Syllabus Hypothecair Krediet
Permanente Educatie Wft
Inhoudsopgave 1
Inleiding
1
2
De KEW, SEW en BEW
3
2.1
Inleiding
3
2.2
Het voordeel uit een KEW of SEW / BEW
3
2.3
Vrijstelling KEW en SEW / BEW
3
2.4
De vrijstelling bij overlijden
5
2.5
Overschrijding van de vrijstelling
6
2.6
De fictieve uitkering en fictieve deblokkering
7
2.7
De versoepelingsregeling
8
2.8
Imputatie renteaftrek
8
2.9
Omzetting kapitaalverzekering box 3 in KEW
9
2.10
Levensverzekering en verpanding of partnerverklaring 2.10.1 Uw adviespraktijk
11 13
2.11
Successierecht en SEW / BEW
13
3
Gedragscode Hypothecaire Financieringen 3.1.1 Europees Gestandaardiseerd Informatieblad (EGI)
15 16
4
Sociale zekerheid: werkloosheid
18
4.1
Inleiding
18
4.2
Werkloosheidswet
18
4.3
Het begrip ‘werkloosheid’
19
4.4
Uitsluitingsgronden
19
4.5
De referte-eis
19
4.6
De duur en hoogte van de uitkering 4.6.1 De basisuitkering 4.6.2 De verlengde uitkering
20 20 20
4.7
Overgangsrecht: loongerelateerde uitkering
21
4.8
Overgangsrecht: vervolguitkering
21
4.9
Bijstand, IOAW en IOW
21
4.10
Werkloosheid en schadeloosstelling 4.10.1 De kantonrechtersfomule 4.10.2 De fiscale behandeling van de "gouden handdruk" 4.10.3 Stamrecht 4.10.4 Samenloop met WW
22 22 23 23 23
4.11
Particuliere verzekeringen
23
5
Sociale zekerheid: arbeidsongeschiktheid
24
5.1
De Wet uitbreiding loondoorbetalingsplicht bij ziekte (Wulbz)
24
5.2
De Ziektewet (ZW) en de Wet arbeid en zorg (Wazo)
24
© 2008 Dukers & Baelemans
Syllabus Hypothecair Krediet
Permanente Educatie Wft
5.3
Poortwachtertoets
25
5.4
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA)
25
5.5
Kring van gerechtigden
27
5.6
De vaststelling van de arbeidsongeschiktheid
27
5.7
WIA – de categorieën
30
5.8
Geen arbeidsongeschiktheid
30
5.9
IVA
31
5.10
WGA WGA – loongerelateerde uitkering WGA – vervolgperiode
33 33 35
5.11
WGA – werkgevers
38
5.12
WIA in schema
39
5.13
De belangrijkste verschillen op een rij
41
5.14
Bestaande WAO-gerechtigden
41
6
De bijleenregeling
43
6.1
Eigenwoningschuld
43
6.2
Vervreemdingssaldo 6.2.1 Verwerving 6.2.2 Vervreemding 6.2.3 Vervreemding tegen niet-zakelijke tegenprestatie
44 44 45 45
6.3
Eigenwoningreserve
45
6.4
Besluit Staatssecretaris van 20 februari 2007
46
6.5
Duurdere/goedkopere woning
47
6.6
Overbruggingsperiode
50
6.7
Anti-misbruikbepaling 6.7.1 Samenwoners en goedkoper wonen
51 52
6.8
Huwelijkse gemeenschap
52
6.9
Gemengde lening
52
6.10
Kosten van bouw/verbouwing
53
7
Nationale Hypotheek Garantie
55
7.1
Gemeentegarantie
55
7.2
Nationale Hypotheek Garantie 7.2.1 Algemene voorwaarden voor de borgtocht 7.2.2 De normen van NHG 7.2.3 Aankoop bestaande woning 7.2.4 Aankoop nieuwbouwwoning 7.2.5 Kwaliteitsverbetering
55 56 57 59 60 61
7.3
Maximale financiering onder NHG 7.3.1 Bron van inkomsten in verband met NHG 7.3.2 Berekening maximale hypotheek binnen NHG
62 62 63
7.4
Woonlastenfaciliteit
65
7.5
Dossier en beheer 7.5.1 Beheer bij achterstanden 7.5.2 Verliesdeclaratie
66 66 67
© 2008 Dukers & Baelemans
Syllabus Hypothecair Krediet
7.5.3 8
Bijzondere beheeraspecten
Index
Permanente Educatie Wft
67 69
Bijlage 1 Gedragscode hypothecaire financieringen
71
Bijlage 2 Rapport kwaliteit advies en transparantie bij hypotheken
73
Bijlage 3 Praktijkvoorbeeld oversluiten
75
Bijlage 4 Toelichting oversluiten
77
© 2008 Dukers & Baelemans
Syllabus Hypothecair Krediet
© 2008 Dukers & Baelemans
Permanente Educatie Wft
Syllabus Hypothecair Krediet
1
Permanente Educatie Wft
Inleiding
De financiële wereld is constant in beweging. Dagelijks verschijnen er nieuwe rechterlijke uitspraken en vaak wordt bestaande wet- en regelgeving aangepast. Om uw cliënten van optimaal advies te kunnen voorzien, is het van groot belang om op de hoogte te blijven van alle ontwikkelingen op uw vakgebied. De overheid acht dit belang dermate groot, dat er in het kader van de Wet op het financieel toezicht een Permanente Educatie verplicht is gesteld. Alle relevante actuele ontwikkelingen op uw vakgebied worden tijdens deze Permanente Educatie behandeld. Zo bent en blijft u altijd op de hoogte van alle belangrijke wijzigingen! In deze syllabus komen alle toetstermen aan bod. Zo wordt onder meer ingegaan op de bancaire varianten van de KEW: de spaarrekening eigen woning en het beleggingsrecht eigen woning. Daarnaast wordt de nieuwe gedragscode en de actualiteiten omtrent NHG besproken. Ook de actualiteiten op het gebied van sociale zekerheid komen aan de orde. De Werkloosheidswet en de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen worden uitgebreid behandeld. Ook de zo vaak gevreesde bijleenregeling wordt met vele voorbeelden verduidelijkt. Kortom, voldoende informatie om u optimaal up to date te houden. Wij wensen u veel leesplezier!
© 2008 Dukers & Baelemans
1
Syllabus Hypothecair Krediet
Permanente Educatie Wft
© 2008 Dukers & Baelemans
2
Syllabus Hypothecair Krediet
eigen woning
2
De KEW, SEW en BEW
2.1
Inleiding
Permanente Educatie Wft
De “kapitaalverzekering eigen woning (KEW) betreft een verzekering die gekoppeld is aan een geldlening, die is aangegaan voor de verwerving, het onderhoud of de verbetering van de eigen woning. Onder “eigen woning” wordt in dit verband verstaan: “een gebouw, een duurzaam aan een plaats gebonden schip of woonwagen in de zin van artikel 1 van de Woningwet, of een gedeelte van een gebouw, een schip of een woonwagen, met de daartoe behorende aanhorigheden, voorzover dat, anders dan ten behoeve van een onderneming, de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat….” De voordelen uit de KEW zijn belast in box 1 tegen het progressieve tarief. Onder bepaalde voorwaarden is het voordeel echter vrijgesteld van heffing.
SEW/BEW
Met ingang van 1 januari 2008 heeft de KEW twee bancaire tegenhangers. Het betreft de spaarrekening eigen woning (SEW) en het beleggingsrecht eigen woning (BEW). De SEW en het BEW hebben beide hetzelfde doel als de KEW, namelijk de aflossing van de eigenwoningschuld. Bij de invoering heeft de wetgever getracht de SEW en het BEW zo veel mogelijk aan te laten sluiten bij de KEW. Wij zullen echter zien dat volledige gelijkschakeling niet mogelijk is, aangezien er wezenlijke verschillen bestaan tussen een bancair product en een verzekeringsproduct. Aangezien er geen verschillen bestaan tussen de SEW en het BEW zal in het vervolg een onderscheid worden gemaakt tussen de KEW enerzijds en de SEW/BEW anderzijds.
2.2 rentebestanddeel
Het voordeel uit een KEW of SEW / BEW
Het voordeel uit de KEW bestaat uit het rentebestanddeel, dat is begrepen in de kapitaalsuitkering in de levensverzekering. Het rentebestanddeel is het verschil tussen de uitkering en de betaalde premies (inclusief premies voor dekking van het overlijdensrisico). Voorbeeld Frank Jansen heeft een gemengde polis afgesloten, die op de einddatum € 200.000 uitkeert. Frank heeft gedurende de looptijd in totaliteit voor € 110.000 premies betaald. Het rentebestanddeel (RBD) bedraagt in dit geval € 90.000. Het voordeel uit een SEW is het rendement dat op het tijdstip van deblokkering begrepen is in het tegoed van een spaarrekening eigen woning. Het voordeel uit een BEW is het rendement dat op het tijdstip van deblokkering is begrepen in de waarde van een beleggingsrecht eigen woning. Het rendement is het verschil tussen het saldo van het tegoed en de ingelegde bedragen. In tegenstelling tot de KEW, behoren bij de SEW/BEW eventueel betaalde premies voor een overlijdensrisicoverzekering niet tot de ingelegde bedragen. Een overlijdensrisicoverzekering kan niet worden afgesloten als onderdeel van een SEW/BEW. Hiervoor dient een aparte verzekering te worden afgesloten.
2.3
Vrijstelling KEW en SEW / BEW
In de Wet IB 2001 wordt bepaald dat tot het voordeel uit een kapitaalverzekering eigen woning niet wordt gerekend het rentebestanddeel begrepen in de uitkering uit een KEW, SEW of BEW, voorzover de uitkering niet meer bedraagt dan € 145.000 (2008). Dit bedrag wordt jaarlijks geïndexeerd.
© 2008 Dukers & Baelemans
3
Syllabus Hypothecair Krediet
voorwaarden KEW
Permanente Educatie Wft
Deze “vrijstelling kapitaalverzekering eigen woning” geldt echter alleen als aan een aantal voorwaarden is voldaan: 1. de uitkering dient ter aflossing van schulden die zijn aangegaan ter verwerving, verbetering of onderhoud van de eigen woning; 2. ter zake van de verzekering ten minste 20 jaar of (ingeval van eerder overlijden) jaarlijks premies zijn voldaan; 3. de hoogste premie bedraagt niet meer dan het tienvoud van de laagste premie (bandbreedte-eis); 4. de verzekering geeft recht op een eenmalige kapitaalsuitkering; 5. de kapitaalverzekering is afgesloten bij een professionele verzekeraar; 6. de maximale looptijd van de polis bedraagt 30 jaren. Ad. 1 Om voor de vrijstelling in aanmerking te komen, is het in de eerste plaats van belang dat de uitkering wordt aangewend voor aflossing van schulden die zijn aangegaan ter verwerving, verbetering en onderhoud van de eigen woning. Deze eis dient tot uitdrukking te komen in de polisbescheiden door middel van bijvoorbeeld een clausule of aanhangsel. Wanneer de uitkering uit een KEW hoger is dan de schuld op de eigen woning, zal het rentebestanddeel in de overschrijding worden belast in box 1. De uitkering uit een KEW is niet vrijgesteld als de uitkering wordt aangewend voor aflossing van schulden met een andere bestemming dan de eigen woning (bijvoorbeeld consumptieve schulden). Voorbeeld Bart en Monique sluiten voor de verwerving van een eigen woning een hypotheek van € 200.000. Aan deze hypotheek koppelen zij een KEW met een verzekerd bedrag bij leven en overlijden van € 200.000. Na een aantal jaren kopen zij een boot en verhogen hiertoe de hypotheek met € 25.000. Na 30 jaren keert de verzekering (door winstdeling) € 300.000 uit. De kapitaalvrijstelling eigen woning is inmiddels (door indexering) opgelopen naar € 250.000 per belastingplichtige. Van de uitkering kan € 200.000 worden gebruikt voor aflossing van de schuld op de eigen woning. Van de totale hypothecaire schuld ad € 225.000 is immers € 25.000 aangewend voor de aankoop van een boot. De totale uitkering bedraagt echter € 300.000, hetgeen betekent dat het rentebestanddeel in de overschrijding (€ 100.000) progressief belast wordt in box 1.
20 jaar premiebetaling
Ad. 2 De wetgever heeft bepaald dat, om in aanmerking te komen voor de vrijstelling KEW, er minimaal 20 jaar onafgebroken premie dient te worden betaald. Als de belastingplichtige minder dan 20 jaren, maar meer dan 15 jaren premies heeft betaald, bedraagt de vrijstelling € 32.900 (2008) (jaarlijks te indexeren). Deze zogenoemde “kleine” vrijstelling komt echter in mindering op de “grote” vrijstelling van € 145.000 (2008). Voorbeeld Na vijftien jaren komt de KEW van Peter-Jan tot uitkering. De uitkering bedraagt € 29.500. Omdat er geen sprake is van overschrijding van de "kleine" vrijstelling, zal er geen heffing in box 1 plaatsvinden. De "grote" vrijstelling (20-jaarsvrijstelling) wordt echter verminderd met € 29.500.
eenmalige vrijstelling
Ad. 3 Hoewel in de wet de eis is opgenomen dat het moet gaan om een eenmalige kapitaalsuitkering, heeft de staatssecretaris inmiddels goedgekeurd dat in de volgende twee situaties hiervan mag worden afgeweken: - de verzekering komt gedeeltelijk tot uitkering na 15 jaar (er wordt op dat moment gebruikgemaakt van de “kleine” vrijstelling) en vervolgens komt het restant na 20 jaar tot uitkering;
© 2008 Dukers & Baelemans
4
Syllabus Hypothecair Krediet
-
erkende verzekeraar
Permanente Educatie Wft
de verzekering keert gedeeltelijk uit na overlijden van één van de verzekerden, waarna de verzekering wordt voortgezet en er vervolgens een uitkering bij leven plaatsvindt (indien is voldaan aan de premiebetalingseis van minimaal 15 of 20 jaar.
Ad. 4 In tegenstelling tot het regime voor de toepassing van de kapitaalvrijstelling onder de Wet IB 1964 moet onder het nieuwe regime de verzekering zijn ondergebracht bij een professionele verzekeraar. Dit betekent dat een kapitaalverzekering gesloten bij de eigen BV nimmer kan kwalificeren als kapitaalverzekering eigen woning. Verschillen voorwaarden KEW en voorwaarden SEW/BEW De voorwaarden voor een SEW/BEW zijn als volgt: - de rekeninghouder heeft een eigen woning; - de rekeninghouder heeft een eigenwoningschuld; - de rekening of het beleggingsrecht is geblokkeerd en wordt slechts eenmalig gedeblokkeerd ter aflossing van de eigenwoningschuld; - er wordt ten minste 15 jaar, of tot het overlijden van de rekeninghouder, zijn echtgenoot of degene met wie hij een duurzame huishouding voert, jaarlijks een bedrag naar de rekening overgemaakt; - het hoogste overgemaakte bedrag bedraagt niet meer dan het tienvoud van het - laagste overgemaakte bedrag (bandbreedte-eis 10:1); - het genoten rendement wordt bijgeboekt op de rekening of wordt aangewend ter verkrijging van rechten van deelneming. Bij een KEW is slechts vereist dat de eigen woning een eigen woning is van de verzekeringnemer, zijn echtgenoot of degene met wie hij duurzaam een gezamenlijke huishouding voert. Bij de SEW/BEW is vereist dat de rekeninghouder zelf een eigen woning heeft. Tijdens de looptijd van een KEW wordt niet de eis gesteld dat de verzekeringnemer, zijn echtgenoot of degene met wie hij duurzaam een gezamenlijke huishouding voert, een eigenwoningschuld heeft. Bij de SEW/BEW is echter steeds vereist dat de rekeninghouder over een eigenwoningschuld beschikt. De wetgever heeft aangegeven dat deze verschillen niet bewust zijn gecreëerd en bezien wordt of de verschillen -daar waar noodzakelijk- kunnen worden weggenomen.
2.4 overgang vrijstelling
De vrijstelling bij overlijden
De genoemde vrijstelling van € 145.000 (2008) per belastingplichtige geldt zowel bij leven als bij overlijden. De vrijwel onbeperkte vrijstelling voor een overlijdensuitkering, zoals deze gold onder de Wet IB 1964, is komen te vervallen. De wetgever heeft in de Wet IB 2001 bepaald dat de vrijstelling voor de langstlevende voor de uitkering bij overlijden van de partner mag worden verhoogd met het bedrag van de vrijstelling dat door de overleden partner tijdens diens leven nog niet is gebruikt. Dit betekent dat bij een overlijdensuitkering veelal gebruik kan worden gemaakt van de “dubbele vrijstelling”. Voorbeeld Frits en Anneke sluiten een gemengde verzekering (KEW) met een verzekerd kapitaal bij leven en overlijden van € 200.000. Beiden zijn verzekeringnemer en verzekerde. Het hypotheekbedrag op de eigen woning bedraagt € 200.000. Frits komt na een aantal jaren door een ongeval te overlijden. De vrijstelling per belastingplichtige bedraagt € 143.000.
© 2008 Dukers & Baelemans
5
Syllabus Hypothecair Krediet
Permanente Educatie Wft
Er vanuit gaande dat Frits tijdens zijn leven nog geen gebruik heeft gemaakt van de kapitaalvrijstelling, mag Anneke gebruikmaken van de "dubbele" vrijstelling. De vrijstelling bedraagt voor Anneke dus € 286.000. Er vindt door de uitkering geen overschrijding van de toepasbare vrijstelling plaats en de overlijdensuitkering is dus vrijgesteld van heffing. Voor Anneke resteert nog een vrijstelling KEW van € 86.000. Doordat de vrijstelling bij overlijden – ten opzichte van het oude fiscale regime – is beperkt, kunnen zich in de praktijk problemen voordoen. Voorbeeld Riet en Willem sluiten een hypotheek van € 400.000 met daaraan gekoppeld een KEW met een verzekerd kapitaal bij leven en overlijden van € 400.000. Direct na het aangaan van de verzekering komt Willem te overlijden en keert de verzekering dus € 400.000 uit. De vrijstelling bedraagt op dat moment € 150.000 per belastingplichtige. Riet mag gebruikmaken van de dubbele vrijstelling (Willem heeft nog niets verbruikt), die voor haar uitkomt op € 300.000. Er vindt een overschrijding plaats van de vrijstelling met € 100.000. Het rentebestanddeel in deze overschrijding is voor Riet direct belast in box 1. Aangezien er - door het snelle overlijden van Willem - nog geen premies zijn betaald, is het rentebestanddeel gelijk aan de overschrijding en zal het bedrag van € 100.000 worden belast. Om bovenstaand probleem in de praktijk te voorkomen, is het aan te raden bij het sluiten van een KEW het overlijdensrisico onder te brengen in een aparte verzekering, die fiscaal in box 3 wordt geplaatst. Indien er sprake is van een SEW/BEW kan er bij overlijden ook gebruik gemaakt worden van de vrijstelling van de partner. Er geldt dan wel de voorwaarde dat de partner de SEW/BEW continueert. De vrijstelling van de langstlevende wordt opgehoogd met de resterende vrijstelling van de erflater ten tijde van zijn overlijden. De ophoging bedraagt echter maximaal het tegoed op de rekening op het moment van overlijden.
2.5 overschrijding progressief belast
Overschrijding van de vrijstelling
Zoals in het voorafgaande omschreven is de kapitaalvrijstelling eigen woning gemaximeerd op € 145.000 (2008) (voor polissen met een minimale premie betalingsduur van 20 jaren) en € 32.900 (2008) (voor polissen met een minimale premie betalingsduur van 15 jaren). Voorbeeld Marcel en Marion sluiten een hypotheek van € 300.000 met daaraan gekoppeld een kapitaalverzekering eigen woning (beleggingsverzekering) met een doelvermogen van € 300.000. Beiden zijn verzekeringnemer. Na 30 jaren keert de verzekering (door goede beleggingsresultaten) € 500.000 uit. De kapitaalvrijstelling bedraagt op dat moment € 250.000. In totaliteit hebben Marcel en Marion € 150.000 premies betaald. Hoewel de kapitaalvrijstelling inmiddels is opgelopen naar € 250.000 per belastingplichtige (voor Marcel en Marion tezamen dus € 500.000) vindt er door de uitkering toch een overschrijding van de maximale vrijstelling plaats met € 200.000. Het bedrag van de schuld op de eigen woning bedraagt immers slechts € 300.000. Het rentebestanddeel wordt aldus belast. Bij overschrijding van de vrijstelling ontstaat er een belast rentebestanddeel. Voor de vaststelling van het rentebestanddeel kan gebruik worden gemaakt van de volgende formule:
© 2008 Dukers & Baelemans
6
Syllabus Hypothecair Krediet
U–V U
Permanente Educatie Wft
xS
U = uitkering V = vrijstelling S = rentebestanddeel (verschil tussen uitkering en som van de betaalde premies)
Voorbeeld Als we de formule toepassen op het vorige voorbeeld van Marcel en Marion , komen we tot de volgende uitkomst: {(500.000 -/- 300.000) / 500.000} x (500.000 -/- 150.000 = 350.000) = € 140.000. Een bedrag van € 140.000 zal in box 1 worden belast.
2.6 fictieve uitkering
De fictieve uitkering en fictieve deblokkering
In de meeste gevallen zal een kapitaalverzekering eigen woning op reguliere wijze worden afgewikkeld. Indien dit niet gebeurt, wordt gesproken van een zogenaamde “fictieve uitkering”. Van een dergelijke fictieve uitkering is sprake in de volgende gevallen: - de verzekering voldoet niet meer aan de gestelde voorwaarden voor een KEW; - de verzekering wordt afgekocht of vervreemd; - de verzekering wordt ingebracht in het vermogen van een onderneming; - er wordt niet minimaal 15 jaren jaarlijks premie betaald; - er wordt op enig moment niet voldaan aan de bandbreedte-eis; - de verzekering heeft een looptijd van 30 jaren overschreden.
WEV
Zodra één van deze omstandigheden zich voordoet, wordt de verzekering geacht volledig tot uitkering te zijn gekomen. De hoogte van de uitkering wordt dan gesteld op de waarde in het economisch verkeer op dat moment. Het rentebestanddeel in de uitkering wordt direct belast in box 1. Voorbeeld Patricia van Doremalen sluit in 2006 een kapitaalverzekering eigen woning met een jaarlijkse premie van € 3.000. In 2018 doet Patricia een extra storting van € 40.000. Na deze storting bedraagt de waarde in het economisch verkeer van de verzekering € 90.000. Door de extra storting voldoet de polis niet langer aan de bandbreedte-eis en vindt er een fictieve uitkering plaats. De verzekering wordt op dat moment geacht volledig tot uitkering te zijn gekomen. Het rentebestanddeel, zijnde € 14.000 ( 90.000 -/- 76.000), is direct belast in box 1. De polis kan door Patricia worden afgekocht of worden voortgezet (polis verhuist voor de verdere fiscale behandeling naar box 3).
fictieve deblokkering
Indien een SEW/BEW niet op reguliere wijze wordt afgewikkeld vindt er een fictieve deblokkering van de rekening plaats. In de onderstaande gevallen is er sprake van een fictieve deblokkering: - er wordt niet meer voldaan aan de voorwaarden die gelden voor de SEW/BEW; - de SEW/BEW wordt vervreemd of verdeeld; - de SEW/BEW wordt ingebracht in het vermogen van een onderneming; - de SEW/BEW wordt gedeeltelijk gedeblokkeerd; - er zijn 30 jaar verstreken na de eerste overmaking; - de rekeninghouder of eigenaar van het beleggingsrecht komt te overlijden, tenzij de echtgenoot of de partner de SEW/BEW continueert.
© 2008 Dukers & Baelemans
7
Syllabus Hypothecair Krediet
Permanente Educatie Wft
Ook bij de SEW/BEW geldt dat er geen fictieve deblokkering plaatsvindt, indien de vervreemding of verdeling plaatsvindt in het kader van het aangaan of beëindigen van het huwelijk of de samenwoning en de SEW/BEW wordt gecontinueerd. Voorbeeld Joost en Maaike gaan samenwonen en kopen in 2008 gezamenlijk een eigen woning. Om in de toekomst een gedeelte van de hypotheek af te kunnen lossen openen zij een beleggingsrecht eigen woning. Na 6 jaar gaat het minder goed tussen Joost en Maaike en gaan zij uit elkaar. Maaike verlaat in 2014 de woning. In beginsel is er sprake van een fictieve deblokkering en is het rentebestanddeel (voor zover aanwezig) progressief belast in box 1. Indien Joost echter het BEW voortzet wordt geen fictieve deblokkering in aanmerking genomen.
2.7 versoepelingsregeling
De versoepelingsregeling
Op de consequentie dat het in de “fictieve” uitkering begrepen rentebestanddeel terstond belast is in box 1 bestaan twee uitzonderingen: 1. de verzekering wordt afgekocht of komt (fictief) tot uitkering, omdat de verzekeringnemer of zijn partner geen eigen woning meer ter beschikking staat; 2. de verzekering wordt geacht tot uitkering te zijn gekomen door het ophouden binnenlands belastingplichtige te zijn. In bovenstaande situaties is er weliswaar sprake van een “fictieve” uitkering, maar mag gebruik worden gemaakt van de kapitaalvrijstelling eigen woning in box 1 en vindt er geen heffing plaats. Op grond van de “versoepelingsregeling” hoeft in deze situaties niet te worden voldaan aan de minimale premiebetalingseis en hoeft de uitkering uit de kapitaalverzekering niet te worden aangewend voor aflossing van de schuld op de eigen woning. Voorbeeld Rick koopt in 2006 een eigen woning en sluit hierbij een KEW met een jaarlijkse premie van € 3.000. In 2013 besluit Rick de woning te verkopen en een huurhuis te betrekken. De kapitaalverzekering (waarde in het economische verkeer op dat moment: € 25.000) wil hij voortzetten. Op het moment dat Rick zijn woning verkoopt, bedraagt de kapitaalvrijstelling € 175.000. Omdat Rick geen eigen woning meer bezit, kwalificeert de kapitaalverzekering niet langer als KEW en is er sprake van een fictieve uitkering. Op grond van de versoepelingsregeling mag Rick echter gebruikmaken van de vrijstelling in box 1. Deze vrijstelling vermindert alsdan met de waarde in het economisch verkeer van de polis op dat moment (€ 25.000). De polis wordt vanaf dat moment voortgezet in box 3. De hiervoor genoemde versoepelingsregeling geldt ook als de verzekeringnemer zijn eigen woning verkoopt en vervolgens emigreert. Een bijzondere situatie doet zich voor indien de verzekeringnemer zijn huis in Nederland aanhoudt. Omdat de Nederlandse fiscus op grond van internationale belastingafspraken na de emigratie het rentebestanddeel in de kapitaalverzekering niet meer kan belasten, wordt de kapitaalverzekering geacht tot uitkering te zijn gekomen op het moment dat onmiddellijk voorafgaat aan de emigratie. Voor het rentebestanddeel wordt op dat moment een (conserverende) aanslag opgelegd.
2.8 imputatieregeling
Imputatie renteaftrek
Een uitkering uit een kapitaalverzekering eigen woning (gesloten na 31 december 2000) of de deblokkering van een SEW/BEW, waarbij gebruik is gemaakt van de kapitaalvrijstelling, heeft beperkende consequenties voor de renteaftrek. Als op enig moment gebruik wordt gemaakt van de kapitaalvrijstelling en in een later stadium een nieuwe eigen woning wordt aangeschaft, bedraagt de schuld waarover op dat moment renteaftrek wordt toegestaan maximaal het bedrag dat wordt aangewend voor de verwerving van de eigen woning, verminderd met het bedrag van de eerder genoten vrijstelling.
© 2008 Dukers & Baelemans
8
Syllabus Hypothecair Krediet
Permanente Educatie Wft
Hierdoor is dus niet meer de gehele rente aftrekbaar. Deze bepaling in de Wet IB 2001 wordt wel aangeduid als de “imputatieregeling”. Het is duidelijk wat de wetgever met deze maatregel heeft beoogd. Als eenmaal een “vrijgestelde” uitkering/deblokkering is genoten waarmee de lening op de eigen woning is afgelost, zal bij een toekomstige aankoop van een eigen woning eerst het “vrijgestelde” bedrag moeten worden aangewend. Voorbeeld Huub koopt in 2002 een eigen woning en sluit hierbij een KEW. Na 20 jaar keert de verzekering € 150.000 uit, waarmee de schuld op de eigen woning volledig wordt afgelost. In 2025 koopt Huub een nieuwe woning van € 600.000. Indien deze woning volledig wordt gefinancierd (€ 600.000) is de rente over een bedrag van € 150.000 niet aftrekbaar, omdat er immers al een onbelaste uitkering uit een KEW is geweest. De beperking van de renteaftrek op basis van de bijleenregeling is na vijf jaren verdampt. De beperking van de renteaftrek door een uitkering uit een KEW is gebaseerd op de “lifetime” vrijstelling en verdampt dus niet. De imputatieregeling is ook van toepassing als de belastingplichtige gebruik heeft gemaakt van de kapitaalvrijstelling op grond van de hierboven omschreven versoepelingsregeling. Op deze bepaling bestaan twee uitzonderingen. uitzonderingen versoepelingsregeling
In de eerste situatie heeft de belastingplichtige in één van de 3 voorafgaande jaren zijn eigen woning verkocht, de KEW of SEW/BEW laten doorlopen in box 3 en deze verzekering weer omgevormd tot een KEW of SEW/BEW. De wetgever heeft geoordeeld dat in deze situatie de imputatieregeling niet van toepassing zou moeten zijn. De overweging hierbij is geweest dat deze omstandigheid erg lijkt op die van de belastingplichtige die verhuist van de ene eigen woning naar de andere eigen woning. Overigens heeft de belastingplichtige sinds 1 januari 2004 te maken met de beperking van de renteaftrek door de eventueel gevormde eigenwoningreserve, als bij de verkoop een overwaarde is gerealiseerd. In de tweede situatie gaat de belastingplichtige tijdelijk in het buitenland wonen (tijdelijke emigratie). Tijdens deze periode houdt de belastingplichtige zijn eigen woning in Nederland aan. Als in die situatie tijdens de buitenlandse periode de verzekering niet uitkeert of de rekening niet wordt gedeblokkeerd en er verder geen bijzondere mutaties ten aanzien van de verzekering zijn, is de imputatieregeling niet van toepassing. De imputatieregeling is evenmin van toepassing op uitkeringen uit een kapitaalverzekering die is gesloten vóór 1 januari 2001 en die vanaf 1 januari 2001 kwalificeert als KEW.
2.9 omzetting naar box 3
Omzetting kapitaalverzekering box 3 in KEW
Zoals in de inleiding van dit hoofdstuk al is gememoreerd, is het uitgangspunt van de Wet IB 2001 dat een kapitaalverzekering behoort tot de grondslag van de heffing in box 3. Het is mogelijk om een polis in box 3 na verloop van tijd “te verhuizen” naar box 1 en vanaf dat moment te bestempelen als KEW. Er moet echter vanaf dat moment wel worden voldaan aan alle voorwaarden voor de kapitaalverzekering eigen woning. De jaren in box 3 tellen mee voor de minimale premie betalingseis (15 of 20 jaren). Men moet in de aan de omzetting voorafgaande jaren wel hebben voldaan aan de jaarlijkse premiebetalingseis en de bandbreedte-eis. Omdat gedurende de periode dat de polis heeft “gebivakkeerd” in box 3 jaarlijks belasting is geheven (vermogensrendementheffing), wordt het rentebestanddeel dat is opgebouwd in box 3 bij omzetting als extra premie in aanmerking genomen. Dit rentebestanddeel is de waarde in het economisch verkeer op het moment van omzetting minus de tot dan toe betaalde premies. Deze bijtelling is in de wet opgenomen om dubbele belastingheffing te voorkomen.
© 2008 Dukers & Baelemans
9
Syllabus Hypothecair Krediet
Permanente Educatie Wft
Voorbeeld Sabine koopt in 2014 een eigen woning en sluit hiervoor een hypotheek van € 300.000. Zij zet haar in 2004 gesloten kapitaalverzekering (box 3) om in een KEW (waarde in het economische verkeer op dat moment € 120.000). In 2034 keert de kapitaalverzekering € 300.000 uit, welk bedrag wordt gebruikt voor aflossing van de volledige schuld op de eigen woning. De kapitaalvrijstelling in box 1 is door indexatie inmiddels gestegen tot € 250.000. De uitkering uit de kapitaalverzekering overschrijdt de maximale vrijstelling met € 50.000. Dit betekent dat het rentebestanddeel in de overschrijding zal worden belast in box 1. De vaststelling van dit rentebestanddeel geschiedt aan de hand van de eerder besproken formule [(U – V) / U] x S. De uitkering (U) bedraagt € 300.000. De vrijstelling (V) bedraagt € 250.000. Het rentebestanddeel (S) in de totale uitkering is het verschil tussen de uitkering en de in totaliteit betaalde premies. Er is gedurende een periode van dertig jaar jaarlijks € 8.000 betaald (in totaliteit: € 240.000). Om dubbele heffing te voorkomen mag een bedrag van € 40.000 (waarde op moment van omzetting (€ 120.000) minus de tot dan toe betaalde premies (€ 80.000) als extra premie in aanmerking worden genomen. Het totale rentebestanddeel komt uit op € 20.000 (300.000 -/- 280.000). Het rentebestanddeel in de overschrijding kan dan als volgt worden berekend: [(300.000 -/- 250.000)/ 300.000] x 20.000 = € 3.333 tijdelijk geen eigen woning
De wetgever heeft een bijzondere regeling getroffen voor situaties waarin een belastingplichtige met een KEW tijdelijk geen eigen woning bezit. Op het moment dat de belastingplichtige zijn woning verkoopt en bijvoorbeeld tijdelijk gaat huren, kan de kapitaalverzekering niet meer kwalificeren als KEW en vindt er een “fictieve” uitkering plaats. We hebben gezien dat in deze situatie op grond van de versoepelingregeling gebruik kan worden gemaakt van de kapitaalvrijstelling in box 1. De vrijstelling vermindert op dat moment met de waarde in het economisch verkeer van de verzekering en de polis kan worden voortgezet in box 3. Als de belastingplichtige binnen drie jaren wederom een eigen woning betrekt en de polis in box 3 wederom wil “koppelen” aan de lening op deze woning, is de fiscale behandeling als volgt: - de kapitaalvrijstelling in box 1 wordt verhoogd met een bedrag gelijk aan de waarde in het economisch verkeer op het moment van de voormalige omzetting van box 1 naar box 3 (de eerdere vermindering van de vrijstelling); - het rentebestanddeel dat is opgebouwd gedurende “het verblijf” van de verzekering in box 3 mag, voor de toepassing van de vrijstelling, op het uitkeringsmoment als extra premie in aanmerking worden genomen (voorkomen dubbele heffing); - zoals we reeds eerder zagen, vindt er in deze situatie geen imputatie van de renteaftrek plaats.
Voorbeeld Klaas koopt op 1 januari 2002 een eigen woning en sluit hierbij een KEW. Klaas verkoopt op 1 januari 2010 zijn eigen woning en gaat tijdelijk huren (waarde polis op dat moment € 50.000). Betaalde premie bedraagt € 40.000 (interest € 10.000). De polis wordt door Klaas voortgezet. Na 2 jaar koopt hij een nieuwe woning en 'koppelt' de polis wederom (waarde polis op dat moment € 65.000; betaalde premie € 50.000; interest € 15.000). Hoe wordt dit fiscaal behandeld? Op 1 januari 2010 is er sprake van een fictieve uitkering. Op grond van de versoepelingsregeling kan Klaas toch gebruikmaken van de vrijstelling. De kapitaalvrijstelling vermindert met € 50.000.
© 2008 Dukers & Baelemans
10
Syllabus Hypothecair Krediet
Permanente Educatie Wft
In de periode van 1 januari 2010 tot 1 januari 2012 wordt de waarde van de polis belast in box 3 (1,2% VRH). Op 1 januari 2012 wordt de eerder verminderde vrijstelling verhoogd met de waarde in het economisch verkeer op 1 januari 2010 (€ 50.000). Als extra premie in KEW wordt meegenomen: (65.000 -/- 50.000) -/- 10.000 (premie) = € 5.000. Als een voormalige KEW echter langer dan 3 jaren in box 3 verblijft, voordat er wederom koppeling aan de eigen woning plaatsvindt, dan heeft dat tot consequentie dat er geen ophoging van de kapitaalvrijstelling plaatsvindt. Bovendien heeft dit gevolgen voor de renteaftrek in verband met de imputatieregeling.
2.10 zekerheid
verpanding
Levensverzekering en verpanding of partnerverklaring
Vaak is een levensverzekering gekoppeld aan de aflossing van een hypothecaire lening. De geldverstrekker wenst in de meeste gevallen de zekerheid dat bij overlijden van de debiteur de lening wordt afgelost. Een geldverstrekker kan hierbij kiezen voor de verpanding van de uitkering of een zogenaamde partnerverklaring. In de praktijk komt ook een combinatie van deze twee voor waarbij de keuze voor de vorm van zekerheidsstelling pas bij overlijden gemaakt hoeft te worden. Dit laatste is ingegeven door de verschillende successierechtelijke gevolgen die de twee vormen van zekerheidsstelling met zich meebrengen. Voordat we hierop verder gaan, eerst enige uitleg over wat de twee vormen inhouden. Verpanding Bij verpanding van de uitkering wordt niet de langstlevende partner etc. aangewezen als eerste begunstigde, maar de geldverstrekker. Hierbij kan de geldverstrekker daadwerkelijk als eerste begunstigde op de polis worden opgenomen. Ook is het mogelijk om bij de notaris een akte van verpanding op te laten maken, en door zowel de geldverstrekker als de debiteur te laten ondertekenen, en een aantekening van deze verpanding op de polis te maken. Hiermee wordt de geldverstrekker eveneens eerste begunstigde van de polis. Bij overlijden keert de verzekeraar rechtstreeks uit aan de geldverstrekker. De geldverstrekker verrekent de uitkering met de openstaande lening. Dit heeft tot gevolg dat de woning van de erflater (en zijn partner) schuldvrij in de nalatenschap valt. Is de uitkering uit de levensverzekering lager dan de openstaande lening, dan valt alleen de restant lening in de nalatenschap. Zie de voorbeelden hieronder.
partnerverklaring
Partnerverklaring Bij een partnerverklaring verplicht de langstlevende zich om na de uitkering uit de levensverzekering te gebruiken voor de aflossing van de openstaande lening. Bij de partnerverklaring blijft de oorspronkelijk begunstiging van de polis intact. De langstlevende partner treedt dus op als eerste begunstigde. De verzekeraar keert bij overlijden uit aan de langstlevende partner. Op grond van de partnerverklaring lost de langstlevende de openstaande lening af. In de nalatenschap van de erflater valt de woning met de openstaande lening vóór aflossing door de langstlevende.
© 2008 Dukers & Baelemans
11
Syllabus Hypothecair Krediet
Permanente Educatie Wft
Het verschil tussen de verpanding en de partnerverklaring zit in de samenstelling van de nalatenschap. Bij de verpanding is de lening (gedeeltelijk) afgelost en valt niet meer in de nalatenschap. De nalatenschap is dus hoger. Bij de partnerverklaring valt zowel de woning als de bestaande lening in de nalatenschap. Het saldo van de nalatenschap is hierdoor lager. Dit heeft gevolgen voor de grootte van de erfdelen van de langstlevende en de kinderen. Bij de verpanding hebben de kinderen grotere erfdelen (hoge nalatenschap) dan bij de partnerverklaring (lagere nalatenschap). Voorbeeld Henk en Annelies zijn getrouwd in algehele gemeenschap van goederen. Zij hebben twee (meerderjarige) kinderen. Henk komt te overlijden. In het gemeenschappelijke vermogen zit een woning met een waarde van € 250.000. Er is een eigenwoningschuld van € 150.000. Daarnaast is er nog een polis die tot uitkering komt als gevolg van het overlijden van Henk. De uitkering bedraagt € 150.000. Verpanding De uitkering komt toe aan de geldverstrekker die de lening aflost. In de nalatenschap valt dan de helft van de woning zonder lening. De nalatenschap van Henk bestaat dus uit 50% van de woning (€ 125.000). Annelies en de twee kinderen erven ieder 1/3, zijnde € 41.667. Partnerverklaring Bij de partnerverklaring verkrijgt Annelies de uitkering. In de nalatenschap bevindt zich dan zowel de helft van de woning als de helft van de schuld. De nalatenschap van Henk bedraagt dan € 125.000 (1/2 x € 150.000) -/- € 75.000 (1/2 x € 150.000), zijnde € 50.000. Annelies en de kinderen erven ieder 1/3, zijnde € 16.666. Voor het successierecht dient nog rekening te worden gehouden met de uitkering uit de levensverzekering. Deze is namelijk belast aangezien Henk en Annelies in gemeenschap van goederen gehuwd zijn. De successierechtelijke verkrijgingen bij de beide vormen zijn als volgt. Verpanding De uitkering van de levensverzekering bedraagt € 150.000. Deze lost voor € 75.000 de schuld van Henk af. Dit zien we terug in de hogere nalatenschap waar de schuld niet meer in valt. De overige € 75.000 zorgt ervoor dat de schuld van Annelies afgelost wordt. Deze laatste aflossing is belast voor het successierecht als fictieve verkrijging. Dit wordt schuldbevrijding genoemd. Successierechtelijke verkrijging Annelies Krachtens erfrecht € 41.666 Fictieve verkrijging € 75.000 Totaal € 116.666 Successierechtelijke verkrijging beide kinderen Krachtens erfrecht € 41.666 Partnerverklaring De uitkering komt aan Annelies toe. De gehele uitkering is voor haar een fictieve verkrijging. Successierechtelijke verkrijging Annelies Krachtens erfrecht € 16.666 Fictieve verkrijging € 150.000 Totaal € 166.666 Successierechtelijke verkrijging beide kinderen Krachtens erfrecht € 16.666
© 2008 Dukers & Baelemans
12
Syllabus Hypothecair Krediet
Permanente Educatie Wft
Of een hogere of lagere verkrijging van de langstlevende partner voor het successierecht gunstig is, hangt af van vele factoren, zoals: -
de hoogte van het vermogen; de hoogte van de vrijstelling (na pensioenimputatie) het huwelijksgoederenregime; de aanwezigheid en inhoud van een testament; de leeftijd van de partners.
Bij huwelijkse voorwaarden pakt de verpanding en de partnerverklaring enigszins anders uit. De uitkering uit de levensverzekering kan onbelast ontvangen worden door de langstlevende partner. Dit vanwege de mogelijkheid om de uitkering uit de levensverzekering bij kruislings afsluiten van de polis onbelast te kunnen genieten. Niet alleen het successierecht speelt een rol, maar ook de heffing van inkomstenbelasting. Als met de uitkering van de levensverzekering de hypothecaire lening wordt afgelost, vervalt de mogelijkheid tot aftrek van hypotheekrente. Daarnaast wordt een hogere eigen woningreserve opgebouwd bij verkoop van de woning. Ook dit heeft gevolgen voor de aftrek van hypotheekrente in de toekomst. Bij verpanding van de uitkering is dit direct het geval. Bij een partnerverklaring is het gebruikelijk dat de geldverstrekker en de langstlevende overleg plegen over de aflossing van de schuld. Als de geldverstrekker voldoende zekerheid heeft, kan – indien dit gunstig is – de geldlening in stand gelaten worden. 2.10.1 aansprakelijkheid
Uw adviespraktijk
In uw praktijk is het van belang uw cliënt goed voor te lichten over de beide vormen van zekerheidstelling. In 1994 heeft de rechter namelijk beslist dat een geldverstrekker aansprakelijk was voor het verschil in successierecht bij beide vormen. De geldverstrekker had een beleid waarbij standaard een partnerverklaring werd geëist. Cliënten waren in dit geval niet goed voorgelicht over de gevolgen. Bij het maken van een keuze dienen bovenstaande factoren meegenomen te worden. Ook belangrijk is om niet alleen de gevolgen van de vormen bij het eerste overlijden in acht te nemen, maar ook die bij het tweede overlijden. Aangezien dit voor uw praktijk te ver gaat, kunt u uw cliënten in ieder geval uitleggen wat de gevolgen zijn van de twee vormen en ze voor nader advies doorsturen naar een notaris. Let op: niet toelichten is geen optie gelet op de uitspraak van de rechter. U heeft hierin een zorgplicht.
2.11
Successierecht en SEW / BEW
Aangezien de SEW en het BEW bancaire producten zijn, zijn er verschillen te onderscheiden in het geval van overlijden van de rekeninghouder. Wat hiervoor is besproken omtrent begunstiging is niet van toepassing op de SEW/BEW. Het is bij een bancair product immers niet mogelijk om een begunstigde aan te wijzen. Het tegoed valt, net als iedere andere bankof beleggingsrekening, in de nalatenschap van de erflater. Indien de erflater een bepaalde persoon wil “begunstigen” dan zal hij dit in een testament moeten regelen. Dit houdt ook in dat de bancaire instelling over een verklaring van erfrecht moet beschikken, voordat zij tot deblokkeren kan overgaan. De fictiebepaling van de successiewet speelt bij de SEW/BEW geen rol. Er wordt immers niets krachtens een overeenkomst van levensverzekering verkregen. Ook is het niet mogelijk om door middel van premiesplitsing successierechten te besparen.
© 2008 Dukers & Baelemans
13
Syllabus Hypothecair Krediet
Permanente Educatie Wft
Voorbeeld Twee broers, Bas en Aad, zijn beiden gehuwd in gemeenschap van goederen en bouwen beiden een kapitaal op dat dient ter aflossing van de eigenwoningschuld. Het enige verschil is dat Bas zijn vermogen opbouwt middels een KEW en Aad dit doet middels een BEW. Tijdens een familie-uitje slaat het noodlot toe: beide komen als gevolg van een autoongeluk om het leven. De uitkering van de KEW van Bas behoort niet tot zijn nalatenschap, maar de uitkering zal via de fictiebepaling toch met successierechten belast zijn. De uitkering zal toekomen aan de begunstigde, bijvoorbeeld zijn vrouw. Het saldo van het BEW van Aad behoort wel tot zijn nalatenschap en wordt (uitgaande van de wettelijke verdeling) toebedeeld aan zijn erfgenamen en is daarmee belast met successierechten
© 2008 Dukers & Baelemans
14
Syllabus Hypothecair Krediet
3
Permanente Educatie Wft
Gedragscode Hypothecaire Financieringen
De Gedragscode hypothecaire financieringen geeft gedragsregels aan hypotheekaanbieders die door financiers, de overheid, bemiddelaars en de consumentenorganisaties gezamenlijk zijn opgesteld. Deze regels zijn van toepassing op alle banken, hypotheekbanken, spaarbanken, verzekeringsbanken, bouwfondsen en pensioenfondsen die zijn toegetreden tot de overeenkomst ‘Zelfregulering hypothecaire financieringen’. De zelfregulering geldt alleen voor hypothecaire leningen aan particulieren, die de woning zelf gaan bewonen. Het doel van de zelfregulering is de particulieren zo goed mogelijk te informeren omtrent een hypothecaire financiering. Dit informeren heeft betrekking op hypotheekvoorwaarden, fiscale en financiële gevolgen, effectieve rente, lastenberekeningen en dergelijke en is in brochures en folders opgenomen. toepassing gedragscode
De Gedragscode hypothecaire financieringen is van toepassing op iedere hypothecaire financiering die door een hypothecair financier als standaardproduct aan consumenten in het openbaar wordt aangeboden en/of verstrekt. Bestedingsdoel dient te zijn de aanschaf, verbouwing of herfinanciering van een woning die de consument zélf bewoont of gaat bewonen en die gelegen is in een van de landen van de Europese Unie. De financier moet volgens de Gedragscode bepaalde informatie schriftelijk verstrekken in de précontractuele fase van het woningkrediet. Dit informatieblad is het Europees Gestandaardiseerd Informatieblad (EGI).
algemene voorwaarden
Naast de informatie in de offerte dienen ook de Algemene Voorwaarden in het bezit van de debiteur gesteld te worden. In deze Algemene Voorwaarden en door middel van andere informatiebronnen (foldermateriaal) dienen de volgende zaken aangegeven te zijn: -
overcreditering
wijze waarop de van toepassing zijnde Algemene Voorwaarden verkrijgbaar zijn; bijkomende verplichtingen die aan een hypotheek verbonden zijn; kosten die verbonden zijn aan het verkrijgen van een woning en de hypotheek; fiscale consequenties van het kopen van een eigen woning en de hypotheek; acceptatie met betrekking tot de diverse inkomenssituaties; mogelijkheden en de kosten van het voorfinancieren van subsidies; verstrekkingsnorm met en zonder NHG; verstrekkingsnorm ten aanzien van het pand; mogelijkheden tot het wijzigen van de voorwaarden tijdens de economische looptijd.
Per 1 januari 2007 is een aantal regels in de Gedragscode Hypothecaire Financieringen aangevuld en aangescherpt, met als doel de kans op betalingsproblemen bij hypotheken te verkleinen. Op deze wijze moet overcreditering worden voorkomen. Het betreft hier onder andere de volgende regels: 1. Indien de verstrekking van de hypothecaire financiering hoger is dan de marktwaarde van het registergoed, dient de consument beter te worden geïnformeerd over de risico’s op een restschuld en de gevolgen hiervan. 2. Hypotheekaanbieders dienen bij de beoordeling van de verstrekking van een hypothecaire financiering gebruik te maken van de jaarlijks door het NIBUD vastgestelde woonlastpercentages. 3. Indien de hypotheekrente bij een hypothecaire financiering voor een kortere duur dan 10 jaar wordt vastgezet, dient getoetst te worden op de 10-jaars staatsleningsrente, verhoogd met 1%-punt. Het CHF (Contactorgaan Hypothecaire Financiers) stelt elk kwartaal deze toetsrente vast. Indien de
© 2008 Dukers & Baelemans
15
Syllabus Hypothecair Krediet
Permanente Educatie Wft
hypotheekrente 10 jaar of langer wordt vastgezet, wordt getoetst tegen de offerterente. 4. Van een (niet-verpand) vermogen dat vrij besteedbaar is, kan inkomen uit vermogen worden bijgeteld op het toetsinkomen van de aanvrager. Voor de bijtelling op het inkomen mag van dit vrij besteedbaar vermogen een rendement van maximaal 3% worden aangehouden. 5. Van bovenvermelde regels mág worden afgeweken (comply or explain). Hiervan dient de consument in kennis gesteld te worden. Tevens dient in het cliëntendossier een berekening van de leencapaciteit conform de CHF-norm én een motivering van de afwijking te worden vastgelegd. 6. Het is niet toegestaan bij de beoordeling van een aanvraag voor een hypothecaire financiering te discrimineren op basis van godsdienst, levensovertuiging, ras, politieke gezindheid, geslacht, nationaliteit, seksuele geaardheid óf op basis van het feit dat de woning in een bepaalde wijk of binnen een bepaald (postcode)gebied ligt (red-lining). Indien de cliënt een grotere schuld aangaat dan de onderhandse verkoopwaarde van de woning, bestaat het risico dat er bij de verkoop van de woning een restantschuld over blijft. Dit risico zal waarschijnlijk, naarmate de tijd vordert, afnemen. Mogelijk wordt tussentijds op de lening afgelost of wordt vermogen binnen de hypotheek opgebouwd. In dit geval dient de cliënt gewezen te worden op de risico’s. De klant moet zich dus realiseren dat de mogelijkheid van een restantschuld na verkoop bestaat en tevens wat de gevolgen hiervan zijn. De gevolgen kunnen bestaan uit het voldoen van maandelijkse lasten aan de geldverstrekker om deze restantschuld dan te voldoen. 3.1.1
Europees Gestandaardiseerd Informatieblad (EGI)
In de Gedragscode hypothecaire financieringen is de informatieverstrekking middels het Europees Gestandaardiseerd Informatieblad (EGI) opgenomen. Deze vorm van informatievoorziening is overeengekomen in Europees verband en mag geïntegreerd worden in de hypotheekofferte of dient afzonderlijk bij de offerte te worden verstrekt. Het EGI dient ten minste de volgende informatie te bevatten: - bedrag van de hypothecaire financiering; - aflossingsvorm; - informatie over de nominale en de effectieve rente; - juridische looptijd van de hypotheek (rentevastperiode); - economische looptijd van de hypotheek (totale looptijd); - betalingstijdstippen van rente en aflossing; - mogelijkheden en eventuele boete en kosten van vervroegde en extra aflossingen; - kosten die de hypothecaire financier in rekening brengt bij het verstrekken van de hypothecaire financiering en gedurende de economische looptijd. De kosten bij verstrekking moeten zijn uitgedrukt in een percentage van het bedrag van de hypothecaire financiering; - beschikbaarheid van een hypotheeklastenberekening bij de hypothecair financier of de hypotheekbemiddelaar en de plicht van de hypothecair financier op verzoek van de consument een dergelijke berekening te verschaffen als de hypotheekbemiddelaar die niet verstrekt; - kosten die de hypothecair financier in rekening brengt of kan brengen bij verstrekking van de financiering; - vergoeding die de hypothecair financier vraagt voor het niet nakomen door een consument van een geaccepteerde offerte; - gegevens over het onderpand; - afsluitprovisie; - geldigheidsduur van de offerte; - uiterlijke passeerdatum en de eventuele extra kosten die hiermee samenhangen; - kosten verbonden aan een bouwfinanciering;
© 2008 Dukers & Baelemans
16
Syllabus Hypothecair Krediet
-
Permanente Educatie Wft
informatie over registratiemogelijkheden bij het Bureau Krediet Registratie te Tiel; eventuele voorbehouden en/of bijzondere bedingen. Zie bijlage 1: Gedragscode Hypothecaire Financieringen (1 januari 2007)
© 2008 Dukers & Baelemans
17
Syllabus Hypothecair Krediet
4
Sociale zekerheid: werkloosheid
4.1
Inleiding
Permanente Educatie Wft
Werkloosheid zal in alle gevallen leiden tot een aanzienlijke inkomensdaling. In het verleden (met name de jaren tachtig) hebben we gezien dat een golf van werkloosheid gepaard gaat met een slechte economie. Naast veel gedwongen ontslagen stortte ook de markt van koopwoningen geheel in. Veel huiseigenaren waren niet meer in staat om de relatief hoge hypotheeklasten op te brengen. Op zich hoeft een gedwongen ontslag niet te leiden tot een inkomensdaling, want als de economie goed is, zal de ontslagen persoon vrij snel een nieuwe baan hebben. Maar wanneer er sprake is van een ontslaggolf, is het vinden van een nieuwe baan niet makkelijk. Het ontslag zal in zo’n geval wel degelijk leiden tot een inkomensdaling. Wanneer er sprake is van een gedwongen ontslag, kan iedere Nederlander, mits deze behoort tot de verzekerden, een beroep doen op de WerkloosheidsWet (WW). Ondanks de mogelijkheid om een beroep te doen op de uitkering krachtens de WW, zal werkloosheid leiden tot een aanzienlijke inkomensdaling. Om ervoor te zorgen dat de werkloosheid niet leidt tot een gedwongen verkoop van de eigen woning, bestaat er de mogelijkheid dit risico particulier te verzekeren.
4.2 voorwaarden
Werkloosheidswet
De Werkloosheidswet voorziet in een inkomensvoorziening voor werknemers die onvrijwillig werkloos zijn geworden. De werkloze werknemer moet uiterlijk een dag nadat hij werkloos is geworden aangifte van werkloosheid doen bij het CWI (Centrum voor Werk en Inkomen) De Werkloosheidswet voorziet in een inkomensvoorziening voor werknemers die onvrijwillig werkloos zijn geworden. De werkloosheidsuitkering dient te worden aangevraagd bij het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI). De werknemer moet zich inschrijven als werkzoekende bij het CWI waarna hij een aanvraagformulier voor een werkloosheidsuitkering ontvangt. Dit aanvraagformulier gaat via het CWI naar de voormalige werkgever om de gegevens te controleren. Vervolgens verzamelt het alle gegevens en zendt deze door naar het UWV. Het UWV beslist of de werknemer in aanmerking komt voor een WW-uitkering.
verzekerden
Krachtens de WW zijn verzekerd: - werknemers tot 65 jaar; - werknemers in de sociale werkvoorziening; - onder bepaalde voorwaarden: vertegenwoordigers, thuiswerkers, musici en artiesten. Niet verzekerd zijn: - zelfstandigen; - stagiairs die geen volwaardig loon verdienen.
voorwaarden
Om voor een WW-uitkering in aanmerking te komen, dient in hoofdzaak aan de volgende voorwaarden te zijn voldaan: - betrokkene moet verzekerd zijn (zie hiervoor); - er dient sprake te zijn van werkloosheid; - de werknemer moet voldoen aan de zogenoemde referte-eis; - er mag geen sprake zijn van een zogeheten uitsluitingsgrond.
© 2008 Dukers & Baelemans
18
Syllabus Hypothecair Krediet
4.3 definitie werkloos
Permanente Educatie Wft
Het begrip ‘werkloosheid’
In de Werkloosheidswet is de volgende omschrijving van het begrip werkloosheid opgenomen: “Werkloos is de werknemer die ten minste 5 uur of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek, alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren, heeft verloren en beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.” Om het verlies aan arbeidsuren te bepalen wordt het gemiddeld aantal arbeidsuren over de 26 weken voorafgaande aan het ontstaan van de werkloosheid als referte gebruikt. Voorbeeld Lique werkt afwisselend de ene week 20 uur en de andere week 30 uur. Na een jaar gaat Lique 16 uur werken. Het gemiddeld aantal uren over de afgelopen 26 weken bedraagt 25 uur ([{13 x 20} + {13 x 30}] ; 26 = 25 uur). In het vervolg gaat Lique 16 uur werken, hetgeen een urenverlies betekent van 9 uur. Hiermee voldoet Lique aan het 5-uurs criterium.
4.4 uitsluitingsgronden
Het recht op een WW-uitkering (uitsluitingsgronden) vervalt bij: - het tijdens de werkloosheid ontvangen van een Ziektewet-uitkering; - het tijdens de werkloosheid ontvangen van een AAW-, WIA- of WAO-uitkering bij volledige arbeidsongeschiktheid; - het tijdens de werkloosheid ontvangen van een uitkering Wet Arbeidsongeschiktheidsvoorziening Militairen (WAMIL) bij volledige arbeidsongeschiktheid; - het tijdens de werkloosheid ontvangen van een uitkering op grond van de Liquidatiewet bij volledige arbeidsongeschiktheid; - het - behoudens voor vakantie - buiten Nederland verblijven; - uitzetting op grond van de Vreemdelingenwet; - gevangenisstraf; - het bereiken van de 65-jarige leeftijd; - het hebben van gemoedsbezwaren; - vakantie genieten indien niet tijdig gemeld en akkoord bevonden; - werkloosheid als gevolg van werkstaking; - werkloosheid op rust- en feestdagen.
4.5 referte-eis
Uitsluitingsgronden
De referte-eis
Om in aanmerking te komen voor een uitkering krachtens de Werkloosheidswet moet zijn voldaan aan de zogenaamde 'referte-eis' (ook wel ‘weken-eis’ genoemd). houdt in dat de werknemer in de 36 weken voorafgaande aan de werkloosheid ten minste 26 weken moet hebben gewerkt, waarbij het aantal gewerkte uren per week niet van belang is. Zelfs weken, waarin slechts één uur is gewerkt tellen mee.
© 2008 Dukers & Baelemans
19
Syllabus Hypothecair Krediet
Permanente Educatie Wft
Voor de vaststelling van de referteperiode worden niet in aanmerking genomen weken gedurende welke de werknemer: - wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid geen arbeid kon verrichten; - niet als werknemer heeft gewerkt; - wegens het genieten van onbetaald verlof geen arbeid heeft verricht (tot een maximum van 78 weken); - geen arbeid heeft verricht maar wel recht op uitkering heeft op grond van de Wet arbeid en zorg. verlaagde wekeneis
Voor een in de wet omschreven groep werknemers geldt een aangepaste referte-eis. Zij moeten in de 39 weken voorafgaande aan de werkloosheid ten minste 16 weken hebben gewerkt om te voldoen aan de referte-eis. Deze verlaagde wekeneis geldt voor personen die voor het overgrote deel (tenminste voor 90%) werken als: - musicus of artiest; - technisch begeleider van een musicus of artiest; - filmmedewerker.
4.6
De duur en hoogte van de uitkering
In de Werkloosheidswet worden twee soorten uitkeringen onderscheiden: 1. De basisuitkering; 2. De verlengde uitkering. 4.6.1
De basisuitkering
Indien de werknemer voldoet aan de referte-eis en de overige in dit hoofdstuk omschreven voorwaarden dan heeft hij recht op een basisuitkering van drie maanden, te rekenen vanaf de eerste dag waarop het recht op uitkering is ontstaan. In de eerste twee maanden bedraagt de uitkering 75% van het dagloon waarbij het dagloon is gemaximeerd op het maximale premieplichtige dagloon. Vanaf de derde maand bedraagt de uitkering 70% van het (gemaximeerde) dagloon. Als dagloon wordt beschouwd het loon dat door de werknemer in het jaar voorafgaande aan de werkloosheid is verdiend. Hierbij worden alle vaste onderdelen van het loon (vakantietoeslag, eindejaarsuitkering, tantièmes, ploegentoeslagen, etc.) meegeteld. 4.6.2
De verlengde uitkering
De werknemer heeft recht op een verlenging van de basisuitkering indien hij voldoet aan de zogenaamde arbeidsverledeneis (of: ‘4-uit-5-eis’). Deze eis schrijft voor dat de werknemer in de periode van vijf jaar voorafgaande aan het ontstaan van de werkloosheid in ten minste vier jaar over minimaal 52 dagen per kalenderjaar loon moet hebben ontvangen. Een werknemer heeft eveneens recht op verlenging van de basisuitkering indien hij voorafgaand aan de eerste werkloosheidsdag een uitkering wegens volledige arbeidsongeschiktheid ontving. De hoogte van de verlengde uitkering bedraagt 70% van het (gemaximeerde) dagloon. De basisuitkering wordt verlengd met een maand voor ieder volledig jaar kalenderjaar van het arbeidsverleden, waarbij de eerste drie jaren niet meetellen. De maximale verlenging bedraagt 35 maanden, waarmee de totale maximale uitkeringsduur uitkomt op 38 maanden (3 maanden basisuitkering + 35 maanden verlengde uitkering).
© 2008 Dukers & Baelemans
20
Syllabus Hypothecair Krediet
Permanente Educatie Wft
Het arbeidsverleden wordt berekend door het samentellen van: 1. het aantal kalenderjaren met ten minste 52 loondagen vanaf en met inbegrip van 1998 tot en met het kalenderjaar onmiddellijk voorafgaand aan het kalenderjaar waarin de werkloosheid is ingetreden; 2. het aantal kalenderjaren vanaf en met inbegrip van het kalenderjaar waarin de werknemer zijn 18e verjaardag bereikte tot 1998. Voorbeeld Lonneke is op 1 april 2008 ontslagen. Zij is geboren op 21 september 1966 en heeft vanaf 1990 jaarlijks over 52 dagen of meer loon ontvangen. Het arbeidsverleden van Lonneke kan als volgt worden berekend: 1998 tot en met 2007 (jaar voorafgaande aan werkloosheid):10 jaar 1984 (jaar waarin 18e verjaardag wordt bereikt) tot 1998: 14 jaar Het totale arbeidsverleden van Lonneke bedraagt aldus 24 jaar. Lonneke heeft recht op een WW-uitkering voor de duur van 24 maanden (3 maanden basisuitkering + 21 maanden verlengde uitkering). De eerste twee maanden bedraagt de uitkering 75% van het (gemaximeerde) dagloon en daarna 70%.
4.7
Overgangsrecht: loongerelateerde uitkering
Met ingang van 1 oktober 2006 is de WW-loongerelateerde uitkering afgeschaft. De werknemers die op die datum reeds een werkloosheidsuitkering ontvingen vallen echter onder een overgangsregeling, hetgeen betekent dat de bestaande uitkeringsrechten niet zullen worden aangetast. Om onder de ‘oude’ regelgeving in aanmerking te komen voor een loongerelateerde uitkering moest zijn voldaan aan: 1. de weken-eis (in de 36 weken weken voorafgaande aan de werkloosheid minimaal 26 weken arbeid hebben verricht); 2. de vier-uit-vijf-jaren-eis (in de vijf jaar voor de werkloosheid over ten minste vier jaar 52 dagen of meer loon hebben ontvangen). De duur van de loongerelateerde uitkering was afhankelijk van het (fictief) arbeidsverleden en bedroeg maximaal vijf jaar. De hoogte bedroeg 70% van het (gemaximeerde) dagloon.
4.8
Overgangsrecht: vervolguitkering
Na afloop van de loongerelateerde WW-uitkering heeft de werknemer die vóór 11 augustus 2003 werkloos is geworden recht op een vervolguitkering. Deze bedraagt 70% van het minimumloon. De vervolguitkering duurt twee jaar, behalve als de werkloosheid is ontstaan na de 57 ½-jarige leeftijd. In dat geval duurt de vervolguitkering voort tot 65 jaar.
4.9
Bijstand, IOAW en IOW
Na het verstrijken van de WW-uitkeringsperiode kan men - bij voortdurende werkloosheid in aanmerking voor een uitkering krachtens de Wet Werk en Bijstand. Om in aanmerking te komen voor bijstand moet men aan een aantal eisen voldoen, welke anders zijn dan de eisen van de Werkloosheidswet. Één van de belangrijkste verschillen betreft het feit dat in de Wet Werk en Bijstand een vermogenstoets en een partnerinkomenstoets zijn opgenomen.
© 2008 Dukers & Baelemans
21
Syllabus Hypothecair Krediet
Permanente Educatie Wft
De werknemer die vijftig jaar of ouder is op het moment dat hij werkloos wordt, kan na afloop van de WW-uitkeringsperiode in aanmerking komen voor een uitkering krachtens de IOAW (Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers). Deze regeling geldt overigens eveneens voor werklozen, die deels werkloos en deels arbeidsongeschikt zijn. Hoewel er voor wat betreft de hoogte van de uitkering nauwelijks of geen verschil bestaat met een uitkering krachtens de Wet Werk en Bijstand, biedt de IOAW één groot voordeel voor de werknemer. De IOAW kent namelijk geen vermogenstoets, waardoor de werkloze oudere niet eerst zijn eigen vermogen hoeft aan te wenden. Indien de werkloosheid ontstaat ná de 60e verjaardag geldt evenmin een partnertoets, zodat in dat geval het inkomen van de partner niet zal worden gekort op de IOAW-uitkering. Op dit moment is er een nieuwe wet in voorbereiding die voorziet in een uitkering voor werknemers die op het moment dat zij werkloos worden 60 jaar of ouder zijn. Voor werknemers van 60 jaar en ouder die op of ná 1 oktober 2006 werkloos zijn geworden (en dus vallen onder de ‘nieuwe’ WW-wetgeving) gaat gelden dat zij na afloop van de WWuitkering een beroep kunnen doen op de IOW (Wet inkomensvoorziening oudere werklozen). Deze regeling voorziet net als de IOAW in een uitkering op bijstandsniveau en kent geen vermogenstoets. De IOW kent tevens geen partnerinkomenstoets. Voorwaarde om voor een IOW-uitkering in aanmerking te komen is dat de werknemer meer dan drie maanden een WW-uitkering moet hebben ontvangen.
4.10
Werkloosheid en schadeloosstelling
Indien een werknemer in de WW terecht komt, leidt dit tot een aanzienlijk inkomensverlies. Om dit verlies (enigszins) te compenseren kunnen werkgever en werknemer een zogenaamde schadeloosstelling met elkaar overeen komen. Ook in het geval van een ontbindingsprocedure kan door de kantonrechter aan de werkgever een vergoeding worden opgelegd wegens inkomstenderving. De schadeloosstelling wordt ook wel 'gouden handdruk' genoemd. 4.10.1 kantonrechtersformule
De kantonrechtersfomule
De hoogte van de schadeloosstelling wordt veelal bepaald aan de hand van de 'kantonrechtersformule', waarbij rekening wordt gehouden met het aantal dienstjaren, het salaris, de leeftijd van de werknemer en de specifieke omstandigheden. De kantonrechtersformule ziet er als volgt uit: Dienstjaren Tot en met het 39ste jaar Van het 40ste tot 50ste jaar Vanaf het 50ste jaar
Vergoeding 1 maal bruto maandsalaris per dienstjaar 1,5 maal bruto maandsalaris per dienstjaar 2 maal bruto maandsalaris per dienstjaar
Een kantonrechter zal in principe deze formule toepassen, tenzij er specifieke omstandigheden zijn, die een aanpassing naar boven of beneden billijken.
© 2008 Dukers & Baelemans
22
Syllabus Hypothecair Krediet
4.10.2
Permanente Educatie Wft
De fiscale behandeling van de "gouden handdruk"
De vergoeding is doorgaans een bruto bedrag, dat in fiscale zin als loon wordt beschouwd. Voor de ontvanger bestaan er fiscaal gezien twee alternatieven: - direct afrekenen met de fiscus; - de aankoop van een stamrecht. In het geval dat er direct wordt afgerekend met de fiscus, zal het bedrag van de schadeloosstelling worden belast tegen het progressieve tarief van box 1. Ter voorkoming van direct afrekenen kent de Wet op de Loonbelasting een faciliteit, bekend onder de naam 'stamrecht'. 4.10.3
Stamrecht
In het geval van een stamrecht stort de werkgever het bedrag bij een verzekeraar (of bij een door de ontslagen werknemer zelf op te richten stamrecht-BV), waar het bedrag wordt gebruikt als koopsom voor een stamrecht (recht op toekomstige periodieke uitkeringen). De toekenning van een dergelijk stamrecht valt onder een speciale vrijstelling, waardoor er niet direct loon- of inkomstenbelasting hoeft te worden betaald. Te zijner tijd wordt er belasting afgedragen over de uitgekeerde termijnen. De 'stamrechtconstructie' wordt veelal gehanteerd indien de werknemer behoefte heeft aan een aanvulling op het inkomen. De periodieke uitkering kan qua ingangsdatum (directingaand of uitgesteld, doch vóór het jaar waarin de werknemer 65 jaar wordt) en hoogte flexibel worden ingevuld. 4.10.4
Samenloop met WW
Het ontvangen bedrag van de schadeloosstelling, dan wel de eventueel ontvangen uitkeringen uit een ´stamrechtconstructie´ worden niet in mindering gebracht op een eventuele WW-uitkering.
4.11 particuliere verzekeringen
Particuliere verzekeringen
Het is mogelijk om het risico van werkloosheid particulier te verzekeren. De verzekeraar kan een bedrag ineens uitkeren, dit is een verzekering in de vorm van een kapitaalverzekering. Het is echter ook mogelijk dat de verzekeraar periodieke termijnen zal uitbetalen. Beide mogelijkheden leiden ertoe dat het maandelijkse inkomen aangevuld wordt met behulp van deze verzekering. Daarnaast is het mogelijk om de onzekere factor “werkloosheid” te verzekeren door een wel of niet aan de eigen woning gekoppelde kapitaalverzekering. Wanneer één van de verzekerden werkloos wordt, zal de hoogte van de hypothecaire lening als gevolg van deze uitkering dalen. Omdat ook hier weer de hoogte van de WW-uitkering kan worden bepaald, kan de hoogte van de kapitaalsuitkering exact worden berekend.
© 2008 Dukers & Baelemans
23
Syllabus Hypothecair Krediet
5
Permanente Educatie Wft
Sociale zekerheid: arbeidsongeschiktheid
In dit hoofdstuk zullen we de sociale verzekeringen behandelen die direct verband houden met ziekte en arbeidsongeschiktheid. Hierbij zullen we een onderscheid maken tussen kortdurende arbeidsongeschiktheid en langdurende arbeidsongeschiktheid. Arbeidsongeschiktheidsvoorzieningen in schema: Kortdurende arbeidsongeschiktheid
Langdurende arbeidsongeschiktheid
Werknemer
Zelfstandige / DGA
Werknemer
• WULBZ • ZW
Geen voorziening m.u.v. WAZO bij zwangerschap
5.1 Wulbz
WIA (WAO)
Zelfstandige / DGA
Geen voorziening
De Wet uitbreiding loondoorbetalingsplicht bij ziekte (Wulbz)
Tot 1 maart 1996 had een zieke werknemer gedurende 1 jaar recht op een uitkering op grond van de Ziektewet. Die uitkering bedroeg 70% van het laatstgenoten salaris. Veelal vulde de werkgever die uitkering aan tot 100%. Met de komst van de Wet verlenging loondoorbetalingsplichting bij ziekte bestaat er voor de meeste werknemers geen recht meer op een Ziektewetuitkering. Dit heeft echter geen gevolgen voor werknemers, omdat de werkgever de plicht heeft minimaal 70% van het loon gedurende maximaal 104 weken (sinds 1 januari 2004) door te betalen. De hoogte van het loon dat doorbetaald moet worden, is gebonden aan een maximum. Vanaf 1 juli 2007 is dat maximum € 177,03. Bij 261 werkdagen dus € 46.204,83. Het maximale verplicht door te betalen loon bedraagt 70% daarvan, dus in totaliteit € 32.343,38. In veel CAO's is bepaald dat zieke werknemers gedurende een bepaalde periode recht hebben op doorbetaling van hun volledige salaris. Het kabinet en de sociale partners (werkgevers en werknemers) hebben in het verleden afgesproken dat tijdens de verplichte loondoorbetalingsperiode van 104 weken maximaal 170% zal worden doorbetaald (bijvoorbeeld in het eerste jaar 100% en in het tweede jaar 70% of twee jaar 85% per jaar). Deze afspraak werd gemaakt om werknemers financieel te stimuleren het werk zo spoedig mogelijk te hervatten.
5.2 ZW is vangnet
De Ziektewet (ZW) en de Wet arbeid en zorg (Wazo)
Hoewel vaak wordt aangenomen dat de Ziektewet met de komst van de Wulbz is afgeschaft, is hiervan geen sprake. Iedere werknemer is nog steeds verzekerd voor de Ziektewet, maar de meeste werknemers kunnen bij ziekte geen aanspraak maken op een wettelijke uitkering. De Ziektewet is slechts nog een 'vangnet' voor bepaalde in de wet omschreven groepen werknemers, waaronder werknemers zonder arbeidsovereenkomst. De uitkering krachtens de Ziektewet bedraagt 70% van het laatstgenoten salaris, met een maximum van 70% van het maximale dagloon. Met ingang van 1 december 2001 zijn een aantal artikelen uit de Ziektewet verplaatst naar de Wet arbeid en zorg.
© 2008 Dukers & Baelemans
24
Syllabus Hypothecair Krediet
verzekerden
Permanente Educatie Wft
Voor de volgende categorieën werknemers geldt het zogenoemde vangnet van de Ziektewet en de Wet arbeid en zorg: - zwangere of pas bevallen werknemers (Wet arbeid en zorg); - vrouwen wier ziekte verband houdt met een zwangerschap; - zieke werklozen; - oproepkrachten; - personen die een orgaan doneren; - ex-arbeidsongeschikten die het werk hervatten en dan ziek worden; - thuiswerkers; - stagiairs; - uitzendkrachten; - vrijwillig verzekerden; - werknemers met tijdelijke arbeidscontracten (als het dienstverband is geëindigd). - De werknemer is (van rechtswege) verplicht verzekerd voor de ZW en de Wazo omdat hij in dienstbetrekking of in een daarmee gelijkgestelde dienstbetrekking staat.
5.3
Poortwachtertoets
Tijdens de periode van loondoorbetaling is de werkgever verantwoordelijk voor de verzuimbegeleiding en reïntegratie (plan van aanpak) van de zieke werknemer. Een belangrijke verplichting is dat de werkgever bij dreigend langer durend verzuim een dossier aan moet leggen. Na 2 jaar ziekte wordt door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) vervolgens beoordeeld of de werkgever en werknemer voldoende reïntegratie-inspanningen hebben verricht (de zogenoemde poortwachterstoets). Als de werkgever niet aan de wettelijke inspanningsverplichtingen heeft voldaan, wordt de loondoorbetalingsplicht verlengd. Nalatigheid van de werknemer bij het reïntegratieproces kan er in het uiterste geval toe leiden dat de werkgever het loon in kan houden of kan leiden tot het ontslag van de werknemer. Hiervoor is altijd de toestemming van het UWV en het CWI nodig. Als het UWV constateert dat de werkgever niet genoeg moeite heeft gedaan om de werknemer te herplaatsen, kan de loondoorbetalingsperiode worden verlengd tot maximaal 52 weken. Als het UWV aan het einde van de loondoorbetalingsperiode concludeert dat de werkgever en de werknemer aan de wettelijke reïntegratieverplichtingen hebben voldaan, bepaalt het UWV in hoeverre de werknemer (gedeeltelijk) arbeidsgeschikt is en of er recht bestaat op een uitkering in het kader van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA).
5.4
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA)
Op 1 januari 2006 (formeel op 29 december 2005) is de WAO vervangen door de WIA. De WIA is de opvolger van de WAO voor werknemers die: - op of na 1 januari 2004 arbeidsongeschikt zijn geworden; en - tenminste 35% arbeidsongeschikt zijn. IVA en WGA
De WIA bestaat uit twee regelingen: - de Regeling inkomensvoorziening volledig arbeidsongeschikten (IVA); - de Regeling werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA).
© 2008 Dukers & Baelemans
25
Syllabus Hypothecair Krediet
Permanente Educatie Wft
Gezond aan het werk
Langdurig ziek (loondoorbetaling)
IVA
WGA
Bij de WIA staat ‘werken naar vermogen’ centraal. Ofwel: ‘het gaat niet om wat iemand niet meer kan… maar om wat iemand nog wel kan.’ De WIA moet ervoor zorgen dat meer mensen aan het werk gaan. De uitgangspunten van dit nieuwe stelsel zijn: -
de werkgever en de werknemer blijven samen verantwoordelijk voor een gezonde werkomgeving. Het streven is dat de werknemers en werkgevers er samen voor zorgen dat de mensen gezond, veilig en met plezier aan het werk zijn en blijven. Om dat te bewerkstelligen is een gezonde werkomgeving en werksituatie nodig. Dit is een eerste zorg voor de werkgevers maar ook voor de werknemers. Arbodiensten en andere instanties zoals het UWV kunnen hierbij ondersteuning bieden. Indien werknemers onverhoopt gezondheidsproblemen krijgen, kunnen zij indien de juiste maatregelen worden genomen aan het werk blijven. Eventueel kan de werknemer aangepast werk verrichten, bij de eigen werkgever of bij een andere. De werkgever en de werknemer moeten samen zo veel mogelijk voorkomen dat indien de werknemer arbeidsongeschikt raakt, deze buiten spel komt te staan.
-
de werkgever en de werknemer moeten zich, nog meer dan in het verleden, samen inspannen om bij langdurige ziekte, een terugkeer mogelijk te maken. Ziekteverzuim is zowel werknemers als werkgevers een vervelende zaak. Zeker als het ziekteverzuim een maand of langer duurt. De verantwoordelijkheid voor wanneer een werknemer weer aan de slag gaat na een periode van ziekte, ligt in eerste instantie bij de werknemer zelf. Daarnaast is ook de werkgever verantwoordelijk voor het weer aan het werk gaan. Beiden krijgen stimulansen om samen meer inspanningen te verrichten om weer aan het werk te gaan. Indien de werknemer na twee jaar niet weer volledig aan de slag kan, ondanks alle inspanningen die er zijn gedaan, controleert het UWV of er inderdaad voldoende is gedaan. Het UWV controleert dit door middel van de zogenaamde ‘poortwachtertoets’ op grond van de Wet verbetering Poortwachter (WvP). Na deze controle wordt pas gekeken wat de werknemer nog wel kan en wordt eventueel het recht op een uitkering vastgesteld.
-
de nadruk ligt op wat mensen kunnen en niet op wat ze niet kunnen. Werknemers die niet geheel arbeidsgeschikt zijn, krijgen een uitkering. In het verleden ontvingen werknemers die gedeeltelijk arbeidsongeschikt werden verklaard, een gedeeltelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering. De WIA wil echter voorkomen dat sommige groepen werknemers buiten spel komen te staan. In de WIA is een regeling Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten (WGA) opgenomen voor de groep die voor 35% tot 80% arbeidsongeschikt wordt verklaard. Deze regeling maakt het financieel lonend om (meer) te werken.
© 2008 Dukers & Baelemans
26
Syllabus Hypothecair Krediet
Permanente Educatie Wft
Bij de beoordeling gaat het erom wat de werknemer, met zijn beperkingen, nog wel kan. -
werken, en dus ook weer gaan werken of meer gaan werken, moet lonend zijn.
-
iemand die geheel arbeidsongeschikt is en waarbij herstel niet waarschijnlijk is, ontvangt een degelijke en vaste uitkering. Werknemers die vanaf 29 december 2005 volledig arbeidsongeschikt worden verklaard en geen of slechts een geringe kans op herstel hebben, krijgen een uitkering volgens de regeling Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten (IVA). De IVA is een onderdeel van de WIA. Werknemers die volledig arbeidsongeschikt zijn maar die wél een kans op herstel hebben, zijn vanaf 2006 niet duurzaam arbeidsongeschikt. Zij vallen niet onder de regeling van de IVA maar onder de regeling Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten (WGA).
-
iemand die nu een WAO-uitkering geniet, valt niet onder het nieuwe stelsel. De WIA geldt alleen voor mensen die op of na 1 januari 2004 arbeidsongeschikt zijn geworden. Degenen die nu al een WAO-uitkering ontvangen, krijgen niets met de WIA te maken. Voor hen blijft de huidige WAO gelden.
5.5
Kring van gerechtigden
De Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WIA) is een werknemersverzekering. Dat betekent dat diegenen die werkzaam zijn in een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht verzekerd zijn. Er dient dus sprake te zijn van een zogenaamde dienstbetrekking.
5.6
De vaststelling van de arbeidsongeschiktheid
Na de periode van 2 jaar van ziekte beoordeelt het UWV of en in welke mate een werknemer arbeidsongeschiktheid is. Hierbij wordt een vaste procedure gevolgd, bestaande uit de volgende stappen: -
stap 1 stap 2 stap 3 stap 4 stap 5 stap 6 stap 7
: het verrichten van een medisch onderzoek; : het trekken van medische conclusies; : het bepalen van de duurzaamheid; : het vaststellen van de functies; : het bepalen van het restloon; : het vaststellen van het maatmanloon; : het bepalen van het arbeidsongeschiktheidspercentage.
Stap 1 en 2 hebben betrekking op het medisch onderzoek, bij stap 3 tot en met 7 gaat het om het arbeidsdeskundig onderzoek. Stap 1 - medisch onderzoek De procedure vangt aan met een medisch onderzoek door de arts van de uitvoeringsinstelling.
© 2008 Dukers & Baelemans
27
Syllabus Hypothecair Krediet
Permanente Educatie Wft
Hij beoordeelt of er sprake is van een ziekte: 1. de arts stelt het onvermogen van de arbeidsongeschikte vast om een inkomen te verwerven (Functionele Mogelijkhedenlijst); 2. hierbij moet sprake zijn van een rechtstreeks gevolg van objectief en medisch vast te stellen ziekte of gebreken. Stap 2 - medische conclusies De arts van het UWV kan tot de volgende conclusies komen: 1. De verzekerde kan - gezien zijn medische toestand - in het geheel nu en in de toekomst geen arbeid meer verrichten. 2. De verzekerde is genezen en kan oude werk weer oppakken. 3. Er is sprake van een ziekte. De eerste conclusie dient te worden voorgelegd aan een commissie. De commissie beoordeelt of de arts zijn werk goed heeft gedaan. Bij de tweede conclusie kan de verzekerde weer aan het werk gaan, hij kan in beroep gaan tegen deze conclusie of de werkgever kan een ontslagprocedure aanspannen waarna de verzekerde een beroep kan doen op de WerkloosheidsWet. Als de arts de derde conclusie trekt wordt het stappenplan vervolgd. Stap 3 - duurzaamheidstoets Indien de arts van het UWV tot de conclusie komt dat er sprake is van een ziekte, is de procedure als volgt: 1. De arts gaat bepalen of deze ziekte duurzaam of niet duurzaam is. 2. De arts gaat de medische beperkingen vastleggen. Duurzaam arbeidsongeschikt is de werknemer die door een ziekte, een gebrek, zwangerschap of een bevalling slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het gewoonlijk verdiende loon. Duurzaam heeft betrekking op een medisch en arbeidsdeskundige stabiele of verslechterende situatie of een situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat. Stap 4 - functieduiding Nadat de ziekte is vastgesteld wordt de verzekerde beoordeeld door de arbeidsdeskundige. De arbeidsdeskundige dient vast te stellen welke functies door de werknemer nog kunnen worden uitgeoefend, ondanks zijn medische beperkingen. Deze beoordeling vindt plaats aan de hand van het zogenaamde Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS). De functies die door de arbeidsdeskundige worden vastgesteld, moeten: - bestaan; - redelijk zijn; - niet aan een leeftijdsgrens gebonden zijn. Er dienen ten minste drie functies te zijn, die aan deze eisen voldoen en vervolgens dienen er per functie 3 arbeidsplaatsen beschikbaar te zijn. Stap 5 - het restloon De volgende stap in het proces betreft het vaststellen van het zogenaamde restloon, ook wel restverdiencapaciteit genoemd. De hoogte van het restloon wordt bepaald aan de hand van: - het inkomen wat de verzekerde met de geduide functies nog kan verdienen; - het uurloon van de middelste van de drie functies met de hoogste loonwaarde.
© 2008 Dukers & Baelemans
28
Syllabus Hypothecair Krediet
Permanente Educatie Wft
Voorbeeld Door middel van het CBBS wordt een aantal beroepen geduid welke de werknemer – ondanks zijn medische beperkingen – zou moeten kunnen uitoefenen. De volgende drie beroepen hebben de hoogste loonwaarde: -
adviseur bij een reisbureau (restloon: € 18 per uur); beveiligingsbeambte (restloon: € 15 per uur); hoofd van de postkamer (restloon: € 14 per uur).
De restverdiencapaciteit (het restloon) van de betreffende werknemer bedraagt in dit geval € 15 per uur (middelste van de drie functies). Als de werknemer in de toekomst meer salaris verdient dan de theoretisch restverdiencapaciteit, dan gebruikt het UWV dat werkelijke salaris om het loonverlies vast te stellen. Stap 6 - het maatmanloon Na de vaststelling van de restverdiencapaciteit zal de arbeidsdeskundige het zogenaamde maatmanloon bepalen. Dit is het inkomen van een met de werknemer vergelijkbare gezonde werknemer. De arbeidsdeskundige beoordeelt hierbij wat de werknemer, als hij niet arbeidsongeschikt was geworden, bij zijn oude werkgever in zijn oude functie verdiend zou hebben. Hierbij dient hij rekening te houden met eventuele loonsveranderingen gedurende de ziekteperiode. Voorbeeld Taco is financieel planner als hij op 35-jarige leeftijd arbeidsongeschikt raakt. Op dat moment bedraagt zijn inkomen € 50.000 bruto per jaar (voorlopig onveranderd). Het maatmanloon van Taco bedraagt aldus € 50.000.
Stap 7 - arbeidsongeschiktheidspercentage De mate van arbeidsongeschiktheid wordt bepaald door het verschil in het maatmanloon en de restverdiencapaciteit. AO = maatmanloon -/- restloon x 100% maatmanloon Het arbeidsongeschiktheidspercentage is gelijk aan het loonverlies. Voorbeeld Het maatmanloon van Taco bedraagt € 50.000 De restverdiencapaciteit bedraagt € 20.000
De mate van arbeidsongeschiktheid kan als volgt worden vastgesteld: AO = maatmanloon -/- restloon x 100% maatmanloon
© 2008 Dukers & Baelemans
29
Syllabus Hypothecair Krediet
Permanente Educatie Wft
AO = € 50.000 -/- € 20.000 x 100% = 60% € 50.000 Het loonverlies van Taco bedraagt 60%.
Conclusies Als alle stappen zijn voltooid weten we het volgende: - of de ziekte duurzaam of niet duurzaam is; - wat het arbeidsongeschiktheidspercentage is. Aan de hand van deze informatie wordt de werknemer ingedeeld in een uitkeringscategorie.
5.7
WIA – de categorieën
Loonverlies minder dan 35% Loonverlies ten minste 35% maar minder dan 80% Loonverlies 80% of meer maar er is veel kans op herstel Loonverlies 80% of meer en er is geen of slechts een geringe kans op herstel
5.8
--> --> --> -->
niet arbeidsongeschikt WGA WGA IVA
Geen arbeidsongeschiktheid
Indien bij de beoordeling door het UWV blijkt dat het loonverlies minder dan 35% bedraagt blijft de werknemer in dienst bij de huidige werkgever en ontvangt geen uitkering krachtens de WIA. De werkgever en de werknemer bekijken dan samen wat de beste oplossing is. Misschien moet de werkplek of het takenpakket worden aangepast zodat terugkeer mogelijk is. Indien dit niet mogelijk is, gaan de werkgever en de werknemer samen op zoek naar andere mogelijkheden binnen het bedrijf. Mocht het geen van beide lukken, hoe goed beiden het ook proberen, dan kan de werkgever eventueel een ontslagvergunning aanvragen. In het onderstaande schema is de situatie weergegeven bij geen arbeidsongeschiktheid.
© 2008 Dukers & Baelemans
30
Syllabus Hypothecair Krediet
5.9
Permanente Educatie Wft
IVA
Indien het loonverlies van de werknemer tenminste 80% of meer is en er zijn geen of slechts geringe kansen op herstel, dan is er sprake van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. Volgens de WIA heeft de werknemer dan recht op de Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten (IVA).
Indien er nog een geringe kans op herstel bestaat, wordt de werknemer gedurende een periode van vijf jaar, jaarlijks herbeoordeeld. De uitkomst van deze herbeoordeling kan zijn dat er niets veranderd of dat er sprake is van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid. Bij gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid verschuift de uitkering van de IVA naar de WGA. Als na het vijfde jaar herbeoordeling de werknemer duurzaam en nog steeds meer dan 80% arbeidsongeschikt is blijft de verzekerde in de IVA-regeling. Als er na afloop van de vijf-jaars termijn nog steeds een geringe kans op herstel bestaat dan wordt de werknemer periodiek herkeurd. IVA – flexibele keuring Zieke werknemers waarvan al eerder dan na twee jaar ziekte duidelijk is dat zij volledig arbeidsongeschikt zijn en geen kans op herstel hebben, kunnen in aanmerking komen voor een verkorte wachttijd van minimaal 13 en maximaal 78 weken. Zij kunnen dan eerder een aanvraag indienen voor een IVA-uitkering. Als zij inderdaad volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn, krijgen zij vanaf dat moment een IVA-uitkering. De loondoorbetaling loopt gewoon door gedurende de eerste twee ziektejaren. De uitkering wordt hierop in mindering gebracht. IVA – de uitkering De IVA biedt inkomenszekerheid. De uitkering voor volledige en duurzaam arbeidsongeschikten bedraagt 75% van het laatstverdiende loon. Deze uitkering blijft gelijk zolang de gezondheid niet verbetert en duurt tot aan de 65ste verjaardag.
© 2008 Dukers & Baelemans
31
Syllabus Hypothecair Krediet
Permanente Educatie Wft
In het onderstaande schema is de situatie weergegeven bij een IVA-uitkering.
75
Voorbeeld Carla (35 jaar) verdient € 35.000 als zij arbeidsongeschikt wordt. Bij de keuring wordt zij door het UWV volledig en duurzaam arbeidsongeschikt verklaard. Carla ontvangt op grond van de regeling Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten (IVA) € 26.250 (75% x € 35.000) tot het moment dat zij 65 jaar wordt, uitgaande van de situatie dat de gezondheidstoestand niet wijzigt. Indien de arbeidsongeschikte werknemer betaald werk verricht, dienen 70% van de inkomsten te worden gekort op de IVA-uitkering. De inkomsten worden gecorrigeerd met een correctiefactor C/D. De C staat in dit geval voor het gemaximeerde dagloon en de D staat voor het voormalige loon dat de werknemer voor arbeidsongeschiktheid verdiende. Als het voormalige loon lager is dan het gemaximeerd dagloon bedraagt de factor standaard 1. In dat geval worden de inkomsten derhalve geheel gekort op de uitkering. Voorbeeld Iris (49 jaar) verdient € 80.000 als zij arbeidsongeschikt wordt. Zij wordt door het UWV volledig en duurzaam arbeidsongeschikt verklaard. Zij kan bij haar oude werkgever nog € 10.000 verdienen. Stel dat het maximum dagloon € 46.000 bedraagt. Een bedrag van € 7.000 (70% van de inkomsten) wordt gekort op de uitkering. De correctiefactor bedraagt 46.000 / 80.000 = 0,575. De IVA-uitkering bedraagt 75% x 46.000 -/- (0,575 x 7.000) = € 30.475. Haar totale inkomen bedraagt € 40.475. Voorbeeld Carla (35 jaar) verdient € 35.000 als zij arbeidsongeschikt wordt. Bij de keuring wordt zij door het UWV volledig en duurzaam arbeidsongeschikt verklaard. Zij kan bij haar oude werkgever nog € 3.000 verdienen. Stel dat het maximum dagloon € 46.000 bedraagt. De inkomsten die worden gecorrigeerd bedragen € 2.100. In dat geval bedraagt de correctiefactor 1. De IVA uitkering bedraagt 75% x 35.000 -/€ 2.100 = € 24.150. Haar totale inkomen bedraagt € 27.150.
© 2008 Dukers & Baelemans
32
Syllabus Hypothecair Krediet
Permanente Educatie Wft
IVA – werkgevers Werkgevers dienen een premie voor de IVA van hun werknemers te betalen. Deze IVApremie wordt geheel door de werkgevers betaald. De IVA-premie bestaat uit een basispremie en een gedifferentieerde premie. Werkgevers hebben de keuze om het financiële risico van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid bij het UWV onder te brengen of zelf te dragen. Indien de werkgever het eigen risico zelf wenst te dragen, is er geen gedifferentieerde premie verschuldigd. Let op Indien ervoor is gekozen om het eigen risico zelf te dragen, is de werkgever verplicht de eerste vier jaar van de uitkering zelf te betalen.
IVA – werkgevers, verzekerd bij UWV Als de werkgever ervoor kiest om zich te verzekeren, dan betaalt de werkgever naast de basispremie ook nog de gedifferentieerde premie. Voor de grotere bedrijven geldt een premiedifferentiatie op individueel bedrijfsniveau en voor kleinere bedrijven op sectorniveau. Hoe minder werknemers er binnen het bedrijf of sector arbeidsongeschikt worden, des te lager de premie. Uiteraard werkt dit ook omgekeerd.
5.10
WGA
Indien het loonverlies van de werknemer tenminste 35% maar minder dan 80% bedraagt of het loonverlies bedraagt meer dan 80% maar er is uitzicht op herstel dan kan de werknemer aanspraak maken op een uitkering krachtens de regeling Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten (WGA). Bij de WGA staan twee punten centraal: 1. de eigen verantwoordelijkheid voor terugkeer naar werk, waarbij de gedeeltelijk arbeidsgeschikte recht heeft op ondersteuning en inkomenszekerheid. 2. het is voor de werkgever aantrekkelijk om de gedeeltelijk arbeidsgeschikte aan het werk te helpen en te houden (premiekorting, subsidiemogelijkheid etc.). Het uitgangspunt bij de WGA is dat er wordt gestreefd naar werkhervatting. Daarom zal het inkomen voor deze arbeidsongeschiktheidscategorie altijd hoger liggen, indien arbeid wordt verricht. De WGA kent 3 soorten uitkeringen: 1. WGA-loongerelateerde uitkering 2. WGA-loonaanvulling 3. WGA-vervolguitkering WGA – loongerelateerde uitkering De gedeeltelijk arbeidsgeschikte werknemer die niet werkt ontvangt in eerste instantie een WGA – loongerelateerde uitkering. De WGA-loongerelateerde uitkering bedraagt de eerste twee maanden 75% van het laatstverdiende loon. Daarna bedraagt de WGAloongerelateerde uitkering 70% van het laatstverdiende loon. Het laatstverdiende loon wordt gemaximeerd op het maximum dagloon (€ 46.204,83). De gedeeltelijk arbeidsgeschikte werknemer die wel werkt, krijgt bovenop zijn loon een uitkering die de eerste twee maanden 75% en daarna 70% bedraagt van het verschil tussen het oude loon en het nieuwe loon (ook gemaximeerd). Het nieuwe loon moet ook in dit geval weer worden gecorrigeerd met de correctiefactor C/D (gemaximeerd loon / oud loon). Als het oude loon lager is dan het gemaximeerde loon wordt de correctiefactor standaard op 1 gesteld en worden de nieuwe inkomsten geheel op de loongerelateerde uitkering gekort.
© 2008 Dukers & Baelemans
33
Syllabus Hypothecair Krediet
Permanente Educatie Wft
Voorbeeld Pieter is automonteur en verdient € 35.000 bruto per jaar. Na 2 jaar ziekte wordt hij door het UWV op 39-jarige leeftijd voor 50% arbeidsongeschikt verklaard (resterende verdiencapaciteit bedraagt € 17.500). Het minimumloon wordt gesteld op € 15.000. Hij kan een baan krijgen in de wasstraat bij een groot autobedrijf en kan daarmee € 10.000 bruto per jaar verdienen. Pieter twijfelt of hij zal gaan werken. Het oude loon van Pieter was lager dan het maximumdagloon. De correctiefactor bedraagt derhalve 1. Pieter heeft recht op een loongerelateerde uitkering. Als Pieter niet gaat werken, bedraagt deze uitkering de eerste twee maanden € 26.250 (75% x € 35.000) Na twee maanden bedraagt de uitkering € 24.500 (70% x € 35.000). Als Pieter wel gaat werken bedraagt de loongerelateerde uitkering de eerste twee maanden € 18.750 (75% x {€ 35.000 -/- € 10.000}). Het totale inkomen bij wel werken bedraagt dan € 28.750. Dit is € 2.500 meer dan bij niet werken. Na twee maanden bedraagt de uitkering € 17.500 (70% x {€ 35.000 -/€ 10..000}). Het totale inkomen bij wel werken bedraagt dan € 27.500. Dit is € 3.000 meer dan bij niet werken. Indien de werknemer voor zijn arbeidsongeschiktheid meer verdiende dan het maximum dagloon, zal de correctiefactor C/D wel een belangrijke rol spelen. Door toepassing van de correctiefactor wordt voorkomen dat de arbeidsongeschikte werknemer met een baan waarbij hij nog een inkomen van minimaal het maximumdagloon verdient, geen WGAuitkering ontvangt. Voorbeeld (zonder toepassing correctiefactor C/D) Bert is manager en verdient € 100.000 bruto per jaar. Na 2 jaar ziekte wordt hij door het UWV op 39-jarige leeftijd voor 40% arbeidsongeschikt verklaard (resterende verdiencapaciteit bedraagt € 60.000). Het minimumloon wordt gesteld op € 15.000 en het maximumdagloon bedraagt € 46.000. Hij kan een baan krijgen bij zijn huidige werkgever als boekhouder en kan daarmee € 48.000 bruto per jaar verdienen. Bert twijfelt of hij zal gaan werken. Als Bert niet gaat werken, bedraagt de loongerelateerde uitkering na twee maanden € 32.200 (70% x € 46.000). Als Bert wel gaat werken heeft hij, na twee maanden, recht op een loongerelateerde uitkering van nihil (70% x {46.000 -/- 48..000}). Het totale inkomen bij wel-werken bedraagt dan € 48.000. Dit is € 15.800 meer dan bij niet-werken. Voorbeeld (met toepassing correctiefactor) We gaan uit van dezelfde situatie als in bovenstaande voorbeeld. De correctiefactor is € 46.000/€ 100.000 = 0,46. Als Bert niet gaat werken, bedraagt de loongerelateerde uitkering na twee maanden € 32.200 (70% x € 46.000). Als Bert wel gaat werken heeft hij na twee maanden recht op een loongerelateerde uitkering van € 16.744 (70% x {46.000 -/- ( 48.000 x 0,46) }). Het totale inkomen bij wel-werken bedraagt dan € 64.744. Dit is € 32.544 meer dan bij niet-werken.
© 2008 Dukers & Baelemans
34
Syllabus Hypothecair Krediet
Permanente Educatie Wft
Tot 2008 was de duur van de loongerelateerde uitkering afhankelijk van de leeftijd van de verzekerde op de ingangsdatum van de uitkering. Voor werknemers die vanaf 2008 in de WGA terechtkomen, is de duur van de loongerelateerde uitkering gekoppeld aan het arbeidsverleden. Om in aanmerking te komen voor de loongerelateerde uitkering moet men in ieder geval minimaal 26 van de laatste 36 weken, voordat men ziek werd, gewerkt hebben (de “referte-eis”). Toelichting arbeidsverleden Het arbeidsverleden wordt berekend door het samentellen van: - het aantal kalenderjaren met ten minste 52 loondagen vanaf 1998 tot en met het kalenderjaar onmiddellijk voorafgaand aan het kalenderjaar waarin het recht op een WIA-uitkering is ontstaan; - het aantal kalenderjaren voor 1998, teruggaand tot en met het kalenderjaar waarin iemand 18 jaar werd. Dit totaal is het arbeidsverleden. Voorbeeld Aantal jaren vanaf 1998 tot het jaar waarin het recht op een WIAuitkering is ontstaan (stel het recht op een WIA-uitkering ontstaat in 2008): Af: jaren met minder dan 52 loondagen (stel 2 jaar): Uitkomst Jaar waarin men 18 werd (stel 1984) tot 1998 Totale arbeidsverleden
10 jaar 2 jaar -/8 jaar 14 jaar + 22 jaar
WGA – vervolgperiode Na afloop van de WGA – loongerelateerde uitkering zijn er twee mogelijkheden: 1. de werknemer werkt en verdient hiermee minimaal de helft van de restverdiencapaciteit; in dit geval bestaat er recht op een loonaanvulling ter grootte van 70% van het verschil tussen het oude loon (gemaximeerd) en het loon bij een volledige benutting van de restverdiencapaciteit. 2. de werknemer werkt niet of verdient minder dan de restverdiencapaciteit; in dit geval bestaat er recht op een uitkering gerelateerd aan het minimumloon. WGA – loonaanvulling Indien de gedeeltelijk arbeidsgeschikte werknemer na afloop van de loongerelateerde uitkering minimaal de helft verdient van hetgeen hij maximaal kan verdienen, ontvangt hij een loonaanvulling. De hoogte van deze loonaanvulling wordt als volgt vastgesteld: Indien de verzekerde een inkomen heeft tussen de 50 en 100% van de resterende verdiencapaciteit: -
70% van het verschil tussen het oude loon (gemaximeerd) en het loon bij een volledige benutting van de restverdiencapaciteit. Voorbeeld Sjaak is account-manager en verdient € 40.000 bruto per jaar. Na 2 jaar ziekte wordt hij door het UWV op 39-jarige leeftijd voor 50% arbeidsongeschikt verklaard (resterende verdiencapaciteit bedraagt € 20.000). Sjaak vindt een baan met een inkomen van € 15.000 per jaar. Na afloop van de WGA-loongerelateerde periode heeft Sjaak recht op een loonaanvulling van 70% x (€ 40.000 -/- € 20.000) = € 14.000. Zijn totale inkomen komt daarmee uit op € 29.000 (€ 15.000 + € 14.000).
© 2008 Dukers & Baelemans
35
Syllabus Hypothecair Krediet
Permanente Educatie Wft
Indien de verzekerde meer verdient dan de resterende verdiencapaciteit: -
70% van het verschil tussen het oude loon (gemaximeerd) en het daadwerkelijk verdiende loon. Voorbeeld Sjaak uit het vorige voorbeeld vindt een baan met een inkomen van € 30.000 per jaar. Na afloop van de WGA-loongerelateerde periode heeft Sjaak in dat geval recht op een loonaanvulling van 70% x (€ 40.000 -/- € 30.000) = € 7.000. Zijn totale inkomen komt daarmee uit op € 37.000 (€ 30.000 + € 7.000).
In het onderstaande schema is de situatie weergegeven bij een WGA loonaanvulling.
100%
CAO CAO Loongerelateerde uitkering
70%
WULBZ
Loonaanvulling
Nieuw loon
0
1e jaar
2e jaar
65 jaar
max. 38 maanden
Als een werknemer zijn restverdiencapaciteit volledig benut dan is de WGAloonaanvulling gelijk aan de loongerelateerde WGA-uitkering. In dat geval doet zich de aangegeven daling van het inkomen na afloop van de loongerelateerde WGA-uitkering niet voor. Voorbeeld Pieter heeft een restverdiencapaciteit van € 17.500. Na de duur van de loongerelateerde uitkeringsperiode komt Pieter in aanmerking voor een WGAloonaanvulling, indien hij een inkomen verwerft van minimaal € 8.750 (50% van de restverdiencapaciteit). Als Pieter besluit om te gaan werken en hiermee bijvoorbeeld € 10.000 verdient, heeft hij recht op een loonaanvulling van € 12.250 (70% x {35.000 -/- 17.500}). Tezamen met zijn salaris komt Pieter uit op een inkomen van € 22.250. Net zoals bij de berekening van de WGA loongerelateerde uitkeringen zou voor de gedeeltelijk arbeidsgeschikte werknemers met een restverdiencapaciteit hoger dan het gemaximeerde dagloon de berekening van de loonaanvulling tot een negatief bedrag kunnen leiden In dit geval moet in de formule van de berekening van de loonaanvulling de restverdiencapaciteit worden gecorrigeerd met de reeds genoemde correctiefactor. Ingeval
© 2008 Dukers & Baelemans
36
Syllabus Hypothecair Krediet
Permanente Educatie Wft
het salaris van de werknemer voor zijn arbeidsongeschiktheid lager was dan het maximumdagloon bedraagt de correctiefactor 1 en worden de nieuwe inkomsten in zijn geheel gekort op de loonaanvullingsuitkering.
Voorbeeld (zonder toepassing correctiefactor) Bert is voor 40% arbeidsongeschikt en heeft een restverdiencapaciteit van € 60.000. Het maximumdagloon bedraagt € 46.000. Na de duur van de loongerelateerde uitkeringsperiode komt Bert in aanmerking voor een WGAloonaanvulling, indien hij een inkomen verwerft van minimaal € 30..000 (50% van de restverdiencapaciteit) Als Bert besluit om te gaan werken en hiermee bijvoorbeeld € 48.000 verdient, heeft hij recht op een loonaanvulling van nihil (70% x {46.000 -/- 60.000 }). Bert komt uit op een inkomen van € 48.000 Voorbeeld (met toepassing correctiefactor) Bert is voor 40% arbeidsongeschikt en heeft een restverdiencapaciteit van € 60.000. Het maximum dagloon bedraagt € 46.000. Na de duur van de loongerelateerde uitkeringsperiode komt Bert in aanmerking voor een WGAloonaanvulling, indien hij een inkomen verwerft van minimaal € 30.000 (50% van de restverdiencapaciteit). De correctiefactor bedraagt € 46.000/€ 100.000 = 0,46. Als Bert besluit om te gaan werken en hiermee bijvoorbeeld € 48.000 verdient, heeft hij recht op een loonaanvulling van € 12.880 (70% x {46.000 -/-(60.000 x 0,46) }). Tezamen met zijn salaris komt Bert uit op een inkomen van € 60.880.
WGA - vervolguitkering Indien de gedeeltelijk arbeidsgeschikte werknemer niet werkt, of minder verdient dan 50% van de restverdiencapaciteit, heeft hij recht op de WGA-vervolguitkering. Bij de bepaling van de hoogte van deze uitkering wordt er geen rekening gehouden met het laatstverdiende loon. De uitkering bedraagt een bepaald percentage van het minimumloon. Dit percentage is afhankelijk van de mate van arbeidsongeschiktheid. Bij een arbeidsongeschiktheidspercentage van: 0 – 35% 35 – 45% 45 – 55% 55 – 65% 65 – 80%
Bedraagt de uitkering in % van het wettelijk minimumloon: 0% 28% 35% 42% 50,75%
Deze uitkering zal in nagenoeg alle gevallen lager zijn dan de loongerelateerde uitkering. Indien het totale inkomen van het gezin van de niet-werkende gedeeltelijk arbeidsgeschikte werknemer onder het sociaal minimum uitkomt, verstrekt het UWV een toeslag. Deze toeslag verhoogt het inkomen tot het sociaal minimum. In het volgende schema is de situatie weergegeven bij een WGA-vervolguitkering.
© 2008 Dukers & Baelemans
37
Syllabus Hypothecair Krediet
100%
Permanente Educatie Wft
CAO CAO Loongerelateerde uitkering
70%
WULBZ
Vervolguitkering (minimum loon)
Nieuw loon
0
1e jaar
2e jaar
max. 38 maanden
65 jaar
Voorbeeld Als Pieter na de duur van de loongerelateerde uitkeringsperiode niet gaat werken, komt hij in aanmerking voor een WGA-vervolguitkering .Stel dat het minimumloon € 15.000 bedraagt. Bij niet-werken bedraagt de vervolguitkering € 5.250 (35% x 15.000), eventueel aangevuld tot het voor Pieter geldende sociale minimum.
5.11
WGA – werkgevers
De WGA-lasten bestaan uit een basispremie en een gedifferentieerde premie. De loongerelateerde uitkeringen en de vervolguitkeringen worden voor een nog nader te bepalen periode meegenomen in de gedifferentieerde premie. Dit geldt ook voor de loonaanvullingen tot de hoogte van de vervolguitkering. Het deel van de loonaanvulling dat hoger is dan de vervolguitkering wordt betaald uit de basispremie. Werkgevers kunnen het financiële risico van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid bij UWV onderbrengen of het zelf dragen (en eventueel een polis afsluiten bij een private verzekeraar). Eigenrisicodragen Werkgevers kunnen het financiële risico van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid zelf dragen. Een werkgever die eigenrisicodrager is voor de WGA, draagt voor 10 jaar de WGAuitkeringslasten van zijn werknemers en is in die tijd verantwoordelijk voor hun reïntegratie. De kosten van re-integratie, zoals bijvoorbeeld scholing, komen voor zijn rekening. De eigenrisicodrager hoeft geen gedifferentieerde WGA-premie te betalen. Bestaande eigenrisicodragers WAO die al voor 2005 eigenrisicodrager waren voor de WAO, zijn automatisch ook eigenrisicodrager voor de WGA geworden, tenzij ze expliciet hebben aangegeven geen eiegen risicodrager meer te willen zijn. De eigen risicodrager kan het WGA risico verzekeren bij een verzekeringsmaatschappij Verzekerd bij UWV
© 2008 Dukers & Baelemans
38
Syllabus Hypothecair Krediet
Permanente Educatie Wft
Indien de werkgever ervoor kiest het financiële risico van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid via het UWV te verzekeren, dan betaalt hij vanaf 2007 de gedifferentieerde premie. Deze premie verschilt per bedrijf. Hoe minder werknemers in het bedrijf arbeidsongeschikt worden, hoe minder premie de werkgever betaalt. Uiteraard werkt dit ook omgekeerd. Er is een maximumpremie voor grote werkgevers en een minimum- en maximumpremie voor kleine werkgevers. De WGA-lasten voor een nog vast te stellen periode komen in de gedifferentieerde premie en de lasten daarna komen in de basispremie. Financiële voordelen voor werkgevers Als de werkgever een deels arbeidsgeschikte werknemer reïntegreert, biedt de WIA een aantal financiële voordelen: -
-
-
de no risk polis: indien de werkgever een deels arbeidsgeschikte werknemer in dienst neemt of houdt is het financiële risico van de werkgever beperkt. Indien deze werknemer binnen vijf jaar wederom uitvalt wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid is de werkgever verplicht het loon door te betalen. De werkgever wordt in deze situatie echter gecompenseerd via ziekengeld. een premiekorting: de werkgever krijgt korting op de arbeidsongeschiktheidspremies werkloosheidspremies indien deze gedeeltelijk arbeidsgeschikten in dienst neemt, of houdt. een subsidiemogelijkheid voor extra kosten: indien de kosten voor het (her)plaatsen van een deels arbeidsgeschikte werknemer hoger bedragen dan de premie korting, wordt het meerdere vergoed middels een subsidie.
5.12
WIA in schema
Loon doorbetaald Bij ziekte: tenminste 70% Totaal twee ziektejaren: maximaal 170%
Beoordeling WIA Medisch onderzoek verzekeringsarts; arbeidsdeskundige bepaalt loonverlies; op basis van verdiencapaciteit.
Minder dan 35% loonverlies
Tenminste 35% tot 80% loonverlies
© 2008 Dukers & Baelemans
Tenminste 80% loonverlies, uitzicht op herstel
Tenminste 80% loonverlies, geen uitzicht (of geringe kans) op herstel
39
Syllabus Hypothecair Krediet
Niet arbeidsongeschikt
© 2008 Dukers & Baelemans
Permanente Educatie Wft
WGA
IVA
40
Syllabus Hypothecair Krediet
5.13
De belangrijkste verschillen op een rij
WIA De WIA maakt onderscheid tussen enerzijds gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid en anderzijds tussen volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid Werken wordt beloond In de WIA zijn de WAO- en WW-uitkeringen geïntegreerd in één loongerelateerde uitkering. De loongerelateerde WGAuitkering is even hoog als de WAO- en WWuitkering tezamen Volledige en duurzame arbeidsongeschikte werknemers ontvangen een IVA-uitkering. De IVA-uitkering bedraagt 75% van het gemaximeerd dagloon Indien het gezinsinkomen onder het sociaal minimum komt, is een toeslag op grond van de TW mogelijk De ondergrens om in aanmerking te komen voor een uitkering is 35% De reïntegratievoorzieningen zijn in de WIA opgenomen en uitgebreid De regels die de mate van arbeidsongeschiktheid bepalen, zijn aangescherpt.
5.14
Permanente Educatie Wft
WAO De WAO kent alleen een onderscheid tussen arbeidsongeschiktheidsklassen De WAO-uitkering was voor iedereen gelijk, ongeacht het wel of niet werken Een gedeeltelijk arbeidsgeschikte kon in de WAO ook een WW-uitkering krijgen
Het begrip duurzaam kwam niet voor in de WAO. De WAO kende een verschil in dagloon en vervolgdagloon Indien het gezinsinkomen onder het sociaal minimum komt, is een toeslag op grond van de TW mogelijk, een beroep op de IOAW is niet meer nodig De ondergrens om in aanmerking te komen voor een uitkering is 15% De reïntegratievoorzieningen zijn niet meer opgenomen in de REA Per 1 oktober 2004 gelden voor de WAO strenge herbeoordelingsregels
Bestaande WAO-gerechtigden
Bestaande WAO-gerechtigden krijgen te maken met een herkeuring op grond van aangescherpte keuringseisen (nieuw schattingsbesluit). De regels zijn verscherpt voor WAO’ers die op 1 juli 2004 jonger dan 50 jaar waren en voor de WAO-instroom vanaf 1 oktober 2004. Als het UWV bij de herbeoordelingsoperatie oordeelt dat de werknemer minder arbeidsongeschikt is en dus minder loonverlies heeft dan kan de WAO-uitkering worden verlaagd of kan zelfs worden beëindigd. Indien de mate van arbeidsongeschiktheid gelijk blijft, dan blijft de WAO-uitkering hetzelfde. Met deze reden zullen nog kort de hoofdlijnen van de WAO worden behandeld. Op grond van de WAO bestaat er recht op een uitkering indien: - de werknemer verzekerd is op de dag dat de arbeidsongeschiktheid intrad; - de werknemer minimaal 104 weken arbeidsongeschikt is voor tenminste 15%; - de arbeidsongeschiktheid is niet bij aanvang van de verzekering aanwezig. De WAO-uitkering bestaat uit: - loondervingsuitkering; - vervolguitkering.
© 2008 Dukers & Baelemans
41
Syllabus Hypothecair Krediet
Permanente Educatie Wft
Loondervingsuitkering De loondervingsuitkering bedraagt een aanvulling tot 70% van het laatstverdiende salaris met een maximum ter grootte van het WAO-dagloon. De duur is afhankelijk is van de leeftijd van de werknemer op de ingangsdatum van de WAO. De duur van de loondervingsuitkering is af te leiden uit de onderstaande tabel. De leeftijd waarop de WAO-uitkering De duur van de loondervingsuitkering ingaat t/m 32 jaar
0 jaar
33 t/m 37 jaar
½ jaar
38 t/m 42 jaar
1 jaar
43 t/m 47 jaar
1 ½ jaar
48 t/m 52 jaar
2 jaar
53 t/m 57 jaar
3 jaar
58 jaar
6 jaar
59 jaar en ouder
tot 65ste jaar
Vervolguitkering De vervolguitkering wordt afgeleid van het vervolgdagloon. Bij volledige arbeidsongeschiktheid bedraagt de vervolguitkering 70% van het vervolgdagloon. Hieronder is de tabel weergegeven. Bij een arbeidsongeschiktheidspercentage van:
Bedraagt de uitkering
80 – 100%
70%
65 – 80%
50,75%
55 – 65%
42%
45 – 55%
35%
35 – 45%
28%
25 – 35%
21%
15 – 25%
14%
Het vervolgdagloon wordt berekend aan de hand van de volgende formule: A + [ {B -/- A } x { (C -/- 15) x 2% } ] Waarbij : A = minimum dagloon; B = dagloon (tot maximum WAO-dagloon); C = leeftijd bij toekenning van de WAO-uitkering. Voorbeeld Na het verstrijken van de 'loondervingsperiode' komt Taco in aanmerking voor een vervolguitkering. In dit voorbeeld wordt het minimumdagloon gesteld op € 16.000 per jaar. Het jaarsalaris van Taco bedroeg € 40.000. De hoogte van het vervolgdagloon wordt als volgt berekend: € 16.000 + [{ € 40.000 -/- € 16.000} x { (36-/- 15) x 2% }] = vervolgdagloon € 16.000 + ({ € 24.000} x { 42%}) = € 24.080 Bij een arbeidsongeschiktheid van 66% bedraagt de vervolguitkering 50,75% van € 24.080, derhalve € 12.221.
© 2008 Dukers & Baelemans
42
Syllabus Hypothecair Krediet
6
eigenwoningschuld
Permanente Educatie Wft
De bijleenregeling
Veel belastingplichtigen die een eigen woning willen kopen, sluiten hier een lening voor af. De rente, die moet worden voldaan over de lening, is aftrekbaar in box I als er sprake is van een eigenwoningschuld. Deze rente is de belangrijkste aftrekpost voor veel belastingplichtigen. Alvorens in te gaan op aftrekbare kosten ter zake van een eigen woning, zal in dit hoofdstuk worden uitgelegd wat onder een eigenwoningschuld moet worden verstaan. Zelfs als iemand over voldoende geld beschikt, wordt de aankoop van een eigen woning veelal gefinancierd met geleend geld. Dit omdat de netto rentelast vaak lager ligt dan het netto rendement dat iemand kan maken als hij het geld belegt. Voorbeeld Heidi leent € 100.000 voor de aankoop van een woning. Zij moet 5% rente betalen (de te betalen rente bedraagt meer dan de bijtelling als gevolg van het eigenwoningforfait). Zij kan de rente in mindering brengen op haar box I-inkomen als onderdeel van het belastbaar inkomen uit eigen woning. Als zij een inkomen heeft dat tegen 42% wordt belast, betaalt zij netto 2,9% rente. In box III moet zij 1,2% aan belasting betalen zodat zij minimaal een rendement moet realiseren van 2,9% + 1,2% = 4,1%. Als Heidi van mening is dat zij met een belegging meer rendement kan halen dan 4,1%, kan zij haar eigen geld beter niet in het huis investeren, maar hiermee gaan beleggen.
6.1 eigenwoningschuld
Eigenwoningschuld
Artikel 119a Wet IB 2001 verstaat onder een eigenwoningschuld het gezamenlijke bedrag van de schulden die een belastingplichtige is aangegaan ter verwerving van een eigen woning. Ook de kosten voor het verbouwen of het onderhouden van een eigen woning vallen hieronder. Verhoogt iemand de hypotheek op zijn woning om met dit geld te gaan beleggen, dan maakt dit deel van de schuld geen deel uit van de eigenwoningschuld. Als iemand daarentegen een andere woning koopt, de nieuwe woning geheel financiert en vervolgens de overwaarde van zijn oude woning gaat beleggen, dan wordt de lening wel geheel aangegaan voor de aankoop van een eigen woning. In deze situatie was de rente wel volledig aftrekbaar. Voorbeeld Nicole heeft een eigen woning met een vrije verkoopwaarde van € 300.000. Voor de aankoop van deze woning heeft zij € 100.000 geleend. Als zij nu € 200.000 extra leent, kan zij dit geld gebruiken om te gaan beleggen. De schuld is dan geen eigenwoningschuld, want deze wordt niet aangegaan voor verbetering, onderhoud of aankoop van de woning. De schuld valt in box III. Indien de overwaarde niet (deels) wordt geïnvesteerd in de nieuwe woning is de consequentie dat een gedeelte van de totale hypotheekschuld als consumptieve lening wordt aangemerkt. De hypotheekschuld wordt in dat geval gesplitst in twee delen: - box I-deel: de (rente)kosten over deze eigenwoningschuld zijn aftrekbaar; - box III-deel: dit deel van de hypotheekschuld is te kwalificeren als een consumptieve lening en valt in box III; de rentekosten over dit deel zijn niet aftrekbaar.
© 2008 Dukers & Baelemans
43
Syllabus Hypothecair Krediet
Permanente Educatie Wft
Voorbeeld Jelle heeft een eigen woning en besluit een nieuwe woning te kopen. De nieuwe woning kost € 190.000, hij gaat hiervoor een lening aan van € 170.000. Jelle verkoopt zijn oude woning voor € 140.000, zijn eigenwoningschuld bedroeg € 80.000. Jelle realiseert een vervreemdingssaldo op zijn oude woning van € 60.000 (€ 140.000 -/- € 80.000), dit is tevens zijn eigenwoningreserve. De eigenwoningschuld bedraagt € 130.000 (€ 190.000 -/- € 60.000). Van de lening zit € 130.000 in box I en € 40.000 in box III. Het blijft overigens wel mogelijk om leningen ter financiering van beleggingen of consumptieve bestedingen af te sluiten met de eigen woning als onderpand. Door deze zekerheid kan in veel gevallen een lagere rente worden verkregen. Er is echter geen belastingvoordeel meer te halen. De bijleenregeling heeft gevolgen voor iedere eigenwoningbezitter die ná 1 januari 2004 zijn eigen woning heeft verkocht. Andere woningen (verhuurde woning, vakantiewoning) worden belast in box III. Starters worden hierdoor niet getroffen door de bijleenregeling, omdat er geen sprake is van een verkoopopbrengst van de oude woning. Ook huizenbezitters die de eigenwoningmarkt definitief verlaten, ondervinden geen hinder van de bijleenregeling omdat zij geen nieuwe hypotheekschuld aangaan. Met de invoering van de bijleenregeling hangt een aantal nieuwe begrippen samen, zoals: - vervreemdingssaldo; - eigenwoningreserve; - verwerving/vervreemding; - anti-misbruikbepaling. De begrippen worden in de volgende paragrafen toegelicht.
6.2 vervreemdingssaldo
Vervreemdingssaldo
Het vervreemdingssaldo wordt ook wel de overwaarde genoemd. Het vervreemdingssaldo bestaat uit de verkoopprijs van die woning minus de kosten die zijn gemaakt in verband met de verkoop (makelaarscourtage, advertentiekosten) en de op het moment van verkoop aanwezige eigenwoningschuld (art. 3.119a, lid 4, Wet IB 2001). 6.2.1
Verwerving
Van een verwerving is sprake als een woning op een moment kwalificeert als eigen woning. Dat is eveneens het geval bij een schenking of een tweede woning die eerst in box III is belast en nu als hoofdverblijf gaat dienen. De verkrijging van (een deel van) de woning door boedelmenging, door voltrekking van een huwelijk of door wijziging van de huwelijkse voorwaarden wordt niet aangemerkt als een verwerving. Als een (vakantie)woning uit box III als hoofdverblijf gaat dienen, dan verhuist de woning van box III naar box I. De op de woning rustende schuld verhuist in dat geval met de woning mee naar box I. De aanwezige schuld op het moment van overgang van box I naar box III wordt beschouwd als de eigenwoningschuld van de woning. Ook in dat geval wordt eerst bekeken of de bijleenregeling van toepassing is. Als de schuld meer bedraagt dan de waarde van de woning minus de eigenwoningreserve, blijft een deel aangemerkt als een consumptieve schuld in box III.
© 2008 Dukers & Baelemans
44
Syllabus Hypothecair Krediet
6.2.2
Permanente Educatie Wft
Vervreemding
Er is sprake van vervreemding van een woning, indien de woning niet langer als eigen woning kan worden aangemerkt door de belastingplichtige. Het begrip “vervreemden” is ruimer dan alleen verkopen. In een aantal gevallen staat de woning niet meer ter beschikking aan de belastingplichtige, maar wordt de woning niet daadwerkelijk vervreemd. In die gevallen wordt er gesproken van een fictieve vervreemding. Hiervan is sprake als de woning wordt geschonken (bijvoorbeeld aan de kinderen), bij overgang naar het ondernemingsvermogen, maar ook als de huiseigenaar zijn eigen woning gaat verhuren aan derden. De woning “verhuist” in deze gevallen van box I naar box III. Hoewel er feitelijk niets wordt vervreemd moet er toch een vervreemdingssaldo in aanmerking worden genomen. Omdat er in deze gevallen geen sprake is van een verkoopprijs dient te worden uitgegaan van de waarde in het economische verkeer. 6.2.3
Vervreemding tegen niet-zakelijke tegenprestatie
Doorgaans is de verkoopprijs van de woning uitgangspunt voor de bepaling van het vervreemdingssaldo. Echter niet in alle situaties komt de verkoopprijs op een zakelijke wijze tot stand. Dit is het geval wanneer de transactie binnen bijvoorbeeld de familiesfeer valt. In alle situaties waarbij de verkoopprijs niet zakelijk tot stand komt, dient men bij de bepaling van het vervreemdingssaldo uit te gaan van de waarde in het economisch verkeer van de woning (art. 3.119a, lid 7, Wet IB 2001). Voorbeeld Merlijn bezit een eigen woning met een waarde in het economisch verkeer van € 350.000. Op de woning rust een eigenwoningschuld van € 150.000. De oudste dochter van Merlijn, Mieke, is van plan de ouderlijke woning te kopen. Merlijn besluit om de woning aan zijn dochter te verkopen voor een bedrag van € 250.000. Het vervreemdingssaldo voor Merlijn wordt gesteld op € 350.000 -/- € 150.000 = € 200.000. De daadwerkelijk verkoopprijs is niet van belang, er wordt uitgegaan van de waarde in het economisch verkeer van de woning.
6.3 eigenwoningreserve
Eigenwoningreserve
Het vervreemdingssaldo dat bij verkoop van een eigen woning in de zin van de Wet IB 2001 is gerealiseerd, wordt toegevoegd aan de eigenwoningreserve. Als er na aankoop van de nieuwe woning nog een eigenwoningreserve resteert, mag er pas een nieuwe lening aan de eigenwoningschuld worden toegevoegd als deze reserve nihil is geworden. De eigenwoningreserve neemt af met (art. 3.119a, lid 5, Wet IB 2001): - afboekingen eigenwoningreserve bij aankoop nieuwe woning; - aflossingen op de eigenwoningschuld die resteert na het toepassen van de - bijleenregeling (dit kan het geval zijn bij een aflossing nadat men een goedkopere woning heeft aangekocht); - afboekingen in verband met kosten van verbouwing, onderhoud of afkoop van erfpachtcontract De eigenwoningreserve vervalt tevens voorzover die is toe te rekenen aan een vervreemdingssaldo van de eigen woning dat vijf jaar geleden is toegevoegd. Indien er na de verkoop van de woning toch nog een restschuld over blijft, is de verschuldigde rente over een dergelijke restschuld niet aftrekbaar in box I als rente ter zake van een eigenwoningschuld. Dat was ook onder de oude wetgeving reeds het geval. Als de nieuwe woning bij een volgende verhuizing (binnen 5 jaar) wel met winst wordt verkocht, wordt het positieve vervreemdingssaldo aan de (negatieve) eigenwoningreserve toegevoegd. Op deze wijze kan een verlies op de eigen woning verrekend worden met de eventuele winst op de volgende woning.
© 2008 Dukers & Baelemans
45
Syllabus Hypothecair Krediet
Permanente Educatie Wft
De eigenwoningreserve vervalt voorzover die is toe te rekenen aan een vervreemdingssaldo van de eigen woning dat vijf jaar geleden is toegevoegd (art. 3.119a, lid 6, Wet IB 2001).
6.4
Besluit Staatssecretaris van 20 februari 2007
Tot aan het besluiot van 20 februari 2007 was het niet duidelijk of de extra financiering die bij aankoop van een woning wordt afgesloten in verband met de financieringskosten (exclusief rente), de gehele schuld als eigenwoningschuld in aanmerking mag worden genomen. In het betreffende besluit heeft de Staatssecretaris besloten dat als de financieringskosten worden betrokken in de geldlening, dit deel van de financiering uitsluitend voor starters gezien wordt als een onderdeel van de eigenwoningschuld. In alle andere gevallen, zoals doorstromers, verbouwingen, oversluitingen, behoren de financieringskosten niet tot de eigenwoningschuld. Heeft men deze dus niet uit eigen middelen voldaan, ontstaat een box 3 lening. Voorbeeld Aankoop eerste eigen woning Aankoopkosten *1 Financieringskosten *2
€ 200.000 € 20.000 € 5.000
Totale financiering:
€ 225.000
Omdat het hier gaat om de eerste eigen woning, bedraat de eigenwoningschuld in deze situatie € 225.000. Hierover is de rente zonder meer aftrekbaar. Een aantal jaren later wordt deze eerste eigen woning verkocht en wordt een volgende eigen woning aangekocht. Er wordt geen rekening gehouden met eventuele makelaarskosten. Verkoop eerste eigen woning Eigenwoningschuld
€ 250.000 € 225.000
Eigenwoningreserve
€ 25.000
Aankoop volgende woning Aankoopkosten *1 Financieringskosten *2
€ 300.000 € 30.000 € 7.500
Totale financiering:
€ 337.500
De eigenwoningschuld in de nieuwe situatie bedraagt € 305.000 (330.000 -/- 25.000). De rente over de meegefinancierde financieringskosten is niet langer aftrekbaar. Er wordt in totaal renteaftrek genoten over € 305.000. *1: Onder aankoopkosten wordt hier verstaan: overdrachtsbelasting, makelaarskosten, en dergelijke. *2: Onder financieringskosten wordt hier verstaan: afsluitprovisie, kosten hypotheekakte, en dergelijke. Voorbeeld Koos koopt voor het eerst in zijn leven een woning. Hij leent hiervoor een bedrag van € 200.000. Hij moet in verband met het afsluiten van de lening € 4.500 betalen. In totaal leent hij € 204.500. Hij mag de verschuldigde kosten in aftrek brengen bij het bepalen van zijn box I-inkomen. Een zus van Koos heeft een lening van € 150.000. Zij gaat deze lening herfinancieren bij een andere geldverstrekker. Zij moet in verband hiermee naast de
© 2008 Dukers & Baelemans
46
Syllabus Hypothecair Krediet
Permanente Educatie Wft
boeterente van € 2.000 nog € 2.500 aan kosten betalen. Zij leent € 154.500. Van deze lening valt € 150.000 in box I. Het restant van de schuld valt in box III. Omdat de boeterente geheel betrekking heeft op de (oude) eigenwoningschuld mag deze geheel in aftrek worden gebracht. Het bedrag van € 2.500 (kosten bij oversluiten) is slechts aftrekbaar voor € 150.000/154.500e deel. De rest is namelijk toe te rekenen aan het box III-deel van de nieuwe lening.
6.5
Duurdere/goedkopere woning
Op grond van de bijleenregeling zou bij verhuizing naar een nieuwe woning geen renteaftrek meer kunnen worden verkregen wanneer het vervreemdingssaldo niet volledig in de nieuwe woning wordt geïnvesteerd. Hier is echter een uitzondering (art. 3.119a, lid 2, Wet IB 2001) op gemaakt in de situatie dat de belastingplichtige goedkoper gaat wonen. Indien de koopsom van de nieuwe woning lager is dan de opbrengst van de oude woning, maar hoger dan het bedrag van de eigenwoningschuld van de oude woning, is de hoogst mogelijke eigenwoningschuld gelijk aan de oude eigenwoningschuld. Indien de koopsom van de nieuwe woning minder bedraagt dan de oude eigenwoningschuld, is de hoogst mogelijke schuld het bedrag gelijk aan de koopsom. Renteaftrek blijft dus mogelijk over de oude eigenwoningschuld of, indien dit bedrag lager ligt, de aankoopprijs van de nieuwe woning. Op deze wijze wordt bewerkstelligd dat de bijleenregeling de belastingplichtige niet verplicht om een bestaande eigenwoningschuld geheel af te lossen. De bijleenregeling voorkomt slechts de niet noodzakelijke schuldverhoging, het niet noodzakelijke bijlenen.
reële eigen woning
Deze uitzondering is uitsluitend van toepassing als de oude (duurdere) eigen woning meer dan zes maanden als eigen woning van de belastingplichtige heeft gediend. De eigenaar van de woning kan de rente over de schuld op de woning alleen in aftrek nemen als de woning tenminste 6 maanden anders dan tijdelijk ter beschikking heeft gestaan aan de belastingplichtige. Er moet namelijk sprake zijn van een reële eigen woning. Deze regeling heeft de wetgever ingevoerd om misbruik tegen te gaan. Hiermee wordt een dam opgeworpen tegen ongewenst gebruik van bovengenoemde uitzondering, bestaande in de tijdelijke verhuizing naar een (veel) duurdere eigen woning om de toekomstige eigenwoningschuld zoveel mogelijk te verhogen. Indien de woning minder dan 6 maanden ter beschikking heeft gestaan aan de belastingplichtige, wordt de eigenwoningschuld van de direct voorafgaande eigen woning in aanmerking genomen. Tijdelijk verhuizen naar een duurdere woning om op deze manier een hogere eigenwoningschuld te creëren heeft hierdoor geen zin.
Voorbeeld Stan wil de nieuwe bijleenregeling ontwijken. Stan verkoopt zijn huidige woning voor € 180.000, de eigenwoningschuld bedraagt € 120.000. Stan verhuist naar een vele duurdere villa met een aankoopprijs van € 880.000, deze woning wordt volledig gefinancierd. Direct na aankoop wordt de villa verkocht voor hetzelfde bedrag en koopt Stan een woning voor € 300.000. Bij de verkoop van de villa wordt geen vervreemdingssaldo gerealiseerd en kan de nieuwe woning van € 300.000 volledig worden gefinancierd. Echter, de villa heeft Stan niet langer dan 6 maanden ter beschikking gestaan, de eigenwoningreserve van de vorige woning wordt hierdoor in aanmerking genomen (€ 180.000 -/- € 120.000 = € 60.000). Stan mag de rente over € 240.000 (€ 300.000 /- € 60.000) in aftrek brengen. Bij de aankoop van een nieuwe woning zijn drie situaties te onderscheiden. De diverse situaties worden hieronder kort beschreven waarna een voorbeeld volgt ter verduidelijking.
© 2008 Dukers & Baelemans
47
Syllabus Hypothecair Krediet
Permanente Educatie Wft
© 2008 Dukers & Baelemans
48
Syllabus Hypothecair Krediet
Permanente Educatie Wft
Situatie 1 De belastingplichtige verhuist naar een duurdere woning. Het komt veelvuldig voor dat een eigenwoningbezitter zijn oude woning verkoopt en een nieuwe duurdere woning aankoopt. In deze situatie dient er berekend te worden wat de nieuwe eigenwoningschuld wordt na aankoop van de nieuwe woning. Over deze schuld zijn de (rente) kosten aftrekbaar in box I. Voorbeeld Ad heeft een eigen woning. De schuld ter zake van deze woning bedraagt € 109.000. Ad verhuist naar een andere eigen woning die hij heeft gekocht voor € 200.000. De aankoopkosten zijn € 18.000. Zijn oude woning verkoopt Ad voor € 150.000. De makelaarscourtage bedraagt € 3.000. In verband met de verkoop van de oude woning ontstaat een vervreemdingssaldo van € 38.000 (€ 150.000 -/- € 109.000 -/- € 3.000). Dit bedrag vormt tevens zijn eigenwoningreserve. De totale aankoopkosten bedragen € 218.000. Het maximaal in box I te lenen bedrag bedraagt € 180.000 (€ 218.000 -/- € 38.000). De eigenwoningreserve is geheel verrekend. Wordt er meer geleend dan € 180.000, dan behoort dit meerdere tot de rendementsgrondslag van box III. Situatie 2 De belastingplichtige gaat in een goedkoper huis wonen maar de aankoopkosten bedragen meer dan de bestaande eigenwoningschuld. De eigenwoningschuld mag op hetzelfde niveau worden gehandhaafd. Voorbeeld Bert heeft een eigen woning in de zin van de Wet IB 2001. De woning brengt bij verkoop € 400.000 op. Bij de verkoop zijn geen kosten gemaakt. De eigenwoningschuld ter zake van deze woning bedraagt € 180.000. Bert koopt een nieuwe woning. Deze woning kost € 200.000 en er komt nog € 16.000 bij aan aankoopkosten (overdrachtsbelasting etc.). De totale aanschafkosten bedragen € 216.000. Bij verkoop wordt een vervreemdingssaldo gerealiseerd van € 220.000 (€ 400.000 -/€ 180.000). Dit bedrag wordt toegevoegd aan de eigenwoningreserve; deze bedraagt nu eveneens € 220.000. Deze reserve zou afgeboekt moeten worden met de aanschafkosten van de nieuwe woning. Er zou dan geen sprake kunnen zijn van een eigenwoningschuld omdat de reserve meer bedraagt dan de totale aanschafkosten van de nieuwe woning ad € 216.000. De eigenwoningschuld mag echter op het bedrag van de oude schuld worden gesteld (€ 180.000). Er behoeft maar een bedrag aan de eigenwoningreserve te worden onttrokken van € 36.000 (€ 216.000 -/- € 180.000). Per saldo resteert een eigenwoningreserve van € 184.000. Situatie 3 De belastingplichtige gaat in een goedkoper huis wonen en de aankoopkosten bedragen minder dan de bestaande eigenwoningschuld. De eigenwoningschuld mag nu niet meer bedragen dan de totale aankoopkosten van de nieuwe woning. Voorbeeld Carel heeft een eigen woning in de zin van de Wet IB 2001. De woning brengt bij verkoop € 300.000 op. Bij de verkoop zijn geen kosten gemaakt. De eigenwoningschuld ter zake van deze woning bedraagt € 160.000. Carel koopt een nieuwe woning. Deze woning kost € 140.000 en er komt nog € 12.000 bij aan aankoopkosten (overdrachtsbelasting etc.). De totale aanschafkosten bedragen € 152.000.
© 2008 Dukers & Baelemans
49
Syllabus Hypothecair Krediet
Permanente Educatie Wft
Bij verkoop wordt een vervreemdingssaldo gerealiseerd van € 140.000 (€ 300.000 -/€ 160.000). Dit bedrag wordt toegevoegd aan de eigenwoningreserve en deze bedraagt nu eveneens € 140.000. De maximale schuld die nu mag worden opgevoerd, bedraagt € 152.000 (€ 140.000 + € 12.000). De eigenwoningreserve blijft onaangetast en bedraagt na aankoop van de nieuwe woning € 140.000. Als er na de aankoop van de nieuwe woning nog een eigenwoningreserve resteert, mag er pas een nieuwe lening aan de eigenwoningschuld worden toegevoegd als deze reserve nihil is geworden. Voorbeeld Bert heeft na de verkoop van zijn oude woning en de aankoop van een nieuwe woning een eigenwoningreserve van € 184.000. Direct na aankoop van de woning in 2006 laat Bert de kozijnen van de woning schilderen. Dit kost € 2.000. Een jaar later laat hij een garage naast zijn woning bouwen. De kosten die hiermee samenhangen bedragen € 15.000. Als hij de schilderkosten financiert, mag de rente van de schuld niet in box I worden meegenomen. Bert heeft namelijk nog een eigenwoningreserve van € 184.000. De eigenwoningreserve wordt ook niet verlaagd want de totale kosten bedragen dit kalenderjaar minder dan € 5.000. Als de bouw van de garage wordt gefinancierd, mag de lening ook niet worden meegenomen in box I. Er is namelijk nog steeds een eigenwoningreserve van € 184.000. Ongeacht of de verbouwing met eigen geld wordt gefinancierd of door middel van een lening, mag er een bedrag van de eigenwoningreserve worden afgeboekt van € 15.000. Er resteert een eigenwoningreserve van € 169.000 (184.000 -/- 15.000). Als het schilderwerk en het bouwen van de garage in hetzelfde jaar waren gedaan, dan was de eigenwoningreserve verminderd met € 17.000. Het in 2011 nog resterende deel van de eigenwoningreserve verdwijnt geheel omdat dan de periode van 5 jaar is verstreken.
6.6 tijdelijk twee woningen
Overbruggingsperiode
Het komt voor dat van de belastingplichtige tijdelijk twee woningen als eigen woning worden aangemerkt. Bijvoorbeeld als hij een nieuwe eigen woning heeft gekocht, maar zijn oude woning nog niet heeft verkocht. Volgens de fictiebepaling van artikel 3.111, lid 2 en lid 3, Wet IB 2001 bezit de belastingplichtige op dat moment twee eigen woningen. Dit leidt ertoe dat de rente van een overbruggingskrediet gewoon aftrekbaar is. Pas op het moment dat de oude woning wordt verkocht, vindt er toepassing van de bijleenregeling plaats en vindt er een herziening van de eigenwoningschuld plaats rekening houdend met de eigenwoningreserve (art. 3.119a, lid 8, Wet IB 2001). Voorbeeld Harold koopt een nieuwe woning voor € 300.000. Zijn oude woning is nog niet verkocht. Hij sluit daarom een lening van € 300.000. Een maand later verkoopt Harold zijn oude woning en realiseert daarbij een overwaarde van € 100.000. Omdat de eigenwoningschuld op zijn oude woning slechts € 125.000 bedroeg, moet de eigenwoningschuld voor de nieuwe woning van € 300.000 tot dan toe, nu worden teruggebracht naar € 200.000. Dit heeft tot gevolg dat, wanneer Harold de schuld van € 300.000 in stand houdt, een deel van de rente niet langer aftrekbaar is.
© 2008 Dukers & Baelemans
50
Syllabus Hypothecair Krediet
6.7
Permanente Educatie Wft
Anti-misbruikbepaling
De eigenwoningreserve is gebonden aan de persoon die het vervreemdingssaldo heeft behaald. Als twee mensen samenwonen (eigendomsverhouding is niet relevant) en vervolgens een van hen of zij gezamenlijk een andere eigen woning aankoopt/aankopen, moet echter –gedurende de periode dat de samenwoning duurt– bij de bepaling van de eigenwoningschuld rekening worden gehouden met de eventuele niet benutte eigenwoningreserve van de partner of degene met wie de belastingplichtige een duurzame gezamenlijke huishouding voert (art. 3.119a, lid 9, Wet IB 2001). Hierbij is het niet van belang of gekozen is voor het fiscaal partnerschap. Wel is van belang dat deze niet benutte eigenwoningreserve voortkomt uit een woning waarin de belastingplichtige heeft samengewoond met deze partner.
Voorbeeld Wim en Veronique wonen samen en zijn eigenaar van een woning. Wim is voor 75% eigenaar en Veronique is voor 25% eigenaar. Op de woning rust een hypotheek van € 50.000. Dit is de eigenwoningschuld van Wim, aangezien Veronique haar deel met eigen middelen heeft gefinancierd. Ze besluiten een nieuwe woning te kopen voor € 300.000. De oude woning wordt verkocht voor € 200.000. Gelet op hun financiële situatie besluiten zij dat Wim voor 25% eigenaar van de nieuwe woning wordt en Veronique voor 75%. Zij willen beiden de nieuwe woning maximaal financieren met een geldlening. Het vervreemdingssaldo met betrekking tot de oude woning bedraagt voor Wim € 100.000 (75% van de verkoopopbrengst ad € 150.000 minus oude eigenwoningschuld van € 50.000). Veronique behaalt een vervreemdingssaldo van € 50.000 (25% van de verkoopopbrengst ad € 50.000 en zij had geen financiering voor deze woning). De kosten ter verwerving voor Wim met betrekking tot de nieuwe woning bedragen € 75.000 (25% van de aanschafkosten) en hij moet rekening houden met een reserve van € 100.000, zodat hij geen eigenwoningschuld zou kunnen hebben. Omdat Wim “goedkoper” gaat wonen (van € 150.000 naar € 75.000) en de aanschafkosten meer bedragen dan de oude lening van € 50.000, mag Wim echter zijn schuld van € 50.000 handhaven. De reserve van Wim wordt afgeboekt met het bedrag dat hij in de nieuwe woning investeert. Dit is € 25.000 en zijn reserve bedraagt dan € 75.000. Voor Veronique zijn de kosten ter verwerving van de nieuwe woning € 225.000 (75% van 300.000); zij moet rekening houden met een reserve van € 50.000. Zij moet echter ook rekening houden met de niet benutte reserve van Wim (€ 75.000). Per saldo kan zij maar een schuld opvoeren van € 100.000 (€ 225.000 aankoop -/€ 50.000 eigen reserve -/- € 75.000 reserve Wim). Wim behoudt echter zijn reserve. Als Wim en Veronique uit elkaar gaan, wordt de toerekening van de niet benutte eigenwoningreserve van Wim aan Veronique ongedaan gemaakt. Veronique mag een schuld opvoeren van maximaal € 175.000. Als zij voor de aankoop een lening heeft afgesloten van meer dan € 100.000, zat het meerdere tot het vertrek van Wim in box III. Dit kan nu alsnog tot een bedrag van € 75.000 naar box I worden overgeheveld.
© 2008 Dukers & Baelemans
51
Syllabus Hypothecair Krediet
6.7.1
Permanente Educatie Wft
Samenwoners en goedkoper wonen
Wanneer twee mensen samen een nieuwe woning gaan kopen, zal er in veel gevallen voor deze personen sprake zijn van goedkoper wonen. Voorheen hadden zij namelijk ieder (of één van hen) het volledige eigendom van een woning en nu kopen zij ieder slechts een ’halve‘ woning. Bij het bepalen of men goedkoper gaat wonen, moet per persoon worden bepaald of hier sprake van is. Voorbeeld Bart en Elske hebben ieder een eigen appartement met een waarde van € 160.000. De eigenwoningschuld van Bart bedraagt € 140.000 en die van Elske € 150.000. Zonder dat zij eerst samen gaan wonen, besluiten zij gezamenlijk een nieuwe woning te kopen voor € 250.000 (ieder 50%). Dit houdt in dat zowel Bart als Elske verwerft voor € 125.000. Dit is bij beiden minder dan de voorgaande eigenwoningschuld. De totale eigenwoningschuld van Bart en Elske bedraagt € 250.000.
6.8 boedelmenging
Huwelijkse gemeenschap
Als twee mensen besluiten te trouwen in gemeenschap van goederen, verschuift juridisch gezien de helft van het eigendom naar de partner. Boedelmenging door het aangaan van een huwelijk of door het wijzigen van huwelijksvoorwaarden wordt voor de bijleenregeling niet als een vervreemding aangemerkt. De bezitsverschuiving die optreedt door boedelmenging speelt een rol als het echtpaar besluit te scheiden. Als de huwelijkse gemeenschap van een echtpaar wordt ontbonden en daarin bevindt zich een eigen woning, dan ontstaat er een vervreemdingssaldo op het moment dat de woning voor één van de partners niet meer als eigen woning kan worden aangemerkt. Wordt de woning na de echtscheiding verkocht, dan ontstaat bij de exechtgenoten een vervreemdingssaldo ter grootte van de helft van de verkoopprijs verminderd met de helft van de resterende eigenwoningschuld. Als één van de partners in de woning blijft wonen, ontstaat voor de vertrekkende persoon een vervreemdingssaldo ter grootte van de helft van de waarde van de woning verminderd met de helft van de eigenwoningschuld. Voorbeeld Jurgen heeft in 1998 een woning gekocht voor een bedrag van € 180.000. In 2002 is Jurgen met Nicky gehuwd in gemeenschap van goederen. Nicky is vervolgens bij Jurgen ingetrokken. Het klikt toch niet zo goed tussen Jurgen en Nicky en zij besluiten te scheiden in 2004. De woning wordt verkocht voor € 210.000. Op de woning rust een eigenwoningschuld van € 140.000. De helft van de verkoopprijs bedraagt € 105.000. De helft van de resterende eigenwoningschuld bedraagt € 70.000. De eigenwoningreserve, die zowel Jurgen als Nicky realiseren, bedraagt € 35.000.
6.9
Gemengde lening
Wanneer een lening wordt afgesloten voor meerdere doeleinden, moet de lening fiscaal worden gesplitst. Er is dan sprake van een gemengde lening. Alleen de schuld die aan de eigen woning kan worden toegerekend, mag als eigenwoningschuld worden aangemerkt. In het verleden was hierbij de regel dat de lening prorata moest worden verdeeld. Op grond van het zogenaamde oogmerkvereiste mag de belastingplichtige zelf bepalen hoe hij de schuld toerekent. Er kan natuurlijk niet meer schuld aan de woning worden toegerekend dan de totale omvang van de verwervingskosten.
© 2008 Dukers & Baelemans
52
Syllabus Hypothecair Krediet
Permanente Educatie Wft
Voorbeeld Ab koopt voor € 600.000 een pand waarvan hij de bovenverdieping (1/3) permanent wil gaan verhuren. De rest van het pand gaat hij als eigen woning gebruiken. Het pand is civielrechtelijk niet gesplitst. Hij heeft nogal wat eigen geld. Hij besluit 1/3 van de woning (in zijn beleving het verhuurde deel) met eigen geld te financieren. De lening van € 400.000 kan hij, mits de bijleenregeling geen beperkingen met zich meebrengt, geheel als eigenwoningschuld aanmerken. Als een woning in eerste instantie voor eigen gebruik is aangeschaft, maar in een later stadium gedeeltelijk wordt verhuurd moet de schuld ook worden verdeeld. Ook hier heeft de belastingplichtige zelf een zekere vrijheid. Voorbeeld Bas koopt begin 2004 een eigen woning voor € 400.000, geheel gefinancierd met een lening. Begin 2008 besluit hij de bovenste verdieping van het pand (1/3 deel) permanent te gaan verhuren. De waarde van het pand is inmiddels € 600.000; de waarde van de verhuurde verdieping is € 200.000. Het bedrag van de lening is op dat moment € 350.000. Het bedrag van de lening dat aan de eigen woning is toe te rekenen, mag daarbij maximaal worden gesteld op 2/3 van de oorspronkelijke aanschafprijs, oftewel € 267.000 (2/3 van € 400.000, zijnde het deel dat op de eigen woning betrekking heeft). Aan het verhuurde deel, dat in box III terechtkomt, wordt in dat geval € 83.000 (€ 350.000 min € 267.000) toegerekend. Als er sprake is van een gemengde lening, moest een aflossing op zo’n lening prorata worden toegerekend aan de box I en box III-delen van de betreffende (gemengde) lening. Dit probleem kon eenvoudig worden voorkomen door de leningen op te splitsen in aparte leningen. Het splitsen van de lening is nu niet meer nodig, er wordt aangesloten bij het oogmerkvereiste. Men kan nu ongeacht de leningdelen, zelf bepalen welk deel er wordt afgelost. Voorbeeld Bas uit het vorige voorbeeld wil in 2010 € 30.000 aflossen op zijn lening. Hij mag deze geheel toerekenen aan het box III-deel. De schuld was oorspronkelijk namelijk een eigenwoningschuld. Na de aflossing bedraagt de box III-schuld € 53.000.
6.10
Kosten van bouw/verbouwing
Als verbouwingskosten worden gefinancierd, moet er een causaal verband bestaan tussen de financiering en de kosten van de verbouwing. Als er een financiering wordt afgesloten en er binnen een termijn van 6 maanden een verbouwing plaatsvindt, mag er vanuit worden gegaan dat dit causale verband aanwezig is en is aftrek mogelijk als de kosten van de verbouwing met bijvoorbeeld nota’s kunnen worden aangetoond. Wordt de termijn van 6 maanden overschreden, dan moeten de betalingen uit de financiering zijn voldaan. Dit kan worden opgelost met een verbouwingsdepot (een speciale rekening die wordt gebruikt voor de financiering). Voorbeeld Marino leent geld voor een verbouwing en zet dit op zijn betaalrekening. Vervolgens gaat hij verbouwen. Als de verbouwing binnen 6 maanden is afgerond, mag hij alle verschuldigde rente in aftrek brengen (mits de kosten van de verbouwing kunnen worden onderbouwd). Wordt de termijn overschreden, dan wordt de lening voor de periode daarna alleen als eigenwoningschuld aangemerkt nadat en voor zover daaruit betalingen voor de verbouwing zijn gedaan. Als Marino het geld op een aparte rekening had gezet, had hij gedurende een periode van 2 jaar gebruik kunnen maken van de regeling voor bouwdepots.
© 2008 Dukers & Baelemans
53
Syllabus Hypothecair Krediet
Permanente Educatie Wft
Een soortgelijke regeling geldt ook in de omgekeerde situatie (starten met verbouwen en pas daarna financieren). In dat soort gevallen wordt een deel van het geleende bedrag gebruikt voor het aanvullen van het box III-vermogen. In gevallen waarin de lening is aangegaan binnen zes maanden na de aanvang van de verbouwing, is de schuld toch geheel aan te merken als eigenwoningschuld, mits er niet meer wordt geleend dan de totale kosten van de verbouwing. Voorbeeld Lars heeft een aannemer opdracht gegeven voor een verbouwing. Hij heeft al een aanvraag ingediend voor de verhoging van zijn hypotheek. De afhandeling van de aanvraag loopt vertraging op. Hierdoor komt het geld te laat beschikbaar. Lars besluit om de eerste termijnen van de verbouwing uit eigen middelen te voldoen. Als de hypotheek rond is, vult Lars zijn spaargeld weer aan. Hoewel een deel van het geld niet wordt gebruikt voor het voldoen van de nota van de aannemer, mag Lars ook het deel van de lening dat hij gebruikt om zijn box III-vermogen op het oude peil te brengen (€ 10.000) als eigenwoningschuld aanmerken.
depot
Verder heeft de staatssecretaris voor zogenoemde bouwdepots een bijzondere regeling getroffen. Bij een nieuwbouwwoning wordt bij aanvang van de bouw het totaal benodigde bedrag geleend. Vervolgens worden de nota’s van de aannemer voldaan uit dit depot. Formeel behoort het geld dat in het depot zit in box III. Dat betekent dat de lening steeds moet worden opgesplitst in een box I- en een box III-deel. Dit kan zeer bewerkelijk worden. Daarom is goedgekeurd dat de gehele lening als een schuld ter zake van de eigen woning wordt aangemerkt. De rente die op het depot wordt ontvangen, moet wel met de rente worden verrekend. Deze goedkeuring geldt slechts indien aan de overige vereisten die voor de toepassing van de eigenwoningregeling gelden wordt voldaan. Indien binnen de genoemde termijn van twee jaar blijkt dat het depot niet meer is bestemd om te dienen voor de betaling van de aanschaf van de eigen woning, eindigt de hiervoor weergegeven behandeling op dat tijdstip. Voorbeeld Barbara leent € 240.000 in verband met een nieuw te bouwen woning. € 100.000 wordt direct gebruikt voor de aankoop van de grond. Het restant wordt op een geblokkeerde bankrekening (bouwdepot) gestort. Aan het einde van het jaar staat er nog € 30.000 op de rekening. In het betreffende jaar heeft Barbara € 14.400 aan rente betaald. Over de rekening waarop het geld is geparkeerd heeft zij € 4.200 aan rente ontvangen. In haar aangifte mag zij nu € 10.200 aan rente in aftrek brengen.
© 2008 Dukers & Baelemans
54
Syllabus Hypothecair Krediet
7
Permanente Educatie Wft
Nationale Hypotheek Garantie
Vanwege de enorme woningnood na de Tweede Wereldoorlog besloot de overheid diverse stimulerende maatregelen te treffen om mogelijkheden te creëren voor particulieren om een eigen woning aan te kopen, zónder of met weinig eigen middelen. Hiertoe werd de gemeentegarantie ingevoerd in 1956. In 1974 werd het eigenwoningbezit verder gestimuleerd door invoering van de Beschikking Geldelijke Steun Eigen Woningen. De overheid verstrekte aan de eigenaar/bewoner van een particuliere woning éénmalig of periodiek een bijdrage (subsidie). In 1992 trad het Besluit Woninggebonden subsidies 1992 (BWS 1992) in werking, in 1995 opgevolgd door het Besluit Woninggebonden subsidies 1995 (BWS 1995). De Rijksoverheid trad terug uit de rechtstreekse verstrekking van subsidies, vanwege de verdere decentralisatie en privatisering van overheidstaken. Per 1 oktober 1995 is de Nationale Hypotheek Garantie (NHG) operationeel. De NHG is de opvolger van de gemeentegarantie, die bij verschillende gemeenten van toepassing was tussen 1956 en 1995.
7.1
uitvoering gemeentegarantie
Gemeentegarantie
In 1956 werd de gemeentegarantie ingesteld. Doelstelling van de gemeentegarantie was de bevordering van het eigenwoningbezit. De gemeentegarantie werd uitgevoerd door de gemeenten zelf, waarbij elke gemeente zijn eigen regels hanteerde. Bij de gemeentegarantie waren de volgende regels van toepassing: • • • • •
7.2 stichting WEW
achtervangfunctie
Bij gedwongen verkoop stond de gemeente rechtstreeks garant naar de geldverstrekker voor een eventueel tekort tussen de uitstaande schuld en verkoopopbrengst. De geldgever kon de gemeente op basis van deze garantie aansprakelijk stellen. Bij een verlies voor de gemeente werd de helft hiervan door de Rijksoverheid betaald. De gemeente kreeg, als een tekort optrad, rechtstreeks een vordering op de geldnemer. Indien het te vorderen bedrag door de gemeente werd geïncasseerd, dan ontving de Rijksoverheid de helft van dit bedrag terug.
Nationale Hypotheek Garantie
In 1993 werd de stichting Waarborgfonds Eigen Woningen (WEW) opgericht. Doel van het WEW is het bevorderen van het verkrijgen in eigendom van woningen, in Nederland gelegen, door natuurlijke personen. Het WEW is uitvoerder van de Nationale Hypotheek Garantie. De gemeenten en de Rijksoverheid zijn niet meer betrokken bij de uitvoering van de NHG, maar vervullen een achtervangfunctie. Dit houdt in dat de gemeenten en de Rijksoverheid elk voor 50% deelnemen in de verstrekking van renteloze leningen aan het WEW bij dreigende liquiditeitstekorten van het WEW. Momenteel hebben alle Nederlandse gemeenten een achtervangovereenkomst afgesloten met het WEW en wordt de Nationale Hypotheek Garantie dus in heel Nederland verstrekt. Geldverstrekkers die hypotheken met Nationale Hypotheek garantie willen verstrekken dienen hiertoe met het WEW een ‘standaardovereenkomst van borgtocht’ aan te gaan.
© 2008 Dukers & Baelemans
55
Syllabus Hypothecair Krediet
borgtocht NHG
De borgtocht is de zekerheid voor de betaling van de vordering van de geldgever op de geldnemer. De borgtocht omvat de resterende lening op de datum van verkoop van de woning. 7.2.1
voorwaarden NHG
Permanente Educatie Wft
Algemene voorwaarden voor de borgtocht
Voor het verstrekken van een NHG-hypotheek dient voldaan te worden aan de volgende voorwaarden: • •
• • • • • •
Het moet gaan om de eerste hypotheek en/of het eerste pandrecht ten behoeve van de geldgever. Bij een aanvullende lening in verband met kwaliteitsverbetering dient: o de aanvullende lening verstrekt te worden door dezelfde geldgever, waar tevens de eerste hypotheek is ondergebracht; o de opbrengst bij uitwinning in eerste plaats tot zekerheid dienen voor de vordering op de aanvullende lening. In de hypotheek- c.q. pandakte is bedongen dat de woning niet mag worden verhuurd De geldnemer dient de woning tegen herbouwwaarde te verzekeren. Bij uitwinning van levensverzekering of beleggingsovereenkomst moet de opbrengst in eerste plaats tot zekerheid strekken voor betaling van de volledige vordering. Er moet worden voldaan aan de normen die gelden op het moment van offreren van de lening. De lening en de eventueel meeverbonden levensverzekering luiden in euro’s. De woning ligt in een deelnemende gemeente.
Een aanvullende lening (opname of tweede hypotheek) kan uitsluitend onder NHG worden afgesloten, indien de eerste hypotheek eveneens onder NHG is afgesloten. Het is wél mogelijk een tweede hypotheek zónder NHG af te sluiten naast een eerste hypotheek mét NHG. Deze tweede hypotheek kan dan bij elke willekeurige geldverstrekker worden ondergebracht.
© 2008 Dukers & Baelemans
56
Syllabus Hypothecair Krediet
7.2.2
normen van NHG
Permanente Educatie Wft
De normen van NHG
De aangesloten geldgevers hebben een mandaat om namens de WEW beslissingen te nemen op aanvragen van de NHG. Om in aanmerking te komen voor Nationale Hypotheek Garantie dient aan een aantal normen te worden voldaan. Hieronder worden de belangrijkste normen belicht. Schuldenaarschap Van wie het inkomen noodzakelijk is voor verkrijging van de NHG, moet naast bewoner tévens eigenaar en hoofdelijk medeschuldenaar zijn. In de praktijk wordt door adviseurs vaak de fout gemaakt dat bij samenwoners een berekening plaatsvindt op beide inkomens, terwijl slechts één van beiden eigenaar is van de woning. Indien beiden (gedeeltelijk) eigenaar zijn van de woning, dan is de eigendomsverhouding verder niet van belang. Identiteit De aanvrager dient een geldig identiteitsbewijs te overleggen waaruit de Nederlandse of Zwitserse nationaliteit blijkt óf een nationaliteit van een van de lidstaten van de Europese Unie. Aanvragers uit landen buiten dit gebied gelegen, dienen in bezit te zijn van een vreemdelingendocument en een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Koopsom woning De koopsom dient te blijken uit een schriftelijke koop- of koop/aanneemovereenkomst of uit de veilingakte, indien de woning op de openbare veiling is gekocht. Erfpacht Voor een financiering met NHG van een woning op erfpachtgrond geldt in beginsel een maximale duur voor de resterende duur van het recht van erfpacht. Indien echter de erfpacht is uitgegeven vóór 1 januari 1992, mag de resterende duur van de erfpacht niet korter zijn dan de helft van de looptijd van de lening. Dit is niet van toepassing indien het recht van erfpacht na afloop van de tijdelijke duur onvoorwaardelijk wordt verlengd. Linda heeft in 2007 een woning op erfpachtgrond gekocht en wil deze financieren met een hypothecaire lening onder NHG. De erfpacht is uitgegeven in 1980 met een duur van 40 jaar. De resterende duur van het recht van erfpacht is dus 13 jaar. De looptijd van de lening onder NHG mag nu niet langer dan 26 jaar bedragen.
BKR-coderingen Een hypotheek onder NHG wordt niet verstrekt, indien op het loon van aanvrager loonbeslag wordt gelegd of in geval van ‘zware’ BKR-coderingen. Uitzonderingen hierop zijn A- of A1-coderingen, waarbij een herstelcode (H) is vermeld of waarvan de betreffende lening is ingelost, blijkende uit een vermelding bij het BKR of uit een verklaring van de betreffende geldverstrekker. Tevens geldt een uitzondering voor 2-, 3-, A2en A3-coderingen, indien deze codering het gevolg was van een vordering van de WEW, zonder afkoop of betalingsregeling, en de betreffende lening is afgelost. Taxatierapport De taxateur dient lid te zijn van één van de volgende brancheverenigingen: LMV, NVM, RVT, VBO of NVR. De taxateur mag niet betrokken zijn bij de aankoop, verkoop of financiering en het taxatierapport mag niet ouder dan 12 maanden op het moment van offreren.
© 2008 Dukers & Baelemans
57
Syllabus Hypothecair Krediet
bouwkundig rapport
Permanente Educatie Wft
Naast het taxatierapport is tevens een bouwkundig rapport benodigd indien : - de kosten noodzakelijk voor herstel/achterstallig onderhoud méér bedragen dan 10% van de getaxeerde onderhandse verkoopwaarde woning; - door de taxateur in het taxatierapport nader bouwkundig onderzoek wordt aanbevolen; - het appartement een bouwjaar heeft van vóór 1940, tenzij uit het taxatierapport blijkt dat het gebouw algeheel gerenoveerd is na 1940. Onderhandse lening bij de werkgever Een onderhandse lening, verstrekt door de werkgever, mag bij beëindiging van het dienstverband niet direct opeisbaar zijn. Op de werkgeversverklaring dient de werkgever te vermelden of sprake is van een dergelijke lening. Uitkoop partner Bij verkrijging van het volledig eigendom na echtscheiding of bij beëindiging van een duurzaam samenlevingsverband, kunnen ook de kosten van het ‘uitkopen’ van de partner meegefinancierd worden binnen NHG. De uitkoopsom dient te blijken uit de akte van verdeling. Voorbeeld Lex en Tineke gaan scheiden. De huidige eigenwoningschuld bedraagt € 100.000,-. Lex blijft in de woning wonen en koopt Tineke volledig uit. Lex dient voor het “eigendomsdeel” van Tineke € 80.000,- te betalen. Hij kan nu de volledige financiering ad. € 180.000,- onder NHG afsluiten.
Borgtochtprovisie De door de hypotheekgever te betalen borgtochtprovisie bedraagt 0,45% van de lening. Indien in een meeverbonden levensverzekering of beleggingsverzekering een eenmalige premiestorting plaatsvindt en deze gelijktijdig met het afsluiten van de hypothecaire financiering plaatsvindt, dan is de borgtochtprovisie slechts verschuldigd over het leenbedrag verminderd met de eenmalige premiestorting. Voorbeeld Nico sluit een hypotheek af met NHG. De hoofdsom van de lening bedraagt € 220.000,-. Nico sluit in verband met deze lening een levensverzekering af, welke verpand wordt, waarin hij direct een eenmalige aanvangspremie stort van € 15.000,-. Nico dient aan borgtochtprovisie te betalen: 0,45% x (€ 220.000,- - € 15.000,-) = € 922,50,-.
Betalingstermijn De betalingstermijn bij een financiering onder NHG dient maandelijks te zijn.
Aflossingvrij en overlijdensrisicoverzekering Voor bepaling van het maximale aflossingsvrij deel en het minimaal te verzekeren bedrag bij overlijden bij een lening onder NHG gaan we uit van de “waarde” van de woning. LET OP (!) : Onder de waarde van de woning wordt verstaan de getaxeerde vrije onderhandse verkoopwaarde van de woning. Indien sprake is van een verbouwing of woningverbetering, dan dienen de kosten hiervan volledig te worden opgeteld bij deze waarde. aflossingsvrije deel
Maximaal 50% van de waarde van de woning mag aflossingsvrij gefinancierd worden.
© 2008 Dukers & Baelemans
58
Syllabus Hypothecair Krediet
onder NHG overlijdensrisicodeel onder NHG
Permanente Educatie Wft
Het deel van de lening, dat bóven de 80% van de waarde van de woning uitkomt, dient te zijn verzekerd bij overlijden. Voorbeeld Benny wil de aankoop van zijn woning financieren onder Nationale Hypotheek Garantie. Hij heeft de woning gekocht voor € 188.000,- k.k. Benny wil nog een bedrag extra lenen van € 20.000,- voor een verbouwing. De totale financiering bedraagt € 220.000,-. Benny wil weten hoeveel hij maximaal aflossingsvrij mag lenen en hoeveel hij minimaal aan overlijdensrisicoverzekering dient af te sluiten.
De getaxeerde waarden van de woning bedragen: - vrije onderhandse verkoopwaarde vóór verbouwing € 190.000,-; - executiewaarde vóór verbouwing € 170.000,-; - vrije onderhandse verkoopwaarde ná verbouwing € 205.000,-; - vrije verkoopwaarde vóór verbouwing € 184.000,-.
Voor de berekening is de koopsom van de woning niet van belang. De énige waarde die in het taxatierapport van belang is, is de vrije verkoopwaarde vóór verbouwing (€ 190.000,-). De rekenwaarde wordt: € 190.000,- + € 20.000,- (verbouwing) = € 210.000,-. Maximaal mag aflossingvrij gefinancierd worden: € 210.000,- x 50% = € 105.000,-. Voor het deel boven de 80% van de waarde (80% x € 210.000,- = € 168.000,-), dient een overlijdensrisicoverzekering afgesloten te worden: € 220.000,- -/- € 168.000,- = € 52.000,Looptijd Bij de toetsing van een financiering onder NHG dient uitgegaan te worden van een looptijd van maximaal 30 jaar. 7.2.3 Bestaande bouw en NHG
Aankoop bestaande woning
De kosten van het verkrijgen in eigendom van een bestaande woning bestaan uit: • • • • • •
het laagste bedrag van de koopsom (k.k.) en de onderhandse verkoopwaarde uit het taxatierapport; de kosten van afkoop van toekomstige canonverplichtingen; de kosten van kwaliteitsverbetering; een eenmalige storting in onderhoudsfonds woning; een eenmalige (premie)storting voor inkomensverzekering (AOV en/of WW); vermeerderd met 12% van de som van deze kosten.
maximaal hypotheek- De som van de ‘kosten verkrijgen in eigendom’ bedraagt maximaal € 265.000,-. bedrag onder NHG Bij kwaliteitsverbetering van méér dan € 2.500,- geldt een depotverplichting.
max. koopsom bestaande bouw
Vanwege de maximale verstrekking van € 265.000,-, kan een bestaande woning worden aangekocht voor ten hoogste: € 265.000,- / 112% = € 236.607,- k.k. Indien voor een hoger bedrag wordt gekocht, wordt géén NHG-hypotheek verstrekt, ook niet als de koper een bedrag uit eigen middelen inbrengt, waardoor de financiering onder de € 265.000,- blijft.
© 2008 Dukers & Baelemans
59
Syllabus Hypothecair Krediet
Permanente Educatie Wft
We gaan weer terug naar de casus van Benny: Benny wil de aankoop van zijn woning financieren onder Nationale Hypotheek Garantie. Hij heeft de woning gekocht voor € 188.000,- k.k. Benny wil nog een bedrag extra lenen van € 20.000,- voor een verbouwing. De totale financiering bedraagt € 220.000,-. Benny wil weten hoeveel hij maximaal kan lenen op basis van de waarde van de woning. De getaxeerde waarden van de woning bedragen: - vrije onderhandse verkoopwaarde vóór verbouwing € 190.000,-; - executiewaarde vóór verbouwing € 170.000,-; - vrije onderhandse verkoopwaarde ná verbouwing € 205.000,- vrije verkoopwaarde vóór verbouwing € 184.000,-. Bij het bepalen van het maximaal aflossingsvrije deel van de financiering en het minimaal te verzekeren kapitaal bij overlijden gaan we, zoals vermeld in de vorige paragraaf, áltijd uit van de getaxeerde vrije onderhandse verkoopwaarde, vermeerderd met de verbouwingskosten. Om de maximale financiering te berekenen nemen we het láágste bedrag van de koopsom k.k. en de getaxeerde VOV-waarde. In dit geval is de koopsom k.k. de laagste van deze twee. De rekenwaarde wordt nu: € 188.000,- + € 20.000,- (verbouwing) = € 208.000,-. Maximaal kan Benny financieren onder NHG: € 208.000,- x 112% = € 232.960,Uit dit voorbeeld blijkt, dat meer gefinancierd kan worden bij de aankoop van een woning, dan daadwerkelijk benodigd is. Ervan uitgaande dat Benny een financiering nodig heeft van ca. € 227.000,-, heeft hij nog een “kredietruimte” over van ongeveer € 6.000,-. Hij zou dit bedrag consumptief kunnen aanwenden voor bijvoorbeeld de overname van roerende zaken óf voor het eventueel inlossen van een (klein) krediet. bestaande bouw vrij op naam en NHG
Indien een bestaande woning vrij op naam (VON) wordt verkocht, dan betekent dit dat de verkoper de kosten inzake de levering voor zijn rekening neemt. De verschuldigde overdrachtsbelasting en de notariskosten en kadastrale kosten met betrekking tot de levering komen derhalve niet voor rekening van de koper. Een koopsom VON wordt bij bestaande bouw omgerekend naar een ‘koopsom k.k.’ door de koopsom VON te vermenigvuldigen met 93%. Wouter koopt een bestaande woning voor € 210.000,- VON. Voor de berekening van de maximale verstrekking onder NHG dient de koopsom VON te worden omgerekend naar koopsom k.k.: € 210.000,- x 93% = € 195.300,- k.k. Wouter krijgt nu een maximale financiering van € 195.300,- x 112% = € 218.736,7.2.4
Aankoop nieuwbouwwoning
De ‘kosten verkrijgen in eigendom’ van een nieuwbouwwoning zijn: - de koop/aannemingssom, vermeerderd met bijkomende kosten, waaronder de kosten van de onroerende installaties, omzetbelasting, legeskosten etc.; - de kosten van meerwerk (mét specificatie); - de kosten van de afkoop van toekomstige canonverplichtingen; - een eenmalige storting in onderhoudsfonds woning; - een eenmalige (premie)storting voor inkomensverzekering (AOV en/of WW); - vermeerderd met 8% van de som van deze kosten.
© 2008 Dukers & Baelemans
60
Syllabus Hypothecair Krediet
maximaal hypotheek- De som van de ‘kosten verkrijgen in eigendom’ bedrag onder NHG Voor álle kosten geldt een depotverplichting.
max. koopsom nieuwbouw
Permanente Educatie Wft
bedraagt maximaal € 265.000,-.
Vanwege de maximale verstrekking van € 265.000,-, kan een nieuwbouwwoning VON worden aangekocht voor ten hoogste: € 265.000,- / 108% = € 245.370,- VON. Indien voor een hoger bedrag wordt gekocht, wordt géén NHG-hypotheek verstrekt, ook niet als de koper een bedrag uit eigen middelen inbrengt, waardoor de financiering onder de € 265.000,- blijft. Lydia wil de aankoop van haar nieuwbouwwoning financieren onder Nationale Hypotheek Garantie. Zij heeft de woning gekocht voor € 210.000,- VON. Lydia wil nog een bedrag extra lenen van € 15.000,- voor een verbouwing. Lydia wil weten hoeveel zij maximaal kan lenen op basis van de waarde van de woning. Om de maximale financiering te berekenen gebruiken we de koopsom VON. De rekenwaarde wordt nu: € 210.000,- + € 15.000,- (verbouwing) = € 225.000,-. Maximaal kan Lydia financieren onder NHG: € 225.000,- x 108% = € 243.000,-. Voorbeeld Bij de financiering van een nieuwbouwwoning dient meestal rekening gehouden te worden met een reservering wegens “renteverlies tijdens de bouw” (ca. 3%). Ook uit deze berekening volgt dat weer extra financiële ruimte beschikbaar is voor eventuele consumptieve bestedingen. Indien Lydia een financiering nodig heeft van ca. € 236.000,-, dan heeft zij nog een “kredietruimte” over van ongeveer € 7.000,-. N.B.: Houd er hierbij rekening mee dat dit bedrag, vanwege de depotverplichting van álle kosten, (nog) niet vrijkomt bij het passeren van de hypotheekakte bij de notaris. Pas na voltooiing van de volledige bouw krijgt de geldnemer de beschikking over deze extra financiële ruimte. 7.2.5
Kwaliteitsverbetering
Als de hypotheekgever de kosten van een verbouwing of woningverbetering wil financieren onder NHG, dan bestaan hiertoe mogelijkheden. Indien sprake is van een verhoogde inschrijving binnen de bestaande NHG-hypotheek, kan voor de verbouwing onderhands een opname met de geldverstrekker geregeld worden. Ook kan hiertoe eventueel een aanvullende financiering worden afgesloten. Ook indien de huidige hypotheek géén NHG-hypotheek is kan de hypotheek, vanwege de woningverbetering, volledig worden omgezet in een NHG-hypotheek. LET OP: Een hypotheek kan alléén worden omgezet in een hypotheek onder NHG, indien de huidige eigenwoningschuld minder bedraagt dan de huidige waarde van de woning.
kwaliteitsverbetering
Onder kwaliteitsverbetering wordt verstaan: • • •
herstel van achterstallig onderhoud; verbetering c.q. uitbreiding van de woning; het aanbrengen van voorzieningen die onderdeel uitmaken van de woning (bij afscheiding hiervan ontstaat beschadiging).
Onder kwaliteitsverbetering wordt bijvoorbeeld wél inbouwapparatuur in de keuken, schilderwerk, vaste vloerbedekking en een parkeerplaats verstaan, maar niét zaken als inboedel, zonweringen, gordijnen etc.
© 2008 Dukers & Baelemans
61
Syllabus Hypothecair Krediet
Permanente Educatie Wft
Een overzicht van de verbeterings- of verbouwingskosten dienen te blijken uit: - een taxatierapport; - een bouwkundig rapport; - een specificatie, opgemaakt door de eigenaar-bewoner. Indien de het bedrag van de verbetering/verbouwing hoger is dan € 2.500,-, geldt een depotverplichting. Voorbeeld John heeft een eigenwoningschuld van € 175.000,-. De huidige (getaxeerde) waarde van de woning bedraagt € 208.000,-. John wil in de woning een nieuwe keuken plaatsen voor € 12.000,-. De hypotheekrente van de huidige hypotheek bedraagt 6,6%. De adviseur van John maakt, aan de hand van de gegevens van John, een berekening. Hij adviseert John de volledige financiering om te zetten in een NHGhypotheek. Vanwege de lage rente van 4,4% worden de financieringskosten van de nieuwe hypotheek al binnen een jaar “terug verdiend”. Omdat de waarde van de woning hoger is dan hoofdsom van de huidige hypotheek kan de hypotheek (indien John over voldoende inkomen beschikt) worden omgezet naar NHG. John’s adviseur vertelt hem, dat hij er rekening mee dient te houden dat het volledige bedrag van de verbouwing in een verbouwingsdepot wordt gezet. Uitsluitend de volgende kosten mogen worden gefinancierd bij een NHG-hypotheek bij kwaliteitsverbetering: - de kosten van de financiering; - de kosten van inlossing van de huidige financiering (inclusief de eventueel verschuldigde boete bij inlossing); - taxatie- en eventuele kosten voor bouwkundig onderzoeken; - de kosten van de kwaliteitsverbetering.
7.3
Maximale financiering onder NHG
De hoogte van de financiering onder NHG hangt niet uitsluitend af van de waarde van de woning, maar tevens van het inkomen van de aanvrager(s). Voordat we, op basis van het inkomen, de maximale hypotheek gaan berekenen, dient eerst beoordeeld te worden welke inkomstenbronnen binnen de NHG mogen worden toegepast. 7.3.1
Bron van inkomsten in verband met NHG
De volgende inkomstenbestanddelen mogen worden meegenomen in de berekening: • • • • • • •
het brutoloon betreffende een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd (mét daarbij een salarisverhoging indien deze uiterlijk 6 maanden na offreren ingaat) het brutoloon o.b.v. een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, mét een intentieverklaring; het inkomen van een flexibele arbeidsrelatie o.b.v. inkomen van de afgelopen 3 kalenderjaren doch gemaximeerd op het inkomen van het laatste kalenderjaar; bij een zelfstandig beroep of bedrijf: de gemiddelde winst van afgelopen 3 jaren, doch gemaximeerd op de winst van het laatste kalenderjaar; bij een sociale uitkering, niét van blijvende aard, wordt van het sociaal minimum uitgegaan; alimentatie ten gunste van de aanvrager (niet de kinderalimentatie!); het pensioeninkomen dient tevens aangetoond te worden, indien de aanvrager ouder is dan 56 jaar.
© 2008 Dukers & Baelemans
62
Syllabus Hypothecair Krediet
Permanente Educatie Wft
De inkomensbestanddelen die kunnen worden gebruikt voor het bepalen van het toetsinkomen zijn: • • • • • • • • • • •
het bruto jaarsalaris vakantiegeld (meestal 8%) de pensioen- of VUT-uitkering een sociale uitkering onregelmatigheidstoeslag (mits structureel, over laatste 12 maanden) provisie (mits structureel, over laatste 12 maanden) overwerkvergoedingen (mits structureel, over laatste 12 maanden) 13e maand vaste eindejaarsuitkering inkomen uit zelfstandig beroep of bedrijf alimentatie
Het inkomen wordt verminderd met: - jaarlijkse verschuldigde erfpachtcanon; - alimentatieverplichtingen ten gunste van de partner.
7.3.2 maximale lening o.b.v. inkomen(s)
Berekening maximale hypotheek binnen NHG
Bij de berekening van het maximaal te lenen bedrag binnen NHG gebruiken we de financieringslastentabel en de maandannuïteitentabel. Het berekende maximale hypotheekbedrag wordt zodoende gerelateerd aan de maandlasten behorende bij een annuïteitenhypotheek op basis van annuïteiten met maandelijkse betaling achteraf. Hierbij dient rekening gehouden te worden met het leningdeel waarvan de rente niet aftrekbaar is. Voor de berekening van de maximale hypotheeksom volgen we de volgende stappen: 1. 2. 3. 4. 5.
bepaal de factor uit de financieringslastentabel, behorende bij het hóógste inkomen; de maximale woonlast per jaar = de factor (percentage) x gezamenlijk inkomen; de maximale jaarlast / 12 = de maximale maandlast; bepaal de annuïteitenfactor op basis van de rente per maand en het aantal maanden (gebruik áltijd de maandannuïteitentabel!); de maximale financiering = annuïteitenfactor x maximale maandlast.
Betalingsverplichtingen van geldleningen of kredieten dienen in mindering gebracht te worden op de toegestane maximale maandlast. Bij kredieten geldt als betalingsverplichting 2% op maandbasis over het leenbedrag of het kredietlimiet, tenzij aan de hand van de kredietovereenkomst kan worden aangetoond dat de daadwerkelijke betalingsverplichting per maand lager is. Voorbeeld Mira en Antoine kopen een woning voor € 200.000, k.k. Zij zijn voornemens een NHG-hypotheek af te sluiten met een rentevastperiode van 10 jaar. De toetsrente bedraagt 6,5%. Antoine heeft een jaarinkomen van € 30.000,-, Mira heeft een jaarinkomen van € 26.000,-. Ze hebben nog een doorlopend krediet van € 5.000,-, waarover 2% op maandbasis wordt betaald aan rente en aflossing. Mira en Antoine willen weten of zij een financiering van € 220.000,- onder NHG kunnen krijgen op basis van hun gezamenlijke inkomens, indien de hypotheek met een looptijd van 25 jaar wordt afgesloten.
© 2008 Dukers & Baelemans
63
Syllabus Hypothecair Krediet
Permanente Educatie Wft
We doorlopen de stappen: 1. 2. 3.
4. 5.
Bij een inkomen van € 30.000,-, een rente van 6,5% en een duur van 25 jaar vinden we de factor 33,7 in de financieringslastentabel. 33,7% x € 56.000,- = € 18.872,-. € 18.872,- / 12 = € 1.572,67. Op deze maximale maandlast dient € 100,- in mindering gebracht te worden in verband met de kredietverplichting (2% van € 5.000,-), waardoor de maximale woonlast per maand € 1.472,67 wordt. In de maandannuïteitentabel vinden we bij een rente van 0,5417 % (6,5% /12) en een duur van 300 maanden de factor 148,1027. De maximale financiering bedraagt 148,1027 x € 1.467,67 = € 218.106,-. De gevraagde financiering is niet mogelijk onder NHG. Indien Mira en Antoine géén krediet hadden gehad, zouden zij maximaal een bedrag van € 232.917,- verstrekt kunnen krijgen. Een mogelijkheid is het krediet te verlagen door een deel hiervan in te lossen uit eigen middelen en het restant van het krediet mee te financieren in de hypotheek.
CHF-toetsnormen
Sinds 1 april 2007 heeft de Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen (WEW) zich geconformeerd aan de CHF-toetsnormen.
toetsrente NHG < 10 jaar RV
Voor hypotheken met een rentevastperiode korter dan 10 jaar geldt als toetsrente de door het Contactorgaan Hypothecaire Financieringen gepubliceerde toetsrente in het betreffende kwartaal. (De CHF-toetsrente wordt gebaseerd op een rente behorende bij een 10-jaars staatsobligatie met een rentetoeslag van 1%).
toetsrente NHG ≥ 10 jaar RV
Voor hypotheken met een rentevastperiode van 10 jaar of langer geldt de offerterente van de betreffende geldinstelling. Indien over een deel van de lening de rente niet aftrekbaar is, dient de financieringslast van dit leningdeel apart te worden berekend en in mindering te worden gebracht op de toegestane maandelijkse woonlast. We gebruiken voor de berekening van de financieringslast de volgende formule: (leningdeel / ann.factor) x fin. lastpercentage financieringslast = fin. lastpercentage – (toetsrente + 3%)
Esther en Ronald sluiten hun financiering (€ 190.000,-) over naar een hypotheek onder NHG in verband met kwaliteitsverbetering. Ze hebben in hun huidige hypotheek een box III gedeelte van € 40.000,-. De rente van de nieuwe hypotheek is 6%, de rentevastperiode is 10 jaar en de looptijd 25 jaar. Esther heeft een inkomen van € 27.500,-, Ronald van € 22.500,-. De bijbehorende annuïteitenfactor uit de maandannuïteitentabel is 166,7916. Op basis van het inkomen bedraagt het financieringslastpercentage 32%. Op basis van hun gezamenlijke inkomens bedraagt de maximale woonlast per maand: (32% x € 50.000,-) / 12 = € 1.333,33.
© 2008 Dukers & Baelemans
64
Syllabus Hypothecair Krediet
Permanente Educatie Wft
De financieringslast van het box III deel bedraagt: (€ 40.000,- / 166,7916) x 32% 32% - (6% + 3%)
= 333,66
Dit bedrag dient in mindering gebracht te worden op de maximale woonlast per maand. De toegestane financieringslast voor het leningdeel waarvan de rente wél aftrekbaar is bedraagt dan € 1.333,33 - € 333,66 = € 999,67. In totaal kan maximaal gefinancierd worden 166,7916 x € 999,67 + € 40.000 (het nietaftrekbare deel) = € 206.737,-.
7.4 woonlastenfaciliteit
Woonlastenfaciliteit
De Stichting Waarborgfonds Eigen woningen heeft de mogelijkheid een extra garantie te verstrekken, de woonlastenfaciliteit. Doel van deze woonlastenfaciliteit is het bieden van (extra) financiële ruimte aan huishoudens, waar door een plotselinge terugval van het inkomen de woonlasten niet meer betaald kunnen worden en hierdoor betalingsachterstanden zijn opgelopen. De woonlastenfaciliteit is een aanvullende lening, bovenop de lopende NHG-lening. De aanvullende lening wordt uitsluitend verstrekt als de NHG-lening en eventuele overige eigenwoningschulden tezamen niet meer bedragen dan de maximaal toegestane financiering binnen de NHG-normen (maximaal € 265.000,- in 2008). Door de woonfaciliteit kan dit maximum wél worden overschreden. Er mag geen sprake zijn van nieuwe financiële verplichtingen, anders dan die al bekend waren bij het afsluiten van de NHG-financiering. De woonfaciliteit wordt niet verstrekt indien, binnen 12 maanden voorafgaande aan de betalingsachterstand, reeds eerder sprake is geweest van een betalingsachterstand met betrekking tot de NHG-lening of eventuele andere eigenwoningschulden. De woonlastenfaciliteit wordt verstrekt indien de betalingsachterstand is ontstaan door: • • • •
werkloosheid arbeidsongeschiktheid echtscheiding overlijden van de partner
Voor de woonlastenfaciliteit geldt een depotverplichting, waaruit de geldverstrekker gelden kan onttrekken voor: • • •
max. verstrekking woonlastenfaciliteit
rentebetalingen en financieringskosten van de woonfaciliteit; de achterstanden op de financiële verplichtingen betreffende de NHG-lening, overige eigenwoningschulden en kredieten; de maandelijkse rentebetalingen van de NHG-lening en de overige eigenwoningschulden.
De woonlastenfaciliteit wordt aflossingsvrij verstrekt. Over deze aanvullende lening is géén borgtochtprovisie verschuldigd. De woonlastenfaciliteit bedraagt maximaal: 1,5 x toetsrente x de lening Agnes heeft een NHG-hypotheek met een hoofdsom van € 180.000,-. Doordat zij plotseling ontslagen is heeft zij betalingsachterstanden opgelopen. De toetsrente voor een 10jaarsrente bedraagt 6%. De maximaal te verstrekken woonfaciliteit bedraagt nu: 1,5 x 6% x € 180.000,- = € 16.200,-.
© 2008 Dukers & Baelemans
65
Syllabus Hypothecair Krediet
7.5
Permanente Educatie Wft
Dossier en beheer
Alle stukken met betrekking tot de aanvraag van de Nationale Hypotheek Garantie dienen te worden bewaard in het hypotheekdossier. Naast de eisen die worden gesteld aan de vorming van het dossier, gelden er ook bijzondere regels voor het beheer. Zeker wanneer het gaat om de zogenaamde verliesdeclaratie, moet de geldgever aan kunnen tonen dat hij op het moment van offerte de geldende normen en de algemene voorwaarden voor borgtocht heeft nageleefd. Wanneer de geldverstrekker dit niet heeft gedaan, of niet kan aantonen, kan de geldverstrekker geen beroep doen op de Nationale Hypotheek Garantie. Om aan te kunnen tonen dat de geldverstrekker alle normen en voorwaarden heeft nageleefd, dient deze een apart dossier aan te leggen waaruit dit blijkt. In dit dossier moeten onder andere de volgende stukken zitten: • • • •
de geaccepteerde offerte; een afschrift van de hypotheekakte; stukken inzake de verwervingskosten van de woning; het taxatierapport.
Volgens de normen en algemene voorwaarden die worden gesteld door de Nationale Hypotheek Garantie dient het rapport te worden uitgebreid met ten minste: • • • • • • • 7.5.1
de ondertekende leningovereenkomst (als deze al niet in een hypotheekakte is opgenomen); een afschrift van de (notariële) pandakte; een kopie van de transportakte; de stukken waaruit het inkomen van de geldnemer(s) blijkt op het moment van offerte; een eventueel verslag van het beheer bij achterstanden; bij gedwongen onderhandse verkoop het aldaar bedoelde taxatierapport; alle nota’s van de gedwongen openbare verkoop. Beheer bij achterstanden
Zodra er bij de geldnemer betalingsproblemen ontstaan, dient de geldverstrekker in goed overleg met de geldnemer tot een oplossing te komen. Dit overleg dient door de geldverstrekker schriftelijk te worden vastgelegd. Een verslag van dit mondelinge overleg dient door hem opgenomen te worden in het dossier. De geldverstrekker moet binnen 30 dagen nadat de geldnemer vier maandelijkse termijnen schuldig is gebleven, contact opnemen met het Waarborgfonds Eigen Woningen (WEW). Wanneer de geldnemer daarna nog eens drie termijnen verschuldigd is gebleven, dient de geldverstrekker nogmaals contact op te nemen met het WEW. Samen met de geldverstrekker kan dan worden bezien of en hoe een gedwongen verkoop van de woning achterwege kan blijven. In het ergste geval leidt het niet kunnen betalen van de verplichtingen uit hoofde van de hypotheekschuld tot een gedwongen verkoop van de woning. De verkoop kan op verschillende manieren geschieden, namelijk door: • •
gedwongen onderhandse verkoop; gedwongen openbare verkoop.
Bij een gedwongen onderhandse verkoop dient het taxatierapport van de desbetreffende verkoop te worden opgenomen in het dossier. Bij een gedwongen openbare verkoop komt een aantal bijkomende kosten, bijvoorbeeld de kosten van een notaris, advertentie e.d.
© 2008 Dukers & Baelemans
66
Syllabus Hypothecair Krediet
Permanente Educatie Wft
De geldverstrekker moet op verzoek van het WEW op elk moment het dossier ter controle kunnen overleggen. Wanneer er sprake is van een algehele aflossing van de gewaarborgde lening, dient de geldverstrekker hiervan melding te maken aan het WEW. Als er tussentijdse wijzigingen plaatsvinden in de normen en/of formulieren ten behoeve van het dossier, wordt hiervan een schriftelijke mededeling gedaan door het WEW door middel van nieuwsbrieven. 7.5.2 verliesdeclaratie
Verliesdeclaratie
Indien de betalingsachterstanden leiden tot gedwongen verkoop van de woning, dient de geldverstrekker binnen 3 maanden na ontvangst van de opbrengst een verliesdeclaratie in te dienen bij de Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen (WEW). De declaratie heeft betrekking op het restant van de hoofdsom, de achterstallige rente en alle overige kosten met betrekking tot de betalingsachterstanden en de kosten met betrekking tot de gedwongen verkoop, zoals gerechtelijke kosten, taxatiekosten en royementskosten. Tevens behoren tot het verlies de achterstallige canonverplichtingen, achterstallige betalingen aan de Vereniging van Eigenaars en verschuldigde onroerend zaakbelasting en rioolrecht. 7.5.3
Bijzondere beheeraspecten
Wanneer op een lening de Nationale Hypotheek Garantie van toepassing is, worden er bepaalde eisen gesteld aan het beheer van de relatie. Enkele beheersaspecten die van toepassing zijn op leningen met NHG, zullen in deze paragraaf aan de orde komen. Bij echtscheiding, beëindiging van een geregistreerd partnerschap of beëindiging van een duurzaam samenlevingsverband is de geldverstrekker bevoegd om, met behoud van de rechten uit borgtocht, een van de geldnemers uit de aansprakelijkheid voor de lening te ontslaan. Dit kan slechts plaatsvinden onder de uitdrukkelijke opschortende voorwaarde dat de ontslagen geldnemer geen (mede-)eigenaar (meer) is van de woning. Ontslag is alleen mogelijk als het inkomen van de overblijvende partner voldoende toereikend is om aan de gestelde normen te voldoen. De geldverstrekker is bevoegd om met de geldnemer een wijziging van de voorwaarden van de lening of een vervanging van de lening overeen te komen zonder dat dit leidt tot wijziging in de aansprakelijkheid van de stichting met betrekking tot de borgtocht. Wanneer er sprake is van een lening waarop de Nationale Hypotheek Garantie van toepassing is, dient toestemming door het Waarborgfonds Eigen Woningen te worden gegeven voor de verhuur. Ook de NHG stelt bepaalde eisen aan de huurovereenkomst. Zo mag de geldnemer alleen de woning verhuren als de geldnemer door diens werkgever tijdelijk elders te werk wordt gesteld en de geldnemer niet in staat is de woning zelf te bewonen. In deze situatie mag de geldnemer de woning slechts eenmalig gedurende de looptijd van de lening verhuren, onder de voorwaarden dat: • • • •
De huurovereenkomst wordt niet langer aangegaan dan de tewerkstelling duurt, met een maximale termijn van 36 maanden. In de huurovereenkomst wordt vastgelegd dat de woning na afloop van de overeengekomen termijn wordt ontruimd. De verschuldigde huur wordt verpand aan de geldverstrekker. De verschuldigde huur wordt aangewend ter betaling van de maandtermijnen die verschuldigd zijn uit hoofde van de aangegane lening.
Wanneer er sprake is van een woning waarop bepaalde subsidies van toepassing zijn, is verhuur in beginsel wel toegestaan. Men dient er echter wel rekening mee te houden dat de subsidie slechts aan de eigenaar wordt toegekend indien deze de woning ook zelf bewoont.
© 2008 Dukers & Baelemans
67
Syllabus Hypothecair Krediet
Permanente Educatie Wft
Bij verhuur vervalt de subsidie en dit heeft dus gevolgen voor de inkomenspositie van de geldnemer. Wanneer het contract van de bestaande huurder eindigt en er een nieuwe huurder komt, dient de geldverstrekker opnieuw zijn toestemming te verlenen.
© 2008 Dukers & Baelemans
68
Syllabus Hypothecair Krediet
8
Permanente Educatie Wft
Index
2 20 jaar premiebetaling............................. 6 A aansprakelijkheid .................................. 18 achtervangfunctie.................................. 55 algemene voorwaarden......................... 19
K kantonrechtersformule........................... 25 kosten van de huishouding ................... 15 kruislings afsluiten ................................. 13 kwaliteitsverbetering.............................. 61 L levensverzekeringen ............................. 14
B begunstigde........................................... 13 begunstiging.......................................... 16 bestaande bouw maximale koopsom............................ 59 vrij op naam en NHG ......................... 60 BEW .................................................... 3, 5 boedelmenging...................................... 52 bouwkundig rapport............................... 58 box 3 = uitgangspunt............................... 3 C CHF-toetsnormen.................................. 64 D definitie werkloos................................... 22 depot ..................................................... 54 E eenmalige vrijstelling............................... 6 eerste begunstigde................................ 16 eigen woning ........................................... 5 eigenwoningreserve .............................. 47 eigenwoningschuld................................ 45 erkende verzekeraar ............................... 7 F fictieve deblokkering................................ 9 fictieve uitkering ...................................... 9 finaal verrekenbeding............................ 15 G gemeenschap van goederen................. 14 H
M maximale lening o.b.v. inkomen(s)........ 63 N NHG aflossingsvrij deel .............................. 59 bestaande bouw en NHG .................. 59 borgtoch............................................. 56 maximaal hypotheekbedrag ........ 59, 61 normen............................................... 57 overlijdensrisicodeel .......................... 59 toetsrente < 10 jaar RV...................... 64 toetsrente ≥ 10 jaar RV...................... 64 voorwaarden ...................................... 56 nieuwbouw maximale koopsom............................ 61 O omzetting naar box 3............................. 11 overcreditering....................................... 19 overgang vrijstelling................................. 7 overschrijding .......................................... 8 P particuliere verzekeringen ..................... 26 partnerverklaring ................................... 16 pensioenimputatie ................................. 16 premies.................................................. 14 premieschenkingsarrest ........................ 13 progressief belast .................................... 8 R reële eigen woning ................................ 48 referte-eis .............................................. 22 rentebestanddeel..................................... 5
huwelijkse voorwaarden........................ 14 S I imputatieregeling................................... 10 IVA en WGA.......................................... 28
© 2008 Dukers & Baelemans
SEW .................................................... 3, 5 stichting WEW ....................................... 55
69
Syllabus Hypothecair Krediet
T tijdelijk geen eigen woning .................... 12 tijdelijk twee woningen .......................... 50 toepassing Gedragscode ...................... 18 U uitsluitingsgronden ................................ 22 uitvoering gemeentegarantie................. 55 uitzonderingen versoepelingsregeling .. 11 V verlaagde wekeneis .............................. 23 verliesdeclaratie .................................... 67 verpanding ............................................ 16
© 2008 Dukers & Baelemans
Permanente Educatie Wft
versoepelingsregeling ........................... 10 vervreemdingssaldo .............................. 46 verzekerden..................................... 21, 28 verzekeringnemer.................................. 13 voorwaarden.......................................... 21 W WEV ........................................................ 9 woonlastenfaciliteit ................................ 65 maximale verstrekking....................... 65 Wulbz .................................................... 27 Z ZW is vangnet ....................................... 27
70
Syllabus Hypothecair Krediet
Bijlage 1
Permanente Educatie Wft
Gedragscode hypothecaire financieringen
© 2008 Dukers & Baelemans
Bijlage 1
Gedragscode Hypothecaire Financieringen (1 januari 2007) 1. Begrippen In deze Gedragscode wordt verstaan onder: Hypothecaire financiering: Een financiering aan een consument voor de verwerving, verbouwing of herfinanciering van een voor eigen bewoning bestemd in één van de Europese landen gelegen registergoed, tot zekerheid voor de terugbetaling waarvan een hypotheek op dat registergoed is of wordt gevestigd. Leencapaciteit Het bedrag aan hypothecaire financieringen dat de hypothecair financier maximaal aan de consument mag verstrekken op grond van de bepalingen van de Gedragscode. Toetsrente De rente die de hypothecair financier op grond van deze Gedragscode dient te hanteren bij het bepalen van de leencapaciteit van de consument. Juridische looptijd: De periode waarvoor een overeenkomst, waarbij een hypothecaire financiering is verstrekt, is gesloten. Economische looptijd: De periode, waarin een hypothecaire financiering volgens het bij de verstrekking overeengekomen aflossingsschema geheel afgelost zou zijn, ongeacht de juridische looptijd. Hypothecair financier: Een geldgever, die bedrijfsmatig hypothecaire financieringen verstrekt en die toegetreden is tot de overeenkomst zelfregulering hypothecaire financieringen. Consument: Een natuurlijk persoon die anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf handelt. Actuele rente: De rente die een hypothecair financier volgens de met de consument gesloten overeenkomst inzake een hypothecaire financiering hanteert bij het berekenen van een vergoeding ingeval van een extra of algehele vervroegde aflossing. Contactorgaan Hypothecair Financiers: Het Contactorgaan Hypothecair Financiers, gevestigd te Amsterdam. Hypotheekbemiddelaar: Een natuurlijk persoon, niet in dienst bij een hypothecair financier, of een rechtspersoon
die als tussenpersoon werkzaamheden verricht gericht op het totstandbrengen van hypothecaire financieringen. Gedragscode: De Gedragscode Hypothecaire Financieringen.
Voorlichtingsbrochure: Een brochure die vastgesteld wordt door het Contactorgaan Hypothecair Financiers. Europees Gestandaardiseerd Informatieblad: Een informatieblad zoals vastgesteld bij de Europese overeenkomst over een vrijwillige gedragscode betreffende voorlichting in de precontractuele fase voor woningkrediet. 2.
Toepassingsgebied
De Gedragscode is van toepassing op iedere hypothecaire financiering, die door een hypothecair financier als standaardproduct aan consumenten in het openbaar wordt aangeboden en/of verstrekt. 3.
Voorlichting
De hypothecair financier zorgt er voor dat aan consumenten te verstrekken informatiemateriaal over hypothecaire financieringen helder en duidelijk is en dat daarin ten minste de volgende zaken worden opgenomen: 1. a. b. c. d.
e. f. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11.
een globale aanduiding van: financiële consequenties en kosten, die verbonden zijn aan of samenhangen met de verkrijging van een woning en van een hypothecaire financiering; fiscale gevolgen verbonden aan het kopen van een eigen woning en het verkrijgen van een hypothecaire financiering; de belangrijkste overheidsregelingen op het gebied van het verwerven van een eigen woning; door de hypothecair financier aangeboden financieringsvormen met een beknopte uitleg waaronder een beschrijving van de verschillende aflossingsvormen alsmede een beschrijving van de verschillen tussen producten met een vaste en producten met een variabele rente en de gevolgen daarvan voor de consument; een beschrijving van de soorten rente: vast, variabel en combinaties van beide; de zekerheidsvorm; de wijze waarop informatie is te verkrijgen over actuele nominale en effectieve rentepercentages; effectieve rentepercentages, indien nominale rentepercentages zijn vermeld; de kosten die de hypothecair financier in rekening brengt of kan brengen bij het verstrekken van de hypothecaire financiering; de wijze waarop algemene voorwaarden, die van toepassing zijn op de hypothecaire financiering, verkrijgbaar zijn; bijkomende verplichtingen, die aan een hypothecaire financiering zijn verbonden; de kosten verbonden aan een bouwfinanciering; de standaardverstrekkingsnormen met en zonder Nationale Hypotheek Garantie in relatie tot de waarde van het hypothecair te verbinden registergoed; de tijdstippen waarop rente en/of aflossingen betaald moeten worden; een eventuele vergoedingsregeling bij extra of vervroegde algehele aflossing; de mogelijkheden tot extra of vervroegde algehele vergoedingsvrije aflossing;
12.
13.
14. 15. 16. 17. 18. 19.
de tijdstippen waarop extra of vervroegde algehele aflossingen zonder renteverlies kunnen plaatsvinden, indien deze aflossingen niet uiterlijk per het eerstvolgende tijdstip van de overeengekomen periodieke betaling van rente en/of aflossing gevaluteerd worden; een globale uitleg van de vergoedingsregeling, indien bij extra of vervroegde algehele aflossing de vergoeding berekend wordt op basis van de contante waarde van het verschil tussen de door de consument verschuldigde rente en de actuele rente; de wijze waarop de Voorlichtingsbrochure verkrijgbaar is; de mogelijkheid voor de hypothecair financier om de hypothecaire financiering bij het Bureau Krediet Registratie te Tiel aan te melden; de verplichting voor de hypothecair financier om eventuele betalingsachterstanden bij het Bureau Krediet Registratie te Tiel te melden; de eventuele verplichting het registergoed te laten taxeren en, indien van toepassing, door wie deze taxatie uitgevoerd moet worden; naam en adres van de hypothecair financier en, indien van toepassing, naam en adres van de hypotheekbemiddelaar; dat hij de Gedragscode onderschrijft en bij welke vestiging van de hypothecair financier de Gedragscode verkrijgbaar is.
De hiervoor onder 2 tot en met 19 vermelde informatie zal in één document opgenomen worden. Indien in een advertentie of een soortgelijke publicitaire uiting van een hypothecair financier nominale rentepercentages zijn vermeld, dienen ook de effectieve rentepercentages vermeld te zijn. 4.
Hypotheeklastenberekening
De hypothecair financier of de hypotheekbemiddelaar zal, al dan niet in het Europees Gestandaardiseerd Informatieblad, de consument in verband met de aanvraag van een hypothecaire financiering een hypotheeklastenberekening ter hand stellen. Indien een hypotheekbemiddelaar geen hypotheeklastenberekening ter beschikking stelt, zal de hypothecair financier op verzoek van de consument hiervoor zorgdragen. De hypotheeklastenberekening bevat, voor zover van toepassing, ten minste de volgende elementen: - te betalen rente - te betalen aflossing - premie te verpanden levensverzekering* - eigenwoningforfait** - erfpachtcanon** - verplichte stortingen ten behoeve van te verpanden beleggingen * Indien de hypothecair financier gevraagd wordt een hypotheeklastenberekening te maken, wordt (worden) de premie(s) van de te verpanden levensverzekering(en) alleen in de berekening betrokken indien de consument de gegevens aanlevert.
** Deze gegevens worden alleen in de berekening betrokken indien de consument de gegevens aanlevert. 5.
Offertes
In een offerte dan wel in (een) daarbij gevoegde bijlage(n) zal de hypothecair financier minimaal de volgende zaken opnemen: 1. het bedrag van de hypothecaire financiering; 2. de juridische en economische looptijd van de hypothecaire financiering; 3. de tijdstippen waarop periodieke rente en/of aflossing en/of premie betaald moeten worden; 4. het rentetype; 5. het nominale rentepercentage per jaar; 6. het effectieve rentepercentage per jaar; 7. de aflossingsvorm; 8. een opgave van het te betalen bedrag aan aflossing of annuïteit per betalingstijdstip of een indicatie daarvan, indien een exacte opgave niet mogelijk is; 9. een eventuele vergoedingsregeling bij extra of vervroegde algehele aflossing; 10. mogelijkheden tot extra of vervroegde algehele vergoedingsvrije aflossing; 11. de tijdstippen waarop extra of vervroegde algehele aflossingen zonder renteverlies kunnen plaatsvinden, indien deze aflossingen niet uiterlijk per het eerstvolgende tijdstip van de overeengekomen periodieke betaling van rente en/of aflossing gevaluteerd worden; 12. de kosten die de hypothecair financier in rekening brengt bij het verstrekken van de hypothecaire financiering en gedurende de economische looptijd. De kosten bij verstrekking moeten zijn uitgedrukt in een percentage van het bedrag van de hypothecaire financiering; 13. de geldigheidsduur van de offerte; 14. het beschikbaar zijn van een hypotheeklastenberekening bij de hypothecair financier of de hypotheekbemiddelaar en de plicht van de hypothecair financier op verzoek van de consument een dergelijke berekening te verschaffen als de hypotheekbemiddelaar die niet verstrekt; 15. de vergoeding die de hypothecair financier vraagt voor het niet nakomen door een consument van een geaccepteerde offerte; 16. de datum, waarop uiterlijk de hypotheekakte gepasseerd moet zijn;
en voor zover van toepassing ook de volgende zaken: 17. bijkomende verplichtingen en de kosten daarvan en/of tarieven daarvoor; 18. de kosten verbonden aan een bouwfinanciering; 19. eventuele voorbehouden en/of bijzondere bedingen. De hypothecair financier zal uiterlijk bij het uitbrengen van een offerte tevens algemene voorwaarden die van toepassing zullen zijn op die hypothecaire financiering alsmede een op de consument toegesneden Europees Gestandaardiseerd Informatieblad (EGI), meezenden. Het EGI kan ook in de offerte zijn geïntegreerd.
6.
Leencapaciteit
1 De hypothecair financier zal iedere aanvraag van een consument voor een hypothecaire financiering individueel beoordelen op basis van de financiële positie en de moraliteit van de consument en de waarde van de aangeboden zekerheden, waaronder het registergoed dat als zekerheid voor de terugbetaling van de hypothecaire financiering is of wordt verbonden. Bij de beoordeling van een aanvraag van een hypothecaire financiering zal de hypothecaire financier geen onderscheid maken op grond van godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, nationaliteit, geslacht, burgerlijke staat of sexuele geaardheid. Voorts zal het enkele feit dat de hypothecair te verbinden woning is gelegen in een bepaalde wijk of postcodegebied geen grond zijn om de aanvraag af te wijzen. 2 De hypothecair financier zal bij het bepalen van de leencapaciteit van een consument die een hypothecaire financiering aanvraagt rekening houden met huidige vaste en bestendige inkomsten, alsmede met toekomstige vrij voor de consument beschikbare inkomsten uit vermogen indien die redelijkerwijs te verwachten zijn. Onder vrij voor de consument beschikbare inkomsten uit vermogen worden verstaan inkomsten die de consument vrij kan besteden zonder dat de vermogensbron wordt aangetast. Voor het bepalen van vrij voor de consument beschikbare inkomsten uit vermogen zal de hypothecair financier uitgaan van ten hoogste een door het Contactorgaan Hypothecair Financiers vast te stellen percentage, thans vastgesteld op 3% van de waarde van het vermogen. Indien het rentepercentage voor een hypothecaire financiering lager is dan genoemd percentage zal de hypothecair financier voor het bepalen van vrij voor de consument beschikbare inkomsten uitgaan van ten hoogste het rentepercentage over de hypothecaire financiering. Als de hypothecaire financiering wordt verstrekt aan meer consumenten mag de hypothecair financier bij het bepalen van de leencapaciteit rekening houden met hun gezamenlijke inkomsten. 3 De hypothecair financier zal het maximale bedrag van de bruto lasten verbonden aan een hypothecaire financiering vaststellen op basis van actuele door het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (NIBUD) te Utrecht vastgestelde woonlastpercentages. Als de hypothecaire financiering wordt verstrekt aan meer consumenten zal het woonlastpercentage worden gebaseerd op de consument met de hoogste inkomsten. 4 De hypothecair financier zal de leencapaciteit van een consument voor een hypothecaire financiering met een rentevastperiode van korter dan tien jaar berekenen op basis van een door het Contactorgaan Hypothecair Financiers vastgesteld percentage dat gebaseerd is op de marktrente over leningen aan de Nederlandse staat met een resterende looptijd van tien jaar, te verhogen met een door het Contactorgaan Hypothecair Financiers vast te stellen opslag. Deze opslag wordt vooralsnog bepaald op 1 procentpunt. De hypothecair financier mag bij het berekenen van de leencapaciteit van de consument ook een hoger toetsrentepercentage hanteren.
De hypothecair financier zal de leencapaciteit van een consument voor een hypothecaire financiering met een rentevastperiode van tien jaar of langer berekenen op basis van het rentepercentage dat de hypothecair financier gedurende die rentevastperiode daadwerkelijk in rekening brengt. Bij de bepaling van de leencapaciteit wordt - ongeacht de aflossingsvorm of de rentevastperiode van de hypothecaire financiering - uitgegaan van ten minste de lasten behorende bij een 30-jarige annuïtaire lening. 5 Als een hypothecaire financiering hoger is dan de marktwaarde bij onderhandse verkoop van het hypothecair te verbinden of verbonden registergoed, zal de hypothecair financier tijdig de consument daarop en op het daaraan verbonden risico van een restschuld wijzen en hem informeren over de gevolgen van een restschuld. 6 Een hypothecair financier mag in bijzondere gevallen bij het verstrekken van een hypothecaire financiering de hiervoor onder 2, 3 en 4 bedoelde normen overschrijden indien hij de consument tijdig in kennis heeft gesteld van die overschrijding en de consument jegens de hypothecair financier schriftelijk heeft verklaard dat de hypothecair financier hem heeft gewezen op de overschrijding van de normen en de daaraan verbonden risico`s en dat hij die risico`s begrijpt en accepteert. De hypothecair financier legt de overschrijding met de daaraan ten grondslag liggende motivering vast in het financieringsdossier van de consument. 7.
Effectieve rente
De berekening van het effectieve rentepercentage op jaarbasis vindt plaats met behulp van de volgende formules: a. Eerst wordt de effectieve rente per betalingstermijn bepaald, zijnde het percentage waarbij de volgende gelijkheid geldt:
K-A=
n T(m) R(n) ------- + -------(1+i)n m=1 (1+i)m
In deze formule geldt: K = bedrag van de hypothecaire financiering. A = bedrag van de kosten die de hypothecair financier bij het afsluiten van de hypothecaire financiering in rekening brengt T(m) = termijnbedrag bij betalingstermijn m n = het aantal te betalen termijnen tijdens de economische looptijd van de hypothecaire financiering echter berekend over maximaal 30 jaren i = het eenhonderdste deel van de effectieve rente per betalingstermijn R(n):de (eventuele) (restant-)schuld aan het eind van de economische looptijd van de hypothecaire financiering c.q. na 30 jaren.
b. Vervolgens wordt de effectieve rente op jaarbasis als volgt berekend: P = ((1 + i)t - 1) x 100. In deze formule is P de effectieve rente op jaarbasis, i het eenhonderdste deel van de effectieve rente per betalingstermijn en t het aantal betalingstermijnen per jaar. Als de termijnbedragen aan het begin van elke betalingstermijn worden betaald, is in de formule sub a voor het bedrag van de hypothecaire financiering te lezen: (K -T(1)); de looptijd is dan (n - 1). De berekening is verder identiek. Het effectieve rentepercentage dient uitgedrukt te worden in één getal, met één cijfer achter de komma. Afronding van het tweede cijfer achter de komma vindt als volgt plaats: -
8.
is het tweede cijfer achter de komma 4 of lager dan blijft het eerste cijfer achter de komma ongewijzigd; is het tweede cijfer achter de komma 5 of hoger dan wordt het eerste cijfer achter de komma met 1 verhoogd. Nevenovereenkomsten
1. De hypothecair financier zal aan het verkrijgen van een hypothecaire financiering door een consument geen verplichting verbinden tot het aangaan van andere overeenkomsten, tenzij die een redelijk verband houden met de consument in de hoedanigheid van geldnemer of het hypothecair te verbinden registergoed. 2. De consument is vrij in het kiezen van de wederpartij met wie hij een dergelijke overeenkomst wil sluiten, mits de inhoud van die overeenkomst voldoet aan de door de hypothecair financier te stellen voorwaarden. De hypothecair financier is bevoegd overlegging van een kopie van de (concept-) overeenkomst te verlangen om te controleren of aan de voorwaarden wordt voldaan. 3. Het in het voorgaande lid gestelde geldt niet voor een of meer andere overeenkomsten die uitdrukkelijk onderdeel uitmaken van de door de hypothecair financier aangeboden financieringsvorm. 9.
Extra of vervroegde algehele aflossing
1.
De hypothecair financier zal de consument toestaan om tot extra of vervroegde algehele aflossing van een hypothecaire financiering over te gaan. De hypothecair financier is bevoegd te bedingen dat deze aflossingen alleen kunnen geschieden op bepaalde data en/of met inachtneming van een bepaalde termijn of termijnen en/of met inachtneming van bepaalde minimumbedragen en/of tegen betaling van een vergoeding.
2.
De hypothecair financier zal bij extra aflossingen op en bij vervroegde algehele aflossing van een hypothecaire financiering bij het berekenen van een vergoeding
rekening houden met het bedrag dat contractueel door de consument in het jaar van de aflossing vergoedingsvrij afgelost mag worden. 10.
Vergoeding bij extra aflossing
1.
De hypothecair financier zal de consument toestaan, zonder dat deze tot betaling van enige vergoeding gehouden is, elk kalenderjaar niet cumulatief extra aflossingen te doen tot een bedrag gelijk aan tien procent van de oorspronkelijke hoofdsom van de hypothecaire financiering. De hypothecair financier is bevoegd bij wijziging van het rentetype en/of de aflossingsvorm gedurende de economische looptijd van de hypothecaire financiering te bedingen dat de in de vorige zin bedoelde vergoedingsvrije aflossing gelijk zal zijn aan tien procent van de (restant-)schuld van de hypothecaire financiering op het tijdstip van de wijziging van de voorwaarden.
2.
Indien de consument ingeval van extra aflossingen op een hypothecaire financiering een vergoeding verschuldigd is, die berekend wordt op basis van de contante waarde van het verschil tussen de door de consument verschuldigde rente en de actuele rente, zal de hypothecair financier in het geval dat de actuele rente hoger is dan de door de consument verschuldigde rente geen vergoeding in rekening brengen. Indien de hypothecair financier ingeval van extra aflossingen een andere methode van berekening van een vergoeding hanteert dan de in dit lid vermelde, blijft een dergelijke vergoedingsregeling onverkort van toepassing.
3.
De methode van berekening van de vergoeding bij extra aflossingen dient door de hypothecair financier in zijn voorwaarden zodanig omschreven te zijn dat de daarin voorkomende variabelen voor de consument controleerbaar zijn.
11.
Vergoeding bij vervroegde algehele aflossing
De hypothecair financier zal bij vervroegde algehele aflossing van een hypothecaire financiering: 1.
ingeval van overlijden van de consument geen vergoeding in rekening brengen indien de aflossing plaatsvindt uit een uitkering, die gedaan wordt in verband met dat overlijden;
2.
ingeval van vrijwillige onderhandse verkoop van het hypothecair verbonden registergoed, gevolgd door juridische levering en verhuizing van de consument alleen dan een vergoeding in rekening brengen:
a.
indien hij de consument de gelegenheid biedt om een nieuwe hypothecaire financiering ter grootte van de hypothecaire financiering die afgelost wordt, te verkrijgen onder dezelfde rentecondities als de hypothecaire financiering die afgelost wordt (meeneemregeling) en de consument daarvan geen gebruik maakt;
b.
indien van de hypothecair financier redelijkerwijs niet gevergd kan worden dat hij een nieuwe hypothecaire financiering, als hiervoor onder a bedoeld, aanbiedt, omdat verstrekking niet binnen de door hem gehanteerde normen zou vallen. De vergoeding zal maximaal gelijk zijn aan hetzij vier maanden rente over het vervroegd af te lossen bedrag hetzij drie procent van het vervroegd af te lossen bedrag.
3.
ingeval van executoriale verkoop of daarmee gelijk te stellen onderhandse verkoop van het hypothecair verbonden registergoed alleen dan een vergoeding in rekening brengen indien de verkoop het gevolg is van een handelen of nalaten dat de consument in redelijkheid is te verwijten. Deze vergoeding zal maximaal gelijk zijn aan hetzij vier maanden rente over het vervroegd af te lossen bedrag hetzij drie procent van het vervroegd af te lossen bedrag.
4.
ingeval de actuele rente hoger is dan de door de consument verschuldigde rente en de consument een vergoeding verschuldigd is, die berekend wordt op basis van de contante waarde van het verschil tussen de door de consument verschuldigde rente en de actuele rente, geen vergoeding in rekening brengen. Indien de hypothecair financier ingeval van vervroegde algehele aflossing een andere methode van berekening van een vergoeding hanteert dan de in dit lid vermelde, blijft een dergelijke vergoedingsregeling onverkort van toepassing.
De methode van berekening van de vergoeding bij vervroegde algehele aflossing dient door de hypothecair financier in zijn voorwaarden zodanig omschreven te zijn dat de daarin voorkomende variabelen voor de consument controleerbaar zijn.
12. Voorlichting beleggingshypotheken (nader te bepalen).
13. Kennisgeving van verlengingsofferte Indien een hypothecaire financiering aan een consument is verstrekt onder de voorwaarde dat het rentepercentage voor een overeengekomen periode vastligt (repeterend vaste rente), zal de hypothecair financier ten minste één maand voor de afloop van een dergelijke periode aan de consument schriftelijk het rentepercentage voor de eerstvolgende rentevastperiode offreren.
14.
Wijziging voorwaarden tijdens de looptijd van de hypothecaire financiering
1.
De hypothecair financier zal gedurende de juridische looptijd van de hypothecaire
financiering in beginsel alleen het rentetarief wijzigen, voorzover de mogelijkheid tot rentewijziging overeengekomen is. 2.
Van andere mogelijkheden tot wijziging van voorwaarden van de hypothecaire financiering zal de hypothecair financier alleen gebruik maken indien: a. in redelijkheid van de hypothecair financier niet mag worden verwacht dat hij de hypothecaire financiering ongewijzigd continueert, of b. de hypothecaire financiering een bijzondere productvorm betreft en in verband daarmee reeds bij de verstrekking uitdrukkelijk is overeengekomen dat ook andere voorwaarden dan de rente kunnen worden gewijzigd.
3.
Indien de juridische looptijd van een hypothecaire financiering korter is dan de economische looptijd van die hypothecaire financiering zal de hypothecair financier ook gedurende de economische looptijd van de hypothecaire financiering de in de vorige leden beschreven gedragslijn aanhouden.
15.
Overleg bij financiële problemen
Indien een consument zijn verplichtingen uit hoofde van de hypothecaire financiering niet, niet tijdig of niet behoorlijk nakomt, zal de hypothecair financier in overleg met de consument treden om te bezien of het mogelijk is een redelijke en voor de hypothecair financier en de consument acceptabele oplossing te vinden voor de gerezen problemen. De hypothecair financier zal alsdan het hypothecair verbonden registergoed niet in het openbaar verkopen dan nadat voormeld overleg heeft plaatsgevonden dan wel daartoe een poging is ondernomen, maar in ieder geval niet binnen twee maanden na het tijdstip waarop de consument zijn verplichtingen had behoren na te komen, tenzij in redelijkheid niet van de hypothecair financier mag worden gevergd dat hij in overleg treedt met de consument of dat hij voormelde termijn van twee maanden in acht neemt. 16.
Depotrente
De hypothecair financier zal bij hypothecaire financieringen, waarbij de geldmiddelen of een gedeelte daarvan nog niet aan de consument worden uitgekeerd maar - onder welke benaming dan ook - ter beschikking worden gehouden, de daarvoor te betalen vergoeding uitdrukken in hetzij een - per saldo - te betalen rente over het ter beschikking gehouden bedrag hetzij in een percentage van de hoofdsom van de hypothecaire financiering. 17.
Afwijkingen
Indien een hypothecair financier van oordeel is dat bij een specifieke hypothecaire financieringsvorm redelijkerwijs de naleving door hem van een of meer bepalingen uit de Gedragscode niet gevergd kan worden zal hij voordat hij een dergelijke hypothecaire financieringsvorm als standaardproduct in het openbaar aan consumenten aanbiedt, het niet kunnen naleven van de betreffende bepaling(en) ter toetsing voorleggen aan de Geschillencommissie Hypothecaire Financieringen.
Indien de Geschillencommissie met de afwijking ingestemd heeft, zal de hypothecair financier zulks vermelden in folders, brochures of offertes en aangeven aan welke bepaling(en) van de Gedragscode niet voldaan is of zal worden. 18.
Hypotheekbemiddelaars
1.
De hypothecair financier zal schriftelijk met een hypotheekbemiddelaar, die voor hem bemiddelt op het gebied van hypothecaire financieringen, overeenkomen dat hij de Gedragscode dient na te leven.
2.
De hypothecair financier zal een hypotheekbemiddelaar, die de Gedragscode niet naleeft schriftelijk verzoeken de Gedragscode na te leven.
3.
De hypothecair financier zal een hypotheekbemiddelaar op het gebied van hypothecaire financieringen uitsluiten van bemiddeling, indien deze hypotheekbemiddelaar ondanks herhaalde waarschuwing in ernstige mate in gebreke blijft de bepalingen uit de Gedragscode na te leven. Indien de hypotheekbemiddelaar aangesloten is bij een representatieve organisatie, zal een dergelijke uitsluiting op het gebied van hypothecaire financieringen niet plaatsvinden dan na overleg door de hypothecair financier met deze organisatie.
19.
Klachten.
Bij niet-naleving door een hypothecair financier van een of meer bepalingen van deze Gedragscode zijn de volgende (rechts)personen bevoegd tot het indienen van een klacht: -
-
een consument, die rechtstreeks in zijn belang is getroffen; een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid, die in overeenstemming met zijn statuten belangen van consumenten behartigt en die als voldoende representatief wordt beschouwd; een hypothecair financier.
De indiening, behandeling en afdoening van een klacht geschiedt met inachtneming van het reglement Geschillencommissie Hypothecaire Financieringen. 20.
Tijdstip van inwerkingtreding
De Gedragscode treedt in werking op 1 januari 2007.
Deze Gedragscode is gedeponeerd bij de Kamer van Koophandel te Amsterdam onder nummer 273929
Syllabus Hypothecair Krediet
Permanente Educatie Wft
© 2008 Dukers & Baelemans
Bijlage 1
Syllabus Hypothecair Krediet
Bijlage 2
Permanente Educatie Wft
Rapport kwaliteit advies en transparantie bij hypotheken
© 2008 Dukers & Baelemans
Bijlage 2
Kwaliteit advies en transparantie bij hypotheken Oriëntatiepunt voor een goede adviespraktijk
Autoriteit Financiële Markten
Inhoudsopgave
1 Samenvatting
6
1.1
Doel en opzet van het onderzoek
6
1.2
Bevindingen
7
1.3
Aanbevelingen en follow up
8
2 Inleiding
10
2.1
Aanleiding onderzoek
10
2.2
Doel onderzoek
11
2.3
Reikwijdte
11
2.4
Methode van onderzoek
12
2.5
Leeswijzer
13
3 Adviesproces
16
3.1
17
3.1.1 Het adviesproces van een goede adviespraktijk
17
3.1.2 Het adviesproces van een niet toereikende adviespraktijk
19
3.1.3 Initiatieven in de richting van een excellente adviespraktijk
20
3.2
Procesbeheersing
24
3.3
Procesverbetering
24
3.4
Conclusies
25
3.5
Aanbevelingen
25
Procesinrichting
4 Oversluiten
26
4.1
Adviesissues
26
4.2
Adviespraktijk
26
4.2.1 Financiële consequenties van het oversluiten
26
4.2.1.1 Doelstelling lagere maandlasten
27
4.2.1.2 Doelstelling extra financiële ruimte
30
4.2.1.3 Overige redenen om over te sluiten
30
4.2.2 Financiële consequenties van het oversluiten van polissen
30
4.2.2.1 Oversluiten beleggingsverzekering of traditioneel levenpolis
31
4.2.2.2 Oversluiten spaarhypotheek
32
4.3
Bevindingen
35
4.4
Conclusies
35
4.4.1 Adviesproces
35
4.4.2 Uitkomsten van het adviesproces
36
4.5
37
Aanbevelingen
5 Verantwoorde woonlasten
39
5.1
Adviesissues
39
5.2
Adviespraktijk
39
5.2.1 Norm verantwoorde woonlasten
39
5.2.2 Toelichting op overschrijding van de norm
43
5.3
47
Bevindingen
5.4
5.4.1 Adviesproces
Conclusies
47
5.4.2 Uitkomsten van het adviesproces
48
5.5
49
Aanbevelingen
47
6 Aflossen hypothecair krediet
51
6.1
Adviesissues
51
6.2
Adviespraktijk
51
6.2.1 Aflossen hypotheek: hoogte en wijze van opbouw
52
6.2.1.1 Hoeveel wil de consument aflossen?
52
6.2.1.2 Kan de consument risico lopen?
52
6.2.1.3 Wil de consument risico lopen?
53
6.2.2 Opbouw doelvermogen: beleggen
58
6.2.2.1 Verdieping risicobereidheid bij beleggen
58
6.2.2.2 Combinatie beleggen en overlijdensrisicoverzekering
58
6.2.2.3 Aansluiting beleggingsmix op risicobereidheid
64
6.2.2.4 Premie-inleg en rekenrendement
68
6.3
Bevindingen
69
6.4
Conclusies
70
6.4.1 Adviesproces
70
6.4.2 Uitkomsten van het adviesproces
71
6.5 A anbevelingen
72
7 Afdekken risico’s: ORV, AO- en WW-verzekering
74
7.1
Adviesissues
74
7.2
Adviespraktijk
74
7.2.1 Adviespraktijk bij overlijdensdekking in de gemengde verzekering
76
7.2.2 Wenselijke adviespraktijk bij losse ORV, AO- en WW-verzekering
78
7.3
Bevindingen
78
7.4
Conclusies
79
7.4.1 Adviesproces
79
7.4.2 Uitkomsten van het adviesproces
80
7.5
Aanbevelingen
80
8 Fiscaliteit
82
8.1
Adviesissues
82
8.2
Adviespraktijk
82
8.2.1 Adequate beoordeling en passend advies
82
8.2.2 Weergave van de bruto en netto maandlasten
83
8.2.3 Bijleenregeling
85
8.2.4 Fiscale aftrekbaarheid gedurende maximaal 30 jaar
87
8.2.5 Consumptief krediet en fiscaliteiten
89
8.2.6 Fiscaliteit en KEW
90
8.3
Bevindingen
92
8.4
Conclusies
93
8.4.1 Adviesproces
93
8.4.2 Uitkomsten van het adviesproces
93
8.5
94
Aanbevelingen
9 Bevindingen en aanbevelingen
95
9.1
Adviesproces
96
9.2
Oversluiten
96
9.3
Verantwoorde woonlasten
98
9.4
Aflossen hypothecair krediet
9.5
Afdekken risico’s: ORV, AO- en WW-verzekering
101
9.6
Fiscaliteit
102
Bijlage Wettelijk kader
99
104
1
Samenvatting
1.1 Doel en opzet van het onderzoek De markt voor hypotheken in Nederland is groot en het financieren van een huis met een hypotheek is één van de belangrijkste financiële beslissingen voor de consument. Het gaat immers om een zeer complexe materie die over een lange periode grote invloed heeft op het besteedbaar inkomen. De consument kan deze gevolgen moeilijk overzien, vandaar dat goede en juiste advisering van hypotheken zo belangrijk is. Sinds juli 2006 stelt de wet (thans de Wet op het financieel toezicht, Wft) daarom eisen aan hypotheekadvisering. De wet eist onder meer van de adviseur dat hij: • informatie inwint over de consument (het klantprofiel); • in zijn advies voor zover redelijkerwijs mogelijk rekening houdt met deze informatie (passend advies); • informatie verstrekt aan de consument over zijn dienstverlening en het gead viseerde product; en • het klantprofiel en de productgegevens vastlegt en tenminste een jaar bewaart. Deze eisen zijn veelal in open normen geformuleerd: de wet bepaalt in algemene termen waaraan de advisering moet voldoen, maar vult niet in op welke wijze de adviseur dit moet doen. In dit rapport presenteert de AFM de resultaten van haar onderzoek naar de kwaliteit van het advies en de transparantie bij hypotheken. Het doel van dit onderzoek is tweeledig. Ten eerste verrichten we hiermee een nulmeting kort na de inwerking treding van de Wft. Ten tweede willen we met voorbeelden illustreren hoe de open normen in de wet ingevuld zouden kunnen worden. Opzet van het onderzoek In het onderzoek zijn bij 30 vestigingen van 21 financiële dienstverleners (vijf aanbieders, drie hypotheekketens en 13 bemiddelaars) 408 hypotheekdossiers beoordeeld uit de periode augustus 2006 tot en met februari 2007. Per vestiging zijn vijf tot vijftig dossiers geselecteerd, afhankelijk van de grootte van de vestiging. De AFM heeft bij de selectie van dossiers bewust gestreefd naar een evenredige verdeling tussen de verschillende hypotheekvormen (aflossingsvrij, spaar, leven, belegging/effecten en hybride). Hierdoor was de steekproef voor elke hypotheekvorm voldoende groot. De selectie van dossiers vormt daarmee qua verdeling geen representatieve afspiegeling van de marktaandelen van de diverse hypotheekvormen. Ook is per vestiging in ieder geval een aantal oversluitadviezen geselecteerd.
De hypotheekdossiers uit 2006 zijn aan de normen van de Wfd getoetst en die uit 2007 aan de normen van de Wft. Elk dossier is op basis van de eisen van de wet op ongeveer 70 punten beoordeeld. Vervolgens is bekeken hoeveel afwijkingen van een goede adviespraktijk zijn geconstateerd en hoe significant deze afwijkingen zijn. Op basis van deze uitkomsten zijn de vestigingen onderverdeeld in vier categorieën: goed, redelijk goed, matig of slecht. 1.2 Bevindingen Uit het onderzoek trekt de AFM de conclusie dat al veel goed gaat, maar dat ook nog veel beter kan. Bij bijna driekwart van de vestigingen is de conclusie van de AFM dat de advisering van een redelijke tot goede kwaliteit is. Zo is bij zo’n driekwart van de dossiers een hypotheek verstrekt waarvan de lasten aantoonbaar passen bij de financiële positie van de consument. Ook de informatieverstrekking aan de consument is in meer dan driekwart van de gevallen goed wat betreft: • het verantwoord zijn van de woonlasten en • de opbouw van vermogen voor de aflossing. Gezien de complexiteit van het hypotheekadvies en de komst in juli 2006 van de open normen waaraan adviseurs hun eigen invulling moeten geven, is het niet verwonderlijk dat er ook een aantal punten is waar verbetering nodig is. Hierbij zij aangetekend dat een niet-passend advies niet altijd tot gevolg heeft dat consumenten daardoor in de problemen komen, maar het betekent wel dat een duidelijk beter resultaat mogelijk was. Er is een viertal gebieden waar verbeteringen met name gewenst zijn. 1 Bij ruim éénderde van de oversluitadviezen wordt geen kwantitatieve vergelijking gemaakt tussen de oude en de nieuwe hypotheek. Zonder die vergelijking is het onmogelijk om vast te stellen of oversluiten in het voordeel van de consument is. Dit kan met name dan schadelijk zijn als ook een bijbehorende polis overgesloten wordt. Gezien de kosten die daarmee in veel gevallen gemoeid zijn, valt zonder kwantitatieve vergelijking nog maar te bezien of het oversluiten van de polis zowel financieel als wat de overige doelstellingen van de consument betreft een passend advies oplevert. 2 Verder blijkt bij het adviseren over de aflossing (vermogensopbouw), dat in bijna de helft van de gevallen het advies niet passend is, waardoor de consument bijvoorbeeld meer risico neemt dan bij hem of haar past. In ruim driekwart van de gevallen wordt bij deze adviezen de juiste en relevante informatie verstrekt. Dit betreft voor een groot deel adviezen, waarbij de financiële dienstverlener de opbouw van het vermogen waarmee afgelost zal worden, plaats laat vinden door te beleggen.
3 Bij de adviezen waar de dekking van het overlijdensrisico is geadviseerd in combinatie met het opbouwen van doelvermogen in de vorm van een gemengde verzekering wordt in ruim de helft van de beoordeelde adviezen de financiële positie niet in kaart gebracht in het geval van overlijden van één van de aanvragers. De financiële dienstverlener heeft daardoor niet kunnen berekenen in hoeverre de financiële positie van de consument na overlijden van één van de aanvragers toereikend is. 4 Ten aanzien van de juiste behandeling van fiscaliteit zijn verbeteringen vooral mogelijk wat betreft de juiste verwerking van de maximale fiscale aftrek van 30 jaar (vanaf 2001), de bijleenregeling en het niet aftrekbaar zijn van het consumptief te besteden deel van het hypothecair krediet. 1.3 Aanbevelingen en follow up De AFM beveelt financiële dienstverleners aan om hun praktijk te toetsen aan de voorbeelden van een goede adviespraktijk in dit rapport en kennis te nemen van de aanbevelingen (zie hoofdstuk 9). Indien de financiële dienstverlener constateert dat zijn advisering niet voldoet aan deze goede adviespraktijk, en ook niet op een alternatieve wijze adequate invulling is gegeven aan de open normen van de wet, verwacht de AFM dat de financiële dienstverlener zijn adviespraktijk verbetert. De AFM is hierover optimistisch aangezien zij nu al ziet dat instellingen verbeteringen doorvoeren. De AFM verwacht van partijen dat zij prioriteit zullen geven aan de vier boven genoemde gebieden. De AFM geeft de sector daarbij een redelijke termijn om deze veranderingen door te voeren. Wel zal deze termijn begrensd zijn tot maximaal 1 jaar. Dit maximum is afgestemd op grote en complexe organisaties waar dit veranderingen van processen, systemen en cultuur zal vergen. De AFM zal zelf de volgende acties ondernemen: • De AFM zal de grote instellingen uit het onderzoek informeren over de specifieke verbeteringen die nodig zijn en de overige grote bedrijven verzoeken zelf hun adviespraktijk te toetsen. • De AFM zal samen met brancheorganisaties en de Stichting Financiële Dienst verlening (StFD) overleg voeren hoe kleinere partijen in de markt effectief geactiveerd en ondersteund kunnen worden om de benodigde verbeteringen te realiseren. • De AFM zal masterclasses organiseren voor adviesorganisaties zodat zij op basis van de inzichten van dit rapport kleine financiële dienstverleners goed kunnen adviseren. Ook zal de AFM met leveranciers van hypotheekadvies-software spreken om hen in staat te stellen de software waar nodig te verbeteren. • Tenslotte zal de AFM in haar reguliere toezicht gericht onderzoek doen naar na leving van de Wft. De AFM kan aan instellingen handhavingsmaatregelen opleggen wanneer zij vaststelt dat:
o Binnen de redelijke termijn een instelling evident geen of onvoldoende maatregelen voor verbetering heeft ingezet.
o Na de redelijke termijn een instelling de benodigde verbeteringen niet gerealiseerd heeft.
2
Inleiding
Veel Nederlanders hebben een hypotheek1 om hun huis te financieren. Alleen al in 2006 zijn er 545.752 nieuwe woonhypotheken ingeschreven in het kadaster. Daarmee was een bedrag van ruim 123 miljard euro gemoeid2. Voor de meeste consumenten is de beslissing ten aanzien van de hypotheek complex en impactvol. Het merendeel van die consumenten laat zich bij het afsluiten van een hypotheek dan ook begeleiden door een financiële dienstverlener. 2.1 Aanleiding onderzoek De twee meest wezenlijke financiële beslissingen voor de consument zijn de beslissingen rond zijn hypotheek en zijn pensioen. Beide onderwerpen zijn voor de gemiddelde consument geen eenvoudige materie. Vandaar dat de consument zich voor het adviseren over de financiering voor de aankoop van zijn huis veelal tot een financiële dienstverlener wendt. De consument verwacht dat de financiële dienstverlener hem een product kan aanbevelen dat bij hem past. De consument verwacht ook dat de financiële dienstverlener hem goed informeert. Die informatie heeft de consument nodig om het product te kunnen begrijpen en zijn keuzes te maken. De consument maakt gedeeltelijk zijn keuzes ten aanzien van zijn doelstellingen en risicobereidheid op basis van de informatie die de financiële dienstverlener hem verschaft. Ook heeft de consument deze informatie nodig om het advies te kunnen beoordelen. Past het advies werkelijk bij zijn situatie, verwachtingen en wensen ten aanzien van de toekomst? Kost het product niet meer dan nodig en kan hij de kosten opbrengen? De consument mag van de financiële dienstverlener verwachten dat de financiële dienstverlener het hem mogelijk maakt daar inzicht in te krijgen en daar over te oordelen. Een consument die een hypotheekadvies opvolgt dat niet bij hem past, kan in ernstige financiële problemen komen en uiteindelijk gedwongen worden zijn huis te verkopen. In de loop der jaren is er voor de financiële dienstverleners veel veranderd met betrekking tot het adviseren in hypothecair krediet. Advisering in hypothecair krediet is complexe financiële dienstverlening geworden. Waar in het verleden de aflossingsvormen beperkt waren tot lineair en annuïtair, bestaat er tegenwoordig een breed scala aan ingewikkelde aflosmogelijkheden. Ook de fiscale regelgeving ten aanzien van hypotheken is in de loop der jaren gewijzigd. Deze wijzigingen maken het ad viseren in hypotheken (nog) complexer. Vanaf 1 januari 2006 is de Wet financiële dienstverlening (Wfd) in werking getreden. Deze wet heeft een grote impact gehad op de financiële dienstverleners die zich bezig houden met hypotheekadvies. In deze wet zijn regels gesteld ten aanzien van de kwaliteit van de financiële dienstverlening. De wet is gefaseerd in werking getreden.
1
De term “hypotheek” wordt gebruikt om de gehele financiële constructie aan te duiden van: de financiering van de aankoop van de woning; het hypothecaire krediet; het opbouwen van het doelvermogen en het afdekken van risico’s ter voorkoming van het niet kunnen voldoen van de woonlast.
10
2
De cijfers zijn afkomstig van het Kadaster.
De voor dit onderzoek relevante regels ten aanzien van de advisering van financiële producten zijn per 1 juli 2006 van kracht geworden. Vervolgens is per 1 januari 2007 de Wfd opgegaan in de Wet op het financieel toezicht (Wft).3 Gezien het belang van een goede advisering van producten die voor de consument grote en langdurige invloed hebben op hun besteedbaar inkomen, heeft de AFM onderzocht op welke manier en in welke mate bij de advisering en informatievoorziening bij hypotheken aan de eisen van de wet invulling wordt gegeven. 2.2 Doel onderzoek Om een beeld te krijgen van de hypotheekadviespraktijk heeft de AFM een aselect onderzoek gedaan bij bemiddelaars en aanbieders die adviseren in hypothecair krediet. Daarmee beoogt de AFM een nulmeting te doen met betrekking tot de kwaliteit van de dienstverlening bij hypotheekadvisering relatief kort na de introductie van de Wft. Daarnaast is een belangrijk doel van het rapport om voor hypotheekadviseurs te dienen als oriëntatiepunt bij het verstrekken van kwalitatief goede adviezen en adequate informatie. De AFM biedt deze oriëntatie door aan de hand van voorbeelden, die gebaseerd zijn op zowel goede als niet toereikende adviespraktijken, te verhelderen wanneer bij de hypotheekadvisering sprake is van passend advies en voldoende en juiste informatievoorziening. De AFM vult hiermee het wettelijk kader niet in, het gaat steeds om voorbeelden. Met nadruk wijst de AFM erop dat zij met het weergeven van de voorbeelden gebaseerd op een goede adviespraktijk niet wil bepalen, dat deze wijze van adviseren de enige wijze is waarop de open norm geconcretiseerd kan worden. Voor iedere financiële dienstverlener is de vrijheid aanwezig om de open norm op eigen wijze in praktijk te brengen, mits hij er voor zorgt dat zijn advies passend is en hij daarbij in voldoende mate juiste informatie verstrekt. Financiële dienstverleners kunnen hun adviespraktijk toetsen aan de voorbeelden van een goede adviespraktijk, zoals deze in dit rapport gegeven worden. Deze voorbeelden, die gebaseerd zijn op een goede adviespraktijk, geven per besproken aspect weer aan welk minimum voldaan moet zijn om te voldoen aan de eisen van de wet. Wanneer de financiële dienstverlener tot de slotsom komt dat de advisering niet aan het minimum voldoet, dient hij verbeteringen door te voeren, die ertoe leiden dat zijn adviespraktijk voldoet aan de eisen die de wet daaraan stelt. 2.3 Reikwijdte In het onderzoek zijn op aselecte wijze 5 aanbieders, 13 bemiddelaars en 3 hypotheekketens betrokken. In totaal zijn 30 vestigingen van de geselecteerde instellingen bij het onderzoek betrokken. De instellingen zijn niet risicogeoriënteerd geselecteerd en vormen een afspiegeling van de markt. De steekproef is gebaseerd op criteria als omvang, marktaandeel en geografische spreiding. De selectie van de adviesdossiers van deze instellingen is qua aantal gemaakt op basis van de omvang van de financiële
3
Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage.
11
dienstverlener en varieert van 5 dossiers bij een kleine bemiddelaar tot 50 dossiers bij een grote aanbieder. De dossiers zijn adviesdossiers waarbij tussen 1 augustus 2006 en 1 maart 2007 een hypotheekovereenkomst tot stand is gekomen. Bij voorkeur zijn dossiers vanaf 1 januari 2007 geselecteerd. De AFM heeft bij de selectie van dossiers bewust gestreefd naar een evenredige verdeling tussen de verschillende hypotheekvormen (aflossingsvrij, spaar, leven, belegging/effecten en hybride). Hierdoor was de steekproef voor elke hypotheekvorm voldoende groot. De selectie van dossiers vormt daarmee qua verdeling geen representatieve afspiegeling van de marktaandelen van de diverse hypotheekvormen. Ook is per vestiging in ieder geval een aantal oversluitadviezen geselecteerd. De hypotheekdossiers uit 2006 zijn aan de normen van de Wfd getoetst en die uit 2007 aan de normen van de Wft. In totaal heeft de AFM bij deze instellingen 408 adviesdossiers beoordeeld. Ofschoon de omvang van de deelwaarneming statistisch significante conclusies niet mogelijk maakt, is de omvang van de steekproef voldoende groot om kwantitatieve indicaties en kwalitatieve conclusies op te kunnen baseren. 2.4 Methode van onderzoek4 De AFM heeft de 30 geselecteerde vestigingen bezocht en een gesprek gevoerd met het management van de vestiging. Bij alle vestigingen waren de managers, waarmee is gesproken, ook betrokken bij de advisering van hypotheken. Met deze gesprekken wilde de AFM een beeld krijgen van: • de vestiging en een nader beeld krijgen van diens marktpositie; • de inrichting van het adviesproces; • de wijze waarop bij specifieke adviesaspecten, zoals behandeld in de hoofdstukken 3 tot en met 8, wordt gehandeld. Na afloop van het gesprek zijn de adviesdossiers doorgenomen wat betreft de vol ledigheid van de informatie en zijn kopieën door de AFM meegenomen ter beoor deling. De adviesdossiers zijn beoordeeld aan de hand van de eisen van het wettelijk kader die met de volgende vragen zijn weer te geven: • is alle relevante informatie ingewonnen ten behoeve van het klantprofiel5? (artikel 4:23, lid 1, onder a, Wft); • zijn de gegevens van het klantprofiel en de productgegevens vastgelegd? (artikel 32 BGfo6); 4
De bevindingen van het onderzoek worden in dit rapport in algemene termen en zonder specifieke verwijzing naar financiële instellingen gepresenteerd. De AFM heeft een geheimhoudingsplicht voor alle gegevens en inlichtingen die zij van de afzonderlijke instellingen heeft gekregen. De grondslag hiervoor is artikel 1:89, lid 1, Wft. Artikel 1:89, lid 2, Wft biedt de grondslag om de huidige rapportage te publicerenwaarbij de bevindingen anoniem en niet herleidbaar worden gepubliceerd.
5
Deze term ontleent de AFM aan de toelichting op artikel 32 BGfo: ”Het klantprofiel moet zo duidelijk zijn dat de financiële dienstverlener aan de hand van die informatie aannemelijk kan maken dat het verkochte product (of, ingeval van een adviseur, het aanbevolen product) past bij de consument of cliënt” Het klantprofiel wordt gevormd door alle relevante informatie ten aanzien van de financiële positie, doelstellingen, risicobereidheid en kennis en ervaring van de consument.
12
6
Artikel 32 BGfo is gebaseerd op artikel 4:15 Wft.
• heeft de consument alle relevante informatie ontvangen die een adequate beoor deling van het product of de dienst mogelijk maakt? (artikel 4:20, lid 1, 4:23, lid 1, onder c, Wft); • is deze informatie juist, begrijpelijk en niet misleidend? (artikel 4:19, lid 2, Wft); • heeft de consument passend advies gekregen7? (artikel 4:23, lid 1, onder b, Wft)8. Op basis van deze beoordeling is per vestiging een conceptrapportage opgesteld met daarin de conceptbevindingen van de AFM. Deze conceptrapportage is verzonden aan de instelling met het verzoek daarop te reageren. De financiële dienstverleners hebben hun reactie op de conceptrapportage met eventueel nog ontbrekende documentatie aan de AFM geretourneerd. De AFM heeft de reacties van de organisaties beoordeeld. Op basis van haar eigen bevindingen alsmede de reactie van de instelling heeft de AFM de definitieve bevindingen vastgesteld en heeft zij deze verwerkt in de definitieve individuele terugkoppelingen. De AFM verstuurt deze terugkoppeling aan de instellingen en licht in een gesprek bij elke instelling haar conclusies toe. De conclusies in deze generieke rapportage zijn gebaseerd op de definitieve bevindingen. 2.5 Leeswijzer Eén van de doelen van het onderzoek is financiële dienstverleners te ondersteunen bij het op adequate wijze invulling geven aan de eisen van de wet. Om dit doel zo goed mogelijk tot zijn recht te laten komen, heeft de AFM er voor gekozen deze rapportage te schrijven vanuit het perspectief van de adviespraktijk. De wet stelt eisen aan het adviesproces ten aanzien van: • het inwinnen van de relevante informatie; • het vastleggen van de gegevens van het klantprofiel als de productgegevens. De wet stelt ook eisen aan de uitkomst van het adviesproces ten aanzien van: • de informatievoorziening; • de passendheid van het advies. De AFM beschouwt het geheel van proces en uitkomsten van het proces als de adviespraktijk. Eisen aan het adviesproces Informatie inwinnen (art. 4:23, lid 1, onder a Wft):
Uitkomst van het adviesproces Informatieverstrekking (art. 4:19 Wft, lid 2 en 4:20, lid 1 Wft):
Informatie inwinnen over financiële positie, doelstel Consument dient alle verplichte informatie te ontvangen lingen, risicobereidheid en kennis en ervaring, voor zover en voorts alle informatie die redelijkerwijs relevant is om die redelijkerwijs relevant is voor het advies (klantprofiel) dienst of product adequaat te beoordelen. Die informatie moet feitelijk juist, begrijpelijk en niet misleidend zijn.
Informatie vastleggen (art. 4:15 Wft en 32 BGfo): Klantprofiel en productgegevens vastleggen en gedu rende 1 jaar bewaren (reconstrueerbaarheid)
Rekening houden met klantprofiel en financiële dienst verlener licht overwegingen advies toe (art. 4:23, lid 1, onder b Wft en 4:23, lid 1, onder c Wft): Consument krijgt passend advies
7
De term “passend advies” wordt ontleend aan de toelichting bij artikel 32 BGfo.
8
Voor de periode van 1 augustus 2006 tot 1 januari 2007 zijn de overeenkomstige artikelen van de Wfd van toepassing. Zie de bijlage voor het volledig wettelijk kader.
13
Voor een goed begrip van de term hypotheek, zoals deze in dit rapport gebruikt wordt, is het volgende van belang: de term ‘hypotheek’ wordt gebruikt om de gehele financiële constructie aan te duiden van: • de financiering van de aankoop van de woning; het hypothecaire krediet; • het opbouwen van het doelvermogen; spaarpolis, beleggingsverzekering etc.; • het afdekken van risico’s ter voorkoming van het niet kunnen voldoen aan de woonlast: overlijdensrisicoverzekering, woonlastenverzekering. In hoofdstuk 3 wordt het adviesproces beschreven. Op basis van de onderzoeken van de adviesdossiers alsmede op basis van de gegevens uit de managementgesprekken heeft de AFM zich een beeld gevormd van de kenmerken van een adviesproces, dat hoort bij een goede adviespraktijk9. De AFM heeft ook geconstateerd dat er finan ciële dienstverleners zijn die meer doen dan de wet vereist. Deze adviespraktijken worden in dit rapport beschreven en als excellent benoemd. De AFM doet dit niet met het oogmerk hiermee een norm te stellen, maar om ook gevallen van bovengemiddelde adviespraktijk in deze markt te beschrijven en zo het hele spectrum dat is aangetroffen te illustreren. Wat betreft de weergave van de adviespraktijk ten aanzien van het adviesproces en de uitkomsten van het adviesproces is gekozen voor een indeling van de hoofdstukken aan de hand van vijf hoofdvragen van de consument: • kan ik mijn huidige hypotheek veranderen? • hoeveel kan ik op basis van mijn financiële positie lenen? • wil ik aflossen en zo ja, hoeveel en hoe? • welke risico’s wil of moet ik elimineren of beperken? • welke fiscale gevolgen heeft mijn hypotheek voor mij? Op basis van deze vragen komt de AFM tot de volgende vijf deelaspecten van het hypothecaire adviespraktijk: • hoofdstuk 4 Oversluiten; • hoofdstuk 5 Verantwoorde woonlasten; • hoofdstuk 6 Aflossen hypothecair krediet; • hoofdstuk 7 Afdekken risico’s: ORV, AO- en WW-verzekering; • hoofdstuk 8 Fiscaliteit. Aangezien uitgegaan wordt van de adviespraktijk begint elk hoofdstuk met het perspectief van de consument. Hiermee wordt kort weergegeven wat de vragen zijn die de consument heeft ten aanzien van het besproken onderdeel van de advisering. Vervolgens wordt vanuit het perspectief van de financiële dienstverlener benoemd welke vragen voor de financiële dienstverlener een rol spelen bij de advisering. Daarna wordt in elk hoofdstuk aan de hand van voorbeelden gebaseerd op een goede adviespraktijk behandeld hoe de financiële dienstverlener zijn advisering zo kan uitvoeren, dat het adviesproces en de uitkomsten daarvan van voldoende kwaliteit zijn. Naast
9
14
Met een goede adviespraktijk wordt hier bedoeld dat de relevante gegevens worden ingewonnen en vastgelegd en dat de uitkomsten passend advies en adequate en juiste informatievoorziening opleveren.
voorbeelden die gebaseerd zijn op een goede adviespraktijk worden ook voorbeelden gebaseerd op een niet toereikende adviespraktijk behandeld. Hoofdstuk 9 geeft tenslotte een opsomming van de bevindingen en aanbevelingen. De financiële dienstverlener wordt aangeraden bij lezing van de hoofdstukken de eigen adviespraktijk aan de gegeven voorbeelden te spiegelen. Mocht de uitkomst daarvan zijn, dat de eigen adviespraktijk niet aan de eisen van de wet voldoet, dan dient de financiële dienstverlener zijn adviespraktijk te verbeteren. Dat kan door de voorbeelden gebaseerd op de goede adviespraktijk te volgen, maar ook door op eigen wijze adequaat invulling te geven aan de open normen van de wet. Het wettelijk kader is beschreven in de bijlage.
15
3
Adviesproces
De AFM spreekt in dit hoofdstuk over zowel “passend” als “goed” advies: • de term “passend advies” wordt gebruikt, om aan te geven dat voor zover redelijkerwijs mogelijk door de financiële dienstverlener rekening gehouden is met de relevante informatie uit het klantprofiel. • de term “goed advies” wordt gebruikt, om aan te geven dat bij het adviseren of het advies voldaan wordt aan de uitkomsten die wettelijk vereist zijn, te weten passend advies toegelicht met de overwegingen én juiste, begrijpelijke, niet misleidende en relevante informatievoorziening; Uit het onderzoek blijkt dat financiële dienstverleners hebben nagedacht over de vraag hoe zij de consument goed kunnen adviseren. Het antwoord op die vraag vormt de basis voor het inrichten van hun adviesproces. Wil die inrichting adequaat zijn, dan moet er allereerst bekend zijn wat er met het proces bereikt dient te worden. Het spreekt voor zich dat een andere invulling van wat “goed advies” inhoudt, ook leidt tot een andere inrichting van het adviesproces. Op de vraag wat financiële dienstverleners onder “goed advies” verstaan, blijken verschillende antwoorden mogelijk te zijn. Voor de ene financiële dienstverlener houdt dat in dat hij regelt dat de consument de aanschaf van de gewenste woning kan financieren. Voor een andere financiële dienstverlener houdt dat in dat hij de consument een financiële oplossing biedt die aansluit bij zijn huidige levenssituatie en een oplossing die ook is toegesneden op mogelijke toekomstige ontwikkelingen. Ook zijn er financiële dienstverleners die onder “goed advies” verstaan, dat de consument het gewenste huis kan financieren en dat hij ook goed begrijpt wat het advies van de financiële dienstverlener inhoudt. De Wft laat de financiële dienstverleners vrij om aan “goed advies” als de uitkomst van het adviesproces een eigen invulling te geven. De Wft geeft echter wel aan wat het gemeenschappelijk fundament van deze uitkomst moet zijn. Goed advies houdt in ieder geval in dat de financiële dienstverlener: • in zijn advies, voor zover redelijkerwijs mogelijk, rekening houdt met de relevante gegevens in het klantprofiel10; • de overwegingen toelicht die ten grondslag liggen aan zijn advies voor een goed begrip11; • de consument voorafgaand aan de totstandkoming van de overeenkomst infor matie verstrekt voor zover dit redelijkerwijs relevant is voor een adequate beoordeling van het product12; • er voor zorg draagt dat deze informatie feitelijk juist, begrijpelijk en niet mis leidend is13.
10 4:23, lid 1, onder b, Wft. 11 4:23, lid 1, onder c, Wft. 12 4:20, lid 1, Wft.
16
13 4:19, lid 2, Wft.
Er bestaat een wezenlijk verschil tussen het adviseren met een focus op het “product hypotheken” en het adviseren over dit product met een focus op de consument. In het laatste geval staat in het adviesgesprek niet de informatievoorziening over het product centraal, maar de behoeften van de consument. De uitkomst van het adviesproces dat voldoet aan de eisen van de Wft, is gericht op de behoeften van de consument. Van de financiële dienstverlener wordt niet alleen verwacht dat hij alles over hypotheken weet, maar dat hij alles wat hij daarover weet, kan gebruiken in zijn analyse van de behoeften van de consument en kan vertalen naar een hypotheekadvies dat op die behoeften is toegesneden. De Wft vraagt daarmee niet om een focus op het product, maar om een focus op de consument bij de inrichting en uitvoering van het adviesproces. Een adequate inrichting van het adviesproces is nog geen garantie voor het geven van “goed” advies. Behalve dat de opzet in orde moet zijn, is het ook van belang dat de financiële dienstverlener de advisering uitvoert conform zijn opzet. Daarbij is het nemen van maatregelen, die er voor zorgen dat de uitvoering altijd goed verloopt, een belangrijk element om een goede uitkomst van het adviesproces te kunnen garanderen. Bij het adviseren kunnen fouten gemaakt worden. Ook kan de financiële dienstverlener er achter komen dat zijn uitgedachte werkwijze beter kan. Nadenken over het verbeteren van het adviesproces is daarom van belang. In de hierna volgende paragrafen wordt aan deze aspecten aandacht besteed. In § 3.1 wordt de inrichting van het adviesproces besproken. De procesbeheersing komt ter sprake in § 3.2. In § 3.3 wordt de procesverbetering behandeld. 3.1 Procesinrichting 3.1.1
Het adviesproces van een goede adviespraktijk
De AFM heeft zich afgevraagd of het mogelijk is om te benoemen welke stappen in een adviesproces noodzakelijk zijn voor het verkrijgen van een goede uitkomst. Op basis van de gegevens uit de managementgesprekken en op basis van de analyses van de adviesdossiers, zijn de stappen die financiële dienstverleners typisch door lopen om te komen tot de wettelijk vereiste uitkomsten van het adviesproces geïdentificeerd. Deze analyse heeft geleid tot een twaalf stappenplan voor een goed adviesproces. Uiteraard kunnen er ook andere modellen zijn om een goede invulling te geven aan de open normen. Zo kan een zeer ervaren en deskundige financiële dienstverlener iedere keer weer op een andere manier door het proces gaan, afhankelijk van de consument die hij adviseert. De stappen zijn (zoveel mogelijk in chronologische volgorde) als volgt weer te geven: 1 De financiële dienstverlener verzamelt alle relevante informatie over de consument die het mogelijk maakt de financiële mogelijkheden van de consument te bepalen. Dat doet hij nog vóórdat hij nadenkt over de vraag welk product voor de con sument geschikt is. 2 De financiële dienstverlener controleert de juistheid en volledigheid van de ver-
17
kregen informatie. Dit doet hij door vervolgvragen te stellen en een vraagmethode te hanteren, waarbij de consument zich in verschillende scenario’s moet ver plaatsen. Doordat de consument zich in die scenario’s moet verplaatsen, moet hij bewust keuzes maken ten aanzien van zijn situatie in verschillende levensfases. Deze keuzes leveren de relevante informatie op, waarmee de financiële dienst verlener de reeds geïnventariseerde informatie kan aanscherpen en concretiseren. 3 De financiële dienstverlener prioriteert de behoeftes van de consument en scherpt de relevante gegevens verder aan. Dit doet hij door de consument te informeren over de productsoorten die mogelijk in de behoeftes van de consument kunnen voorzien. 4 De financiële dienstverlener toetst bij de informatieverstrekking over de producten of de consument zich bewust is van zijn keuzes en de uitgangspunten die gehanteerd worden. 5 De financiële dienstverlener vertaalt de uitgangspunten en wensen van de con sument naar een zoveel mogelijk cijfermatig onderbouwde financiële oplossing. 6 De financiële dienstverlener presenteert de mogelijkheden zodanig dat alle relevante financiële consequenties voor de consument volledig duidelijk zijn. 7 De financiële dienstverlener verifieert bij deze presentatie of het profiel van de consument (nog) in overeenstemming is met de gepresenteerde oplossingen. Na deze presentatie is het klantprofiel volledig samengesteld. 8 De financiële dienstverlener maakt de controle op de juistheid van zijn bereke ningen en aannames tot standaard onderdeel van het adviesproces (bij voorkeur op basis van een “vier ogen principe”). 9 De financiële dienstverlener formuleert zijn advies en motiveert dit. Hij bespreekt het advies en de motivering met de consument, waarbij hij de consument duidelijk maakt hoe het advies aansluit bij zijn profiel. 10 De financiële dienstverlener legt alle informatie van het klantprofiel en de relevante informatie met betrekking tot het verkochte product op een georganiseerde wijze vast. Wanneer de consument beslist het advies niet op te volgen en een ander financieel product aanschaft, legt de financiële dienstverlener dit zodanig vast dat hij dit aan de AFM kan aantonen.14 11 De financiële dienstverlener verstrekt de consument naast de productinformatie en de offerte schriftelijk de volgende informatie:
• analyse van de risico’s;
• de cijfermatige onderbouwing van het advies.
12 De financiële dienstverlener verstrekt deze informatie op een zodanig tijdstip aan de consument, dat de consument voldoende tijd heeft om deze informatie door te nemen en zich een afgewogen oordeel te vormen over het advies. Drie aspecten zijn bij de inrichting van de processtappen belangrijk: 1 Uit de inhoud van de stappen blijkt, dat het samenstellen van het klantprofiel niet een eenmalige activiteit is. De financiële dienstverleners starten het adviesproces met het inwinnen van de basale financiële en persoonlijke gegevens van de consument. Het vaststellen van het volledige klantprofiel is vervolgens een bezigheid die door het hele adviesproces heen loopt. Financiële dienstverleners vullen aan 18
14 Zie artikel 32, lid 5, BGfo in de bijlage.
de hand van de informatie die zij de consument verschaffen, het klantprofiel met relevante gegevens aan en zij verifiëren of de gegevens, bijvoorbeeld wat betreft de doelstellingen en de risicobereidheid, (nog steeds) juist zijn. De consument, zo blijkt, kan namelijk op basis van de informatie die de financiële dienstverlener verstrekt, zijn eerder geformuleerde doelstellingen en risicobereidheid wensen bij te stellen. 2 Een ander belangrijk aspect van deze inrichting van het proces is, dat de analyses cijfermatig worden onderbouwd. Een cijfermatige analyse is in een aantal gevallen, zoals bijvoorbeeld bij het bepalen van de hoogte van de risicodekking, noodzakelijk om te kunnen nagaan of het advies aansluit bij het klantprofiel. Daarnaast is het voor de consument noodzakelijk inzicht te hebben in de financiële impli caties (bijvoorbeeld bij oversluiten) of financiële onderbouwing (bijvoorbeeld bij de geadviseerde dekking voor een risicoverzekering) om het advies goed te kunnen beoordelen. 3 Het vastleggen van klantgegevens bij financiële dienstverleners met een goed adviesproces vindt georganiseerd15 plaats. Deze georganiseerde werkwijze houdt in dat de financiële dienstverleners al dan niet via het geautomatiseerde systeem alle relevante gegevens van het klantprofiel en het gegeven advies zodanig opslaan dat zij in een aantal bladzijden alle gegevens kunnen produceren waarmee op overzichtelijke wijze het gegeven advies gereconstrueerd kan worden. Daarnaast is het systeem zo ingericht dat bij het maken van berekeningen de eenmaal ingebrachte gegevens worden gebruikt, waardoor het maken van fouten wordt voorkomen. Opgemerkt wordt dat het hier veel gebruikte praktijk modellen door financiële dienstverleners betreft, maar ook andere modellen zijn mogelijk. Bijvoorbeeld: een financiële dienstverlener die alle gesprekken met de consument vastlegt voldoet ook aan de eis van reconstrueerbaarheid, zonder dat een standaardprofiel en geautomatiseerd systeem wordt gebruikt. In de volgende hoofdstukken worden bij de adviesissues die daar aan de orde zijn, voorbeelden gegeven, gebaseerd op een goede adviespraktijken. Deze illustreren de hiervoor benoemde twaalf stappen. 3.1.2
Het adviesproces van een niet toereikende adviespraktijk
De AFM heeft geconstateerd dat er op alle onderzochte onderdelen van de hypotheekadvisering gevallen zijn van niet toereikende adviespraktijken. In veel gevallen is dit toe te schrijven aan het in onvoldoende mate invulling geven aan één van de hierboven genoemde drie belangrijke aspecten van de inrichting van het adviesproces. In die gevallen geven de financiële dienstverleners bijvoorbeeld in onvoldoende mate diepgang aan het klantprofiel. Dit wordt dan veroorzaakt door: • het niet geïnventariseerd hebben van alle relevante klantgegevens; • het onvoldoende uitdiepen van de opgevraagde gegevens en prioriteren van de risicobereidheid en doelstellingen van de consument. 15 Met een georganiseerde werkwijze wordt hier niet gedoeld op het bepaalde in het artikel 32, lid 4, BGfo.
19
De AFM heeft vastgesteld dat in deze gevallen financiële dienstverleners vaak geen uitgedachte werkwijze hebben over welke gegevens zij moeten inwinnen en hoe zij dat het beste kunnen doen en op welke wijze zij die gegevens kunnen uitdiepen en prioriteren. Op bepaalde onderdelen van het advies is de adviespraktijk in een aantal gevallen ontoereikend, omdat de cijfermatige analyse ontbreekt waardoor de consument niet in voldoende mate geïnformeerd wordt. Financiële dienstverleners blijken in die gevallen een visie te hebben op wat passend advies inhoudt, die niet aansluit bij de wettelijke eis dat rekening moet worden gehouden met alle relevante klantgegevens. Ook komt het voor dat de financiële dienstverlener op deze onderdelen een standaard werkwijze heeft die geen recht doet aan deze wettelijke eis. Ook blijkt in veel gevallen waar sprake is van een niet toereikende adviespraktijk dat het voor de AFM moeilijk, of onmogelijk, is het advies te reconstrueren. Wat de AFM daarbij opvalt, is dat in die gevallen de ingewonnen gegevens zich vaak op ongeor ganiseerde wijze in het “klantdossier” bevinden. De financiële dienstverleners hebben (of gebruiken) niet de mogelijkheid om de relevante gegevens zo in hun geautomatiseerde systeem in te brengen dat een samenhangend overzicht gegenereerd kan worden of dat bij berekeningen gebruik gemaakt kan worden van de eenmaal ingebrachte gegevens. Ze hebben ook geen andere werkwijze die een overzichtelijke weergave van de relevante gegevens geeft. En ofschoon het geen noodzaak is de informatie georganiseerd vast te leggen, blijkt in de praktijk dat gebrek aan systeem vaak samen gaat met gebreken in de inhoud. In de volgende hoofdstukken worden, bij de adviesissues die daar aan de orde zijn, voorbeelden gegeven die gebaseerd zijn op niet toereikende adviespraktijken. Deze voorbeelden illustreren de hiervoor beschreven aspecten. 3.1.3
Initiatieven in de richting van een excellente adviespraktijk
Bij de beoordeling van de adviesdossiers, en ook buiten de reikwijdte van dit onderzoek, heeft de AFM voorbeelden gezien van financiële dienstverleners die de consument nog meer centraal stellen dan vereist is in een goed adviesproces. Een dergelijk wijze van adviseren beschouwt de AFM als voorbeelden van excellente adviesprocessen. Met het woord “excellent” bedoelt de AFM aan te duiden dat de financiële dienstverlener met zijn adviesproces meer doet, dan op basis van de wet vereist is. Pionieren bij integraal adviseren 1 Van ‘gratis’ advies naar betaling voor geleverd advies Een van de grootste problemen waar financiële dienstverleners mee te maken krijgen is het geld vragen voor het geleverde advies. De consument is gewend geraakt aan de situatie dat hij de portemonnee niet hoeft te trekken voor financieel advies. Het systeem van producten waarin provisies voor de financiële
20
dienstverlener onzichtbaar zijn versleuteld, heeft de Nederlandse consument het idee gegeven dat advies ‘gratis’ is. Voor het afsluiten van een hypotheek ‘shopt’ de consument langs een paar financiële dienstverleners voor een gratis en vrijblijvend aanbod en sluit vervolgens de hypotheek af bij de financiële dienstverlener met de gunstigste voorwaarden. Het blijkt voor veel financiële dienstverleners die de AFM gesproken heeft, een psychologisch lastige drempel om de shoppende consument te verstaan te geven dat hij moet betalen voor zijn advies. Ongetwijfeld wordt binnen afzienbare tijd het nemen van deze drempel een stuk eenvoudiger: in 2009 moeten alle provisies bij producten transparant zijn voor de consument. Verscheidene financiële dienstverleners hebben niettemin manieren gevonden om de consument te laten betalen voor het advies, zonder dat deze duurder uit is. De provisie die de financiële dienstverlener ontvangt, is dan vaak het wisselgeld door de consument aan de ene kant te laten betalen voor het advies en aan de andere kant (een deel van) de (afsluit)provisie terug te geven aan de consument. De doorlopende provisie dient ter dekking van de doorlopende kosten van de financiële dienstverlener. De ervaring van de financiële dienstverleners die op deze manier hun advies verkopen, geven aan dat de consument de openheid op prijs stelt en tevens meer waardering heeft voor de prestatie van de financiële dienstverlener. De AFM heeft eveneens financiële dienstverleners gesproken die de consument laten kiezen tussen ‘gratis’ advies en het advies waarbij de financiële dienstverlener naar prestatie wordt betaald door de consument en het geld hiervoor terugkrijgt via de retourprovisie.
Deze voorbeelden van excellerende financiële dienstverleners behandelen de vraag van de consument naar de financiële mogelijkheden om een huis te financieren niet louter als een vraag naar een hypothecair product. Vanuit de gedachte dat de looptijd van een hypotheek over het algemeen 30 jaar bedraagt en grote impact heeft op de financiële situatie van de consument, streven zij naar een integraal financieel advies. Daarmee bedoelt de AFM dat deze financiële dienstverleners meer nog dan in voorbeelden van een goed adviesproces het geval is, de hypotheek aan laten sluiten bij de verschillende financiële behoeften van de consument in zijn verschillende levens fasen. Het hypotheekadvies wordt op die manier een financieel plan waarin het hypotheekadvies is geïntegreerd.
Pionieren bij integraal adviseren 2 Van hypotheekadvies naar integraal advies: efficiënt overzicht van financiële uitgangspositie Hoe moet ik een consument integraal advies geven als hij voor een hypotheek komt? Voor een advies toegesneden op de financiële behoefte moet de finan ciële uitgangspositie van de consument in kaart worden gebracht. Voordat hij
21
een product op maat kan uitkiezen, zal hij uiteraard moeten kijken naar de huidige inkomsten, de lopende verzekeringen, de toekomstige inkomsten uit pensioenen en andere vermogensbronnen, en verzekeringsaspecten bij pen sioenvoorzieningen zoals de weduwen- en wezenuitkering, evenals de staatsvoorzieningen zoals de AOW. Vervolgens zal deze inventarisatie in dynamisch perspectief moeten worden geplaatst van tenminste de duur van de hypotheek, meestal 30 jaar. Een goed overzicht hiervan maken, is een hele puzzel voor de financiële dienstverlener. Daarbij is een extra uitdaging om dat ook nog eens op heldere en begrijpelijke wijze te tonen aan de consument. Een aansprekend voorbeeld van een heldere en begrijpelijke presentatie van een inventarisatie van de financiële uitgangspositie heeft de AFM aangetroffen onder de naam Financiële Foto®. Zo’n overzicht vat de uitgangspositie van de consument op gestandaardiseerde wijze samen in een helder grafisch overzicht van het besteedbaar inkomen in de loop van de tijd. De beschrijving bij de grafiek is in toegankelijk Nederlands opgesteld. Daarbij zijn tevens scenario’s voor de ontwikkeling van het besteedbaar inkomen opgenomen bij een aantal belangrijke momenten en mogelijke voorvallen in het leven, zoals ziekte, arbeidsongeschiktheid, eerder stoppen met werken, pensioen, overlijden en dergelijke. De heldere grafische ondersteuning en het toegankelijk Nederlands helpen de consument zijn financiële positie in te zien en zijn wensen af te stemmen. Een dergelijk overzicht is naast toegankelijk ook behoorlijk efficiënt dankzij de standaardisatie: in relatief korte tijd kunnen alle relevant financiële gegevens worden ingevoerd waarna het softwaresysteem de Financiële Foto® genereert. Dit biedt een uitstekende basis voor een integraal financieel plan.
Financiële dienstverleners met een excellerend adviesproces doorlopen bij hun ad visering dezelfde stappen als de financiële dienstverleners met een goed ingericht adviesproces. Zij brengen echter in deze stappen nog meer diepgang aan door bijvoorbeeld: • een inventariserende werkwijze te hanteren die gericht is op de gehele financiële positie van de consument in al zijn levensfasen. Deze inventarisatie brengen zij op uitgebreide wijze voor alle levensfasen in kaart; • de wijze van communiceren aan te passen aan de consument. Er wordt rekening gehouden met de manier waarop de consument denkt en gewend is informatie tot zich te nemen; • het advies, de bijbehorende motivering, de financiële overzichten en het klant profiel vast te leggen en dit in de vorm van een rapport of financieel plan aan de consument mee te geven.
22
Pionieren bij integraal adviseren 3 Integraal advies toegesneden op de consument Een aantal financiële planners is van mening dat financiële planning niet automatisch goed gaat. Hun ervaring is dat de consument in veel gevallen niet voldoende begrijpt van financiële plannen en dat de communicatie tussen de consument en de financieel planner niet optimaal verloopt. Daartoe is onder financieel planners een systematiek ontwikkeld die Financial DNA heet. Daarbij is het doel de manier van communicatie aan te passen op de consument: er wordt rekening gehouden met de manier waarop de consument denkt en gewend is informatie tot zich te nemen. Sommige mensen houden van lange lijsten met cijfers op basis waarvan zij een beslissing nemen. Andere mensen zijn gewend om een paar kernachtige geaggregeerde cijfers te zien, er een korte uitleg bij te krijgen, een paar vragen te stellen en vervolgens een beslissing te nemen. De financiële dienstverlener kiest bij Financial DNA een communicatiestijl in overleg met de consument, die het meest effectief de financiële behoefte in kaart brengt en het best de verschillende aspecten van het finan cieel plan laat doordringen bij de consument. De AFM heeft buiten de reikwijdte van dit onderzoek een aanzienlijk aantal bezoeken gebracht aan financiële dienstverleners die naar de mening van de AFM succesvol pionieren met verschillende aspecten van integraal adviseren. De manier waarop deze financiële dienstverleners de behoefte van de consument vertalen in een passend advies, verschilt uiteraard per financiële dienstverlener. Een aantal voorbeelden is in deze paragraaf in aparte kaders uitgewerkt (zie “Pionieren bij integraal adviseren” 1 tot en met 4).
Pionieren bij integraal adviseren 4 Integraal advies voor het leven Een groeiend aantal financiële dienstverleners gaat bij hun advies verder dan alleen het ontwikkelen van een financieel plan op basis van de financiële behoeften van de consument. Zij stellen een advies op basis van de levenswensen van de consument. Zegt de consument dat hij eerder wil stoppen met werken en komt dat door de stress op zijn werk? Wil de consument dan niet liever iets anders, namelijk minder stress bij zijn werk? En kan dat wanneer hij als zelfstandig ondernemer aan de slag zou gaan? Deze manier van doorvragen doen de life planners. Op dit moment maakt de Amerikaan George Kinder school met deze methode. Life planners stellen een financieel plan op bij de realisatie van levensvragen en gaan vaak erg diep en zeer persoonlijk op het leven in. Hun band met hun consumenten is veelal zeer hecht en veel consumenten geven volgens de financiële dienstverlener aan buitengewoon dankbaar te zijn over de mogelijkheden die dergelijk advies biedt.
23
3.2 Procesbeheersing Een goed uitgedachte werkwijze is nog geen garantie voor het verstrekken van goed advies. De opzet van de werkwijze zal ook correct uitgevoerd moeten worden. Uit het onderzoek is gebleken dat er financiële dienstverleners zijn die in opzet een goed adviesproces hebben ingericht. Uit de analyse van hun dossiers blijkt vervolgens dat de uitgedachte werkwijze in de praktijk niet goed wordt uitgevoerd. Het blijkt in de praktijk nuttig te zijn de uitvoering van de advisering te toetsen op de kwaliteit van de uitvoering. Wordt er geadviseerd op de wijze zoals dat in opzet is uitgedacht? Wat gaat er niet goed en hoe komt dat? Er zijn financiële dienstverleners die op de uit gebrachte adviezen steekproeven uitvoeren en zich daarbij deze vragen stellen. Ook zijn er financiële dienstverleners die werken met het “vier ogen principe”. Elk uit gebracht advies wordt door een collega beoordeeld op correctheid van het gegeven advies als ook op het juist verwerkt zijn van de gegevens. Het fundament voor goede advisering is de deskundigheid van de financiële dienstverlener. Het nemen van steekproeven en het werken met het “vier ogen principe” zijn manieren waarmee financiële dienstverleners ook kunnen vaststellen of de deskundigheid goed wordt toegepast. Hiermee genereren zij ook signalen op welke punten de deskundigheid kan en moet worden verbeterd. De beheersing van een goede uitvoering van de advisering wordt door veel financiële dienstverleners geborgd door gebruik te maken van een geautomatiseerd systeem voor de vastlegging van gegevens, het maken van berekeningen en het genereren van informatie voor de consument. Financiële dienstverleners werken bijvoorbeeld met een standaard vragenlijst om het klantprofiel te inventariseren. Dat de financiële dienstverleners daarbij geen gegevens kunnen vergeten in te winnen, wordt daarbij geborgd door verplichte invoervelden in het systeem. Bij sommige van deze vragenlijsten zijn de antwoorden op de vragen weergegeven door een aantal voorgeprogrammeerde keuzes. Het is daarbij voor de financiële dienstverlener niet mogelijk zelf tekst toe te voegen. Deze werkwijze, zo blijkt uit het onderzoek, brengt het gevaar met zich mee dat de ingewonnen gegevens te weinig zijn toegesneden op de specifieke situatie van de consument en dat deze gegevens ook in onvoldoende mate worden uitgediept. Daarnaast biedt deze werkwijze ook geen mogelijkheid om doelstellingen te prioriteren. 3.3 Procesverbetering Het monitoren van de kwaliteit van de adviesuitvoering levert de financiële dienstverlener de mogelijkheid op gegevens te verzamelen die hij kan analyseren op aspecten die structureel een ongewenste uitvoeringspraktijk veroorzaken. Hiermee creëert de financiële dienstverlener de mogelijkheid verbeteringen in de werkwijze door te voeren. Wanneer financiële dienstverleners bijvoorbeeld de uitkomsten vastleggen die zij verkrijgen uit de uitgevoerde steekproeven of de “vier ogen” toetsing, kunnen zij op deze wijze werken aan verbetering. Er zijn ook financiële dienstverleners die op geregelde tijdstippen met elkaar een aantal uitgebrachte adviezen doorspreken om zo te werken aan de verbetering van de adviespraktijk.
24
3.4 Conclusies De AFM heeft geconstateerd dat een goede adviespraktijk in ieder geval de volgende kenmerken kent: • het adviesproces is in de opzet klantgericht; • het proces wordt in de praktijk ook uitgevoerd conform de uitgedachte werk wijze; • op basis van controles worden mogelijke verbeteringen geconstateerd en door gevoerd in de uitgedachte werkwijze. In het onderzoek is gebleken dat de AFM vooral dán gebreken in de adviespraktijk heeft aangetroffen, als: • onvoldoende is nagedacht over welke gegevens in bepaalde situaties relevant zijn en op welke wijze die gegevens het best ingewonnen en uitgediept kunnen worden; • het invullen van het klantprofiel als een eenmalige activiteit wordt gezien in plaats van dat dit profiel iteratief gedurende het gehele adviesproces wordt opgebouwd; • analyses niet of in onvoldoende mate cijfermatig worden onderbouwd; • het vastleggen van de klantgegevens niet volgens een georganiseerde werkwijze gebeurt. Bij het georganiseerd vastleggen is het belangrijk te waken voor het gebruik van standaard vragenlijsten die weinig mogelijkheid bieden de gegevens vast te leggen die specifiek voor de individuele consument zijn. De standaard vragenlijsten met beperkte, vaste antwoordmogelijkheden brengen het risico met zich mee dat het klantprofiel van de consument te weinig klantspecifiek wordt uitgediept. 3.5 Aanbevelingen Financiële dienstverleners kunnen hun hypotheekadviespraktijk toetsen aan de voorbeelden in deze rapportage, die gebaseerd zijn op goede praktijkvoorbeelden. Indien een financiële dienstverlener constateert dat zijn advisering hiervan negatief afwijkt én dat zijn adviespraktijk niet op een alternatieve wijze adequate invulling geeft aan de open normen, dan dient deze financiële dienstverlener zijn advisering te verbeteren. Dit kan de financiële dienstverlener doen door bijvoorbeeld de aanbevelingen te implementeren die de AFM heeft geformuleerd op de betreffende deelaspecten, die in de hierna volgende hoofdstukken behandeld worden. Uiteraard kan de financiële dienstverlener ook eigen manieren en modellen gebruiken, waarmee hij kan voldoen aan de open normen van de wet.
25
4 Oversluiten
4.1 Adviesissues Perspectief consument Om uiteenlopende redenen kan een consument het gevoel hebben dat zijn hypotheek niet meer bij hem past. De hypotheekrente kan zijn gedaald, de persoonlijke om standigheden kunnen zijn gewijzigd of er is een verbouwing gepland. De consument wil dan weten wat er mogelijk is en wat dat gaat kosten. Perspectief financiële dienstverlener Om vast te kunnen stellen of de vragen van de consument reden zijn om zijn huidige hypotheek over te sluiten, zal de financiële dienstverlener na inventarisatie van de vragen van de consument op gelijke wijze als bij een eerste hypotheek de persoonlijke situatie van de consument (opnieuw)16 in kaart brengen. Hij besteedt daarbij, voorzover relevant voor zijn advies, aandacht aan de gegevens van de huidige hypotheek, zoals de hoogte, de resterende rentevastperiode, en de aan de huidige hypotheek gekoppelde polissen. Afhankelijk van de wensen van de consument zal hij bepalen of het voor de consument aantrekkelijk is om de bestaande situatie te handhaven, tot oversluiting over te gaan of om een tweede hypotheek af te sluiten. Hij informeert de consument daarbij ook zorgvuldig over alle financiële consequenties van het oversluiten, zodat de consument een weloverwogen oordeel kan vormen over zijn advies. 4.2 Adviespraktijk 4.2.1
Financiële consequenties van het oversluiten17
De AFM heeft in het onderzoek naar de adviespraktijk bij oversluiten specifiek gekeken naar de volgende situaties: • de situatie waarbij het hypothecair krediet tijdens de rentevast periode bij een andere aanbieder is ondergebracht en/of waarbij de polis die aan het krediet is gekoppeld, is afgekocht; • de situatie waarbij het hypothecair krediet na afloop van de rentevast periode18 of bij aankoop van een andere woning bij een andere aanbieder is ondergebracht en daarbij de polis die aan het krediet is gekoppeld, is afgekocht. De financiële gevolgen van deze adviezen kunnen aanzienlijk zijn. Naast de gebruikelijke kosten voor het sluiten van een hypotheek, zijn hier (mogelijk) bijkomende kosten aan verbonden zoals boeterente en kosten verbonden aan het ontbinden van een verzekeringsovereenkomst. Bovendien kan de waardeopbouw van een polis de
16 Wanneer de consument reeds bekend is bij de adviseur zal hij het bestaande klantprofiel moeten aanpassen aan de huidige situatie van de klant. 17 In dit hoofdstuk wordt niet ingegaan op adviesaspecten die ook in het traject van de eerste aankoop van een huis thuishoren, zoals het bepalen van de leencapaciteit. Deze zaken worden in de overige hoofdstukken besproken.
26
18 In de markt wordt de rentevastperiode ook wel aangeduid met de term juridische looptijd.
eerste vijf tot tien jaar beperkt zijn, doordat de kosten de eerste jaren hoger zijn dan in de resterende looptijd van de polis. Een advies om een hypotheek of polis over te sluiten kent dezelfde adviesaspecten als een advies, dat een financiële dienstverlener geeft bij de eerste aankoop van een woning. Specifiek voor een oversluitadvies is dat de financiële dienstverlener hierbij extra aandacht zal moeten besteden aan de financiële consequenties die voortvloeien uit de oversluiting en de afkoop van de polis, die aan de huidige hypotheek gekoppeld is. De consument moet daarin inzicht hebben om te kunnen afwegen of hij vindt dat de voordelen, die het wijzigen van zijn huidige hypotheek oplevert, opwegen tegen de prijs die hij daarvoor moet betalen. Deze prijs betaalt hij in de vorm van oversluitkosten die samenhangen met het hypothecaire krediet en in het geval van het afkopen van een polis, in de vorm van afkoopkosten en reeds gemaakte kosten in de lopende polis. Hieronder worden de doelstellingen om over te sluiten besproken in de subpara grafen: lagere maandlasten, extra financiële ruimte en overige redenen om over te sluiten. 4.2.1.1 Doelstelling lagere maandlasten Uit het onderzoek blijkt dat de doelstelling van de consument in bijna de helft van de oversluitadviezen het verkrijgen van een lagere maandlast is. Men zou dit op twee manieren kunnen uitleggen: • de consument vraagt zich af of hij geld kan besparen; of • hij heeft direct behoefte aan lagere financiële lasten. Het antwoord op de vraag of de consument geld kan besparen, kan de financiële dienstverlener alleen beantwoorden wanneer hij in kaart brengt hoe de kosten van de oversluiting zich verhouden tot de besparing die een lagere maandlast oplevert. Dit doen financiële dienstverleners door te berekenen of de oversluitkosten binnen de nieuwe rentevastperiode worden terugverdiend. Voorbeeld 4.1 gebaseerd op een goede adviespraktijk m.b.t. doelstelling lagere maandlasten Doelstelling
Lagere maandlasten in verband met lagere rentestand
Hypotheek
Oud
Nieuw
Afsluitjaar
2001
2007
Bedrag
€ 262.285
€ 265.000
Rente
5,9%
4,45%
Rentevaste periode
10 jaar (120 maanden)
5 jaar (60 maanden)
Bruto maandlast
€ 1.290
€ 983
Kosten
€ 10.080 (boeterente € 4.780)
Terugverdientijd
33 maanden
De oorspronkelijk verpande beleggingspolis is ongewijzigd gehandhaafd en verpand aan de nieuwe hypotheek.
27
Uitwerking: De hypotheek is verhoogd met een bedrag van € 2.715 (€ 265.000 -/- € 262.285). De besparing in bruto maandlast van € 307 (€ 1.290 -/- € 983) is gerelateerd aan de oversluitkosten van € 10.080. Hierdoor ontstaat een terugverdientijd van 33 maanden (€ 10.080/€ 307). Na 33 maanden is het break even point bereikt. De werkelijke besparing bedraagt dus € 8.289 nominaal (€ 307 * (60 -/- 33) maanden). Omgerekend naar de daadwerkelijke besparing resulteert dit in een bedrag van € 138 per maand (€ 8.289/60 maanden). Dit is een bruto vergelijk en houdt geen rekening met het niet aftrekbaar zijn van de rente over de verhoging van het hypothecair krediet. Ook als rekening wordt gehouden met het renteverlies over de eigen inbreng van € 7.365 (€ 10.080 -/- € 2.715) is de oversluiting financieel voordelig. Het eerste voorbeeld is een voorbeeld gebaseerd op een goede adviespraktijk. Dat aan de wens van de consument tot lagere maandlasten is voldaan, kan worden aangetoond door de reële kosten van oversluiten te verspreiden over de periode dat het rentevoordeel wordt behaald, de nieuwe rentevastperiode. De AFM is van oordeel dat het advies aansluit bij de doelstelling “lagere maandlasten”. De consument heeft in de nieuwe rentevastperiode lagere maandlasten gehad en hij kan de verhoging van de hypotheek aflossen met het voordeel dat hij in die rentevaste periode heeft behaald. Aan het einde van die nieuwe rentevastperiode kan de nieuwe hypotheek dezelfde hoogte hebben als op het moment van oversluiten, terwijl de consument bovendien lagere maandlasten heeft gehad. Voorbeeld 4.2 gebaseerd op een niet toereikende adviespraktijk m.b.t. doelstelling lagere maandlasten Doelstelling
Lagere maandlasten
Hypotheek
Oud
Nieuw
Afsluitjaar
2001
2007
Bedrag
€ 207.000
€ 227.900
Rente
6,8%
4,65%
Rentevaste periode
20 jaar (240 maanden)
5 jaar (60 maanden)
Bruto maandlast
€ 1.173
€ 883
Kosten
€ 20.906 (boeterente € 15.850)
Terugverdientijd
72 maanden
De oorspronkelijk verpande traditioneel levenpolis is ongewijzigd gehandhaafd en verpand aan de nieuwe hypotheek.
Uitwerking: De hypotheek is verhoogd met een bedrag van € 20.900 (€ 227.900 -/- € 207.000). De besparing in bruto maandlast van € 290 (€ 1.173 -/- € 883) is gerelateerd aan de oversluitkosten van € 20.906. Hierdoor ontstaat een terugverdientijd van 72 maanden
28
(€ 20.906/€ 290). Na 72 maanden is het break even point bereikt. De rentevastperiode van het nieuwe krediet is 60 maanden. Dit is korter dan de terugverdientijd. Na 60 maanden is ca. 83% (60/72 maanden) van de kosten terugverdiend. Als de resterende 17% (zijnde € 3.554) verdisconteerd wordt in de nieuwe rentevastperiode, betekent dit dat de consument in werkelijkheid een lastenverzwaring heeft van € 59 (€ 3.554/60 maanden) per maand ten opzichte van de oorspronkelijke bruto maandlast van € 1.173. Gezien de oorspronkelijke rentevastperiode van 20 jaar zou de consument na 2012 nog negen jaar resteren om de € 3.554 terug te verdienen. Wat de rente in 2012 zal zijn, is echter niet bekend. Al hoewel niet met zekerheid gesteld kan worden dat de consument de € 3.554 niet zal terugverdienen, loopt de consument wel dat risico wanneer de rente in 2012 ten opzichte van de rente in 2007 gestegen is. In dit voorbeeld is sprake van een bruto vergelijk. Het houdt geen rekening met het fiscale voordeel. In voorbeeld 4.2 is bij de advisering alleen gekeken naar het verschil in huidige rente ten opzichte van de nieuwe rente. De kosten van het oversluiten worden niet op het moment van het maken van de kosten meegenomen in de vergelijking van de oude met de nieuwe situatie. De oversluitkosten worden in dit voorbeeld niet terugverdiend. De kosten overstijgen dus de besparing. De AFM is van mening dat dit hypotheekadvies niet aansluit bij de doelstelling van de consument, omdat de consument in feite € 59 per maand meer betaalt dan in de oude situatie. De besparing die zou moeten voortvloeien uit de lagere maandlasten wordt niet bereikt.19 Verder is niet gebleken dat de consument is gewezen op het risico dat de kosten die met de over sluiting gemoeid zijn, niet volledig zullen worden terugverdiend. Ook heeft de financiële dienstverlener in dit voorbeeld niet geïnventariseerd of de risicohouding van de consument is gewijzigd ten aanzien van de fluctuatie in maandlast. Gezien de wijziging van een rentevastperiode van 20 jaar naar 5 jaar is dit een noodzakelijke aanvulling op het klantprofiel om te kunnen aantonen dat de nieuwe hypotheek bij de consument past. Er zijn situaties denkbaar waarin de consument bij de doelstelling lagere maandlasten niet uit is op besparing maar dringend behoefte heeft aan directe vermindering van zijn woonlast omdat hij in financiële problemen verkeert. Ook dan zal de financiële dienstverlener naar de mening van de AFM moeten bepalen of de oversluiting een besparing oplevert. Wanneer die besparing niet gerealiseerd kan worden, is de AFM van mening dat de financiële dienstverlener de dringende behoefte aan directe vermindering van zijn woonlast zorgvuldig in kaart moet brengen om daarmee zijn oversluitadvies te motiveren. De AFM gaat er overigens vanuit dat deze gevallen zich zelden zullen voordoen. Indien de consument in een dergelijke situatie moet oversluiten om financieel zijn hoofd boven water te houden, gaat de AFM ervan uit dat de financiering van de oversluiting moeilijk gefinancierd zal kunnen worden.
19 Aansluiting van het advies bij de doelstelling berust op artikel 4:23 Wft. Zie de bijlage.
29
4.2.1.2 Doelstelling extra financiële ruimte20 De consument kan behoefte hebben aan krediet, omdat hij bijvoorbeeld wil ver bouwen. Deze doelstelling heeft de AFM in ruim eenderde van de oversluitdossiers aangetroffen. Uit de vraag van de consument hoe hij in zijn behoefte aan financiële ruimte kan voorzien, kan het advies voortkomen om de hypotheek over te sluiten en (elders) een hogere hypotheek af te sluiten. De AFM beschouwt bij de doelstelling “consument wil verbouwen” of soortgelijke vragen die leiden tot de wens van ver hoging van de hypotheek, het maken van een afweging tussen een tweede hypotheek en oversluiten van de huidige hypotheek als voorbeeld van een goede adviespraktijk. Door deze afweging te maken en deze aan de consument voor te leggen, verschaft de financiële dienstverlener de consument de informatie om op de relevante aspecten het advies te kunnen afwegen.21 De informatie die de financiële dienstverlener hierover aan de consument voorlegt, is in de voorbeelden van een goede adviespraktijk zodanig kwantitatief vorm gegeven, dat de consument de maandlasten van de eerste en tweede hypotheek tezamen, op dezelfde basis22 kan vergelijken met de maand lasten van de over te sluiten hypotheek. 4.2.1.3 Overige redenen om over te sluiten Er zijn meer redenen denkbaar waarom de financiële dienstverlener kan overwegen te adviseren de lopende hypotheek over te sluiten. De financiële dienstverlener houdt rekening met de huidige doelstellingen, wensen en risicobereidheid van de con sument.23 Hierdoor is het niet in alle gevallen vereist dat met de oversluiting een besparing wordt gerealiseerd. Een consument kan bijvoorbeeld de wens hebben de rente voor een langere tijd vast te zetten of wil op een andere wijze vermogen opbouwen dan de wijze waarop hij dit bij zijn lopende hypotheek doet. Om het advies te laten aansluiten bij de relevante aspecten van de situatie en wensen van de consument is het in dergelijke gevallen niet altijd noodzakelijk24 dat de kosten van het oversluiten worden terugverdiend binnen de rentevastperiode van de nieuwe hypotheek. Wel is het voor de consument van belang inzicht te hebben in de prijs die hij betaalt voor het aanpassen van de hypotheek aan zijn huidige doelstellingen en wensen. Bij een goede adviespraktijk verschaft de financiële dienstverlener deze informatie aan de consument, omdat de consument alleen dan op alle relevante aspecten zijn oordeel over het advies kan vormen.25 4.2.2
Financiële consequenties van het oversluiten van polissen26
Het oversluiten van de hypotheek hoeft geen consequenties te hebben voor de polis die zorgt voor de waardeopbouw ten behoeve van de aflossing. Dit is bijvoorbeeld het 20 Hieronder vat de AFM alle adviezen waarbij de consument meer krediet wilde opnemen. 21 Informatie voor de consument die redelijkerwijs relevant is voor een adequate beoordeling van het advies, berust op artikel 4:20 Wft. Zie de bijlage. 22
Op dezelfde basis wil zeggen; bruto-bruto en netto-netto.
23 Aansluiting van het advies bij de persoonlijke situatie van de klant berust op artikel 4:23, lid 2, Wft Voor de tekst van het wetsartikel zie de bijlage. 24 In het geval dat de consument meerdere doelstellingen heeft en één daarvan is “lagere maandlasten” zullen ook de kosten van de oversluiting moeten worden terugverdiend binnen de nieuwe rentevaste periode. 25 Informatie voor de consument die redelijkerwijs relevant is voor een adequate beoordeling van het advies, berust op artikel 4:20 Wft. Voor de tekst van het wetsartikel zie de bijlage.
30
26 Hieronder verstaat de AFM gemengde kapitaalverzekeringen en spaarpolissen.
geval wanneer de oude polis doorloopt in de overgesloten hypotheek. Bij afkoop van de polis zullen er financiële consequenties zijn. Deze consequenties hebben te maken met fiscale aspecten en/of met kostenaspecten van de lopende polis. Wat het oversluiten betreft worden hierna situaties behandeld waarin de afkoopwaarde van de oude polis onder de vereiste fiscale condities wordt ingebracht in een nieuwe KEW- polis.27 4.2.2.1 Oversluiten beleggingsverzekering of traditioneel levenpolis Bij de voorbeelden van een goede adviespraktijk bepalen de financiële dienstverleners het voordeel van het al dan niet oversluiten van de lopende beleggingspolis door dit voordeel cijfermatig inzichtelijk te maken. Dit doen deze financiële dienstverleners door bijvoorbeeld: • de afkoopwaarde op fiscaal juiste wijze in te brengen in de nieuwe polis; • de vervolgpremies gelijk te stellen aan de oorspronkelijke premie van de oude polis óf het doelkapitaal gelijk te stellen aan het oorspronkelijke doelkapitaal; • de einddatum van de nieuwe polis gelijk te stellen aan de einddatum van de oude polis; • de hoogte van de overlijdensdekking(en) in de nieuwe polis gelijk te houden aan die in de oude polis; • het rekenrendement van de oude polis ook te hanteren voor de nieuwe polis. Bij consumenten die met de oversluiting van hun polis lagere maandlasten willen creëren (d.w.z. de consument vraagt zich af of hij niet teveel betaalt voor zijn polis) zou de vergelijking een lagere maandpremie moeten opleveren bij gelijkblijvend geprognosticeerd eindkapitaal op basis van hetzelfde prognoserendement en dezelfde overlijdensrisicodekking. Bij een dergelijke vergelijking van de oude en de nieuwe situatie kan de nieuwe situatie voordeliger zijn voor de consument, wanneer de kostenstructuur van de nieuwe kapitaalverzekering aanmerkelijk lager is dan die van de oude polis. De financiële dienstverlener kan op basis van deze gegevens een afweging maken hoe het oversluiten van de polis bijdraagt aan de doelstelling niet meer te betalen voor zijn nieuwe opbouwpolis dan strikt noodzakelijk is. In de voorbeelden van een goede adviespraktijk maakt de financiële dienstverlener door bovenstaande vergelijking deze afweging zodanig inzichtelijk dat de consument zich een oordeel kan vormen over de afweging. Voorbeeld 4.3 gebaseerd op een goede adviespraktijk m.b.t. oversluiten beleggingspolis Betreft
Man, 36 jaar en vrouw, 34 jaar
Doelstelling & rsicobereidheid Kapitaalverzekering
Structureel lagere maandlast, gelijke opbouw, fiscaal vriendelijk en flexibel, gelijk risico Oud Nieuw
Einddatum
februari 2034
februari 2034
Overlijdingsdekking
€ 120.000
€ 120.000
Rekenrendement
7%
7%
Geprognosticeerd doelvermogen
€ 146.000
€ 146.000
Maandpremie
€ 200
€ 190 (*)
(*) met inbreng van de afkoopwaarde uit de oude polis. 27 Kapitaalverzekering Eigen Woning. De financiële consequenties bij afkoop van een KEW-polis, waarbij de afkoopsom niet onder de fiscaal vereiste condities wordt ingebracht in een nieuwe KEW-polis worden besproken in hoofdstuk 7: fiscaliteit.
31
Uitwerking: In bovenstaand voorbeeld heeft de consument aangegeven structureel een lagere maandlast te willen. De financiële dienstverlener neemt de lopende levensverzekering onder de loep en laat de afkoopwaarde opvragen. Onder (fiscaal geruisloze) inbreng van deze afkoopwaarde vindt de financiële dienstverlener een andere levensverzekeraar met een soortgelijk beleggingsfonds die goedkoper is (geen € 200 premie per maand maar € 190). Bovendien blijkt in dit geval het historisch rendement van het nieuwe beleggingsfonds hoger te liggen dan het gehanteerde rekenrendement van 7%, wat voor de consument extra reden was om de overstap te maken. Op basis van het hogere historisch rendement bij de nieuwe verzekeraar krijgt de consument een premie aangeboden van € 183 per maand. De consument geeft aan flexibiliteit in de nieuwe polis belangrijk te vinden. De financiële dienstverlener houdt hier rekening mee door de afkoopwaarde ‘fiscaal geruisloos’ over te laten dragen van de oude naar de nieuwe verzekering. Bij fiscaal geruisloze voortzetting wordt de eerste (hoge) storting ter grootte van de afkoopwaarde fiscaal niet beschouwd als eerste hoge premie, waardoor hierbij geen rekening gehouden hoeft te worden met de maximaal toegestane premieverhouding van 1:10. De consument kan in de toekomst de maandpremie fiscaal gezien verder ver lagen dan in geval van afkoop zonder fiscaal geruisloze voortzetting. Daarnaast tellen de reeds verstreken jaren in de oude levensverzekering mee om de belastingvrije termijn van 15 respectievelijk 20 jaar te bereiken, waarmee de fiscale vereisten gerespecteerd blijven. Praktijkvoorbeeld van een niet toereikende adviespraktijk Een voorbeeld van een niet toereikende adviespraktijk is als de financiële dienst verlener geen inventarisatie heeft gemaakt van de bestaande levensverzekering (premie, prognose, verzekerde kapitalen, huidige waarde, enz.). Wanneer de financiële dienstverlener wel deze gegevens heeft geïnventariseerd, maar op basis van deze gegevens geen vergelijking maakt tussen de oude en de nieuwe situatie, beschouwt de AFM dit als een voorbeeld van een niet toereikende adviespraktijk. 4.2.2.2 Oversluiten spaarhypotheek Een situatie waarbij een spaarhypotheek wordt overgesloten naar een nieuwe spaarhypotheek heeft de AFM in haar onderzoek niet aangetroffen. De AFM heeft wel adviesdossiers beoordeeld waarbij een spaarhypotheek wordt overgesloten naar een traditioneel levenhypotheek of een beleggingshypotheek. Bij deze adviezen heeft de AFM geen voorbeelden van een goede adviespraktijk aan getroffen. Een voorbeeld dat gebaseerd is op een goede adviespraktijk kan hier daarom niet gegeven worden. Bij het oversluiten van een spaarhypotheek naar bijvoorbeeld een beleggingshypotheek is een aantal aandachtspunten te benoemen. De AFM kan voor deze aandachtspunten benoemen, hoe deze naar haar oordeel in een voorbeeld van een goede adviespraktijk kunnen worden uitgewerkt.
32
Bij het openbreken van een levensverzekering gekoppeld aan een spaarhypotheek, is het van belang dat de financiële dienstverleners aan de volgende punten aandacht besteden: • kan de huidige levensverzekeraar de polis aanpassen (eventueel interne waardeoverdracht) naar het gewenste vermogensopbouwprofiel? • wil de consument meer risico lopen bij het opbouwen van het doelvermogen? • hoeveel risico ten aanzien van de stabiliteit van de maandlast wil en kan de consument lopen? Bij het oversluiten van een spaarhypotheek naar een beleggingshypotheek of een traditioneel levenhypotheek is het allereerst van belang dat de financiële dienstverlener vaststelt of het klantprofiel van de consument gewijzigd is ten opzichte van het klantprofiel op basis waarvan de spaarhypotheek is geadviseerd. De consument loopt in die situaties meer risico dat hij het gewenste doelvermogen niet opbouwt en er kunnen grotere schommelingen in maandlast zijn. De financiële dienstverlener zal daarom opnieuw informatie over de consument moeten inwinnen om dit vast te kunnen stellen. In situaties waarbij de spaarhypotheek wordt opengebroken, omdat de consument een gewijzigde visie heeft op zijn doelstellingen en risicobereidheid, is het naar de mening van de AFM van belang bij de huidige aanbieder op te vragen of de spaar hypotheek kan worden omgevormd naar een hypotheek die bij het nieuwe klantprofiel past. Hiermee wordt de consument in ieder geval de kosten bespaard van afsluit provisie en een nieuwe hypotheekakte. Deze kosten overstijgen de administratie kosten die voor de omzetting verschuldigd zijn. Voorbeeld 4.4 gebaseerd op een niet toereikende adviespraktijk m.b.t. oversluiten beleggingspolis Betreft
Man, 42 jaar en vrouw, 41 jaar
Doelstelling & rsicobereidheid
Financiering t.b.v. verbouwing
Kapitaalverzekering
Oud
Nieuw
Einddatum
mei 2033
november 2024
Overlijdingsdekking
€ 98.750 (vrouw) & € 110.000 (man)
€ 90.000 (man)
Rekenrendement
4,8%
8%
Geprognosticeerd doelvermogen
€ 247.500
€ 110.000
Garantie
€ 247.500
€0
Fonds
Spaarhypotheek
Mixfonds
Maandpremie
€ 452
€ 244 (*)
(*) met inbreng van de afkoopwaarde uit de oude polis.
Uitwerking: In voorgaand voorbeeld blijkt uit het dossier dat de consument een verbouwing wil financieren. Andere doelstellingen zijn niet gegeven. De risicobereidheid is niet geïnventariseerd. Geadviseerd wordt om de hypotheek en de bestaande polis (onder inbreng van de afkoopwaarde) over te sluiten.
33
Aan de consument wordt, ter vervanging van de bestaande polis, een kapitaal verzekering geadviseerd waarbij ten opzichte van de bestaande situatie: • de einddatum is vervroegd: dat had in de oude polis desgewenst ook gekund, én • de overlijdensrisicodekking op het leven van de vrouw is vervallen: dat had in de oude polis desgewenst ook gekund, én • het doelvermogen is verlaagd: dat had in de oude polis desgewenst ook gekund, én • de beleggingsvorm is veranderd: de oude verzekeraar bood eveneens een beleggingsverzekering aan. Uit het dossier is niet reconstrueerbaar op grond van welke doelstellingen en/of risicobereidheid bovenstaande wijzigingen zijn geadviseerd. Als de consument de nieuwe polisconstructie beter vindt passen, dan had de finan ciële dienstverlener, gegeven de uitgangspunten van de nieuwe polis, de oude aan bieder kunnen benaderen om dezelfde constructie aan te bieden en dan kunnen bekijken waar de premie op uitkomt. Indien de doelstelling van de consument “lagere maandlast” is, omdat de consument zijn huidige woonlast niet meer kan dragen, kan de financiële dienstverlener ook overwegen de consument te adviseren om bijvoorbeeld: • de maandelijkse inleg te verlagen; • de fondskeuze binnen een bestaande polis aan te passen; • de overlijdensdekking(en) binnen een bestaande polis aan te passen; • de looptijd te verlengen, indien dit fiscaal is toegestaan. Wanneer de financiële dienstverleners de consument deze mogelijkheden voorlegt, de gevolgen van deze wijzigingen voor de consument cijfermatig inzichtelijk maakt en het advies laat aansluiten bij het klantprofiel, beschouwt de AFM dit als een voorbeeld van een goede adviespraktijk. In deze gevallen moet de financiële dienstverlener er voor zorgen dat hij vaststelt of de consument zijn overige doelstellingen, bijvoorbeeld de hoogte van het gewenste doelvermogen en/of zijn risicobereidheid wenst aan te passen. Door de spaarhypotheek te wijzigen in een andere hypotheekvorm zoals een traditionele levenhypotheek, beleggingshypotheek en/of effectenhypotheek, neemt het risico toe dat de consument niet het vermogen opbouwt, dat hij wenst ter aflossing van de hypotheek. De spaarhypotheek levert immers een volledig gegarandeerd eindkapitaal op. Met een beleggingshypotheek is die garantie er niet en in de traditioneel leven hypotheek is die garantie er in beperktere mate. Bij een spaarhypotheek is het gebruikelijk dat de hoogte van de spaarrente direct gekoppeld is aan de hoogte van de hypotheekrente. Gaat de hypotheekrente omhoog, dan stijgt de spaarrente direct mee, waardoor de spaarpremie daalt. Dit is de rentedempende werking van de spaarhypotheek. Hoe meer in de spaarhypotheekpolis aan waarde is opgebouwd (dus naarmate er meer tijd is verstreken vanaf het moment van
34
afsluiten), hoe beter de rentedempende werking. Bij oversluiten naar bijvoorbeeld een beleggingshypotheek wordt deze stabiliteit van de maandlasten opgegeven. Bij een spaarhypotheek wordt een rentelaststijging immers gedempt door een premiedaling. Wanneer een financiële dienstverlener aanbeveelt een spaarhypotheek over te sluiten naar een traditioneel leven- of beleggingshypotheek, dan zorgt in een goede adviespraktijk de financiële dienstverlener ervoor dat hij vaststelt of de consument zijn doelstelling ten aanzien van de zekerheid van de maandlast en zijn risicobereidheid ten aanzien van het gegarandeerd opbouwen van het doelvermogen wenst aan te passen. 4.3 Bevindingen Deelaspect
Aantal dossiers
Oversluiten
152
Proces goed
+/-28
Uitkomst informatie-
Uitkomst advies pas-
verstrekking
send bij klantprofiel
+/-
+/-
Van de 152 oversluitadviesdossiers volgt bijna tweederde van de beoordeelde dossiers een goed adviesproces, in bijna tweederde van de gevallen wordt bij deze adviezen de juiste en relevante informatie verstrekt en er is in bijna tweederde van de dossiers een passend oversluitadvies gegeven. Daar waar de adviespraktijk niet toereikend is, heeft de AFM vastgesteld dat finan ciële dienstverleners in veel gevallen niet alle relevante informatie van de huidige hypotheek of de daaraan verbonden polis inwinnen. Daarnaast betrekken de finan ciële dienstverleners de financiële consequenties van het oversluiten niet in het advies. 4.4 Conclusies 4.4.1
Adviesproces
Er kunnen verschillende redenen zijn waarom het zinvol is te bezien of de huidige hypotheek nog past bij de consument. Dit geldt zowel voor het leningdeel als voor het product waarmee de consument zijn doelvermogen opbouwt. Wanneer de consument zich afvraagt of zijn maandlasten niet omlaag kunnen, kan dit in veel gevallen geïnterpreteerd worden als een verzoek om te bepalen of de consument niet teveel voor zijn huidige lening en/of bijvoorbeeld zijn beleggingspolis betaalt. In een goede adviespraktijk inventariseren financiële dienstverleners alle relevante gegevens betreffende de huidige hypotheek en de lopende polis. De gegevens met betrekking tot de huidige hypotheek en de doelstellingen ten aanzien van het oversluiten van de consument leggen zij ook vast29.
28 Voor een verklaring van de kwalificaties zoals “+ “ en “-“: zie de tabel op pagina 96 29 Op grond van artikel 32, lid 2, BGfo, zie bijlage.
35
4.4.2
Uitkomsten van het adviesproces
Passendheid Een oversluitadvies kan om verschillende redenen aansluiten bij het profiel van de consument. De AFM heeft vastgesteld dat er financiële dienstverleners zijn die bij de doelstelling “lagere maandlast” het hypothecaire krediet alleen dan oversluiten wanneer minimaal de oversluitkosten binnen de rentevaste periode van de nieuwe hypotheek worden terugverdiend. Dit beschouwt de AFM als een voorbeeld van een goede uitkomst van het adviesproces. De consument heeft dan in de nieuwe rentevastperiode zijn oversluitkosten terugverdiend en daarnaast nog extra financieel voordeel behaald. De lagere maandlast bestaat dan niet alleen optisch, maar is ook daadwerkelijk gerealiseerd. In situaties waarin de consument behoefte heeft aan krediet om consumptieve of andere redenen zijn er financiële dienstverleners die in hun advies het sluiten van een tweede hypotheek betrekken. Dit beschouwt de AFM in deze situatie als een voorbeeld van een goede adviespraktijk. Voor het oversluiten van een polis bij een huidige hypotheek, maken de financiële dienstverleners op basis van de gegevens die zij hebben ingewonnen betreffende de polis, een vergelijking tussen de oude en de nieuwe polis. Deze vergelijking wordt zo gemaakt dat het de consument duidelijk wordt dat bij dezelfde opbrengst en gelijkblijvende overige condities, de ene polis meer inleg vereist dan de andere. Of omgekeerd bij gelijkblijvende premie de ene polis meer oplevert dan de andere. In een goede adviespraktijk zorgen de financiële dienstverleners ervoor dat er een cijfer matige onderbouwing wordt gemaakt en dat bij wijziging van de polis of bij het oversluiten naar een nieuwe polis dit advies aansluit bij het klantprofiel. Op deze wijze dragen de financiële dienstverleners er zorg voor dat zij rekening houden met de doelstellingen, de risicobereidheid en de financiële positie van de consument en laten zij hun advies daarop aansluiten. Informatievoorziening Daar waar de consument wenst over te sluiten om een lagere maandlast te realiseren, informeren de financiële dienstverleners de consument over de wijze waarop berekend is dat de kosten van het oversluiten in de nieuwe rentevastperiode minder zijn dan de opbrengsten van de lagere rente. Zij informeren de consument bij het oversluiten van een lopende polis ook over hoe zij berekend hebben dat de kosten van het afkopen van de oude situatie lager zijn dan de opbrengsten, die verkregen worden met de nieuwe situatie. De financiële dienstverlener bespreekt met de consument dat wijziging van de polis of oversluiten van de polis om andere reden dan “lagere maandlast” inhoudt dat de consument andere doelstellingen en/of een andere risicobereidheid en/of financiële
36
positie heeft, die de wijziging rechtvaardigen. Deze financiële dienstverleners informeren de consument ook over de eventuele prijs die de consument hiervoor betaalt. Zo kan de consument een afgewogen oordeel vormen over het advies om de polis over te sluiten. De in de vorige paragrafen beschreven wijze van adviseren beschouwt de AFM als een voorbeeld van een goede adviespraktijk. 4.5 Aanbevelingen Op basis van de bevindingen over de adviespraktijk bij het oversluiten van hypo theken heeft de AFM een aantal verbeterpunten benoemd. Bepaalde punten betreffen specifiek de bedrijfsvoering van de aanbieders en andere punten betreffen de advisering van zowel aanbieders als bemiddelaars. Aanbevelingen voor aanbieders Consumenten gaan een hypothecaire overeenkomst op enig moment aan op basis van de huidige stand van zaken in hun bestaan. Dat consumenten gedurende de econo mische looptijd van de overeenkomst er behoefte aan hebben hun hypotheek nader af te stemmen op hun veranderde bestaanssituatie, is zeer waarschijnlijk. De AFM is van mening dat het daarom voor de hand ligt, dat aanbieders van polissen waarmee vermogen wordt opgebouwd ter aflossing van de hypotheek, hiermee rekening houden. De AFM beveelt aanbieders van deze polissen aan te onderzoeken hoe het volgende gerealiseerd kan worden: 1 Accepteer levenpolissen van andere aanbieders als zekerheidsstelling bij de kredietverstrekking. Daarnaast komt het voor dat aanbieders hypothecair krediet aanbieden waarvan de algemene voorwaarden en/of productvoorwaarden qua inhoud afwijken van de gangbare inhoud die deze voorwaarden meestal hebben. Zo zijn er aanbieders die hypothecair krediet aanbieden, waarbij de consument niet zoals te doen gebruikelijk, boetevrij kan aflossen bij verkoop van het onderpand. In de praktijk blijken con sumenten niet altijd op de hoogte van deze afwijking ook al stond de voorwaarde uiteraard vermeld in de algemene voorwaarden behorende bij het hypothecaire krediet.30 De AFM heeft daarom de volgende aanbevelingen voor aanbieders: 2 Wijs de consument op dié voorwaarden die afwijken van wat te doen gebruikelijk is in de markt. Geef deze voorwaarden behalve in de algemene voorwaarden ook een duidelijke plek in andere schriftelijke uitingen ten aanzien van de overeenkomst. Aanbevelingen voor financiële dienstverleners die adviseren In dit hoofdstuk zijn voorbeelden die gebaseerd zijn op een goede adviespraktijk gegeven voor wat betreft de verschillende aspecten die zich in het oversluitadvies
30 Dit is niet vastgesteld op basis van dit onderzoek. Deze constatering is gebaseerd op meldingen die de consument doet bij de AFM.
37
kunnen voordoen. De AFM beveelt financiële dienstverleners aan hun adviespraktijk te toetsen aan deze goede adviespraktijk en hun advisering daar waar nodig aan te passen. De voorbeelden die gebaseerd zijn op een goede adviespraktijk, zijn als aanbevelingen samen te vatten in drie hoofdpunten. De AFM heeft voor financiële dienstverleners die adviseren de volgende drie aanbevelingen ten aanzien van het oversluiten: 1 Verzamel álle relevante gegevens: in ieder geval altijd de gegevens, die de bestaande, lopende hypotheek, betreffen. Inventariseer zowel de gegevens van het leningdeel als van de eventueel bijbehorende polis(sen). 2 Breng alle financiële consequenties in kaart, onderbouw deze cijfermatig en betrek deze in de oversluitanalyse. 3 Informeer de consument schriftelijk over alle financiële consequenties van het oversluiten. Vanzelfsprekend is het niet verplicht déze specifieke suggesties op te volgen, wanneer zij niet rechtstreeks voortvloeien uit de eisen van de wet. De financieel dienstverlener is vrij op een andere adequate wijze invulling te geven aan de open normen van de wet.
38
5 Verantwoorde woonlasten
5.1 Adviesissues Perspectief consument Het is voor de consument een uitdaging een huis te vinden dat aan al zijn wensen voldoet en dat ook betaalbaar is. Vanaf het moment dat het gewenste huis is gevonden, heeft de consument in eerste instantie één overheersende vraag: “Kan ik een hypotheek krijgen die het mij mogelijk maakt het huis te kopen?”. Vanuit de beleving van de consument is de hypotheek op dat moment vooral een middel om zijn koopwens te realiseren. Perspectief financiële dienstverlener De financiële dienstverlener zal voor het beantwoorden van deze vraag de financieringsbehoefte van de consument bepalen en diens financiële positie in kaart brengen. De financiële dienstverlener zal gegevens inwinnen over de huidige woonlasten van de consument, zijn bestedingspatroon, toekomstverwachtingen en -wensen, inkomen op dit moment, eventuele vermogensbestanddelen, het inkomen in situaties zoals het overlijden van één van de partners, werkloosheid en arbeidsongeschiktheid. Op basis hiervan kan de financiële dienstverlener zich een beeld vormen over de passendheid van de nieuwe woonlasten. Zo kan de financiële dienstverlener een antwoord geven op de vraag of hij de benodigde financiering verantwoord vindt. 5.2 Adviespraktijk 5.2.1
Norm verantwoorde woonlasten
De bemiddelaar en de aanbieder hebben beiden een specifieke verantwoordelijkheid bij het voorkomen van overkreditering: • Bemiddelaar:
De bemiddelaar heeft een belangrijke rol bij het vaststellen of de financiering die de consument wenst, past bij zijn financiële positie.31 Om dit te kunnen bepalen, is een volledig beeld van de inkomensgegevens van de consument, de stabiliteit van het inkomen en de toekomstverwachtingen van de consument noodzakelijk. Op basis van deze gegevens kan de bemiddelaar bepalen of de consument de hypotheeklasten kan dragen.
• Aanbieder:
De aanbieder is verplicht om informatie over de financiële positie van de consument in te winnen en te beoordelen of het aangaan van een kredietovereenkomst verantwoord is. Een aanbieder gaat geen kredietovereenkomst aan indien dit, met het oog op overkreditering van de consument, onverantwoord is32.
31 Zie artikel 4:23, eerste lid, onder a en b, Wft in de bijlage. 32 Zie artikel 4:34 Wft in de bijlage.
39
De bemiddelaar draagt dus zorg voor de passendheid van de hypotheeklast en de aanbieder is verantwoordelijk voor het op verantwoorde wijze verstrekken van het krediet. Materieel gezien is er tussen deze twee verantwoordelijkheden geen verschil. Beide verantwoordelijkheden houden in dat de consument niet meer krediet geadviseerd of verstrekt krijgt dan hij, gezien zijn financiële positie, redelijkerwijs aan kan. In dit hoofdstuk wordt daarom in het kader van de leesbaarheid zowel voor de bemiddelaar als de aanbieder gesproken over het verantwoord verstrekken of adviseren van krediet. Ook wordt in dit hoofdstuk gesproken over verantwoorde woonlast. Met deze term wordt zowel het voorkomen van overkreditering door de aanbieder bedoeld, als een advies dat past bij de financiële positie van de consument. Om te voorkomen dat de financiële dienstverlener elk hypotheekadvies op basis van subjectieve factoren toetst op verantwoorde woonlast, is het belangrijk een toetsnorm vast te stellen. De AFM heeft wat de toetsnorm betreft, overwogen welke criteria van belang zijn voor het verantwoord verlenen van en het adviseren over de hoogte van het hypothecaire krediet. De AFM is van mening dat bij het bepalen van een norm voor verantwoorde woonlast de “gemiddelde consument” als uitgangspunt kan worden genomen. Dit betekent dat bij de vaststelling van de norm ervaringscijfers met betrekking tot landelijk gemiddeld inkomen, gezinssamenstelling en uitgaven een rol spelen. Bij het opstellen van een toetsnorm moet in ieder geval rekening worden gehouden met het inkomen en de uitgaven van de consument. Aangezien een dergelijke norm gebaseerd is op de gemiddelde consument, kan het in individuele gevallen mogelijk zijn af te wijken van de toetsnorm. Hierbij is het echter wel van belang dat de financiële dienstverlener adequaat kan onderbouwen dat het afwijken van de norm in deze specifieke situatie verantwoord is. Aanbieders van hypothecair krediet hebben per 1 januari 2007 een Gedragscode Hypothecaire Financieringen (Gedragscode) opgesteld waarmee ze een norm stellen voor verantwoorde woonlasten. De AFM is positief over de ontwikkeling waarbij marktpartijen in de vorm van een gedragscode tot een vorm van zelfregulering komen ter voorkoming van overkreditering. Doordat het merendeel van de aanbieders de gedragscode heeft ondertekend, hebben de aanbieders daarmee een norm gezet in de markt. De norm uit de Gedragscode (de CHF-norm33) is gebaseerd op een reeds bekende norm, de NHG-norm (Nationale Hypotheek Garantie). In de Gedragscode is bepaald wat bij een bepaald inkomen verantwoorde woonlasten zijn. De verantwoorde woonlasten worden in financieringslastpercentages van het inkomen in tabelvorm weergegeven. Deze zijn onder andere gebaseerd op het cijfermateriaal van het NIBUD. Naast de woonlasten zijn er nog tal van andere uitgaven die in een huishouden gedaan moeten worden. Deze andere uitgaven dienen ook na het afsluiten van een hypotheek betaalbaar te blijven.
40
33 Norm volgens Gedragscode van het Contactorgaan Hypothecair Financiers
Het NIBUD maakt een onderscheid in basisbedragen en voorbeeldbedragen. De basisbedragen zijn de uitgaven die minimaal voor een bepaalde uitgavenpost nodig zijn en afhankelijk zijn van de huishoudsamenstelling maar onafhankelijk van het inkomen. De voorbeeldbedragen zijn uitgaven die een vergelijkbaar huishouden met een vergelijkbaar inkomen zou doen aan de verschillende uitgavenposten waarbij geen tekorten optreden. Deze bedragen zijn dus zowel afhankelijk van de huishoudsamenstelling als van het inkomen. Het uitgangspunt voor de financieringslasttabel van de NHG is dat bij een maximale hypotheeklast bij de laagste inkomens de basisbedragen beschikbaar moeten zijn voor de overige uitgaven; bij de hogere inkomens moeten de overige uitgaven precies tussen de basisbedragen en de voorbeeldbedragen uitkomen. Ook wordt in de tabel rekening gehouden met een fictief bedrag voor aflossing en de hoogte van het rentepercentage. Gelet op het voorgaande beschouwt de AFM de CHF-norm voor het doel van dit onderzoek een redelijk uitgangspunt om te toetsen of de woonlasten, die de consument wil aangaan, verantwoord zijn. De AFM toetst het adviseren en verstrekken van een verantwoorde woonlast in beginsel aan de hand van de CHF-norm. Uiteraard is het mogelijk dat financiële dienstverleners een andere norm hanteren voor het vaststellen van een verantwoorde woonlast, mits hiermee adequaat invulling wordt gegeven aan bovenstaande eis van verantwoorde woonlasten. Het betekent overigens niet dat de AFM de CHF-norm volledig onderschrijft. De AFM onderzoekt nog of de CHF-norm in alle opzichten adequaat is, bijvoorbeeld met betrekking tot consumptieve aanwending van hypothecair krediet. De AFM is inmiddels in gesprek met het CHF over de norm. Tot deze gesprekken afgerond zijn, acht de AFM de CHF-norm toereikend om te bepalen of het advies past bij de financiële positie van de consument en overkreditering is voorkomen. Als aanbieders en bemiddelaars de percentages voor de hypotheeklast hanteren uit de Gedragscode en daarbij de relevante financiële verplichtingen van de consument op een juiste wijze meenemen in de berekening, is er naar het oordeel van de AFM sprake van een passend advies en is er ten aanzien van verantwoorde woonlasten overkreditering voorkomen. Hierna wordt met behulp van voorbeelden die gebaseerd zijn op goede en niet toereikende adviespraktijken34 het oordeel van de AFM toegelicht.
34 Onder adviespraktijk verstaat de AFM zowel het hypotheekadviesproces als het gegeven advies en de informatie die de adviseur daarbij verstrekt.
41
Voorbeeld 5.1 gebaseerd op een goede adviespraktijk m.b.t. financiering binnen de norm Betreft
man, 27 jaar en vrouw, 29 jaar
Bruto jaarinkomen vrouw
€ 24.170
Bruto jaarinkomen man
€ 42.687
Verstrekte hypotheek
€ 260.700
Hypotheekrente
4,7 %, 20 jaar vast
Factor ten tijde verstrekking
3,9
Maximale factor volgens Gedragscode
4,8
Uitwerking: De AFM is van mening dat hier sprake is van een voorbeeld gebaseerd op een goede adviespraktijk. Het verstrekte hypothecaire krediet blijft ruim binnen de CHF-norm, omdat in deze berekening (uitgaande van een gemiddelde consument) er voldoende ruimte is naast de woonlasten om de overige uitgaven te blijven voldoen. De woonlast is daarmee verantwoord en past binnen de financiële positie van de consument. Voorbeeld 5.2 gebaseerd op een niet toereikende adviespraktijk m.b.t. financiering boven normbedrag Betreft
man, 38 jaar en vrouw, 37 jaar
Doelstelling
minimaal 80% van de hoofdsom aflossen
Bruto jaarinkomen man
€ 19.417
Bruto jaarinkomen vrouw
€ 70.466
Verstrekte hypotheek
€ 665.000
Hypotheekrente
4,6 %, 10 jaar vast
Factor ten tijde verstrekking
7,4
Maximale factor volgens gedragscode
5,6
Deze financiering is zonder nadere toelichting verstrekt aan deze consumenten
Uitwerking: In deze casus is sprake van een overschrijding van de norm voor verantwoorde woonlasten. Op basis van het opgegeven inkomen kan zonder aanvullende gegevens niet aangenomen worden dat het financieren van 7,4 keer het inkomen verantwoord is. Er is niet onderbouwd waarom deze financiering toch verantwoord is. Op basis van deze gegevens is de AFM van mening dat deze financiering niet verantwoord is voor de consument en dat dit hypothecair krediet niet past bij de financiële positie van de consument. De aanbieder die dit hypothecair krediet heeft verstrekt heeft overkreditering niet voorkomen.
42
5.2.2
Toelichting op overschrijding van de norm
Als de financiering niet past binnen de CHF-norm hoeft dat niet per definitie te betekenen dat verstrekking van het hypothecaire krediet onverantwoord is. De norm is gebaseerd op gemiddelde huishoudens. De situatie van de consument kan afwijken van de gemiddelde situatie. De financiële dienstverlener kan bij overschrijding van het normbedrag aan de hand van de specifieke omstandigheden bepalen of de financiering toch verantwoord is. Er kunnen goede redenen zijn om van de norm af te wijken. De Gedragscode kent een mogelijkheid om onder omstandigheden af te wijken van de CHF-norm. De aan deze overschrijding ten grondslag liggende motivering zal hierbij door de financiële dienstverlener moeten worden vastgelegd35. De AFM is van mening dat een onderbouwing van het afwijken van de norm belangrijk is. Niet alleen voor de financiële dienstverlener om te bepalen of een financiering verantwoord is, maar ook als middel om de consument te informeren. De consument moet op de hoogte zijn van de wijze waarop, en de motivering waarmee, de financiële dienstverlener tot het oordeel is gekomen dat de hoogte van het geadviseerde hypothecaire krediet verantwoord is. Een cijfermatige onderbouwing acht de AFM noodzakelijk voor een goed inzicht in verantwoorde woonlasten en kan afhankelijk van de specifieke situatie van de con sument de volgende onderdelen bevatten: • het cijfermatig weergeven van de huidige woonlasten; • berekening van het netto besteedbaar inkomen (inkomsten minus vaste lasten); • het cijfermatig weergeven van het toekomstperspectief; • het cijfermatig weergeven van de bezittingen (zoals spaargeld, etc.). Een algemene beschrijvingen als “klant verwacht inkomensgroei” of “goede carrièreperspectieven” vindt de AFM weinig concreet en geven geen adequaat beeld over de betaalbaarheid van de maandlast. Overigens heeft de AFM vastgesteld dat het verstrekken van een hypotheek binnen de CHF-norm niet altijd hoeft te leiden tot een verantwoorde financiering. Een aantal financiële dienstverleners besteedt bijvoorbeeld onvoldoende aandacht aan de stabiliteit van het inkomen. Bij de berekening van de leencapaciteit wordt in een aantal gevallen uitgegaan van beide inkomens voor de resterende duur van de hypotheek, terwijl een daling van het inkomen te voorzien is. Aan de hand van onderstaande op de praktijk gebaseerde voorbeelden wordt inzicht verschaft in de wijze waarop financiële dienstverleners de motivatie van afwijkingen voor nu en voor op de langere termijn vaststellen.
35 Artikel 18 Gedragscode
43
Voorbeeld 5.3 gebaseerd op een goede adviespraktijk bij overschrijding van de norm met voldoende motivering Betreft
vrouw, alleenstaand, 41 jaar
Bruto jaarinkomen
€ 81.743
Verstrekte hypotheek
€ 515.000
Hypotheekrente
4,6 %, 10 jaar vast
Factor ten tijde verstrekking
6,3
Maximale factor volgens gedragscode
5,7
Motivering financiële dienstverlener
klant heeft vrij vermogen in de vorm van een spaarrekening met € 125.000.
Uitwerking: De financiële dienstverlener geeft bij dit advies aan waarom hij vindt dat het verantwoord is dat de door hem gehanteerde norm voor verantwoorde woonlasten wordt overschreden. De AFM is van mening dat een onderbouwing van de overschrijding tenminste cijfermatig moet zijn om aan te kunnen tonen dat het geadviseerde hypothecaire krediet aansluit bij de financiële positie van de consument. In deze casus is de cijfermatige onderbouwing weliswaar summier, maar als het vermogen fictief in mindering wordt gebracht op het hypothecaire krediet ontstaat een krediet dat met een factor 4,7 als verantwoord kan worden aangemerkt. Een advies dat op deze wijze gemotiveerd is, beschouwt de AFM als een voorbeeld van een goede adviespraktijk. Voorbeeld 5.4 gebaseerd op een niet toereikende adviespraktijk bij overschrijding van de norm met onvoldoende motivering Betreft
man, 43 jaar (partner geen inkomen)
Doelstelling
op einddatum minimaal 75% van de hoofdsom kunnen aflossen
Bruto jaarinkomen
€ 179.000
Hypotheekrente
4,25 %, 5 jaar vast
Factor ten tijde verstrekking
5,9
Maximale factor volgens Gedragscode
Motivering
Benoeming risico’s
44
€ 30.362
Verstrekte hypotheek
4,8 - financiering kan alleen buiten reguliere traject om en wordt maatwerk - consumptieve deel is te hoog, zou wel passen als het voor de woning bedoeld was - nieuwe klant, wordt totaalrelatie - klant wil consumptieve deel op spaarrekening bij ons zetten - waarde onderpand hoog genoeg, risico nihil - maandlast is hoger dan Gedragscode Hypothecaire Financieringen toelaat - betaalbaarheid van hypotheeklast kan daarom gevoeliger zijn voor inkomens- of vermogenswijzigingen.
Uitwerking: De AFM heeft bij een aantal hypotheekadviezen, waarbij de CHF-norm is overschreden, een verklaring aangetroffen die betrekking heeft op de waarde van het onderpand. Een lage hypotheekschuld in verhouding tot de executiewaarde kent minder risico’s voor de geldverstrekker. Het is echter vanuit het klantbelang geen adequate reden om aan te tonen dat deze hypotheek verantwoord is. Het advies dient gebaseerd te zijn op de financiële positie van de consument, zoals het inkomen. Uit de onderbouwing zou moeten blijken waarom de consument de maandlast kan dragen. De AFM beoordeelt dit advies voor wat betreft de geadviseerde hoogte van het krediet als niet passend bij de financiële positie van de consument.36 Voorbeeld 5.5 gebaseerd op een niet toereikende adviespraktijk bij overschrijding van de norm met onvoldoende motivering Betreft
vrouw, 23 jaar (starter, 4 maanden in dienst)
Doelstelling
geen stijging in woonlasten, minimale opbouw - wil dit in box 3 sparen
Bruto jaarinkomen
€ 27.089
Verstrekte hypotheek
€ 197.750
Hypotheekrente
5 %, 20 jaar vast
Factor ten tijde verstrekking
7,3
Maximale factor volgens Gedragscode
4,6
Motivering
Er is om nadere informatie bij de werkgever gevraagd, die heeft verklaard dat klant na 24 maanden een hoger salaris zal ontvangen van € 35.000.
Factor na verwachte salarisstijging
5,7
Maximale factor volgens gedragscode na salarisstijging
4,8
In de adviessamenvatting is alleen op de overschrijding gewezen, risico's zijn niet inhoudelijk benoemd.
Uitwerking: In dit advies geeft de financiële dienstverlener op basis van de concrete verwachte groei in inkomen de argumenten aan voor de overschrijding van de norm. Hij gaat echter voorbij aan het feit dat met die voorziene groei over twee jaren er nog steeds een substantiële overschrijding van de CHF-norm is. Daarnaast blijkt uit het dossier dat de consument een hypotheek wenst met minimale lasten en zo laag mogelijke opbouw, omdat ze dit zelf wenst te sparen. Uit de financiële positie van deze consument blijkt echter niet dat zij ook in staat is dat bedrag te sparen. Ook niet als haar inkomen over twee jaar mogelijk groeit. Uit het dossier blijkt tevens dat deze consument geen toename van de maandlasten wenst, maar de huidige maandlasten zijn niet bekend bij de financiële dienstverlener. Onduidelijk is op welke wijze het advies aansluit bij de doelstelling van deze consument. Aangezien de financiële dienstverlener niet aannemelijk heeft gemaakt, dat deze consument de maandlasten van de financiering kan dragen en dat deze lasten passen bij de financiële positie en de wensen van deze consument, is de AFM van mening dat in
36 Zie artikel 4:23, eerste lid, Wft in de bijlage.
45
dit advies de woonlast niet verantwoord is en dat het advies niet past bij het profiel van deze consument. Voorbeeld 5.6 gebaseerd op een niet toereikende adviespraktijk bij overschrijding norm Betreft
man, 22 jaar en vrouw, 22 jaar
Doelstelling
groot deel aflossen op einddatum
Bruto jaarinkomen man
€ 21.342
Bruto jaarinkomen vrouw
€0
Verstrekte hypotheek
€ 110.950
Hypotheekrente
4,9 %, 10 jaar vast
Factor ten tijde verstrekking
5,2
Maximale factor volgens Gedragscode
4,5
Motivering
Verklaring consument + ondertekening consument
- volgens BKR loopt er een krediet, systeem geeft geen akkoord - klant heeft flexibel inkomen van gemiddeld € 21.342, o.b.v. jaaropgaven 2004 t/m 2005 en salarisstrook december - huidig inkomen ligt op € 26.500 - goede vooruitzichten op vaste baan - hoogte hypotheek = gedragscode + 10%, dus maatwerk - uw lasten zijn hoger dan op grond van de Gedragscode Hypothecaire Financieringen is toegestaan - volgens deze Gedragscode kunt u maximaal € 96.039 lenen - u bent gewezen op de afwijking van de Gedragscode en u accepteert en begrijpt de risico’s - u verklaart dit door ondertekening van de offerte
Uitwerking: In dit adviesdossier onderbouwt de financiële dienstverlener de overschrijding van de norm. Hij informeert de consument schriftelijk dat er risico’s zijn verbonden aan deze hypotheek. Daarbij informeert hij de consument echter niet over de aard van de risico’s, zoals: • het niet meer kunnen betalen van de hypotheeklasten; • het hierdoor gedwongen moeten verkopen van de woning; en • de schuld die resteert na gedwongen verkoop van de woning. Op grond van de wet is de financiële dienstverlener verantwoordelijk voor een passend advies, waar de woonlasten een onderdeel van uitmaken. Deze verantwoordelijkheid kan hij niet overdragen aan de consument. Het kan zijn dat de financiële dienstverlener een goede onderbouwing heeft voor een financiering boven de CHFnorm en de financiering daarmee verantwoord acht, maar dat er wel meer risico gelopen wordt dan wanneer de hoogte van het krediet voldoet aan de norm. De AFM is van mening dat het belangrijk is dat bij overschrijding van de norm voor een verantwoorde woonlast de financiële dienstverlener niet alleen aan de consument meedeelt dat er risico’s zijn, maar dat hij ook aangeeft welke risico’s dat zijn. Wil de con
46
sument goed begrijpen wat de risico’s zijn, dan is het van belang de consument te informeren wat de risico’s in zijn specifieke situatie zijn. In geval van overschrijding van de norm voor een verantwoorde woonlast beschouwt de AFM het als een goede adviespraktijk indien de financiële dienstverlener de consument tevens informeert over de risico’s die hij daarmee loopt. 5.3 Bevindingen Deelaspect
Aantal dossiers
Verantwoorde woonlasten
Proces goed
408*
Uitkomst informatie-
Uitkomst advies pas-
verstrekking
send bij klantprofiel
+/-
+
+
* 233 beoordeelde adviezen uit 2006 en 175 adviezen uit 2007 In haar onderzoek heeft de AFM 408 dossiers beoordeeld, daarvan volgt tweederde van de beoordeelde dossiers een goed adviesproces, in ruim driekwart van de gevallen wordt bij deze adviezen de juiste en relevante informatie verstrekt en in bijna driekwart van de dossiers een passend advies gegeven. De resultaten van passend advies zijn voor de dossiers van 2007 vergelijkbaar met die van de dossiers van vóór 1 januari 2007. Daar waar de adviespraktijk niet toereikend is, heeft de AFM vastgesteld dat finan ciële dienstverleners: • een advies uitbrengen c.q. krediet verstrekken dat de CHF-norm substantieel te boven gaat en deze overschrijding niet of onvoldoende toelichten; • onvoldoende rekening houden met te verwachten ontwikkelingen in de financiële positie van de consument. 5.4 Conclusies 5.4.1
Adviesproces
Voor het vaststellen van de hoogte van het hypothecaire product winnen de financiële dienstverleners informatie in over het inkomen, de schulden, de lasten, en het vermogen van de consument. De mate waarin de gegevens worden uitgediept, hangt af van de verhouding tussen het inkomen en de woonlast die de consument aangaat. Een cijfermatige onderbouwing is noodzakelijk wanneer de woonlast volgens toetsing aan de CHF- norm niet meer passend is. Deze onderbouwing kan de volgende onderdelen bevatten: • het cijfermatig weergeven van de huidige woonlasten; • berekening van het netto besteedbaar inkomen (inkomsten minus vaste lasten); • het cijfermatig weergeven van het toekomstperspectief; • het cijfermatig weergeven van de bezittingen.
47
Een algemene beschrijvingen als “klant verwacht inkomensgroei” of “goede car rièreperspectieven” vindt de AFM weinig concreet en geven geen adequaat beeld over de betaalbaarheid van de maandlast. Een verdieping van de financiële gegevens is bij overschrijding van de norm relevant. 5.4.2
Uitkomsten van het adviesproces
Passendheid De CHF-norm is in de markt de algemeen geaccepteerde norm voor aanbieders en bemiddelaars van hypothecair krediet om te toetsen of het adviseren of het verstrekken van het hypothecaire krediet verantwoord is. De CHF-norm is gebaseerd op een reeds bekende norm, de NHG-norm. De AFM heeft in dit onderzoek getoetst aan de CHF-norm of de hoogte van het geadviseerde hypothecaire krediet aansluit bij de financiële positie van de consument. Wel wordt nog door de AFM bezien of deze norm in alle gevallen toereikend is om overkreditering te voorkomen. De AFM is positief over de ontwikkeling waarbij marktpartijen in de vorm van een Gedragscode tot een vorm van zelfregulering komen ter voorkoming van over kreditering. Doordat het merendeel van de aanbieders de gedragscode heeft onder tekend, hebben de aanbieders daarmee een norm gezet voor de markt. Een aantal aanbieders onderschrijft de code wel, maar handelt er niet naar. Zij baseren zich op de norm en passen vervolgens een criterium van de norm aan om meer te kunnen financieren. Zij toetsen bijvoorbeeld de hoogte van het hypothecaire krediet aan de woonlasten van een aflossingsvrije hypotheek in plaats van aan de woonlast van een annuïtaire hypotheek. Daardoor verlenen zij meer krediet dan in de gegeven situatie volgens de CHF-norm verantwoord wordt geacht. Een hypotheek, die de norm ter voorkoming van overkreditering overschrijdt, kan in uitzonderingssituaties verantwoord zijn. Wel is het van belang dat de overschrijding dan met een kwantitatieve onderbouwing wordt gemotiveerd. Om een overschrijding van de CHF-norm aan te tonen gebruiken financiële dienstverleners vaak algemeneargumenten, zoals ‘carrièreperspectief ’ of ‘inkomens stijging.’ De onderbouwing is echter zo algemeen en onspecifiek dat deze niet toe reikend is. De AFM is van mening dat een goede toelichting minimaal cijfermatig kwantificeerbare gegevens bevat. Een afdoende motivering van de overschrijding bevat onder andere een analyse van het netto besteedbaar inkomen en een inventarisatie van toekomstige inkomsten en huidige en toekomstige woonlasten. De AFM heeft echter ook in een aantal gevallen vastgesteld dat het verstrekken van een hypotheek binnen de norm niet altijd hoeft te leiden tot een verantwoorde financiering. Een aantal financiële dienstverleners besteedt onvoldoende aandacht aan de stabiliteit van het inkomen. Bij de berekening van de leencapaciteit wordt in een
48
aantal gevallen uitgegaan van beide inkomens voor de resterende duur van de hypotheek, terwijl een daling van het toekomstig inkomen te voorzien is. Zowel de bemiddelaar als de aanbieder hebben hun eigen verantwoordelijkheid bij het voorkomen van overkreditering. De bemiddelaar en de aanbieder, wanneer hij adviseert, hebben de verantwoordelijkheid om te zorgen dat de hoogte van de hypotheeklast past bij de (toekomstige) financiële positie van de consument. De aanbieder, in zijn rol van kredietverstrekker, heeft een specifieke verantwoordelijkheid bij het voorkomen van overkreditering. Dit betekent niet, dat als de aanbieder het hypo thecaire krediet accepteert, de bemiddelaar ervan uit kan gaan dat hij geen verantwoording heeft voor de geadviseerde hoogte van het hypothecair krediet. De bemiddelaar is er immers verantwoordelijk voor dat het advies aansluit op het klantprofiel van de consument, waar de financiële positie onderdeel van uitmaakt. De bemiddelaar moet daar zelfstandig een oordeel over vellen. Hoewel de aanbieder hier ook verantwoordelijkheid heeft, betekent dit niet dat de bemiddelaar zijn eigen verantwoordelijkheid kan doorschuiven naar de aanbieder. De AFM is van mening dat aanbieders, gezien hun wettelijke verplichting over kreditering te voorkomen, bemiddelaars moeten aanspreken als deze regelmatig kredieten adviseren die de door hen gehanteerde norm van verantwoorde woonlast overschrijden zonder adequate motivering. Bemiddelaars die stelselmatig een hypothecair krediet adviseren dat niet past bij de financiële positie van de consument dienen door de aanbieder bij de AFM gemeld te worden37. Informatievoorziening In gevallen waarbij de norm uit de Gedragscode wordt overschreden kan toch sprake zijn van verantwoorde woonlasten als de overschrijding afdoende wordt gemotiveerd. De AFM heeft vastgesteld dat het overschrijden van de norm van verantwoorde woonlasten niet altijd hoeft te leiden tot onverantwoorde kredietverstrekking. Er kan in individuele gevallen gemotiveerd aangetoond worden waarom afgeweken kan worden op de norm. In die gevallen acht de AFM het echter wel noodzakelijk dat de consument op de hoogte wordt gebracht van het feit dat er afgeweken wordt van de norm en dat extra risico’s verbonden kunnen zijn aan deze hypotheek. De Gedragscode eist dat de consument tekent voor het feit dat hij gewezen is op de risico’s en deze begrijpt. De AFM heeft echter vastgesteld dat het merendeel van de aanbieders deze bepaling uit de Gedragscode niet naleeft. Consumenten worden niet aantoonbaar gewezen op de extra risico’s verbonden aan de verstrekking van de hypotheek. De meeste schriftelijke vastleggingen die de AFM heeft aangetroffen bevatten vaak geen inhoudelijke uitleg van de risico’s. 5.5 Aanbevelingen Om beter te waarborgen dat consumenten geen hypotheken verstrekt krijgen die leiden tot onverantwoorde woonlasten, heeft de AFM de volgende aanbevelingen voor de diverse partijen.
37 Artikel 4:97, tweede lid, Wft
49
Aanbevelingen voor aanbieders In de samenwerkingsovereenkomst tussen de aanbieder en de bemiddelaar, nemen aanbieders vaak op dat de bemiddelaar zich dient te houden aan de toepasselijke weten regelgeving. Deze algemeen geformuleerde bepaling is niet altijd expliciet gecommuniceerd. In de Gedragscode is onder artikel 18 opgenomen dat aanbieders met bemiddelaars overeenkomen dat zij de Gedragscode naleven. In de praktijk is hier veelal on voldoende invulling aan gegeven. Uit het onderzoek van de AFM komt naar voren dat een aantal bemiddelaars niet op de hoogte is van alle bepalingen uit de Gedragscode. De AFM heeft daarom de volgende suggestie: Om naleving van wet- en regelgeving en Gedragscode te verbeteren kunnen aan bieders in de samenwerkingsovereenkomst met de bemiddelaar het voorkomen van overkreditering benoemen als voorwaarde voor de samenwerking. Hiermee geven de aanbieders explicieter vorm aan hun verantwoordelijkheid en die van de bemiddelaar. Aanbevelingen voor bemiddelaars De bemiddelaars hebben een eigen verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat de hoogte van het hypothecaire krediet aansluit bij de financiële positie van de con sument. De AFM heeft voor bemiddelaars de volgende suggestie: • Deze verantwoordelijkheid kan de bemiddelaar nemen door consumenten bewust te maken van het risico van een te hoge woonlast en te zorgen dat de consument de aard van de risico’s kent en de risico’s begrijpt. • Door in de bedrijfsvoering een toetsingsproces op te nemen en naleving hiervan te borgen, kan de bemiddelaar waarborgen dat de financiële positie van de consument aansluit op de hoogte van het geadviseerde hypothecair krediet. Vanzelfsprekend is het niet verplicht déze specifieke suggesties op te volgen, wanneer zij niet rechtstreeks voortvloeien uit de eisen van de wet. De financieel dienstverlener is vrij op een andere adequate wijze invulling te geven aan de open normen van de wet.
50
6
Aflossen hypothecair krediet
6.1 Adviesissues Perspectief consument De consument gaat met de hypotheek een omvangrijke lening aan. Deze lening wil de consument op enig moment aflossen. Voor de consument spelen dan vragen als: • “op welke manier kan ik aflossen en wat betekent dat voor mijn maandlast?”; • “op welke manier kan de aflossing zo min mogelijk op mijn maandlast drukken?”; • “kan ik ook niet aflossen en wat betekent dat dan voor de toekomst?”. De consument wil onder meer geadviseerd worden over de mogelijkheden met betrekking tot de aflossing en de financiële en fiscale consequenties van de gead viseerde aflossingsvorm gedurende de looptijd van de hypotheek. Perspectief financiële dienstverlener Het opbouwen van vermogen om de hypotheek mee af te lossen is een omvangrijk en complex onderdeel van het hypotheekadvies. In het advies over de vermogensopbouw zal de financiële dienstverlener de financiële positie, de risicobereidheid, de doelstellingen en de kennis en ervaring van de consument betrekken. De financiële dienstverlener zal een balans moeten zien te vinden tussen: • wat de consument aan risico’s kan en wil dragen; • welke wensen de consument heeft; • wat de consument wil aflossen en wat hij daar voor over heeft of kan hebben. Om de juiste balans te vinden zal de financiële dienstverlener het beeld moeten uitdiepen dat hij van de consument heeft ten aanzien van deze aspecten. De financiële dienstverlener moet ook toetsen of de consument van gedachten verandert door de uitleg die hij geeft over de verschillende mogelijkheden die er zijn. Aan de hand van scenario’s kan de financiële dienstverlener aan de consument tonen op welke wijze de doelstellingen van de consument gerealiseerd kunnen worden en hoe deze zich verhouden tot de risicobereidheid en de financiële positie van de consument. De financiële dienstverlener zal daarbij zijn advisering afstemmen op de kennis en ervaring die de consument heeft. 6.2 Adviespraktijk In paragraaf 6.2.1 wordt het deel van het hypotheekadviestraject besproken wat betreft het adviseren van de hoogte en de wijze van opbouw van het doelvermogen.38 Dit deel van het hypotheekadviesproces eindigt in principe wanneer de financiële dienstverlener bepaald heeft hoeveel de consument gaat aflossen en welk opbouwproduct aansluit bij het klantprofiel. Als geadviseerd wordt om het doelvermogen op te bouwen door middel van beleggingen is het adviestraject nog niet beëindigd. De financiële dienstverlener zal dan een verdiepingsslag met betrekking tot de risico bereidheid moeten maken en een aantal specifieke adviesaspecten ten aanzien van het
38 Voor het vermogen dat de consument wil opbouwen om zijn hypothecair krediet af te lossen, hanteert de AFM de term “doelvermogen”.
51
beleggen doorlopen. De specifieke adviesonderwerpen bij het opbouwen van doelvermogen door middel van beleggen worden nader uitgewerkt in de paragrafen 6.2.1.1 tot en met 6.2.1.4. 6.2.1 Aflossen hypotheek: hoogte en wijze van opbouw Om te komen tot een advies voor het opbouwen van doelvermogen stelt de financiële dienstverlener bij het doorlopen van de stappen van het adviesproces een aantal specifieke vragen. Aan de hand van de antwoorden op die vragen kan de financiële dienstverlener bepalen wat zijn advies voor het aflossen van de hypotheek zal zijn. Deze vragen zijn: 1 hoeveel wil de consument aflossen? 2 kan de consument het risico lopen dat er geen of gedeeltelijk doelvermogen wordt opgebouwd? 3 wil de consument het risico lopen dat het gewenste doelvermogen niet (volledig) opgebouwd wordt? Bij het beantwoorden van die vragen wisselen het proces van het inwinnen van relevante informatie en het verstrekken van informatie elkaar af. De financiële dienst verlener werkt hierbij steeds meer toe naar het passend maken van zijn advies. 6.2.1.1 Hoeveel wil de consument aflossen? In de voorbeelden van een goede adviespraktijk bouwt de financiële dienstverlener eerst een compleet beeld van de consument op waar het gaat om de financiële positie, doelstellingen, risicobereidheid en kennis en ervaring. Bij het inventariseren van de doelstellingen komt de vraag aan de orde hoeveel de consument wil aflossen. De consument is zich daarbij vaak niet van bewust in welke mate zijn aflossingswens de hoogte van zijn maandelijkse woonlast beïnvloedt. Na uitleg over de opbouwproducten en een cijfermatig overzicht ten aanzien van de maandelijkse lasten, kan blijken dat de consument zijn aflossingswens bijstelt. De financiële dienstverlener wijst daarbij de consument op de samenhang tussen de aflossingswens en andere aspecten van het klantprofiel. Die samenhang kan er onder andere zijn met overige doelstellingen van de consument zoals lage maandlasten en de financiële positie bij pensionering. 6.2.1.2 Kan de consument risico lopen? Wanneer de consument de wens heeft niet af te lossen, zal de financiële dienstverlener deze doelstelling relateren aan de vraag of de consument het risico kan lopen, geen doelvermogen op te bouwen. Hoeveel risico de consument kan lopen, wordt bepaald door zijn financiële positie op het moment van vrijkomen van het opgebouwde doelvermogen. Op dat moment moet de financiële positie van de consument het mogelijk maken de lasten die voortvloeien uit de overblijvende schuldpositie te dragen. Een financiële dienstverlener brengt dus ook de toekomstige financiële positie van de consument in kaart. Hoe ouder de consument is op het moment van afsluiten van de hypotheek, des te nauwkeuriger brengt de financiële dienstverlener deze financiële positie in beeld. 52
De financiële dienstverlener kan aanbevelen geen of zo min mogelijk doelvermogen op te bouwen wanneer de consument bijvoorbeeld aangeeft zo laag mogelijke maandlasten te wensen. Dan kan hij een volledig aflossingsvrij hypothecair krediet adviseren. In deze gevallen geldt dat het advies om een hypothecair krediet niet af te lossen moet aansluiten bij het gehele klantprofiel. De financiële dienstverlener betrekt hierbij de voorzienbare wijzigingen in de financiële positie van de consument, zoals bij pensionering of de gevolgen van het aflopen van de termijn waarover fiscale aftrek kan worden genoten. 6.2.1.3 Wil de consument risico lopen? Ook kan de vraag wat de consument wil aflossen samenhangen met de bereidheid van de consument om risico te lopen op het niet volledig opbouwen van het gewenste doelvermogen. Op basis van de mate waarin de consument risico wil lopen op het opbouwen van het doelvermogen, bepaalt de financiële dienstverlener de aard van het product waarmee het doelvermogen kan worden opgebouwd. De mate van risicobereidheid en de daarbij behorende productvormen kennen ter illustratie de volgende variaties: • de consument wil volledige zekerheid over de hoogte van het op te bouwen doelvermogen:
o een lineaire of annuïtaire hypotheek
o een spaarhypotheek
• de consument wil volledige zekerheid over een deel van de hoogte van het op te bouwen doelvermogen:
o een hypotheek op basis van een levensverzekering met garantiekapitaal en winstdeling (traditioneel)
o combinatie van bovenstaande hypotheekvormen met bijvoorbeeld aflossingsvrij
De consument wil tot een bepaalde hoogte volledige zekerheid over de opbrengst op einddatum van het op te bouwen doelvermogen. Door de (mogelijke) meeropbrengst in verband met winstdeling, kan het doelvermogen hoger uitkomen dan het garantiekapitaal. Over deze mogelijke meeropbrengst verlangt de consument geen volledige zekerheid van uitkering. • de consument wil de keuze gedurende de looptijd tussen volledige zekerheid en een bepaalde mate van risico:
o een hybride hypotheek
De consument wil de mogelijkheid hebben om gedurende de opbouwperiode van het kapitaal te kunnen kiezen voor volledige zekerheid, maar ook wil hij kunnen kiezen voor kapitaalopbouw door middel van beleggingen waarmee hij mogelijk, met een groter risico, een hoger doelvermogen opbouwt. • de consument wil wel risico lopen op de opbouw van het doelvermogen:
o een hypotheek op basis van een beleggingsverzekering (box 1 als Kapitaal
o een hypotheek op basis van een beleggingsrekening met losse overlijdens
verzekering Eigen Woning (KEW) en/of box 3) risicoverzekering gekoppeld aan de hypotheek 53
De consument bouwt het volledige doelvermogen op door middel van beleggingen, heeft geen behoefte aan zekerheid met betrekking tot het opgebouwde doelvermogen op einddatum en is bereid hierbij risico te lopen. Op 5 juli 2007 heeft de overgrote meerderheid van de Tweede Kamer voor het wetsvoorstel gestemd dat sparen voor de oude dag met belastingvoordeel ook via bankproducten mogelijk maakt. De Tweede Kamer heeft bij dit wetsvoorstel tevens een wijziging voorgesteld waardoor het ook mogelijk wordt om met belastingvoordeel te sparen of te beleggen voor het aflossen van (een deel) van de hypotheek. Zo ontstaat er naast de Kapitaalverzekering Eigen Woning (KEW), ook de Spaarrekening Eigen Woning (SEW) en de Beleggingsrecht Eigen Woning (BEW). De Tweede Kamer heeft het wetsontwerp ter goedkeuring doorgestuurd naar de Eerste Kamer. De behandeling daarvan zal in het najaar plaatsvinden, waarna – naar verwachting – het wetsvoorstel op 1 januari 2008 in werking zal treden. Het is belangrijk vast te stellen of de consument zich bewust is van de mate van zekerheid die hij wenst voor het opbouwen van het doelvermogen waarmee hij zijn hypotheek wil aflossen. Voor veel consumenten geldt dat dit niet adequaat is vast te stellen op basis van één vraag. Er zijn financiële dienstverleners die de mate van financiële zekerheid, die de con sument wenst, onderbouwen door meerdere vragen te stellen en scenario’s aan de consument voor te leggen. Het vaststellen hiervan staat los van, en komt eerder aan de orde in het proces dan de advisering over het opbouwproduct. De financiële dienstverlener verdiept zich dus eerst in de consument, voordat hij gaat nadenken over het product dat bij de consument past. Deze werkwijze beschouwt de AFM als een voorbeeld van een goed adviesproces waar het gaat om het adequaat vaststellen van de risicobereidheid van de consument bij het opbouwen van zijn doelvermogen. Om de wijze waarop het opbouwen van het doelvermogen zal plaatsvinden adequaat te kunnen adviseren, is het van belang de doelstelling ten aanzien van de flexibiliteit van het op te bouwen doelvermogen goed uit te diepen. De hypotheek brengt finan ciële consequenties voor een lange periode met zich mee. Het is daarom opportuun te inventariseren welke verwachtingen de aanvragers ten aanzien van hun toekomst hebben en of er voorzienbare veranderingen in het bestaan van de aanvragers zullen zijn. Veel financiële dienstverleners leggen aan de consument een hypotheekscenario voor dat de volledige looptijd (meestal 30 jaar) van de hypotheek bestrijkt. Er zijn ook financiële dienstverleners die aan de hand van gewenste en/of voorzienbare ingrijpende wijzigingen in het bestaan van de aanvrager, scenario’s maken die rekening houden met die veranderingen. Zo leggen zij bijvoorbeeld een scenario voor met een looptijd van zeven jaar, omdat een huizenbezitter gemiddeld om de zeven jaar, verhuisd. Zij laten de consument daarmee zien wat na zeven jaar de stand van zaken is
54
van de hypotheek en bespreken wat bij de aankoop van een andere woning of bij verhuizing naar het buitenland de mogelijkheden en onmogelijkheden zijn van de diverse opbouwproducten. In de voorbeelden van een goed adviesproces voor het bepalen van de hoogte van het doelvermogen en de wijze waarop dat doelvermogen kan worden opgebouwd, verdiept de financiële dienstverlener zich eerst in de consument en wint hij op alle relevante aspecten van het klantprofiel informatie in, voordat hij gaan nadenken over het product, dat bij de consument past. Hiermee waarborgt de financiële dienstverlener dat hij de consument kan informeren over: • de noodzaak van de prioritering van de doelstellingen en risicobereidheid van de consument en • de balans tussen de verschillende klantprofielaspecten die nodig is om een passend advies te kunnen geven. Voorbeeld 6.1 gebaseerd op een goede adviespraktijk m.b.t. hoogte en wijze van opbouw doelvermogen Betreft
man, 41 jaar en vrouw, 39 jaar
Doelstelling
zo laag mogelijke lasten
Bruto jaarinkomen man (vrouw geen inkomen)
€ 68.521
Hypotheek
€ 280.500, waarvan: € 168.300 aflossingsvrij € 112.200 spaarhypotheek
Hypotheekrente
5,9 %, 15 jaar vast
Risicobereidheid
100% zekerheid m.b.t. opbouw doelvermogen langdurige zekerheid m.b.t. rentevastperiode
Kennis en ervaring
eerste koopwoning, geen beleggingservaring
Advies
- klant komt vanuit huursituatie en wil voor zijn nieuwe woning lage lasten en weinig risico. - klant heeft met betrekking tot de kapitaalopbouw aangegeven niet meer te willen opbouwen dan strikt noodzakelijk is, maar dat hij met betrekking tot het eindkapitaal wél 100% zekerheid wil. - klant wil absoluut geen renterisico lopen gedurende de komende 15 jaar in verband met dure jaren ( kinderen, studie etc.). - klant verwacht op lange termijn voldoende vermogen om de restschuld te kunnen aflossen (erfenis), maar klant wil niet de verplichting om het aflossingsvrij deel af te lossen. - geadviseerd om, conform eis aanbieder, 75% van de executiewaarde aflossingsvrij te financieren en de rest op basis van een spaarhypotheek. - looptijd spaarhypotheekdeel 24 jaar aangezien klant op 65-jarige leeftijd dan schulddeel afgelost wil hebben. Rente 15 jaar vast.
55
Uitwerking: De consument geeft aan een combinatie van “lage lasten en zo min mogelijk risico” te willen. Deze doelstellingen staan op gespannen voet met elkaar. Aan zekerheid zijn kosten verbonden, terwijl de consument lage lasten wil. De financiële dienstverlener heeft hier de taak op zich genomen om het verband tussen risico en lasten te verduidelijken en goed door te vragen waar de prioriteit van de consument ligt. Ligt deze bij lage maandlasten of bij zo min mogelijk risico? En wat bedoelt de consument met “zo min mogelijk risico”? Risico met betrekking tot de opbouw van het doelvermogen, met betrekking tot de rentevastperiode, met betrekking tot de betaalbaarheid van de lasten na pensioendatum of nog iets heel anders? De financiële dienstverlener vraagt in dit voorbeeld naar de specifieke doelstellingen met betrekking tot “lage lasten” en “zo min mogelijk risico” bij de opbouw van het doel vermogen en komt tot het volgende profiel met betrekking tot deze vragen: Lage lasten
Zo min mogelijk risico
• 100% zekerheid met betrekking tot het op te bouwen • Alleen aflossen wat vereist wordt door de bank kapitaal • Geen verplichting om af te lossen van de rest in verband • geen renteschommelingen de komende 15 jaar in verband met erfenis die consument verwacht met dure periode met de kinderen i.v.m. studie etc. • op 65-jarige leeftijd spaardeel aflossen
De financiële dienstverlener bepaalt door afweging en prioritering van de doel stellingen, risicobereidheid en financiële positie van de consument dat de hoogte van het doelvermogen gemaximeerd wordt tot het door de aanbieder verplichte “alles boven de 75% van de executiewaarde” en adviseert dit kapitaal in 24 jaar op te bouwen om aan de doelstelling “op 65-jarige leeftijd spaardeel aflossen” te voldoen. De financiële dienstverlener heeft in zijn advies ook rekening gehouden met de zekerheidseisen van de bank. In dit geval heeft de financiële dienstverlener op adequate wijze vastgesteld wat de hoogte van het op te bouwen doelvermogen moet zijn. Daarnaast heeft hij ook vastgesteld dat de consument geen risico wil lopen met betrekking tot het op te bouwen doelvermogen. Deze risicobereidheid met betrekking tot de aflossingswens van de consument wordt ingevuld door voor de opbouw van het doelvermogen een product te kiezen met een garantie voor het op te bouwen doelvermogen. Gezien de relatief lange rentevastperiode en de daaraan gekoppelde relatief hoge rente is het advies een spaarhypotheek te sluiten. De consument bouwt met 100% zekerheid het doelvermogen op. Door deze advieswijze zorgt de financiële dienstverlener ervoor dat zijn advies niet slechts aansluit bij bepaalde aspecten van de consument, maar dat het past bij, en in evenwicht is met, het volledige klantprofiel. De AFM beschouwt een dergelijk advies als voorbeeld van een goede advies praktijk.
56
Voorbeeld 6.2 gebaseerd op een niet toereikende adviespraktijk m.b.t. hoogte doelvermogen Betreft
man, 38 jaar en vrouw, 38 jaar
Doelstelling
einde looptijd 25%-50% aflossen
Hypotheek Risicobereidheid
€ 550.000, waarvan: € 450.000 o.b.v. traditioneel leven met garantie € 80.000 € 100.000 o.b.v. traditioneel leven met garantie € 27.331 - vermijdt risico/zoekt zekerheid - eindkapitaal mag volledig afhankelijk zijn van rendement op aandelen
Kennis en ervaring
derde koopwoning, geen ervaring met beleggen
Advies
- hypotheek splitsen in 2 levendelen - een deel van € 450.000 met een traditioneel levenpolis die € 80.000 garantiekapitaal (en o.b.v. 7,3% € 140.000 prognosekapitaal) opbouwt, uit te keren in 2023 - het andere deel van € 100.000 sluiten met een traditioneel levenpolis die € 28.530 garantiekapitaal (en o.b.v. 7,3% € 67.235) opbouwt, uit tekeren in 2032. - rente 25 jaar vast
Uitwerking: In bovenstaand voorbeeld noemt de consument doelstellingen die elkaar tegenspreken: “zekerheidzoekend én risicomijdend” in combinatie met “rendement mag afhankelijk zijn van aandelen”. In dit geval zou de financiële dienstverlener door moeten vragen naar waar de prioriteiten van de consument liggen met betrekking tot het halen van deze doelstellingen. De consument krijgt een hypotheek geadviseerd waarbij het totaal op te bouwen garantiekapitaal niet voldoet aan de doelstelling om op de einddatum 25%-50% van de hoofdsom af te lossen. Indien de prognoserendementen gehaald worden, dan wordt wel voldaan aan deze doelstelling. Aangezien er geen garantie bestaat dat het prognoserendement ook daadwerkelijk wordt behaald, wordt niet voldaan aan de doelstelling “zoekt zekerheid”. De geadviseerde zekerheid is wel terug te vinden in de rentevastperiode van 25 jaar. Het is niet duidelijk hoe bovenstaand advies aansluit op de tegenstrijdige doelstellingen van de consument. Een prioritering van de doelstellingen en risicobereidheid is noodzakelijk om in deze situatie een passend advies te kunnen geven. De AFM beschouwt een dergelijk advies als een voorbeeld van een niet toereikende adviespraktijk. Om te kunnen beoordelen of het aanbevolen opbouwproduct bij hem past, is het voor de consument relevant op de hoogte te zijn van de verschillende mogelijkheden die er zijn om het doelvermogen op te bouwen. Bij een goede adviespraktijk informeert de financiële dienstverlener de consument over de verschillende opbouwmogelijkheden. Daarbij informeert hij de consument over de risico’s die er kunnen zijn bij het niet of slechts gedeeltelijk aflossen van de hypotheekschuld. Indien de opbouw van het doelvermogen plaats vindt door te beleggen verstrekt de financiële dienstverlener de consument ook de relevante informatie ten aanzien van risico en rendement.
57
Wanneer met het geadviseerde opbouwproduct een doelvermogen kan worden opgebouwd dat past bij de doelstellingen, de risicobereidheid, de financiële positie en kennis en ervaring van de consument en de consument daarbij alle relevante en juiste informatie heeft ontvangen, is er sprake van een voorbeeld van een goede adviespraktijk. Dit houdt ook in dat daarbij alle relevante informatie is ingewonnen en vastgelegd. 6.2.2 Opbouw doelvermogen: beleggen Wanneer de financiële dienstverlener aanbeveelt het doelvermogen op te bouwen door te beleggen, zal hij een aantal extra vragen moeten stellen om het klantprofiel compleet te maken en het advies te kunnen laten aansluiten bij dat klantprofiel. Deze vragen zijn: 1 in welke mate wil de consument risico lopen bij de opbouw van het doel vermogen? 2 welke keuze past bij het klantprofiel: beleggingsverzekering of los beleggings product samen met losse overlijdensrisicoverzekering? 3 welke beleggingsmix en welke soort fondsen sluiten aan bij de vastgestelde risicobereidheid van de consument? 4 welk rekenrendement moet gehanteerd worden voor het vaststellen van de maandelijkse inleg voor de beleggingen? Deze vragen worden achtereenvolgens behandeld in de paragrafen 6.2.2.1 t/m 6.2.2.4. 6.2.2.1 Verdieping risicobereidheid bij beleggen In die gevallen dat de financiële dienstverlener aanbeveelt het doelvermogen op te bouwen door middel van beleggen, is het noodzakelijk dat hij zich verder verdiept in de risicobereidheid van de consument.39 De financiële dienstverlener heeft eerst vastgesteld dat de consument risico kan en wil lopen. Nu is van belang te bepalen in welke mate de consument risico wil lopen. Het verdiepen van het inzicht in de risicobereidheid is onderdeel van het adviesproces om relevante informatie in te winnen. De verdieping van de risicobereidheid wordt meestal aangeduid als het vastleggen van het beleggersprofiel. Om het beleggersprofiel vast te stellen legt de financiële dienstverlener aan de consument een aantal vragen voor, die relevant zijn voor de vaststelling van het risico dat de klant bereid is te lopen met beleggen. Aan deze vragen verbindt hij punten en een weging die tezamen resulteren in de risicobereidheid van de consument. De vier categorieën waarop de financiële dienstverlener de consument bevraagt zijn: 1. de beleggingshorizon van de consument; 2. het risico dat de consument wil lopen met betrekking tot fluctuaties in rendement; 3. de afhankelijkheid van de consument van het doelvermogen; 4. de kennis en ervaring van de consument met beleggingsproducten.
58
39 Deze risicobereidheid wordt door financiële dienstverleners veelal aangeduid als beleggersprofiel.
Bij een goede adviespraktijk: • zijn deze vragen eenduidig, neutraal en begrijpelijk geformuleerd; • kan de afweging een uitkomst hebben die varieert van (zeer) defensief tot en met (zeer) offensief; • worden alle vier de categorieën gewogen, daarbij rekening houdend met het gewicht dat aan elke categorie is toegekend; • wordt het gewicht in de vier de categorieën in evenwicht met hun belang vast gesteld. De financiële dienstverlener kan zelf een vragenlijst opstellen om het beleggersprofiel te inventariseren. Hij kan voor de verdieping van de risicobereidheid ook gebruik maken van een gestandaardiseerd beleggersprofiel waarbij meerkeuzevragen gesteld worden. Aanbieders werken over het algemeen met zo’n gestandaardiseerd beleggersprofiel. De financiële dienstverlener gebruikt in veel gevallen de standaard beleggersprofielen van aanbieders. Met het gebruik maken van een standaard beleggersprofiel van de aanbieder om het beleggersprofiel van een consument vast te stellen, is de financiële dienstverlener niet gevrijwaard van de verantwoordelijkheid voor de juiste vaststelling van de risicobereidheid Voorbeeld 6.3 gebaseerd op een goede adviespraktijk m.b.t. het beleggingsproduct Betreft
man, 32 jaar en vrouw, 30 jaar
Doelstelling
lage lasten en zo min mogelijk aflossingsverplichtingen
Inkomen man
€ 47.000 bruto per jaar
Inkomen vrouw
€ 32.000 bruto per jaar
Hypotheek
€ 252.500
Risicobereidheid
Advies
- geen problemen met renteschommelingen - aflossing d.m.v. beleggingen geen probleem - klant wil lage lasten - klant komt uit een huurhuis en heeft 30 jaar renteaftrek, de beleggingshorizon is tevens 30 jaar. - de hypotheekhoogte is laag ten opzichte van het inkomen en de klant wil en kan het risico van variabele rente dragen. Bij rentestijging neemt de klant zelf het initiatief de rente vast te zetten - de klant wil niet meer kapitaal opbouwen dan verplicht. Hierom wordt ca. 70% van de hoofdsom aflossingsvrij gefinancierd (dit is gelijk aan 100% van de executiewaarde conform eis aanbieder). Tegenover het meerdere wordt een kapitaalopbouw verpand en een ORV op leven vrouw gesloten. ORV op leven man € 110.000. - klant heeft op de HEAO een beleggingsclubje opgericht en belegt voor zijn plezier in eigen beheer en wil het aflossingsvrije deel zelf, buiten de hypotheek om, bij elkaar sparen - uit het beleggersprofiel volgt dat de klant er geen probleem mee heeft om afhankelijk zijn van beleggingsopbrengsten en hij vindt het niet erg als het eindkapitaal lager uitkomt dan het prognosekapitaal door tegenvallende beleggingsopbrengsten. De klant slaapt er volgens eigen zeggen geen nacht minder door als gedurende de looptijd van de hypotheek de rendementen fluctuaties van meer dan 10% vertonen. - klant wil een fonds met een hoog historisch rendement op basis van een historie die langer is dan 10 jaar. Gezien de verpanding, geeft de klant de voorkeur aan een beleggingsfonds. - op basis van de inventarisatie valt de klant in de categorie “offensief”. - geadviseerd om beleggingsrekening te openen en te verpanden met 100% inleg in het aandelenfonds van de aanbieder. Historisch fondsrendement van 9,8% is hoger dan het rekenrendement van 8% en het fonds heeft een historie van meer dan 20 jaar.
59
Uitwerking: In dit voorbeeld gebruikt de financiële dienstverlener een standaard inventarisatiemodel om de risicobereidheid van de consument met betrekking tot beleggingen te inventariseren. Hierbij wordt gevraagd naar alle vier de categorieën die van belang zijn voor de verdieping van de risicobereidheid. Bij de vraag “in welke mate” de consument risico wil lopen, krijgt de consument verschillende meerkeuzevragen voorgelegd, waarbij een keuze gemaakt moet worden uit: • verschillende opbrengsten na één jaar bij een inleg van €1000; • verschillende reacties bij plotselinge forse tussentijdse koersdalingen; • verschillende gradaties met betrekking tot de risicotolerantie op einddatum; • verschillende rendement- en risicoverhoudingen. De consument krijgt bij iedere vraag meerkeuze antwoorden. Op basis van de antwoorden die de consument heeft gegeven (zie ook bovenstaande adviesomschrijving), komt de financiële dienstverlener uit op een offensief profiel, waarbij het advies om te beleggen in een 100% aandelenfonds past bij het beleggersprofiel van de consument. De overlijdensrisicoverzekering bestaat uit twee losse polissen. Op het leven van de man wordt een hoger verzekeringsbedrag gesloten dan op het leven van de vrouw in verband met het verschil in inkomen. De financiële dienstverlener heeft met voldoende diepgang uitgezocht wat de risicobereidheid is van de consument door alle vier de hiervoor genoemde categorieën mee te nemen in de analyse. De AFM beschouwt een dergelijke advieswijze als een goede adviespraktijk. Voorbeeld 6.4 gebaseerd op een niet toereikende adviespraktijk m.b.t. beleggingsproduct Betreft
man, 26 jaar en vrouw, 28 jaar
Doelstelling
zo veel mogelijk aflossen, beleggingselement mag
Advies
- klant heeft “neutraal” profiel (score 3) - geadviseerd om te kiezen voor inleg in 100% mixfonds in een beleggingsverzekering - op basis van prognose 8% premie berekend voor prognosekapitaal ter grootte van de schuld
Uitwerking: De financiële dienstverlener hanteert bij het vaststellen van de risicobereidheid met betrekking tot het beleggingsrisico het volgende model: Beleggingshorizon? Jaren < 5 jaar > 5 jaar > 10 jaar > 15 jaar > 20 jaar
60
Score 5 4 3 2 1
Rendement/risicoverhouding? Beoogd Rendement
Bandbreedte jaarlijks rendement (risico)
Bandbreedte jaarlijks rendement bij € 1.000 inleg
Score
€ 1.010 – 1.050
5
5,0%
-5 tot 15%
€ 950 – 1.150
4
6,0%
-10 tot 25%
€ 900 – 1.250
3
7,0%
-20 tot 35%
€ 800 – 1.350
2
8,0%
-30 tot 45%
€ 700 – 1.450
1
3,0%
1 tot 5 %
Om tot het advies te komen moet de consument beide vragen beantwoorden. De vraag die de hoogste score oplevert, bepaalt het risicoprofiel van de consument. Scoreoverzicht bij vaststellen risicobereidheid bij voorbeeld 6.4: Score
Profiel
Liquiditeiten
Obligaties
Vastgoed
Aandelen
5
zeer defensief
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t.
4
defensief
0 – 25 %
50 – 80%
0 –10%
10 – 20%
3
neutraal
0 – 5%
45 – 85%
0 – 10%
30 – 45%
2
offensief
0 – 5%
15 – 35%
5 – 15%
60 – 70%
1
zeer offensief
0 – 2,5%
0 – 7,5%
5 – 20%
80 – 95%
In voorbeeld 6.4 heeft de consument een lange beleggingshorizon. Dit is bij de meeste hypotheekadviezen het geval. De risicobereidheid wordt in dit geval bepaald door de gewenste rendement/risicoverhouding, waarbij de consument heeft gekozen voor de optie met score 3. Op basis van de gegevens in het dossier blijven veel vragen open staan, zoals: • hoe groot is de kans dat de consument het prognosekapitaal op einddatum niet haalt? • de consument heeft aangegeven dat “een beleggingselement mag”, maar betekent dit dat het advies om het volledige kapitaal op te bouwen door middel van beleggingen past bij deze doelstelling? Of bedoelde de consument met een “beleggingselement” dat een deel van het prognosekapitaal gebaseerd mag worden op een beleggingsuitkomst? • heeft de consument kennis en ervaring met beleggen? Begrijpt de consument wat bedoeld wordt met de term “beleggingshorizon”? • begrijpt de consument welke risico’s hij gaat lopen en wil de consument dat wel? De financiële dienstverlener heeft in dit geval onvoldoende informatie ingewonnen om een adequate beoordeling te kunnen maken van de doelstellingen en de risico bereidheid om een beleggersprofiel vast te stellen. De AFM acht een dergelijk advies een voorbeeld van een niet toereikende adviespraktijk. 6.2.2.2 Combinatie beleggen en overlijdensrisicoverzekering Nu de relevante informatie ten aanzien van de risicobereidheid is ingewonnen, kan de financiële dienstverlener hiermee rekening houden bij het passend maken van het
61
advies. Wanneer de consument zijn vermogen wil opbouwen met behulp van beleggingen en tevens zijn overlijdensrisico wil afdekken, zal de financiële dienstverlener bepalen of beide wensen het beste in een gecombineerd product (de beleggingsverzekering) of in twee aparte producten gerealiseerd kunnen worden. De beleggingsverzekering is zo’n gecombineerd product, het alternatief is de combinatie van het openen van een beleggersrekening en het sluiten van een losse overlijdensrisicoverzekering. Of een gecombineerd product dan wel twee gescheiden producten passend zijn bij het klantprofiel van de consument, hangt onder andere af van: • de doelstellingen ten aanzien van de flexibiliteit; • de risicobereidheid van de consument. Financiële dienstverleners inventariseren dit door de consument onder andere scenario’s voor te leggen en informatie te verschaffen over de verschillende productsoorten. Een belangrijk verschil tussen de beleggingsverzekering enerzijds en het beleggen via een effectenrekening in combinatie met een losse overlijdensrisicoverzekering anderzijds is het verschil in de risico’s die de consument loopt ten aanzien van de overlijdensdekking en de opbouw van het doelvermogen. Beleggingsverzekering Bij een beleggingsverzekering heeft de consument de mogelijkheid te kiezen voor zekerheid over de hoogte van de uitkering bij overlijden gedurende de hele looptijd. Het risico bij overlijden is dan in de meeste gevallen met een gegarandeerd bedrag afgedekt. De uitkering in geval van overlijden bestaat uit het bedrag dat is opgebouwd met de beleggingen. Dit bedrag wordt aangevuld tot het gegarandeerde bedrag bij overlijden. De premie van de overlijdensrisicodekking hangt daarmee af van de hoogte van het opgebouwde kapitaal uit de beleggingen. Bij aanvang van de verzekering wordt op basis van het prognoserendement bepaald hoe hoog de inleg voor de beleggingen moet zijn om het geprognosticeerde kapitaal te realiseren. De inleg voor de premie van de risicoverzekering wordt hiervan afgeleid. Valt, gedurende de looptijd van de beleggingsverzekering, het gerealiseerde rendement op de beleggingen tegen ten opzichte van het geprognosticeerde rendement, dan zal de opbouw van het doelvermogen ten opzichte van de prognose achterblijven. De lagere opgebouwde waarde van de beleggingen maakt dan een grotere aanvulling voor de dekking van de overlijdensrisicoverzekering nodig dan was voorzien, waardoor een groter deel van de maandelijkse inleg nodig is om de overlijdensdekking te realiseren en er minder overblijft voor de opbouw van het doelvermogen. De consument loopt dus niet alleen risico dat zijn doelstelling met betrekking tot het gewenste doelvermogen niet gehaald wordt omdat het prognoserendement niet wordt gerea liseerd. Aangezien daardoor de premie van het overlijdensrisico omhoog gaat, zal het opbouwen van het doelvermogen extra achterblijven bij de prognose.
62
Het is ook mogelijk dat de hoogte van de ingebouwde overlijdensdekking wordt gekoppeld aan de waarde van het opgebouwde kapitaal. In die gevallen wordt 90% of 110% van de opgebouwde waarde uitgekeerd bij voortijdig overlijden van een van de verzekeringsnemers. Beleggingsrekening met losse overlijdensrisicoverzekering Wanneer de consument minder waarde hecht aan een volledige afdekking van het overlijdensrisico kan de financiële dienstverlener adviseren een losse beleggings rekening te openen en separaat een annuïtair dalende overlijdensrisicoverzekering af te sluiten. De inleg voor de beleggingen en de premie voor de overlijdensrisico verzekering staan hier los van elkaar. De inleg voor de beleggingen blijft gedurende de gehele looptijd dus gelijk. De uitkering van de overlijdensrisicoverzekering daalt elk jaar. Dit hoeft geen probleem te zijn aangezien elk jaar kapitaal wordt opgebouwd door middel van de beleggingen. Bij tegenvallende rendementen op de beleggingen loopt de consument dan het risico dat de uitkering bij overlijden tezamen met de opbrengst van de beleggingen niet voldoende is om de terugval in inkomen zo op te vangen dat de woonlast gedragen kan worden. Daar staat tegenover dat de consument in het geval van tegenvallende rendementen wel meer doelvermogen opbouwt dan bij een beleggings verzekering doordat de inleg is losgekoppeld van de premie voor risicodekking. Het neerwaartse effect van de opbouw van doelvermogen wordt niet versterkt door een verminderde inleg voor de beleggingen. In dit geval loopt de consument dus minder risico op het niet behalen van zijn doelstelling ten aanzien van het doelvermogen. Hij heeft geen gegarandeerd bedrag als dekking van het overlijdensrisico. Ook in het geval van een losse beleggingsrekening kan de consument kiezen voor 100% zekerheid ten aanzien van de uitkering bij overlijden, door een gelijkblijvende overlijdensrisicoverzekering te sluiten. Indien de consument komt te overlijden gedurende de looptijd van de hypotheek, wordt de overlijdensdekking uitgekeerd naast het opgebouwde saldo op de beleggingsrekening. Naast een afweging ten aanzien van een voorkeur voor het volledig afdekken van het overlijdensrisico of minder risico lopen op het opbouwen van doelvermogen, speelt ook de gewenste flexibiliteit een rol bij de keuze tussen een beleggingsverzekering enerzijds en een beleggersrekening met losse overlijdensrisicoverzekering. Ook de fiscaliteit speelt een rol. Op dit moment is de kapitaalopbouw in een beleggings verzekering, onder voorwaarden, niet belast en de uitkering is, als voldaan is aan de voorwaarden, vrijgesteld van belasting. Deze fiscale mogelijkheden gaan naar verwachting ook per 1 januari 2008 gelden voor spaarrekeningen en beleggings rekeningen40.
40 Zie paragraaf 6.2.1.3..
63
Bij een goed adviesproces legt de financiële dienstverlener bijvoorbeeld in scenariovorm de verschillende mogelijke situaties aan de consument voor en stelt hij vast of de consument dan wel gelijkblijvende dekking van het overlijdensrisico dan wel minder risico op het opbouwen van het doelvermogen belangrijker vindt. 6.2.2.3 Aansluiting beleggingsmix op risicobereidheid Wanneer duidelijk is hoe de consument zijn vermogen wil opbouwen kan het advies verder passend worden gemaakt door de consument aan te bevelen waar in te beleggen. Dit beleggingsadvies dient aan te sluiten bij de risicobereidheid van de consument. Daarbij kan de financiële dienstverlener de consument ook van de informatie voorzien, die voor de consument relevant is om te kunnen beoordelen of datgene wat de financiële dienstverlener aanbeveelt ook bij hem past. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan productinformatie. Nadat de financiële dienstverlener de risicobereidheid van de consument in voldoende mate heeft verdiept, maakt hij op basis hiervan een vertaling naar een bijpassende mix van financiële instrumenten. Op basis van deze zogenaamde beleggingsmix bepaalt de financiële dienstverlener welke beleggingsfondsen hierop aansluiten. Een voorbeeld van een goede adviespraktijk is als de financiële dienstverlener de geadviseerde beleggingsmix herleidbaar laat aansluiten bij de risicobereidheid van de consument. Vervolgens laat deze financiële dienstverlener de geadviseerde beleggingsfondsen of financiële instrumenten herleidbaar aansluiten bij de beleggingsmix. Op deze wijze zorgt de financiële dienstverlener er voor dat de consument niet meer of niet minder risico loopt dan hij wenst bij de opbouw van zijn vermogen om de hypotheek af te lossen. Voorbeeld 6.5 gebaseerd op een goede adviespraktijk m.b.t. aansluiting fondskeuze Betreft
Profiel
Advies
64
man, 37 jaar - beleggingshorizon 28 jaar - geen beleggingservaring - tussentijdse dalingen tot ca. 20% zijn acceptabel - vindt de kans op hoger rendement (en risico) van aandelen op de langere termijn belangrijker dan de zekerheid die sparen biedt - heeft geen moeite met een minder stabiele ontwikkeling, met een mogelijk iets hogere uitkering en met meer risico dat deze uitkering naar beneden bijgesteld gaat worden. - kan en wil een tegenvallende eindopbrengst compenseren met ander vermogen - wil flexibel zijn - werken/wonen - klant heeft neutraal profiel (26 punten) op het randje met defensief - controlevragen leiden beide ook tot neutraal profiel. Gezien de risicohouding, de lange beleggingshorizon en het aanwezige eigen vermogen is de kwalificatie “neutraal” hier op zijn plaats - inleg wordt daarom volledig belegd in het bijbehorende Mixfonds (50% vastrentende waarden en 50% aandelen) - opbouw doelkapitaal in 28 jaar aangezien klant op 65-jarige (pensioen)leeftijd geen opbouwverplichtingen wenst - beleggingsrekening geadviseerd in verband met gewenste flexibiliteit
Uitwerking: De financiële dienstverlener maakt in dit voorbeeld bij het vaststellen van het beleggersprofiel gebruik van een standaard inventarisatieformulier. Dit formulier bevat onder andere vragen die informatie geven over de beleggingshorizon en de risicobereidheid van de consument met betrekking tot tussentijdse schommelingen en het niet halen van het doelvermogen. De antwoorden van de consument leiden tot een neutraal beleggersprofiel. Een tweetal controlevragen geven de financiële dienstverlener een nadere onderbouwing voor zijn advies. Deze eerste controlevraag is gerelateerd aan de twee meest cruciale antwoorden uit het inventarisatieformulier, waarbij de antwoorden bepalend zijn voor het beleggersprofiel. De tweede controlevraag is gerelateerd aan de beleggingshorizon. Hoe korter de beleggingshorizon, des te defensiever het beleggersprofiel. Als op basis van de punten een zeer offensief beleggersprofiel de uitkomst is, wordt dit bij controlevraag 2 gecorrigeerd naar een neutraal beleggersprofiel bij een korte beleggingshorizon. Controlevragen in het standaard beleggersprofiel bij voorbeeld 6.5: Vraag 1 Hoe groot mag de daling van de uitkering van uw beleggingspolis na één jaar bedragen? A dalingen mogen slechts in kleine mate voorkomen B dalingen tot ca. 20% zijn acceptabel C dalingen tot ca. 40% zijn acceptabel D dalingen tot ca. 50% zijn acceptabel Vraag 2 Stel dat de opbrengst uit de beleggingspolis lager uitkomt dan verwacht. Hoe makkelijk kunt u het tekort dan opvangen met andere inkomsten en/of vermogensbestanddelen? A erg moeilijk, tegenvallers kan ik zeer moeilijk opvangen B ik kan deze tegenvaller (deels) compenseren met ander vermogen C ik kan deze tegenvaller voor het grootste deel compenseren met andere inkomsten D dit vormt voor mij niet of nauwelijks een probleem Controlevraag 1, indien vraag 1 of 2 beantwoord is met: Antwoord A: Uw profiel kan nooit hoger zijn dan defensief Antwoord B: Uw profiel kan nooit hoger zijn dan neutraal Antwoord C: Uw profiel kan nooit hoger zijn dan offensief Antwoord D: U heeft een vrije profielkeuze Controlevraag 2: Jaren: Profiel:
Zeer defensief Defensief Neutraal Offensief Zeer offensief
tot 8
8 tot 10
langer dan 10
Sparen Zeer defensief Defensief Neutraal Neutraal
Zeer defensief Defensief Neutraal Offensief Offensief
Zeer defensief Defensief Neutraal Offensief Zeer offensief
65
Uitwerking: In bovenstaand voorbeeld komt zowel uit de puntentelling als uit de controlevragen een neutraal profiel. De omschrijving die bij een neutraal profiel hoort luidt: Een neutraal profiel houdt in dat u als verzekeringnemer een evenwicht nastreeft tussen risico en rendement en dat ook in uw beleggingen wilt terugzien in de vorm van een evenwichtige verdeling tussen aandelen (50%) en obligaties (50%). U wilt een redelijk rendement behalen en u bent zich ervan bewust dat u hiermee een zekere mate van risico loopt. Op korte termijn kan de waarde van uw uitkering fluctueren, maar op de middellange tot lange termijn staat daar de kans op een hogere uitkering tegenover. De omschrijving van het neutrale profiel sluit aan op het beleggersprofiel van de consument en de antwoorden op de controlevragen. De bijbehorende portefeuille is te kwalificeren als neutraal en sluit hiermee ook aan op het profiel van de consument. De financiële dienstverlener laat de beleggingshorizon aansluiten op de doelstelling van de consument om na pensioendatum geen opbouwverplichting meer te hebben. Ook houdt hij rekening met de doelstelling om op middellange termijn in het buitenland te gaan werken en wonen. Deze doelstelling is door de financiële dienstverlener gekoppeld aan de flexibiliteit van het geadviseerde product. Door een beleggings rekening te adviseren in plaats van een beleggingsverzekering wordt de consument bij vertrek naar het buitenland niet geconfronteerd met een polis die mogelijk premievrij gemaakt moet worden of afgekocht moet worden. Bij een beleggingsrekening heeft de consument na verkoop van de woning de mogelijkheid de beleggingsfondsen te verkopen en daardoor vrije beschikking over het opgebouwde kapitaal te ver krijgen. Bovenstaand voorbeeld beschouwt de AFM als een goede adviespraktijk. Voorbeeld 6.6 gebaseerd op een niet toereikende adviespraktijk m.b.t. aansluiting fondskeuze Betreft
Profiel
Advies
man, 31 jaar - geen ervaring met beleggingen, - beleggingshorizon 30 jaar - vindt tussentijdse daling met 10% zeer vervelend, - vindt een gestage groei van het vermogen belangrijker dan de kans op hoge rendementen die flinke fluctuaties met zich mee kunnen brengen. - klant heeft een offensief profiel ( 71 punten). - geadviseerd om de inleg in de kapitaalverzekering te koppelen aan het bijbehorende offensieve fonds
Uitwerking: Bij bovenstaand voorbeeld maakt de financiële dienstverlener voor het bepalen van het beleggersprofiel gebruik van een standaard inventarisatieformulier van de aan bieder. Dit hulpmiddel waarmee het beleggersprofiel wordt vastgesteld, werkt met standaard meerkeuzevragen en punten per gegeven antwoord. De punten worden bij elkaar opgeteld en de som resulteert in de volgende uitkomsten:
66
Puntentabel bij beleggersprofiel bij voorbeeld 6.6: < 70 punten
Matig offensief
71 t/m 85 punten
Offensief
> 85 punten
Zeer offensief
50% liquiditeiten/obligaties, 50% aandelen 30% liquiditeiten/obligaties, 70% aandelen 10% liquiditeiten/obligaties, 90% aandelen
Uitwerking: De puntentelling kent geen score die leidt tot een (zeer) defensief of neutraal profiel. De consument heeft een “score” van 71 punten en wordt daarmee gekwalificeerd als “offensief ”. In de toelichting bij offensief profiel, behorende bij een score tussen de 71 en 85 punten, staat: De consument: • heeft ervaring op het gebied van beleggen en weet dat de financiële markten grillig kunnen bewegen; • richt zich vooral op vermogensgroei en minder op bet genereren van inkomen. Om toch enige zekerheid in het vermogen in te bouwen, kiest hij er bewust voor een deel in liquiditeiten/obligaties te beleggen. Met betrekking tot het beleggersprofiel en het belegd vermogen: • de waarde van het belegde vermogen kan, gezien het bovengemiddelde percentage aandelen, sterk fluctueren; • bij dit beleggersprofiel hoort een minimale beleggingshorizon van 10 tot 15 jaar; • het historische rendement van dit profiel bedroeg over de afgelopen 10 jaar gemiddeld per jaar 8,6%. Gedurende deze tijdspanne daalde de portefeuille tijdens de meest negatieve 12-maandsperiode met 22,5%. Tijdens de meest positieve 12-maandsperiode gedurende deze tijdspanne steeg de portefeuille met 47,5%. De omschrijving van een offensief profiel komt in onvoldoende mate overeen met de antwoorden die de consument heeft gegeven op de meerkeuzevragen. De beleggingshorizon van de consument en de beleggersprofielomschrijving hebben als enige een raakvlak. Door gebruik te maken van een standaard hulpmiddel om een beleggersprofiel van een consument vast te stellen, is de financiële dienstverlener niet gevrijwaard van het uitvoeren van een marginale toetsing op passendheid van de uitkomst op het beleggersprofiel van de consument. In dit specifieke voorbeeld kan zonder al te veel inspanning door de financiële dienstverlener vastgesteld worden dat het beleggersprofiel van de consument niet past bij de uitkomst en de beleggersprofiel omschrijving. Opvallend in dit voorbeeld is dat een consument, ongeacht het aantal punten, altijd in een offensieve beleggersprofielvorm zal vallen. Een defensieve en neutrale beleggersprofielvorm komen niet voor in de uitkomsten. De AFM ziet een dergelijk advies als een niet toereikende adviespraktijk.
67
6.2.2.4 Premie-inleg en rekenrendement Het sluitstuk van het passend maken van een advies voor een beleggingsproduct vormt het berekenen van de maandelijkse premie-inleg. Om de inleg te bepalen voor het (de) geadviseerde beleggingsfonds(en) moet de financiële dienstverlener weten welk doelvermogen de consument wil opbouwen en wat het rekenrendement is waarmee dat vermogen opgebouwd kan worden. Bij voorbeelden van een goed advies proces heeft de financiële dienstverlener bij het vaststellen van het klantprofiel in kaart gebracht wat het gewenste doelvermogen is. Na het vaststellen van de beleggingsfondskeuze op basis van de risicobereidheid bepaalt de financiële dienstverlener welk bijbehorend rendement hij kan hanteren om de maandelijkse inleg voor het beleggingsfonds te berekenen. Dit rekenrendement vraagt de financiële dienstverlener op bij de aanbieder. Wanneer de financiële dienstverlener kan vermoeden dat het opgegeven rekenrendement niet correct is, wordt de financiële dienstverlener geacht het opgegeven rendement te verifiëren. Als de financiële dienstverlener geen zekerheid kan verkrijgen dat het rekenrendement correct is, kan het betreffende beleggingsfonds niet geadviseerd worden. Voorbeeld 6.7 gebaseerd op een goede adviespraktijk m.b.t. rekenrendement Betreft
man, 27 jaar en vrouw, 23 jaar
Profiel
neutraal
Doelvermogen
€ 102.500
Einddatum
2036
Fonds
100% Mixfonds
Samenstelling fonds
45-65% aandelen wereldwijd 0 -20% vastgoed 25-45% liquiditeiten/obligaties
Gemiddeld historisch rende9,72% > prognosekapitaal € 158.169 ment Rekenrendement bruto
8,00% > prognosekapitaal € 102.500
Premie per maand
€ 132
Uitwerking: Nadat de financiële dienstverlener in bovenstaand voorbeeld heeft vastgesteld dat de consument een doelvermogen wil opbouwen van € 102.500, een neutraal beleggersprofiel heeft en een mixfonds hierop aansluit, heeft hij vastgesteld dat bij dit specifieke mixfonds een gemiddeld historisch rendement hoort van 9,72%. Nadat de financiële dienstverlener de consument heeft geïnformeerd over de verhouding van het historisch rendement ten opzichte van het pessimistisch en vergelijkingsrendement, berekent de financiële dienstverlener de maandelijkse inleg op basis van een rekenrendement dat lager is dan 9,72%. De consument heeft een neutraal beleggersprofiel en is bereid enig beleggingsrisico te lopen, maar wil dit risico beperken door het rekenrendement naar beneden bij te stellen. De AFM beschouwt een dergelijke advieswijze als een goede adviespraktijk.
68
Voorbeeld 6.8 gebaseerd op een niet toereikende adviespraktijk m.b.t. rekenrendement Betreft
man, 26 jaar en vrouw, 24 jaar
Profiel
gematigd defensief
Doelvermogen
€ 83.750
Einddatum
2037
Fonds
100% aandelenmixfonds
Samenstelling fonds
100% in diverse aandelenfondsen
Netto historisch rendement
6,59% > prognosekapitaal € 66.434
Rekenrendement bruto
8,00% > prognosekapitaal € 85.196
Premie per maand
€ 109
Uitwerking: In bovenstaand voorbeeld heeft de financiële dienstverlener vastgesteld dat de consument een doelvermogen van € 83.750 wil opbouwen. De consument is door de financiële dienstverlener gekwalificeerd als “gematigd defensief ” belegger. Het geadviseerde aandelenfonds sluit niet aan op een het gematigd defensieve beleggersprofiel van de consument. Het door de financiële dienstverlener gehanteerde rekenrendement van 8% is hoger dan het historisch rendement van 6,59% dat bij dit aandelenmixfonds hoort. De financiële dienstverlener had moeten zien dat hanteren van het rekenrendement van 8% wettelijk niet toegestaan is bij het geadviseerde aandelenmixfonds. Op basis van het historisch rendement van 6,59% bouwt de consument een lager prognosekapitaal op. De AFM acht een dergelijke adviespraktijk ontoe reikend. 6.3 Bevindingen Deelaspect Aflossen hypothecair krediet
Aantal dossiers
408
Proces goed
+/-
Uitkomst informatie-
Uitkomst advies pas-
verstrekking
send bij klantprofiel
+
-/+
In haar onderzoek heeft de AFM 408 dossiers beoordeeld. Bijna tweederde van de beoordeelde dossiers volgt een goed adviesproces, in ruim driekwart van de gevallen wordt bij deze adviezen de juiste en relevante informatie verstrekt en er is in bijna de helft van de dossiers een passend advies gegeven ten aanzien van het aflossen van de hypotheek. Daar waar de organisaties niet aan de wettelijke eisen voldoen, is er bijvoorbeeld sprake van een opbouwproduct waarmee de gewenste hoogte van het doelkapitaal niet gegarandeerd gehaald kan worden, terwijl de consument die garantie wel wenst, sluit de risicobereidheid niet aan bij het geadviseerde product of is de mate van gewenste financiële zekerheid niet of slechts beperkt weergegeven.
69
Deelaspect Aflossen hypotheek d.m.v. beleggingen
Aantal dossiers
Proces goed
217
Uitkomst informatie-
Uitkomst advies pas-
verstrekking
send bij klantprofiel
+/-
+
-/+
In haar onderzoek heeft de AFM 217 dossiers beoordeeld waarbij sprake is van op te bouwen doelvermogen door middel van beleggingen. Daarvan volgt de helft van de beoordeelde dossiers een goed adviesproces, in driekwart van de gevallen wordt bij deze adviezen de juiste en relevante informatie verstrekt en er is in éénderde van de dossiers een passend advies gegeven ten aanzien van het opbouwen van doelvermogen door middel van beleggen. Daar waar de adviezen op de beoordeelde aspecten niet voldoen aan de eisen van de wet, is dit onder andere toe te schrijven aan het volgende: • bij deze adviezen is bij het vaststellen van de risicobereidheid de weging van de antwoorden zodanig dat de consument niet bij een defensief beleggersprofiel uit kan komen, terwijl de antwoorden op de vragen daar wel aanleiding toe geven; • het komt voor dat de systematiek om de beleggingsmix en de bijbehorende fondsen te koppelen aan de risicobereidheid geen goede aansluiting kan geven. Een consument met een defensief beleggersprofiel wordt dan bijvoorbeeld altijd gekoppeld aan een gematigd offensief fonds, dat bestaat uit een beleggingsmix van 50% aandelen, 50% obligaties; • het gehanteerde rekenrendement is hoger dan het historisch rendement van het geadviseerde fonds. 6.4 Conclusies 6.4.1 Adviesproces De financiële dienstverlener doorloopt bij zijn advisering over de hoogte en de wijze waarop het doelvermogen wordt opgebouwd een aantal stappen. Hij dient hierbij te inventariseren: 1 hoeveel de consument wil aflossen; 2 of de consument risico wil én kan lopen dat het gewenste doelvermogen niet wordt opgebouwd; 3 indien een beleggingsproduct in aanmerking komt: in welke mate de consument risico wil lopen bij de opbouw van het doelvermogen. Dit is een verdieping van de risicobereidheid binnen het klantprofiel; 4 of een los beleggingsproduct samen met overlijdensrisicoverzekering of combi natieproduct past bij het profiel van de consument; 5 welke beleggingsmix en welke soort fondsen sluiten aan bij de vastgestelde risicobereidheid van de consument; 6 welk rekenrendement moet gehanteerd worden voor het vaststellen van de maandelijkse inleg voor de beleggingen.
70
De hoogte en de wijze waarop het doelvermogen wordt opgebouwd is passend door aan te sluiten op meerdere aspecten binnen het klantprofiel. Een verdieping van het klantprofiel is hierbij noodzakelijk. De vier categorieën waarop de financiële dienstverlener de consument bevraagt om de risicobereidheid binnen het klantprofiel te verdiepen, zijn: • de beleggingshorizon van de consument; • het risico dat de consument wil lopen met betrekking tot fluctuaties in rendement; • de afhankelijkheid van de consument van het doelvermogen; • de kennis en ervaring van de consument met beleggingsproducten. De vragen in deze categorieën zijn eenduidig, neutraal en begrijpelijk geformuleerd. De afweging kan een uitkomst hebben die varieert van (zeer) defensief tot en met (zeer) offensief. Met het gebruik maken van een standaard inventarisatieformulier om het beleggersprofiel van een consument vast te stellen, is de financiële dienstverlener niet gevrijwaard van het uitvoeren van een toetsing op correctheid van het standaard inventarisatieformulier. De financiële dienstverlener toetst onder andere of: • alle relevante informatie wordt geïnventariseerd; • de puntentelling/score aansluit op de antwoorden en • de einduitkomst aansluit op de geïnventariseerde informatie. De vergelijking tussen combinatieproduct in de zin van een beleggingsverzekering met geïntegreerde overlijdensrisicoverzekering en een losse beleggingsrekening met een losse overlijdensdekking kan een relevant verschil maken voor de consument. Of een gecombineerd product dan wel twee gescheiden producten passend zijn bij het klantprofiel van de consument, hangt af van: • de doelstellingen ten aanzien van de flexibiliteit; • de risicobereidheid van de consument. De financiële dienstverlener inventariseert dit door de consument onder andere scenario’s voor te leggen en informatie te verschaffen over de verschillende hypotheeksoorten. 6.4.2 Uitkomsten van het adviesproces Passendheid De financiële dienstverlener weegt alle onderdelen van het klantprofiel ten opzichte van elkaar af. Aan de hand daarvan beveelt hij aan al dan niet doelvermogen op te bouwen. Op deze wijze zorgt de financiële dienstverlener ervoor dat zijn advies niet slechts aansluit bij bepaalde aspecten van het klantprofiel, maar dat het past bij en in evenwicht is met het volledige klantprofiel van de consument.
71
Wanneer de consument zijn vermogen wil opbouwen op basis van beleggingen en tevens zijn overlijdensrisico wil afdekken, dient geadviseerd te worden over de keuze tussen het combineren in één product en het kiezen voor losse producten. Een voorbeeld van een goede adviespraktijk is als de financiële dienstverlener de geadviseerde beleggingsmix herleidbaar laat aansluiten bij de risicobereidheid van de consument. Vervolgens laat deze financiële dienstverlener de geadviseerde fondsen of financiële instrumenten herleidbaar aansluiten bij de beleggingsmix. Op deze wijze zorgt de financiële dienstverlener ervoor dat de consument niet meer of niet minder risico loopt dan hij wenst bij de opbouw van zijn doelvermogen om de hypotheek af te lossen. Om de maandelijkse inleg te bepalen voor het/de geadviseerde fonds(en) moet de financiële dienstverlener weten welk doelvermogen de consument wil opbouwen en wat het rekenrendement is waarmee dat doelvermogen opgebouwd kan worden. De financiële dienstverlener heeft bij het vaststellen van het klantprofiel in kaart gebracht wat het gewenste doelvermogen is. Na het vaststellen van de fondskeuze op basis van de beleggingsmix die aansluit op de risicobereidheid weet de financiële dienstverlener welk bijbehorend rendement hij kan hanteren om de maandelijkse inleg voor het beleggingsfonds te berekenen. Op deze wijze waarborgt de financiële dienstverlener dat de consument een zo reëel mogelijke kans maakt om het doelvermogen op te bouwen waarmee hij zijn hypotheek wil aflossen. Informatievoorziening Om te kunnen beoordelen of het aanbevolen opbouwproduct bij hem past, is het voor de consument relevant op de hoogte te zijn van de verschillende mogelijkheden die er zijn om het doelvermogen op te bouwen. Bij een goede adviespraktijk informeert de financiële dienstverlener de consument over de verschillende opbouwmogelijkheden. Daarbij informeert hij de consument over de risico’s die er kunnen zijn bij het niet of slechts gedeeltelijk aflossen van de hypotheekschuld. Indien de opbouw van het doelvermogen plaats vindt door te beleggen verstrekt de financiële dienstverlener de consument ook de relevante informatie ten aanzien van risico en rendement. 6.5 Aanbevelingen Op basis van de bevindingen over de advisering over het doelvermogen heeft de AFM een aantal verbeterpunten geïdentificeerd. Bepaalde punten betreffen specifiek de bedrijfsvoering van de aanbieders en andere punten betreffen de advisering van zowel bemiddelaars als aanbieders die adviseren. Aanbevelingen voor aanbieders Bemiddelaars maken bij het vaststellen van het beleggersprofiel van een consument in veel gevallen gebruik van standaard inventarisatiemodellen die door aanbieders beschikbaar worden gesteld. In deze modellen wordt in veel gevallen gebruik
72
gemaakt van meerkeuzevragen die de consument moet invullen. De AFM heeft voor de aanbieders van deze inventarisatieformulieren de volgende suggesties om de kwaliteit van de uitkomsten te verbeteren: 1 Formuleer de vragen in het profiel eenduidig, neutraal en begrijpelijk formu leren; 2 Stel de afweging zodanig op dat de inventarisatie een uitkomst heeft die varieert van (zeer) defensief tot en met (zeer) offensief; 3 Laat bij de afweging tenminste de beleggingshorizon, het risico dat de consument wil lopen met betrekking tot fluctuaties in rendement, de afhankelijkheid van de consument van het doelvermogen en de kennis en ervaring van de consument met beleggingsproducten meewegen.
Door de antwoorden op de meerkeuzevragen een verschillende weging mee te geven, kan het mogelijk zijn dat een consument met een relatief korte beleggingshorizon of een relatief risico averse houding toch een te risicovolle kwalificatie heeft. De AFM heeft daarom de volgende suggestie:
4 het komt de kwaliteit van de vaststelling van de risicobereidheid ten goede als bij de inventarisatie controlevragen (zoals genoemd bij voorbeeld 6.5) gesteld worden die de risicokwalificatie in het standaard beleggersprofiel maximeren, waardoor de risicokwalificatie van de consument nooit te hoog kan uitvallen. Aanbevelingen voor bemiddelaars en aanbieders die adviseren Nadat de risicokwalificatie van de consument bekend is, kan het advies over de passende fondskeuze uitgebracht worden. Hiervoor heeft de AFM de volgende suggesties: 5 Verbreed de kennis van fondsen, die onderdeel uitmaken van het beleggings product, zodat de financiële dienstverlener een goede basis krijgt om de consument te informeren over de risico’s en rendementen van het geadviseerde product. 6 Laat het standaard-inventarisatieformulier op kwaliteit toetsen door de financiële dienstverlener. Dit houdt in dat de financiële dienstverlener vaststelt of het inventarisatieformulier voldoet aan de bij de punten 1 t/m 4 benoemde zaken. Vanzelfsprekend is het niet verplicht déze specifieke suggesties op te volgen, wanneer zij niet rechtstreeks voortvloeien uit de eisen van de wet. De financieel dienstverlener is vrij op een andere adequate wijze invulling te geven aan de open normen van de wet.
73
7 Afdekken risico’s: ORV, AO- en WWverzekering41
7.1 Adviesissues Perspectief consument Een hypothecair krediet heeft voor een lange periode een behoorlijke impact op de financiële positie van de consument. De consument zal zich realiseren dat de afgesproken maandlast gedurende 30 jaren wordt aangegaan. Dit betekent dat dit eisen stelt aan de stabiliteit van het inkomen. De financiële dienstverlener zal de consument wijzen op de (financiële) gevolgen van werkloosheid, arbeidsongeschiktheid en overlijden. Het intreden van de gevolgen van deze risico’s kan leiden tot een behoorlijke daling van het inkomen. De consument zal zich afvragen of hij dan nog in staat is de lasten van de hypotheek te dragen. Het merendeel van de consumenten wil toch graag in het huis kunnen blijven wonen. De vraag die de consument zich zal stellen, is: ‘hoe kan ik er voor zorgen dat ik in het huis kan blijven wonen bij ingrijpende gewijzigde omstandigheden?’ En ‘wat is hiervoor nodig’? Perspectief financiële dienstverlener Het is niet eenvoudig de vraag wat er nodig is om in het huis te kunnen blijven wonen, goed te beantwoorden. De financiële dienstverlener moet inzicht hebben in de huidige financiële positie van de consument. Maar belangrijker is te weten wat de financiële positie van de consument en zijn partner zou zijn, als één van beide komt te overlijden, of als één van beide of beide partners arbeidsongeschikt of werkloos wordt/worden. Het is noodzakelijk om inzicht te hebben in de hoogte van alle voorzieningen die de consument reeds heeft. Vervolgens kan de financiële dienstverlener aan de hand van deze gegevens een financiële analyse maken van de gevolgen van het intreden van bijvoorbeeld werkloosheid. Tenslotte kan aan de hand van de geïdentificeerde risico’s en de bereidheid van de consument om de gevolgen van het intreden van die risico’s te dragen, een advies opgesteld worden dat voorziet in de behoeftes van de consument. 7.2 Adviespraktijk De risico’s waarvan het intreden van grote invloed kan zijn op de financiële positie zijn in ieder geval: • het risico van overlijden; • het risico van werkloosheid; • het risico van arbeidsongeschiktheid. Op dit moment zijn niet op alle risicoverzekeringen die in combinatie met een krediet gesloten worden, de adviesregels van toepassing. 42 Deze regels zijn wel van toepassing op de advisering over de dekking van het overlijdensrisico in producten die een 41 Overlijdensrisicoverzekering en arbeidsongeschiktheid- en/of werkloosheidsdekking. 42 Met adviesregels worden alle leden van artikel 4:23 van de Wft aangeduid. Op grond van artikel 41 Vrijstellingsregeling Wft zijn financiële dienstverleners ten aanzien van andere dan de in lid 2 van dat artikel
74
genoemde financiële producten vrijgesteld van de adviesregels.
hypothecair krediet combineren met een gemengde verzekering, zoals o.a. beleggingshypotheken, spaarhypotheken, de hybride hypotheek en traditioneel leven hypotheken. Voor een advies voor losse overlijdensrisicoverzekering, een arbeidsongeschiktheidsverzekering of een werkloosheidsverzekering die bij een hypothecair krediet worden geadviseerd, zijn de adviesregels op dit moment niet van toepassing. De AFM heeft geconstateerd dat de gangbare adviespraktijk bij hypotheken ziet op de volgende drie onderdelen: • een geldlening; • aflossen geldlening; • afdekken risico’s. De financiële dienstverlener informeert de consument dat het advies inzake de hypotheek uit die onderdelen kan bestaan en adviseert vervolgens ten aanzien van alle drie de onderdelen. Dit betekent dat in ieder geval de relevante gegevens geïnventariseerd moeten worden ten behoeve van het advies ten aanzien van het hypothecaire krediet en het aflossen van de hypotheek. Bij een hypothecair krediet in combinatie met een levensverzekering, die een gemengd karakter heeft, is het ook een wettelijke vereiste om de relevante gegevens te inventariseren ten aanzien van het klantprofiel. Deze gegevens heeft de financiële dienstverlener nodig voor de bepaling van de dekking van het overlijdensrisico van de aanvragers. Deze gegevens moet hij ook vast leggen. Vervolgens draagt de financiële dienstverlener er zorg voor dat de ingewonnen gegevens ook voor het overlijdensrisico deel van de verzekering, aansluiten bij het profiel van de klant. Gezien het feit dat een hypotheek is opgebouwd uit bovengenoemde aan elkaar gerelateerde elementen, ligt het voor de hand dat de financiële dienstverlener de financiële positie en de risicobereidheid inventariseert voor alle drie hiervoor genoemde risico’s die zich gedurende de looptijd van de hypotheek kunnen voordoen en dat hij daarmee in zijn advies rekening houdt. De AFM vindt het zeer onwenselijk dat op dit moment de adviesregels op een onderdeel van de advisering van een hypotheek niet van toepassing zijn. De consument mag verwachten dat hij een hypotheekadvies krijgt dat bij hem past, ook ten aanzien van de juiste en gewenste afdekking van de genoemde risico’s. Dit is relevant, omdat het risico bestaat dat de consument onderverzekerd is, zonder dat hij dit weet. Een risicoverzekering kan ook geadviseerd worden terwijl de noodzaak ervan noch de wijze waarop de hoogte van de dekking tot stand is gekomen, duidelijk is. De financiële dienstverlener kan er niet standaard van uitgaan dat de consument op de hoogte is van alle, bijvoorbeeld via de werkgever, lopende dekkingen. Omdat de AFM het niet wenselijk acht dat de adviesregels niet van toepassing zijn op voornoemde verzekeringen, heeft de AFM het Ministerie verzocht deze Vrijstellings-
75
regeling Wft op dit punt aan te passen. In de bijlage bij de brief43 “Voorkomen overkreditering en schulden” die op 19 oktober 2007 door het kabinet aan de Tweede kamer is gestuurd, is het advies opgenomen de Vrijstellingsregeling Wft aan te passen in de zin dat verzekeringen ter dekking van een risico dat verband houdt met de nakoming van betalingsverplichtingen uit hoofde van een overeenkomst inzake krediet niet langer zijn vrijgesteld. Wanneer de Tweede Kamer bij de bespreking instemt met dit advies, zal naar verwachting binnen afzienbare tijd de vrijstelling worden ingetrokken. In dit hoofdstuk wordt de adviespraktijk ten aanzien van overlijdensrisicodekking bij een hypothecair krediet, dat deel uitmaakt van een verzekering met kapitaalopbouw besproken in § 7.2.1, in de vorm van voorbeelden van een goede adviespraktijk. Dit is de adviespraktijk die voldoet aan de wettelijke eisen. In § 7.2.2 wordt de wen selijke adviespraktijk ten aanzien van de eerdergenoemde niet-adviesplichtige ver zekeringen besproken. De term “wenselijk” duidt op het feit dat deze adviespraktijk nu nog niet is gebaseerd op wettelijke eisen van de adviesregels. 7.2.1
Adviespraktijk bij overlijdensdekking in de gemengde verzekering
Om een passend advies te kunnen geven over de dekking van het overlijdensrisico is het in de eerste plaats voor de financiële dienstverlener belangrijk om over voldoende informatie van de consument te beschikken. De financiële dienstverlener brengt daarom de financiële positie en de risicobereidheid met betrekking tot de betaalbaarheid van de hypotheeklasten in geval de consument of de partner komt te overlijden in kaart om te kunnen bepalen of de consument risico’s loopt. Indien de consument het risico loopt de woonlast in die situatie niet te kunnen dragen, brengt de financiële dienstverlener in kaart in welke mate de consument dit risico wil lopen. Om goed te kunnen bepalen welk risico de consument loopt om zijn woonlasten niet meer te kunnen dragen in het geval zijn partner komt te overlijden, is het noodzakelijk dit risico te kwantificeren, zodat de consument kan bepalen wat de consequenties zijn van het accepteren van dit risico. Uit de beoordeelde adviezen blijkt dat financiële dienstverleners ter advisering van het al dan niet afdekken van het overlijdensrisico, bij de consument informatie in winnen over diens financiële positie en die van zijn partner wanneer dit risico zich zou voordoen. Het betreft hier informatie als het (nabestaanden)pensioen en de voorzieningen die reeds bestaan ten aanzien van de gevolgen van overlijden. 43 Kenmerk W&B/B&K/07/34268. In de bijlage “Evaluatie Kredietregels” bij de brief van het kabinet aan de Tweede Kamer is op pagina’s 11 en 12 de volgende tekst opgenomen:“Op grond van artikel 41, tweede lid, van de Vrijstellingsregeling Wft zijn financiële dienstverleners voor diverse producten vrijgesteld van de adviesregels op grond van artikel 4:23 van de Wft. Deze vrijstelling strekt zich onder andere uit tot verzekeringen ter dekking van een risico dat verband houdt met de nakoming van betalingsverplichtingen uit hoofde van een krediet. Reden voor deze vrijstelling is dat de toegevoegde waarde van de adviesverplichtingen te gering zou zijn. Er is aanleiding de vrijstelling op dit onderdeel te laten vervallen. Overweging hierbij is dat een grondig advies noodzakelijk is als voordelen en kosten van een verzekering zorgvuldig moeten worden afgewogen in relatie tot de risico’s en kosten van het krediet. Hierbij geldt in elk geval dat de dienstverlener in het uiteindelijke advies de overwegingen moet vastleggen alsmede de kosten en voordelen van het krediet met en zonder verzekering naast elkaar aan de consument moet presenteren, waarbij alle voor
76
de consument relevante aspecten moeten worden meegenomen.”
Op basis van de huidige financiële positie van de consument en de voorzieningen waarover hij voor het afdekken van de gevolgen van dit overlijdensrisico al beschikt, is een analyse te maken van het feitelijke risico dat de consument loopt. Bekend is welke woonlast de consument heeft. Ook kan door de financiële dienstverlener berekend worden wat het inkomen zal zijn als de consument of zijn partner komt te overlijden. Aan de hand van deze gegevens kan de financiële dienstverlener bepalen wat de hoogte van het verzekerde bedrag moet zijn voor het afdekken van de gevolgen van het mogelijke overlijden van één van de aanvragers. De AFM heeft tijdens het onderzoek op dit gebied een aantal voorbeelden van een goede adviespraktijk aangetroffen. Voorbeeld 7.1 gebaseerd op een goede adviespraktijk m.b.t. overlijdensrisicoverzekering Betreft
man, 25 jaar en vrouw, 22 jaar
Risico van overlijden, wensen consument
u vindt het belangrijk om na overlijden van uw partner in de woning te kunnen blijven wonen, u bent bereid het risico te accepteren dat u hiervoor uw uitgavenpatroon moet aanpassen.
Hypotheek
€ 180.000
Bruto jaarinkomen man
€ 30.632
Bruto jaarinkomen vrouw
€ 14.308
Spaargeld
Niet aanwezig
Financiële positie bij overlijden man Inkomen vrouw
€ 29.211 bruto per jaar
Advies
verantwoorde hoogte hypothecair krediet bedraagt afgerond € 137.250. Dit betekent een te verzekeren overlijdensrisicodekking op het leven van de man van € 42.750 (€ 180.000 -/- € 137.250), waarmee de hypotheek verlaagd kan worden.
Financiële positie bij overlijden vrouw Inkomen man Advies Risico van overlijden, adviesmotivatie
€ 28.914 bruto per jaar (man gaat minder werken als vrouw zou komen te overlijden i.v.m. zorg voor de kinderen). verantwoorde hoogte hypothecair krediet bedraagt afgerond € 135.750,-. Dit betekent een te verzekeren overlijdensrisicodekking op het leven van de vrouw van € 44.250,(€ 180.000 -/- € 135.750), waarmee de hypotheek verlaagd kan worden. u wilt na overlijden partner met acceptabele maandlasten in de woning blijven wonen, u heeft afgezien van het advies van de adviseur en gaat akkoord met de financiële gevolgen hiervan. U komt hier op een later tijdstip op terug.
Uitwerking: In de adviespraktijk in voorbeeld 7.1 is door de financiële dienstverlener de risico bereidheid geïnventariseerd ten aanzien van het risico dat de aanvragers lopen bij overlijden van één van hen beiden, dat de woonlast niet meer kan worden opgebracht door de achterblijvende partner. Er is door de financiële dienstverlener veel aandacht geschonken aan de analyse van de inkomenspositie op het moment dat één van beiden komt te overlijden. Daarbij is aan de hand van het nabestaandenpensioen en het
77
inkomen van de achterblijvende partner vastgesteld wat het inkomen van deze partner is. Vervolgens is bepaald hoe hoog de uitkering bij overlijden van een van beiden moet zijn om in de maandlasten te kunnen blijven voorzien. Deze wijze van adviseren waarborgt een passend advies op dit onderdeel. De financiële dienstverlener heeft voldoende kennis van de mogelijkheden en de wensen van de consument. Daarbij gebruikt de financiële dienstverlener zijn kennis om een grondige analyse te maken van de financiële positie van de consument teneinde, zover mogelijk, te voorkomen dat de consument door ongewilde omstandigheden in financiële problemen komt. Het advies is door de financiële dienstverlener voorgelegd aan de consumenten, waarbij tevens inzicht is gegeven in de kosten en voorwaarden van de geadviseerde overlijdensrisicoverzekering. De consumenten hebben aangegeven af te zien van het advies en op een later tijdstip op dit risico terug te willen komen. De financiële dienstverlener heeft dit vastgelegd in het dossier. 7.2.2
Wenselijke adviespraktijk bij losse ORV, AO- en WW-verzekering
De adviesregels zijn (nog) niet van toepassing op losse overlijdens- of AO- en WWverzekeringen die geadviseerd worden bij een hypothecair krediet. Bij haar onderzoek heeft de AFM vastgesteld dat er financiële dienstverleners zijn die deze producten bij een hypotheek adviseren alsof de adviesregels wel van toepassing zijn. Deze adviespraktijk beschouwt de AFM als een voorbeeld van een wenselijke adviespraktijk. Wanneer de Tweede Kamer instemt met het advies van het Kabinet zal deze praktijk beschouwd worden als een voorbeeld van een goede adviespraktijk. Voor de betreffende verzekeringen inventariseren de financiële dienstverleners dezelfde soort gegevens als hiervoor beschreven voor de overlijdensdekking in een verzekering met kapitaalopbouw, maar dan gerelateerd aan arbeidsongeschiktheid en werkloosheid. Zij inventariseren de reeds bestaande voorzieningen, waaronder ook de wettelijke voorzieningen zoals de wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA), en de risicobereidheid van de consument ten aanzien van het geconstateerde risico en laten het advies hierop aansluiten. 7.3 Bevindingen Deelaspect Overlijdensdekking in een gemengde verzekring
78
Aantal dossiers
229
Proces goed
-/+
Uitkomst informatie-
Uitkomst advies pas-
verstrekking
send bij klantprofiel
-/+
-
In haar onderzoek heeft de AFM 229 dossiers beoordeeld waarbij sprake is van dekking van het overlijdensrisico in een gemengde verzekering. Daarvan is in iets meer dan éénderde van de beoordeelde dossiers een goed adviesproces gevolgd, in bijna de helft van de gevallen wordt bij deze adviezen de juiste en relevante informatie verstrekt en is er in éénderde van de dossiers een passend advies gegeven ten aanzien van de overlijdensdekking in een gemengde verzekering. Daar waar de adviezen ten aanzien van de overlijdensrisicoverzekering niet voldoen aan de wettelijke eisen, komt dit doordat de financiële positie in geval van overlijden van één van de aanvragers niet is geïnventariseerd. Dit is in de helft van de beoordeelde adviezen het geval. De financiële dienstverlener heeft daardoor niet kunnen berekenen in hoeverre de financiële positie na overlijden van één van de aanvragers ontoereikend is. In haar onderzoek heeft de AFM 102 dossiers beoordeeld waarbij sprake is van bijproducten met een AO/WW-dekking. Ondanks dat het nog geen wettelijke plicht is heeft de AFM bij een kwart van de beoordeelde dossiers geconstateerd dat een proces is gevolgd conform de adviesregels. Ook is in éénderde van de gevallen bij deze adviezen de juiste en relevante informatie verstrekt en heeft de AFM kunnen vaststellen dat er in een kwart van de dossiers een passend advies ten aanzien van de AO/WWverzekering is gegeven. 7.4 Conclusies 7.4.1
Adviesproces
Om adequaat te kunnen adviseren of een risicoverzekering nodig is om de woon lasten te kunnen blijven dragen, is het noodzakelijk dat de financiële dienstverlener beschikt over de volgende gegevens: 1 de financiële positie van de consument wanneer het risico zich heeft voorgedaan 2 de risicobereidheid van de consument ten aanzien van de betaalbaarheid van de woonlasten wanneer de gevolgen van het risico zich voordoen. Uit de beoordeelde adviezen blijkt, dat financiële dienstverleners ter advisering van het al dan niet afdekken van het de gevolgen van het overlijdensrisico, bij de con sument informatie inwinnen over diens financiële positie en die van zijn partner wanneer de gevolgen van dit risico zich zouden voordoen. Het betreft hier informatie als: • het nabestaandenpensioen; • het pensioen; • de voorzieningen die reeds bestaan ten aanzien van overlijden.
79
Financiële dienstverleners brengen op basis van deze informatie in kaart wat de financiële positie van de consument is, in de situatie dat het risico zich zal voordoen. De financiële dienstverleners die op de hoogte zijn van de financiële positie bij overlijden, werkloosheid en arbeidsongeschiktheid zijn in staat adequaat te adviseren. Dit bekent voor de consument dat over- of onderverzekering wordt voorkomen. 7.4.2
Uitkomsten van het adviesproces
Passendheid In de goede adviespraktijk baseren financiële dienstverleners op de ingewonnen informatie hun analyse over de gewenste dekking van de gevolgen van het gesignaleerde risico. Hierbij houden zij rekening met de risicobereidheid van de consument wanneer die situatie zich zou voordoen. Kan en wil de consument het risico lopen dat hij de woonlasten niet kan dragen wanneer de bedoelde situatie zich voordoet. En in welke mate wil de consument dit risico lopen. Wanneer de financiële dienstverlener een financieel product adviseert, moet dit risico ook adequaat zijn afgedekt en passen bij de risicobereidheid. Informatieverstrekking Bij het passend maken van de dekking van de risicoverzekering maken financiële dienstverleners berekeningen die het risico cijfermatig inzichtelijk maken. Deze informatie is voor de consument van belang. Op basis van de informatie welk risico hij loopt, kan de consument een afweging maken of en in hoeverre hij dit risico wil afdekken. Op basis van deze informatie en de informatie over hoe de geadviseerde dekking berekend is, kan de consument een adequate beoordeling maken van het geadviseerde risicoproduct. 7.5 Aanbevelingen De AFM heeft voor financiële dienstverleners die adviseren de volgende suggesties: 1 Win alle relevante informatie in over gegevens van bestaande voorzieningen van de consument (zoals, onder andere, nabestaandenpensioen); 2 Vorm een oordeel over de financiële positie en de risicobereidheid van de consument op het gebied van de risico’s van arbeidsongeschiktheid, werkloosheid en overlijden door deze risico’s cijfermatig in kaart te brengen en af te wegen tegen de woonlast die de consument aangaat; 3 Stem op basis van deze gegevens met de consument af of de consument de risico’s op het gebied van arbeidsongeschiktheid, werkloosheid en overlijden kwanti ficeerbaar wenst af te dekken en zo ja, in welke mate; 4 Verstrek de consument de cijfermatige analyse en de gegevens op basis waarvan de consument kan begrijpen hoe de geadviseerde dekking berekend is.
80
Vanzelfsprekend is het niet verplicht déze specifieke suggesties op te volgen, wanneer zij niet rechtstreeks voortvloeien uit de eisen van de wet. Daarnaast is de financiële dienstverlener vrij op een andere adequate wijze invulling te geven aan de open normen van de wet.
81
8
Fiscaliteit
8.1 Adviesissues Perspectief consument Voor een consument is het van belang om te weten of hij de lasten van zijn hypotheek nu en in de toekomst kan dragen. Ook is het voor hem belangrijk te weten welke impact de hypotheeklast op zijn overige uitgaven zal hebben. De consument vergelijkt daarbij wat hij elke maand aan inkomen ontvangt en wat hij elke maand in ieder geval moet betalen. Een consument heeft dus inzicht nodig in wat hij netto moet betalen voor de hypotheek gedurende de hele looptijd. Verder wil de consument weten welke delen van de hypotheek wel en welke delen niet fiscaal aftrekbaar zijn. Perspectief financiële dienstverlener Om vast te kunnen stellen wat de netto maandlast van het geadviseerde hypothecaire krediet is, zal de financiële dienstverlener de persoonlijke situatie van de consument in kaart moeten brengen. Hierbij inventariseert hij, indien van toepassing, ook de gegevens met betrekking tot de vorige hypotheek, zoals de hoogte ten opzichte van de verkoopwaarde, de resterende rentevast periode en alle bestaande (aan de hypotheek gekoppelde) levensverzekeringen. De berekening van een hypotheekadvies wordt over het algemeen in adviessoftware uitgevoerd. In de meeste gevallen zijn de fiscale aspecten meegenomen in de bere keningsmodule van de adviessoftware. De financiële dienstverlener kan door het invoeren van de juiste gegevens een beeld van de fiscale consequenties tonen aan de consument. 8.2 Adviespraktijk 8.2.1
Adequate beoordeling en passend advies
Het is voor een adequate beoordeling van het geadviseerde product voor de con sument van belang dat hij alle relevante informatie van de financiële dienstverlener krijgt om deze beoordeling te kunnen maken44. Een goede adviespraktijk vindt plaats als een financiële dienstverlener de consument hierbij in ieder geval schriftelijk, en toegespitst op de persoonlijke situatie, informeert over: • de bruto én netto maandlasten en • het op te bouwen doelvermogen gedurende de looptijd van het krediet; Om de consument adequaat te kunnen informeren, is het voor de financiële dienst verlener noodzakelijk dat hij alle relevante informatie bij de consument inwint en meeneemt in zijn advies. Als het gaat om ingewikkelde klantspecifieke fiscale vraagstukken is bij de advi sering geen primaire rol weggelegd voor de hypotheekadviseur. De financiële dienstverlener laat bij advisering over hypothecair krediet wel altijd een aantal fiscale
82
44 Op grond van artikel 4:20, eerste lid, Wft, zie bijlage.
basisprincipes aan de orde komen. De AFM heeft over de fiscale aspecten die de financiële dienstverlener bij de advisering betrekt, de volgende onderwerpen nader uitgewerkt: • weergave van de bruto en netto maandlasten; • bijleenregeling; • fiscale aftrekbaarheid gedurende maximaal 30 jaar; • consumptief krediet; en • KEW45. 8.2.2
Weergave van de bruto en netto maandlasten
Door het maken van berekeningen bij het adviseren geeft de financiële dienstverlener de consument inzicht in de bruto en netto hypotheeklasten en de fiscale consequenties van het geadviseerde product. Om de consument te kunnen informeren over de hoogte van de maandlasten, beschikken financiële dienstverleners over software die inzicht geeft in de bruto en netto lasten van het geadviseerde krediet. Financiële dienstverleners geven de consument inzicht in deze bruto en netto maandlast gedurende minimaal de rentevastperiode van het krediet en informeren de consument over wijzigingen in de netto lasten gedurende de looptijd van krediet. Voordat tot invoer van de gegevens kan worden overgegaan, wint de financiële dienstverlener de relevante gegevens in met betrekking tot de fiscale aspecten die verband houden met de hypotheek. Deze gegevens beperken zich niet tot inventarisatie van de hoogte van de inkomens, de gekozen rentevastperiode en de hoogte en vorm van het krediet. De financiële dienstverlener houdt in een voorbeeld van een goede adviespraktijk bij de advisering en het maken van zijn berekeningen om de fiscale consequenties zichtbaar te maken, o.a. ook rekening met: • de vorige hypotheek (looptijd, hoogte, overwaarde, vorm); • eventuele bestaande en nieuwe aan de hypotheek te koppelen levensverzekeringen • te verwachten wijzigingen in de financiële positie van de consument (bijvoorbeeld het wegvallen van inkomen in verband met pensioen of de wens om minder te gaan werken) • consumptieve delen binnen de hypotheek (bijvoorbeeld door oversluiting); en • het eigen woningforfait. Voorbeeld 8.1 gebaseerd op een goede adviespraktijk m.b.t. bruto/netto berekening: Betreft
man, 44 jaar en vrouw, 40 jaar
Hypotheek verstrekt in 2006
€ 195.500
Rentevastperiode
10 jaar*
Genoten hypotheekrenteaftrek vanaf 2001
5 jaar over het volledige hypotheekbedrag
Bruto en netto lastenberekening
ja, weergegeven over een periode van 30 jaar
45 Kapitaalverzekering Eigen Woning.
83
Lastenoverzicht
Bruto maandlast
Netto maandlast
Jaar 1 t/m 10
€ 823
€ 613
Jaar 17 (uitkering polis @ 60.000)
€ 508
€ 393
Jaar 21 (man 65 jaar)
€ 508
€ 443
Jaar 25 (einde aftrekbaarheid rente)
€ 508
€ 508
*op het overzicht is aangegeven dat het overzicht indicatief is na het eindigen van de rentevastperiode Uitwerking: In bovenstaand voorbeeld houdt de financiële dienstverlener rekening met alle relevante variabelen die gedurende de looptijd van de hypotheek gevolgen hebben voor de fiscale aftrekbaarheid. Hij heeft bij de inventarisatie van de relevante gegevens hieromtrent ook meegenomen: • wanneer de polis met een eindkapitaal van € 60.000 tot uitkering komt; • wat de wijzigingen in de financiële positie gedurende de looptijd van het krediet zijn, die gedurende de looptijd zijn te voorzien (man gaat met pensioen en krijgt een lager inkomen en daardoor minder fiscaal voordeel); en • wanneer de renteaftrek eindigt in verband met het verstrijken van de 30-jaars termijn (de consument had reeds 5 jaar renteaftrek genoten vanaf 2001). De AFM beschouwt deze advieswijze als een voorbeeld van een goede advies praktijk. Voorbeeld 8.2 gebaseerd op een niet toereikende adviespraktijk m.b.t. bruto/netto berekening: Betreft
man, 57 jaar en vrouw (geen inkomen), 49 jaar
Hypotheek verstrekt in 2007
€ 176.975
Rentevastperiode
5 jaar
Genoten hypotheekrenteaftrek vanaf 2001
6 jaar
Terugval fiscaal voordeel na pensionering
Ja
Bruto en netto lastenberekening
ja, weergegeven over een periode van 30 jaar
Lastenoverzicht
Bruto maandlast
Netto maandlast
Jaar 1
€ 588
€ 203
Jaar 2 t/m 5
€ 679
€ 434
Jaar 8 (man 65 jaar)
€ 679
€ 434
Jaar 24-30 (einde aftrekbaarheid rente)
€ 679
€ 434
Op het overzicht is aangegeven dat het overzicht indicatief is na het eindigen van de rentevastperiode. Uitwerking: In tegenstelling tot voorbeeld 8.1, houdt de financiële dienstverlener in dit voorbeeld geen rekening met de relevante gegevens die gevolgen hebben voor de bruto en netto maandlasten. In het eerste jaar is wel rekening gehouden met een looptijd van de
84
hypotheek die korter is dan 12 maanden, maar gedurende de resterende jaren blijven de bruto en netto maandlasten gelijk. Dit geeft geen reëel beeld voor de consument aangezien te verwachten valt dat na 6 jaar de financiële positie van de consument wijzigt in verband met het behalen van de pensioengerechtigde leeftijd van de man. Het fiscale voordeel over de betaalde hypotheekrente daalt dan waardoor de netto maandlast stijgt. Ook vervalt in het jaar 2031 de renteaftrek, waardoor de netto maandlast in werkelijkheid gelijk is aan de bruto maandlast. Het niet betrekken van de relevante gegevens bij het berekenen van de bruto en netto maandlasten beschouwt de AFM als een niet toereikende adviespraktijk. 8.2.3
Bijleenregeling
Met ingang van 1 januari 2004 is een regeling van kracht die de hypotheekrenteaftrek beperkt. Deze regeling wordt de "bijleenregeling" genoemd. De bijleenregeling heeft consequenties voor consumenten die een eigen woning verkopen en binnen 5 jaar opnieuw een woning kopen. De bijleenregeling houdt in dat de hypotheekrenteaftrek mogelijk beperkt is als een nieuwe eigen woning gekocht wordt en bij de oude woning die verkocht is, overwaarde gerealiseerd is. De financiële dienstverlener houdt bij het maken van berekeningen en bij de advisering rekening met deze bijleen regeling. Voorbeeld 8.3 gebaseerd op een goede adviespraktijk m.b.t. bijleenregeling: Betreft Historie
man, 38 jaar en vrouw, 37 jaar
Klant is van het noorden naar de Randstad verhuisd en eerst kleiner gaan wonen als overbrugging naar een nieuw te bouwen vrije sector woning, waarvan de grond nog vrijgegeven moest worden. Woning 1
Woning 2
Woning 3
Afsluitjaar
1998, mei
2005, januari
2007, maart
Aankoopprijs
€ 425.000
€ 214.000
€ 829.500
Benodigde financiering
€ 445.500
€ 230.750
€ 829.500
Hoogte hypotheek
€ 445.500
€ 230.750
€ 630.750
Kapitaalopbouw
polis € 445.500 einddatum 2028
polis (bestaand) € 445.500 einddatum 2028 in box 3
KEW € 185.250 einddatum 2037
Fiscaal aftrekbaar
€ 445.500
€ 230.750
€ 630.750
Verkoopprijs*
€ 550.000
€ 325.000
n.v.t.
n.v.t.
€0
€ 198.750
€ 104.500
€ 198.750
n.v.t.
Ingebrachte Eigen woning reserve bij financiering aankoop Eigen woning reserve bij verkoop
* verkoopkosten zijn buiten beschouwen gelaten
85
De fiscale aftrekbaarheid is in de berekeningen als volgt meegenomen: Vanaf jaar
Hypotheekschuld
Fiscaal aftrekbaar
Bijzonderheden
2001
€ 445.500
€ 445.500
Betreft woning 1
2005
€ 230.750
€ 230.750
Betreft woning 2
2007
€ 630.750
€ 630.750
Betreft woning 3
2028
€ 630.750
€ 630.750
Vrijval polis € 445.500 box 3
2031
€ 400.000
€ 400.000
Aflossing € 230.750 uit box 3 vermogen
2033
€ 185.250
€ 185.250
Aflossing € 214.750 uit box 3 vermogen
2037
€0
€0
Aflossing € 185.250 uit KEW uitkering
Uitwerking: In bovenstaand voorbeeld is de hypotheekconstructie afgestemd op de fiscale wijzigingen gedurende de looptijd van de hypotheek van woning 3. De financiële dienstverlener heeft rekening gehouden bij het adviseren over de hoogte van de nieuwe hypotheek met de bijleenregeling. De aflossingsvorm is zo geadviseerd dat deze aansluit op de reeds benutte renteaftrek in vorige hypotheken. Er is bewust gekozen om de kapitaalverzekering die was gesloten bij de eerste hypotheek in box 3 te plaatsen, zodat bij vrijval in 2028 geen aflossingsplicht zou ontstaan en de consument maximaal fiscaal voordeel kon hebben. De AFM beschouwt deze wijze van advisering als een goede adviespraktijk. Voorbeeld 8.4 gebaseerd op een niet toereikende adviespraktijk m.b.t. bijleenregeling Betreft
man, 63 jaar en vrouw, 62 jaar
Doelstelling consument
Zo laag mogelijke maandlasten en fiscaal zo gunstig mogelijk.
Dit echtpaar is in de periode 2005/2006 in bezit geweest van de volgende drie woningen: Woning 1
Woning 2
Woning 3
Afsluitjaar
2000, februari
2005, juni
2006, juni
Aankoopprijs
n.v.t.
€ 317.020
€ 630.322
Verkoopprijs
€ 687.500
€ 350.000
€ n.v.t.
Hoogte hypotheek
€ 422.066
€ 354.975
€ 587.056
€ 33.500 van de hypotheek bruto rente per maand is gestort op een beleg€ 2.036,53 gingsrekening De financiële dienstverlener heeft voor de aankoop van de laatste woning (hypotheek van woning 3) eerst een uitvoerige berekening laten maken door deskundigen van de consequenties van de bijleenregeling voor de aftrekbaarheid van de rentelasten. Deze berekening, waarvan de consument een kopie heeft ontvangen, is samengevat in het volgende overzicht:
86
Bijzonderheden
n.v.t.
Woning
Hypotheek
Fiscaal aftrekbaar
Eigen woning reserve
Woning 1
€ 422.066
€ 422.066
€ 265.434
Woning 2
€ 354.975
€ 321.475
€ 293.959
Woning 3
€ 587.059
€ 323.995
Hypotheek
Hypotheekdelen
Totaal
Hoofdsommen
€ 327.372
€ 259.684
Rentevaste periode
11 jaar
variabel
Rentetarieven
4,3%
3,99%
Rente nieuwe hypotheek
€ 1.220,58
€ 863,46
€ 2.036,53
€ 592,90
€ 449,--
€ 1.059.-- -/-
€ 627,67
€ 414,46
€ 1.042,13
Belastingvoordeel box I hypotheekrente Nieuwe netto maandlast
€ 587.059
Hierna heeft de financiële dienstverlener de volgende berekening met betrekking tot hypotheek woning 3 voor de consument gemaakt van de bruto en netto lasten.
Uitwerking: In bovenstaand voorbeeld is voor een periode van één jaar berekend: een netto rente van €1.042,13 per maand bij een maandelijkse bruto hypotheekrente van€ 2.036,53. Er is dus gerekend met een belastingvoordeel van 52% (€ 1.059 /€ 2.036,53) over de volledige hypotheekrente van € 587.059 terwijl er slechts fiscale aftrek was over € 323.995. Er is ook geen rekening gehouden met het eigen woningforfait. De berekende consequenties van de bijleenregeling zijn niet verwerkt in het overzicht van de bruto en netto lasten. Het werkelijke belastingvoordeel is aanzienlijk lager dan de berekende € 1.059, waardoor de netto maandlast uiteindelijk aanzienlijk hoger uitkomt. Er is door de financiële dienstverlener ook geen berekening van de lasten gedurende de looptijd van het krediet opgesteld. Hiermee is niet inzichtelijk gemaakt wanneer de renteaftrek eindigt. De uitgangspunten van de berekening van de netto lasten, op verzoek van de finan ciële dienstverlener door deskundigen opgesteld, zijn niet correct overgenomen. Dat de consument een kopie heeft ontvangen van de berekening van de consequenties van de bijleenregeling voor de aftrekbaarheid van de rentelasten, vrijwaart de financiële dienstverlener niet om de juiste uitgangspunten bij zijn berekening te hanteren. Tevens is niet duidelijk hoe de geadviseerde constructie aansluit bij de doelstellingen van de consument “zo laag mogelijke maandlasten en fiscaal zo gunstig mogelijk”. De AFM beschouwt een dergelijk advies als een voorbeeld van een niet toereikende adviespraktijk. 8.2.4
Fiscale aftrekbaarheid gedurende maximaal 30 jaar
De hypotheekrente is gedurende maximaal 30 jaar fiscaal aftrekbaar. Voor bestaande hypotheken geldt die termijn vanaf 1 januari 2001. De periode komt overeen met de standaardlooptijd van een hypotheek. De financiële dienstverlener dient daarom niet alleen rekening te houden met de looptijd van de nieuwe hypotheek, maar ook met de reeds genoten renteaftrek in bestaande hypotheken.
87
Voorbeeld 8.5 gebaseerd op een goede adviespraktijk m.b.t. fiscale aftrekbaarheid 30 jaar: Betreft
man, 57 jaar en vrouw, 52 jaar
Woning 1 in 1996
hypotheek € 120.250, aflossingsvrij hypotheek € 355.000, aflossingsvrij rente 4,7% eigen woning forfait € 1.632
Woning 2 in 2006 Bruto en netto lastenberekening
ja, weergegeven over een periode van 30 jaar
Lastenoverzicht
Bruto maandlast
Netto maandlast
Jaar 1
€ 1.390
€ 907
Jaar 8 (man 65 jaar)
€ 1.390
€ 934
Jaar 13 (vrouw 65 jaar)
€ 1.390
€ 1.000
Jaar 25 (einde aftrek hypotheek 1)
€ 1.390
€ 1.132
Jaar 30 (einde aftrek hypotheek 2)
€ 1.390
€ 1.390
Uitwerking: In bovenstaand voorbeeld houdt de financiële dienstverlener rekening met de reeds genoten renteaftrek van de hypotheek die in 1996 was gesloten. De renteaftrek over dit hypotheekdeel (€120.250) vervalt in 2031. Behalve dat de financiële dienst verlener rekening houdt met de reeds genoten renteaftrek, heeft de financiële dienstverlener tevens de aanpassing van de financiële positie van de consument in de berekening meegenomen, die gedurende de looptijd is te verwachten. In jaar 8 wordt, in verband met het bereiken van de 65-jarige leeftijd van de aanvrager, het inkomen verlaagd en wordt het fiscale voordeel hierdoor verkleind. Het jaar daarna gebeurt hetzelfde in verband met het bereiken van de 65-jarige leeftijd van de partner. Ook heeft de financiële dienstverlener rekening gehouden met het eigen woningforfait. De consument heeft goed in beeld wat de gevolgen voor de aftrekbaarheid van de hypotheekrente gedurende de looptijd is. De AFM beschouwt deze wijze van advisering als een voorbeeld van een goede adviespraktijk.
Voorbeeld 8.6 gebaseerd op een niet toereikende adviespraktijk m.b.t. fiscale aftrekbaarheid 30 jaar Betreft
man, 56 jaar en vrouw, 58 jaar
Woning 1 in 1998
hypotheek € 189.395, aflossingsvrij
Woning 2 in 2002
hypotheek € 380.000, aflossingsvrij
Woning 2 in 2006 (zie doelstelling) Doelstelling
88
hypotheek € 525.000, aflossingsvrij waarvan € 120.450 consumptief rente 5,3%, 15 jaar vast eigen woningforfait € 2.200 herfinanciering woning met de zekerheid van lange vaste rente en extra financiële ruimte
Bruto en netto lastenberekening
ja, weergegeven over een periode van 30 jaar
Lastenoverzicht
Bruto maandlast
Netto maandlast
Jaar 1 t/m jaar 30
€ 2.319
€ 2.073
Uitwerking: In bovenstaand voorbeeld houdt de financiële dienstverlener wel rekening met het eigen woning forfait en het consumptieve deel van de hypotheek, maar gaat hij bij de berekening van de lasten voorbij aan: • de reeds genoten fiscale renteaftrek van de voorgaande hypotheken; en • de gevolgen voor de financiële positie in verband met het bereiken van de 65-jarige leeftijd van de consumenten. Ondanks dat de gegevens wel geïnventariseerd zijn, heeft de financiële dienstverlener ze niet meegenomen bij het inzichtelijk maken van de lasten gedurende de looptijd van de hypotheek. De consument krijgt hierdoor onterecht de indruk dat de netto maandlast gedurende de volledige 30 jarige looptijd gelijk blijft. De AFM beschouwt een dergelijk advies als een niet toereikende adviespraktijk. 8.2.5
Consumptief krediet en fiscaliteiten
De hypotheekrente is vanaf 2001 alleen nog aftrekbaar als deze betrekking heeft op de financiering in verband met de aanschaf, het onderhoud of de verbetering van de eigen woning (tevens hoofdverblijf zijnde). De rente op consumptief krediet is fiscaal niet aftrekbaar. De financiële dienstverlener houdt hieromtrent bij het inzichtelijk maken van de netto lasten onder andere rekening met: • de in de hypotheek (over)gesloten consumptieve kredieten; • de meegefinancierde boeterente en andere soortgelijke (oversluit)kosten; • de meegefinancierde koopsom voor een woonlastenverzekering; en • het gedurende de looptijd van de hypotheek verstrijken van de 30-jaars termijn van een of meerdere hypotheekdelen (zie paragraaf Fiscale aftrekbaarheid gedurende maximaal 30 jaar). Voorbeeld 8.7 gebaseerd op een goede adviespraktijk m.b.t. consumptief krediet Betreft
man, 26 jaar en vrouw, 24 jaar
Rentevastperiode
20 jaar Aankoop eerste woning € 192.250 Kosten koper € 12.514 Oversluiten consumptief krediet € 10.290 Afsluitprovisie € 2.080 Taxatie € 500 Notariskosten € 656 + Financieringsbehoefte € 218.290
Financieringsbehoefte
Hypothecair krediet
€ 218.290
Fiscaal aftrekbaar in advies
€ 208.000
Rente
5%
Lastenoverzicht
Bruto maandlast
Netto maandlast
Jaar 1 t/m jaar 30
€ 910
€ 624
Op het overzicht is aangegeven dat het overzicht indicatief is na het eindigen van de rentevastperiode. 89
Uitwerking: In voorbeeld 8.7 heeft de financiële dienstverlener rekening gehouden met het consumptieve gedeelte in de hypotheek van €10.290. De berekende netto maandlasten geven de consument een goed beeld van de werkelijke netto rentelast. De AFM beschouwt deze wijze van advisering als een goede adviespraktijk. Voorbeeld 8.8 gebaseerd op een niet toereikende adviespraktijk m.b.t. consumptief krediet Betreft
man, 21 jaar (alleenstaand)
Financieringsbehoefte
Aankoop eerste woning € Overdrachtsbelasting € Oversluiten consumptief krediet € Afsluitprovisie € Taxatie € Koopsom AOV* € Notariskosten € Financieringsbehoefte €
73.500 4.410 2.000 888 271 4.793 550 86.412
Hypothecair krediet
€ 88.875
Fiscaal aftrekbaar in advies
€ 88.875
Rente
4,6%
Lastenoverzicht
Bruto maandlast
Netto maandlast
Jaar 1 t/m jaar 30
€ 341
€ 239
+
*Arbeidsongeschiktheidsverzekering: koopsom niet aftrekbaar, uitkering AOV is onbelast. Uitwerking: De financiële dienstverlener heeft een overzicht gemaakt van de bruto en netto maandlast gedurende de 30-jarige looptijd van de hypotheek. Deze maandlast is gebaseerd op een hypotheek van €88.875 waarvan het volledige bedrag als fiscaal aftrekbaar is beschouwd. De financiële dienstverlener heeft geen rekening gehouden met het niet aftrekbaar zijn van de hypotheekrente van: • het overgesloten consumptief krediet; • de meegefinancierde koopsom voor de woonlastenverzekering of AOV; en • het bedrag van €2.463 (88.875 -/- 86.412) dat mogelijk een consumptief karakter heeft. De consument heeft in werkelijkheid hogere netto maandlasten dan de berekende €239. Aangezien de rente over de hypotheek niet volledig fiscaal aftrekbaar is vanwege de niet aftrekbare koopsom voor de AOV en vanwege het consumptief krediet. De AFM beschouwt een dergelijk advies als een niet toereikende adviespraktijk. 8.2.6
Fiscaliteit en KEW
Behalve dat de financiële dienstverlener de consument cijfermatig inzicht geeft in de hoogte van de bruto en netto maandlasten, informeert de financiële dienstverlener de consument over de fiscale consequenties van het geadviseerde opbouwproduct. Hierbij adviseert hij de consument onder andere over:
90
• welke hypotheekdeel gedurende welke periode fiscaal aftrekbaar is; • of, indien van toepassing, gekozen moet worden voor een KEW of plaatsing in box 3 van een kapitaalverzekering; • de fiscale gevolgen van het plaatsen in box 3 van een kapitaalverzekering (ver mogensrendementsheffing); • de (fiscale) vereisten van een KEW (premieverhouding, vrijstelling, minimum en maximum looptijd, etc.); • de mogelijkheid van premiesplitsing; en • de mogelijkheid om overlijdensrisicoverzekeringsdelen in box 3 te plaatsen. Voorbeeld 8.9 gebaseerd op een goede adviespraktijk m.b.t. KEW Betreft
man, 42 jaar (alleenstaand)
Inkomen
€ 64.583
Doelstelling
fiscaal optimale constructie en geen restschuld op einddatum
Hypotheek
Oud
Nieuw
Afsluitjaar
1997
2006
Bedrag
€ 111.000
€ 312.000 (aankoop nieuwe woning)
Kapitaalopbouw
kapitaalverzekering A
kapitaalverzekering A (bestaand) box 3,
doelkapitaal € 111.000 looptijd 30 jaar
kapitaalverzekering B (nieuw) box 1 doelkapitaal € 201.000, looptijd 30 jaar
Uitwerking: De kapitaalverzekering die aan de eerste hypotheek gekoppeld is, is als box 3-polis verbonden aan de nieuwe hypotheek. Zodra deze kapitaalverzekering in 2029 uitkeert, kan gewacht worden met aflossen tot 2031 zodat optimaal van de fiscale aftrekmogelijkheden gebruik gemaakt kan worden. De financiële dienstverlener heeft rekening gehouden met de reeds genoten fiscale aftrek in de eerste hypotheek. De financiële dienstverlener heeft ook aangegeven dat de consument er in 2029 voor kan kiezen om de uitkering aan te wenden om af te lossen in verband met het behalen van de pensioengerechtigde leeftijd. De financiële positie wijzigt op dat moment. Aangezien de consument op dit moment nog behoorlijke carrièreperspectieven in het vooruitzicht heeft en daardoor niet kan voorspellen hoe haar financiële positie op pensioendatum eruit ziet, wil zij de vrijheid houden om af te lossen. De restschuld in 2031 van € 201.000 wordt in 2036 afgelost met de uitkering uit de KEW. De AFM beschouwt een dergelijke adviespraktijk als een voorbeeld van een goede adviespraktijk.
91
Voorbeeld 8.10 gebaseerd op een niet toereikende adviespraktijk m.b.t. KEW: Een echtpaar koopt in 1999 een woning en laat deze in 2006 voor € 100.000 verbouwen. Hypotheek
Oud
Nieuw
Afsluitjaar
1999
2006
Bedrag
€ 150.000
€ 250.000 (i.v.m. verbouwing € 100.000)
Kapitaalopbouw
aflossingsvrij
KEW, opbouw € 250.000 in 30 jaar
Periode 2001-2031
Periode 2031-2036
Box 1 schuld
€ 250.000
€ 100.000
Box 3 schuld
-
€ 150.000
Uitwerking: Het doelvermogen van de in 2006 gesloten KEW is met een bedrag van €2 50.000 gelijk aan de hoogte van de hypotheek. De consument wil de uitkering gebruiken om de schuld in het jaar 2036 af te lossen. In het jaar 2031 zal het schulddeel van €150.000 dat in 1999 is afgesloten naar box 3 verhuizen, aangezien dat leningdeel de maximale fiscale looptijd van 30 jaar dan is gepasseerd. In 2036 komt een bedrag van €250.000 vrij door de uitkering van de KEW. Deze opbrengst overstijgt in 2036 de resterende hypotheekschuld van €100.000 in box 1. Hierdoor is het rentebestanddeel dat resteert na aflossing van de box 1 schuld van €100.000 progressief belast. De consument kan hierdoor in 2036 de box 3 schuld van €150.000 niet aflossen uit de restopbrengst van de KEW. De AFM beschouwt een dergelijk advies als een niet toereikende adviespraktijk. 8.3 Bevindingen Deelaspect Fiscaliteit
Aantal dossiers
Proces goed
408
+
Uitkomst informatieverstrekking
+/-
Uitkomst advies passend bij klantprofiel
nvt47
In haar onderzoek heeft de AFM 408 dossiers beoordeeld, daarvan volgt bijna driekwart van de beoordeelde dossiers een goed adviesproces, in bijna tweederde van de gevallen wordt bij deze adviezen de juiste en relevante informatie verstrekt. Daar waar het advies niet voldoet aan de wettelijke eisen, komt dat bijvoorbeeld doordat: • de financiële dienstverlener onjuiste informatie verstrekt ten aanzien van het feit dat de fiscale aftrekbaarheid van de hypotheek sinds 2001 een maximale termijn van 30 jaar kent48;
47 De fiscale consequenties van het advies hebben primair betrekking op informatieverstrekking. 48 Dit kan extra (grote) problemen opleveren indien de polis die aan het krediet is gekoppeld, uitkeert na de
92
datum dat de fiscale aftrek is beëindigd.
• de financiële dienstverlener geen rekening houdt met de lagere fiscale aftrek bij 65-jarige leeftijd bij consumenten die binnen de economische looptijd van de hypotheek met pensioen gaan; • de financiële dienstverlener de bijleenregeling en de eigen woningreserve niet (goed) verwerkt; en • e financiële dienstverlener consumptief krediet of de koopsom van een woon lastenverzekering meefinanciert en de bedragen hiervoor als fiscaal aftrekbaar aanmerkt. In alle gevallen waar onjuiste informatie aan de consument wordt verstrekt, blijken de gepresenteerde netto lasten lager dan deze in werkelijkheid zijn. Wat de implicaties van de fiscale regelingen voor de netto maandlasten inhouden, weet de consument op basis van de informatie die de financiële dienstverlener hierover verstrekt. Het kan zijn dat in bepaalde situaties een consument besluit zijn doelstellingen of risicobereidheid bij te stellen naar aanleiding van deze informatie. Om die reden is het in die situaties niet vast te stellen of, daar waar de consument niet juist geïnformeerd is over de netto maandlast, het advies passend is. 8.4 Conclusies 8.4.1.
Adviesproces
Financiële dienstverleners winnen wat de fiscaliteit betreft informatie in om de consument juist te kunnen informeren en hun advies goed te kunnen afstemmen op de financiële positie en de doelstellingen van de consument. Deze informatie winnen zij onder andere in met betrekking tot: • de vorige hypotheek (looptijd, hoogte, overwaarde, vorm); • bestaande en nieuwe aan de hypotheek te koppelen levensverzekeringen; • te verwachten wijzigingen in de financiële positie van de consument (bijvoorbeeld het wegvallen van inkomen in verband met pensioen of de wens om minder te gaan werken); • consumptieve delen binnen de hypotheek (bijvoorbeeld door oversluiting); • het eigen woningforfait. 8.4.2.
Uitkomsten van het adviesproces
Passendheid De financiële dienstverlener zorgt voor aansluiting van de geïnventariseerde gegevens in het klantprofiel op het advies, waarbij hij op adequate wijze rekening houdt met zaken als: • de bijleenregeling; • de fiscale aftrekbaarheid gedurende maximaal 30 jaar; • consumptief krediet dat in de hypotheek wordt gesloten; en • KEW en/of box 3 kapitaalverzekering.
93
Wat de implicaties van de fiscale regelingen voor de netto maandlasten inhouden, weet de consument op basis van de informatie die de financiële dienstverlener hierover verstrekt. Het kan zijn dat in bepaalde situaties een consument besluit zijn doelstellingen of risicobereidheid bij te stellen naar aanleiding van deze informatie. Om die reden is het in die situaties niet vast te stellen of, daar waar de consument niet juist geïnformeerd is over de netto maandlast, het advies passend is. Informatieverstrekking Voor de meeste consumenten geldt dat zij te maken kunnen krijgen met fiscale aspecten. Deze aspecten beïnvloeden de hoogte van de netto maandlast. Wanneer de financiële dienstverlener deze aspecten verkeerd verwerkt in het advies, levert dit een te positief beeld op van de netto maandlast. De AFM beschouwt het advies waarbij de fiscale aspecten op juist wijze meegenomen worden als een voorbeeld van een goede adviespraktijk. Binnen een goede adviespraktijk hoeven financiële dienstverleners niet een gede tailleerd inzicht te verschaffen over álle fiscale aspecten voor de consument. De AFM vindt wel dat financiële dienstverleners de consument correct dienen te informeren over de specifieke basisprincipes49 van de fiscale regelgeving, die voor de consument in zijn situatie van belang zijn. Daarbij is het ook belangrijk dat de financiële dienstverleners bijvoorbeeld in hun advieswijzer aangeven waarover zij wel en niet kunnen adviseren. 8.5 Aanbevelingen De financiële dienstverleners worden geacht op basis van de eisen van de wet juiste informatie te verstrekken. De AFM kan hiervoor dus geen aanvullende aanbevelingen formuleren.
49 Bedoeld zijn hier de bijleenregeling, fiscale aftrekbaarheid gedurende maximaal 30 jaar, consumptief krediet,
94
KEW.
9 Bevindingen en aanbevelingen Bij het beoordelen van de dossiers heeft de AFM onderscheid gemaakt tussen het correcte verloop van het proces van advisering, wat betreft informatie inwinnen en vastleggen, en de uitkomst van het proces, wat betreft informatieverstrekking en rekening houden met het klantprofiel. Het kan immers zo zijn dat er fouten zijn gemaakt in het proces van advisering, maar dat er wel een advies is gegeven dat passend is bij het klantprofiel van de consument. Bovengenoemd onderscheid wordt duidelijk gemaakt in onderstaande tabel. Eisen aan het adviesproces Informatie inwinnen (art. 4:23, lid 1, onder a Wft):
Uitkomst van het adviesproces Informatieverstrekking (art. 4:19 Wft, lid 2 en 4:20, lid 1 Wft):
Informatie inwinnen over financiële positie, doelstel
Consument dient alle verplichte informatie te ontvangen
Informatie vastleggen (art. 4:15 Wft en 32 BGfo):
Rekening houden met klantprofiel en financiële dienst verlener licht overwegingen advies toe (art. 4:23, lid 1, onder b Wft en 4:23, lid 1, onder c Wft):
lingen, risicobereidheid en kennis en ervaring, voor zover en voorts alle informatie die redelijkerwijs relevant is om die redelijkerwijs relevant is voor het advies (klantprofiel) dienst of product adequaat te beoordelen. Die informatie moet feitelijk juist, begrijpelijk en niet misleidend zijn.
Consument krijgt passend advies
Klantprofiel en productgegevens vastleggen en gedu rende 1 jaar bewaren (reconstrueerbaarheid)
In de tabel hieronder wordt een samenvatting gegeven van de bevindingen over de kwaliteit van de advisering op de deelaspecten die in het onderzoek beoordeeld zijn. Deelaspect Oversluiten Verantwoorde woonlasten Aflossen hypothecair krediet Opbouw doelvermogen d.m.v. beleggingen Overlijdensdekking in gemengde verzekering Fiscaliteit totaal Fiscaliteit excl. starters
Aantal dossiers
Proces goed
Uitkomst informatieverstrekking
+/-
Uitkomst advies passend bij klantprofiel
152
+/-
+/-
408
+/-
+
+
408
+/-
+
-/+
217
+/-
+
-/+
229
-/+
-/+
-
408 288
+ +/-
+/+/-
nvt50 nvtx
De mate waarin wordt voldaan aan de eisen van de wet wordt weergegeven met “+” en “-” tekens. De kwalificaties zijn aldus te duiden: In paragraaf 9.1 tot en met 9.6 zijn de bevindingen en aanbevelingen (doorgenummerd in het hele hoofdstuk) uit de voorgaande hoofdstukken samengevoegd.
50 De fiscale consequenties van het advies hebben primair betrekking op informatieverstrekking.
95
Kwalificatie
+ +/-/+ -
Omschrijving Meer dan tweederde van de financiële dienstverleners hebben dit aspect goed geïmplementeerd. In een redelijk aantal dossiers komen afwijkingen van een goede adviespraktijk voor. Meer dan de helft tot ruim tweederde van de financiële dienstverleners hebben dit aspect goed geïmplementeerd. In een aanzienlijk aantal dossiers komen afwijkingen van een goede adviespraktijk voor. Meer dan eenderde tot de helft van de financiële dienstverleners hebben dit aspect goed geïmplementeerd. In een groot aantal dossiers komen afwijkingen van een goede adviespraktijk voor Minder dan eenderde van de financiële dienstverleners hebben dit aspect goed geïmplementeerd. In een zeer groot aantal dossiers komen afwijkingen van een goede adviespraktijk voor.
9.1 Adviesproces 1
Toets de de hypotheekadviespraktijk aan de voorbeelden in deze rapportage.
De financiële dienstverleners kunnen hun hypotheekadviespraktijk toetsen aan de voorbeelden in deze rapportage, die gebaseerd zijn op goede praktijkvoorbeelden. Indien een financiële dienstverlener constateert dat zijn advisering hiervan negatief afwijkt én dat zijn adviespraktijk niet op een alternatieve wijze adequate invulling geeft aan de open normen, dan dient deze financiële dienstverlener zijn advisering te verbeteren. Dit kan de financiële dienstverlener doen door bijvoorbeeld de aanbevelingen te implementeren die de AFM heeft geformuleerd op de betreffende deel aspecten die in de hierna volgende hoofdstukken worden behandeld. Uiteraard kan de financiële dienstverlener ook eigen manieren en modellen gebruiken, waarmee hij kan voldoen aan de open normen van de wet. 9.2 Oversluiten Deelaspect Oversluiten
Aantal dossiers
152
Proces goed
+/-
Uitkomst informatieverstrekking
+/-
Uitkomst advies passend bij klantprofiel
+/-
Van de 152 oversluitadviesdossiers volgt bijna tweederde van de beoordeelde dossiers een goed adviesproces; in bijna tweederde van de gevallen wordt bij deze adviezen de juiste en relevante informatie verstrekt en wordt in bijna tweederde van de dossiers een passend oversluitadvies gegeven. Daar waar de adviespraktijk niet toereikend is, heeft de AFM vastgesteld dat finan ciële dienstverleners in veel gevallen niet alle relevante informatie van de huidige hypotheek of de daaraan verbonden polis inwinnen. Daarnaast betrekken de finan ciële dienstverleners de financiële consequenties van het oversluiten niet in het advies. Op basis van de bevindingen over de adviespraktijk bij het oversluiten van hypo theken heeft de AFM een aantal verbeterpunten benoemd. Bepaalde punten betreffen 96
specifiek de bedrijfsvoering van de aanbieders en andere punten betreffen de advisering van zowel aanbieders als bemiddelaars. Om beter te kunnen waarborgen dat er terecht en op de juiste wijze wordt overgesloten heeft de AFM de volgende aanbevelingen voor de diverse partijen. Aanbevelingen voor financiële dienstverleners die aanbieden Consumenten gaan een hypothecaire overeenkomst op enig moment aan op basis van de huidige stand van zaken in hun bestaan. Dat consumenten gedurende de economische looptijd van de overeenkomst er behoefte aan hebben hun hypotheek nader af te stemmen op hun veranderde bestaanssituatie is zeer waarschijnlijk. De AFM is van mening dat het daarom voor de hand ligt, dat aanbieders van polissen waarmee vermogen wordt opgebouwd ter aflossing van de hypotheek hiermee rekening houden. De AFM beveelt aanbieders van deze polissen aan te onderzoeken hoe het volgende gerealiseerd kan worden: 2 Accepteer levenpolissen van andere aanbieders als zekerheidsstelling bij de kredietverstrekking. Daarnaast komt het voor dat aanbieders hypothecair krediet aanbieden waarvan de algemene voorwaarden en/of productvoorwaarden qua inhoud afwijken van de gangbare inhoud die deze voorwaarden meestal hebben. Zo zijn er aanbieders die hypothecair krediet aanbieden waarbij de consument niet, zoals te doen gebruikelijk, boetevrij kan aflossen bij verkoop van het onderpand. In de praktijk blijken consumenten niet altijd op de hoogte te zijn van deze afwijking ook al staat de voorwaarde uiteraard vermeld in de algemene voorwaarden behorende bij het hypothecaire krediet.51 De AFM heeft daarom de volgende aanbevelingen voor aanbieders: 3 Wijs de consument op dié voorwaarden die afwijken van wat te doen gebruikelijk is in de markt. Geef deze voorwaarden behalve in de algemene voorwaarden ook een duidelijke plek in andere schriftelijke uitingen ten aanzien van de overeenkomst. Aanbevelingen voor financiële dienstverleners die adviseren Bij het oversluiten van hypotheken heeft de AFM voor financiële dienstverleners die adviseren de volgende drie aanbevelingen: 4 Verzamel álle relevante gegevens: in ieder geval altijd de relevante gegevens, die de bestaande, lopende hypotheek, betreffen. Inventariseer zowel de gegevens van het leningdeel als van de eventueel bijbehorende polis(sen). 5 Breng alle financiële consequenties in kaart, onderbouw deze cijfermatig en betrek deze in de oversluitanalyse.
51 Dit is niet vastgesteld op basis van dit onderzoek. Deze constatering is gebaseerd op meldingen die consumenten bij deAFM doen.
97
6 Informeer de consument schriftelijk over alle financiële consequenties van het oversluiten. Vanzelfsprekend is het niet verplicht déze specifieke suggesties op te volgen, wanneer zij niet rechtstreeks voortvloeien uit de eisen van de wet. De financieel dienstverlener is vrij op een andere adequate wijze invulling te geven aan de open normen van de wet. 9.3 Verantwoorde woonlasten Deelaspect Verantwoorde woonlasten
Aantal dossiers
Proces goed
408*
Uitkomst informatieverstrekking
+/-
Uitkomst advies passend bij klantprofiel
+
* 233 beoordeelde adviezen uit 2006 en 175 adviezen uit 2007
+
In haar onderzoek heeft de AFM 408 dossiers beoordeeld. Bijna tweederde van de beoordeelde dossiers volgt een goed adviesproces. In ruim driekwart van de gevallen wordt bij deze adviezen de juiste en relevante informatie verstrekt en in bijna driekwart van de dossiers een passend advies gegeven. De resultaten van passend advies zijn voor de dossiers van 2007 vergelijkbaar met de resultaten van de dossiers van vóór 1 januari 2007. Daar waar de adviespraktijk niet toereikend is, heeft de AFM vastgesteld dat finan ciële dienstverleners: • een advies uitbrengen, c.q. krediet verstrekken, dat de CHF-norm substantieel te boven gaat en deze overschrijding niet of onvoldoende toelichten; • onvoldoende rekening houden met te verwachten ontwikkelingen in de financiële positie van de consument. Om beter te waarborgen dat consumenten geen hypotheken verstrekt krijgen die leiden tot onverantwoorde woonlasten, heeft de AFM de volgende aanbevelingen voor de diverse partijen. Aanbevelingen voor financiële dienstverleners die aanbieden In de samenwerkingsovereenkomst tussen de aanbieder en de bemiddelaar, nemen aanbieders vaak op dat de bemiddelaar zich dient te houden aan de toepasselijke weten regelgeving. Deze algemeen geformuleerde bepaling is niet altijd expliciet gecommuniceerd. In de Gedragscode is onder artikel 18 opgenomen dat aanbieders met bemiddelaars overeenkomen dat zij de Gedragscode naleven. In de praktijk is hier veelal onvoldoende invulling aangegeven. Uit het onderzoek van de AFM komt naar voren dat een aantal bemiddelaars niet op de hoogte is van alle bepalingen uit de Gedragscode. De AFM heeft daarom de volgende suggestie:
98
7 Benoem het voorkomen van overkreditering als voorwaarde voor de samen werking in de samenwerkingsovereenkomst met de bemiddelaar om de naleving van wet- en regelgeving en de Gedragscode te verbeteren. Hiermee geven de aanbieders explicieter vorm aan hun verantwoordelijkheid en de verantwoordelijkheid van de bemiddelaar. Aanbevelingen voor bemiddelaars De bemiddelaars hebben een eigen verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat de hoogte van het hypothecaire krediet aansluit bij de financiële positie van de consument. De AFM heeft voor bemiddelaars de volgende suggestie: 8 Deze verantwoordelijkheid kan de bemiddelaar nemen door consumenten bewust te maken van het risico van een te hoge woonlast en te zorgen dat de consument de aard van de risico’s kent en de risico’s begrijpt. 9 Door in de bedrijfsvoering een toetsingsproces op te nemen en naleving hiervan te borgen, kan de bemiddelaar waarborgen dat de financiële positie van de consument aansluit op de hoogte van het geadviseerde hypothecair krediet. Vanzelfsprekend is het niet verplicht déze specifieke suggesties op te volgen, wanneer zij niet rechtstreeks voortvloeien uit de eisen van de wet. De financieel dienstverlener is vrij op een andere adequate wijze invulling te geven aan de open normen van de wet. 9.4
Aflossen hypothecair krediet
Deelaspect Aflossen hypothecair krediet
Aantal dossiers
408
Proces goed
+/-
Uitkomst informatieverstrekking
+
Uitkomst advies passend bij klantprofiel
-/+
In haar onderzoek heeft de AFM 408 dossiers beoordeeld. Bijna tweederde van de beoordeelde dossiers volgt een goed adviesproces, in ruim driekwart van de gevallen wordt bij deze adviezen de juiste en relevante informatie verstrekt en er is in bijna de helft van de dossiers een passend advies gegeven ten aanzien van het aflossen van de hypotheek. Daar waar de organisaties niet aan de wettelijke eisen voldoen, is bijvoorbeeld sprake van een opbouwproduct waarmee de gewenste hoogte van het doelkapitaal niet gegarandeerd behaald kan worden, terwijl de consument die garantie wel wenst, sluit de risicobereidheid niet aan bij het geadviseerde product of is de mate van gewenste financiële zekerheid niet of slechts beperkt weergegeven. Deelaspect Aflossen hypotheek door middel van beleggen
Aantal dossiers
217
Proces goed
+/-
Uitkomst informatieverstrekking
+
Uitkomst advies passend bij klantprofiel
-/+ 99
In haar onderzoek heeft de AFM 217 dossiers beoordeeld waarbij sprake is van op te bouwen doelvermogen door middel van beleggen. Daarvan volgt de helft van de beoordeelde dossiers een goed adviesproces, in driekwart van de gevallen wordt bij deze adviezen de juiste en relevante informatie verstrekt en is in éénderde van de dossiers een passend advies gegeven ten aanzien van het opbouwen van doelvermogen door middel van beleggen. Daar waar de adviezen op de beoordeelde aspecten niet voldoen aan de eisen van de wet, is dit onder andere toe te schrijven aan het volgende: • de weging van de antwoorden bij het vaststellen van de risicobereidheid is zodanig dat de consument niet bij een defensief beleggersprofiel uit kan komen, terwijl de antwoorden op de vragen daar wel aanleiding toe geven; • de systematiek om de beleggingsmix en de bijbehorende fondsen te koppelen aan de risicobereidheid kan geen goede aansluiting geven. Een consument met een defensief beleggersprofiel wordt dan bijvoorbeeld altijd gekoppeld aan een gematigd offensief fonds, dat bestaat uit een beleggingsmix van 50% aandelen, 50% obligaties; • het gehanteerde rekenrendement is hoger dan het historisch rendement van het geadviseerde fonds. Op basis van de bevindingen over de advisering over het doelvermogen heeft de AFM een aantal verbeterpunten geïdentificeerd. Bepaalde punten betreffen specifiek de bedrijfsvoering van de aanbieders en andere punten betreffen de advisering van zowel bemiddelaars als aanbieders die adviseren. Aanbevelingen voor financiële dienstverleners die aanbieden Bemiddelaars maken bij het vaststellen van het beleggersprofiel van een consument in veel gevallen gebruik van standaard inventarisatiemodellen die door aanbieders beschikbaar worden gesteld. In deze modellen wordt in veel gevallen gebruik gemaakt van meerkeuzevragen die de consument moet invullen. De AFM heeft voor de aanbieders van deze inventarisatieformulieren de volgende suggesties om de kwaliteit van de uitkomsten te verbeteren: 10 Formuleer de vragen in het profiel eenduidig, neutraal en begrijpelijk. 11 Stel de afweging zodanig op dat de inventarisatie een uitkomst heeft die varieert van (zeer) defensief tot en met (zeer) offensief. 12 Laat bij de afweging tenminste de beleggingshorizon, het risico dat de consument wil lopen met betrekking tot fluctuaties in rendement, de afhankelijkheid van de consument van het doelvermogen en de kennis en ervaring van de consument met beleggingsproducten meewegen.
100
Door de antwoorden op de meerkeuzevragen een verschillende weging mee te geven, kan het mogelijk zijn dat een consument met een relatief korte beleggingshorizon of een relatief risico averse houding toch een te risicovolle kwalificatie heeft. De AFM heeft daarom de volgende suggestie: 13 Stel bij de inventarisatie controlevragen (zoals genoemd bij voorbeeld 6.5) die de risicokwalificatie in het standaard beleggersprofiel maximeren, waardoor de risicokwalificatie van de consument nooit te hoog kan uitvallen. Aanbevelingen voor financiële dienstverleners die adviseren Nadat de risicokwalificatie van de consument bekend is, kan het advies over de passende fondskeuze uitgebracht worden. Hiervoor heeft de AFM de volgende suggesties: 14 Verbreed de kennis van fondsen, die onderdeel uitmaken van het beleggingsproduct, zodat de financiële dienstverlener een goede basis heeft om de con sument te informeren over de risico’s en rendementen van het geadviseerde product. 15 Laat het standaard-inventarisatieformulier op kwaliteit toetsen door de financiële dienstverlener. Dit houdt in dat de financiële dienstverlener vaststelt of het inventarisatieformulier voldoet aan de bij de punten 1 t/m 4 benoemde zaken. Vanzelfsprekend is het niet verplicht déze specifieke suggesties op te volgen, wanneer zij niet rechtstreeks voortvloeien uit de eisen van de wet. De financieel dienstverlener is vrij om op een andere, adequate wijze invulling te geven aan de open normen van de wet. 9.5 Afdekken risico’s: ORV, AO- en WW-verzekering Deelaspect Overlijdensdekking in een gemengde verzekering
Aantal dossiers
229
Proces goed
-/+
Uitkomst informatieverstrekking
-/+
Uitkomst advies passend bij klantprofiel
-
In haar onderzoek heeft de AFM 229 dossiers beoordeeld waarbij sprake is van dekking van het overlijdensrisico in een gemengde verzekering. Daarvan is in iets meer dan éénderde van de beoordeelde dossiers een goed adviesproces gevolgd, in bijna de helft van de gevallen wordt bij deze adviezen de juiste en relevante informatie verstrekt en is er in éénderde van de dossiers een passend advies gegeven ten aanzien van de overlijdensdekking in een gemengde verzekering.
101
Daar waar de adviezen ten aanzien van de overlijdensrisicoverzekering niet voldoen aan de wettelijke eisen, komt dit doordat de financiële positie in geval van overlijden van één van de aanvragers niet is geïnventariseerd. Dit is in de helft van de beoordeelde adviezen het geval. De financiële dienstverlener heeft daardoor niet kunnen berekenen in hoeverre de financiële positie na overlijden van één van de aanvragers ontoereikend is. In haar onderzoek heeft de AFM 102 dossiers beoordeeld waarbij sprake is van bijproducten met een AO/WW-dekking Ondanks dat het nog geen wettelijke plicht is, heeft de AFM bij een kwart van de beoordeelde dossiers geconstateerd dat een adviesproces is gevolgd dat voldoet aan de adviesregels. Ook is in éénderde van de gevallen bij deze adviezen de juiste en relevante informatie verstrekt en heeft de AFM kunnen vaststellen dat er in een kwart van de dossiers een passend advies ten aanzien van de AO/WW-verzekering is gegeven. De AFM heeft voor financiële dienstverleners die adviseren de volgende suggesties: 16 Win alle relevante informatie in over gegevens van bestaande voorzieningen van de consument (zoals, onder andere, nabestaandenpensioen). 17 Vorm een oordeel over de financiële positie en de risicobereidheid van de consument op het gebied van de risico’s van arbeidsongeschiktheid, werkloosheid en overlijden door deze risico’s cijfermatig in kaart te brengen en af te wegen tegen de woonlast die de consument aangaat. 18 Stem op basis van deze gegevens met de consument af of de consument de risico’s op het gebied van arbeidsongeschiktheid, werkloosheid en overlijden kwantificeerbaar wenst af te dekken en zo ja, in welke mate. 19 Verstrek de consument de cijfermatige analyse en de gegevens op basis waarvan de consument kan begrijpen hoe de geadviseerde dekking berekend is. Vanzelfsprekend is het niet verplicht déze specifieke suggesties op te volgen, wanneer zij niet rechtstreeks voortvloeien uit de eisen van de wet. Daarnaast is de financiële dienstverlener vrij om op een andere adequate wijze invulling te geven aan de open normen van de wet. 9.6 Fiscaliteit Deelaspect Fiscaliteit
102
Aantal dossiers
408
Proces goed
+
Uitkomst informatieverstrekking
+/-
Uitkomst advies passend bij klantprofiel
nvt52
52 De fiscale consequenties van het advies hebben primair betrekking op informatieverstrekking.
In haar onderzoek heeft de AFM 408 dossiers beoordeeld, daarvan volgt bijna driekwart van de beoordeelde dossiers een goed adviesproces, in bijna tweederde van de gevallen wordt bij deze adviezen de juiste en relevante informatie verstrekt. Daar waar het advies niet voldoet aan de wettelijke eisen, komt dat bijvoorbeeld doordat: • de financiële dienstverlener onjuiste informatie verstrekt ten aanzien van het feit dat de fiscale aftrekbaarheid van de hypotheek sinds 2001 een maximale termijn van 30 jaar kent53; • de financiële dienstverlener geen rekening houdt met de lagere fiscale aftrek bij 65-jarige leeftijd bij consumenten die binnen de economische looptijd van de hypotheek met pensioen gaan; • de financiële dienstverlener de bijleenregeling en de eigen woningreserve niet (goed) verwerkt; • de financiële dienstverlener consumptief krediet of de koopsom van een woon lastenverzekering meefinanciert en de bedragen hiervoor als fiscaal aftrekbaar aanmerkt. In alle gevallen waar onjuiste informatie aan de consument wordt verstrekt, blijken de gepresenteerde netto lasten lager dan deze in werkelijkheid zijn. Wat de implicaties van de fiscale regelingen voor de netto maandlasten inhouden, weet de consument op basis van de informatie die de financiële dienstverlener hierover verstrekt. Het kan zijn dat in bepaalde situaties een consument besluit zijn doelstellingen of risicobereidheid bij te stellen naar aanleiding van deze informatie. Om die reden is het in die situaties niet vast te stellen of, daar waar de consument niet juist geïnformeerd is over de netto maandlast, het advies passend is. Aanbevelingen voor financiële dienstverleners die adviseren De financiële dienstverleners worden geacht op basis van de eisen van de wet juiste informatie te verstrekken. De AFM kan hiervoor dus geen aanvullende aanbevelingen formuleren.
53 Dit kan extra (grote) problemen opleveren indien de polis die aan het krediet is gekoppeld, uitkeert na de datum dat de fiscale aftrek is beëindigd.
103
Bijlage Wettelijk kader
Hieronder treft u de relevante artikelen uit de Wft en het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft (hierna: BGfo) aan. In de periode van 1 januari 2006 tot 1 januari 2007 was de Wfd, het Besluit financiële dienstverlening en Vrijstellingsregeling Wfd van toepassing. Per 1 januari 2007 is de Wfd en de daarbij behorende lagere regelgeving opgegaan in de Wft en de daarbij behorende regelgeving. Dit betekent dat vanaf 1 januari 2007 de Wft, het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft (hierna: BGfo) en de Vrijstellings regeling Wft gelden met betrekking tot het adviestraject ten aanzien van het verstrekken van hypothecair krediet. De Wfd is van toepassing op de dossiers waar het advies voor 1 januari 2007 heeft plaatsgevonden en het adviestraject voor 1 januari 2007 is afgerond. Op adviezen van na 1 januari 2007 is de Wft van toepassing. In de bijlage bij deze rapportage is uitsluitend het relevante wettelijke kader van de Wft en de relevante lagere regelgeving opgenomen. Aangezien de Wft op dit moment de actuele relevante regelgeving is, bevat deze bijlage uitsluitend het wettelijk kader uit de Wft en lagere regelgeving. De AFM merkt op dat het weergegeven wettelijk kader geen limitatieve opsomming betreft. Artikel 1:1 Wft aanbieden: a. het in de uitoefening van een beroep of bedrijf rechtstreeks of middellijk doen van een voldoende bepaald voorstel tot het als wederpartij aangaan van een overeenkomst met een consument of, indien het een verzekering betreft, cliënt inzake een financieel product dat geen financieel instrument is of het in de uitoefening van een beroep of bedrijf aangaan, beheren of uitvoeren van een dergelijke overeenkomst; of b. het rechtstreeks of middellijk doen van een voldoende bepaald voorstel tot het als wederpartij aangaan van een overeenkomst met een cliënt inzake een recht van deelneming in een beleggingsinstelling of het rechtstreeks of middellijk vragen of verkrijgen van gelden of andere goederen aan onderscheidenlijk van een cliënt ter deelneming in een beleggingsinstelling; aanbieder: degene die aanbiedt; adviseren: het in de uitoefening van een beroep of bedrijf aanbevelen van een of meerspecifieke financiële producten aan een bepaalde consument of, indien het een financieel instrument of verzekering betreft, cliënt;
104
adviseur: degene die adviseert; bemiddelaar: degene die bemiddelt; bemiddelen: a. alle werkzaamheden in de uitoefening van een beroep of bedrijf gericht op het als tussenpersoon tot stand brengen van een overeenkomst inzake een ander finan cieel product dan een financieel instrument, krediet of verzekering tussen een consument en een aanbieder; b. alle werkzaamheden in de uitoefening van een beroep of bedrijf gericht op het als tussenpersoon tot stand brengen van een overeenkomst inzake krediet tussen een consument en een aanbieder of op het assisteren bij het beheer en de uitvoering van een dergelijke overeenkomst; of c. alle werkzaamheden in de uitoefening van een beroep of bedrijf gericht op het als tussenpersoon tot stand brengen van een verzekering tussen een cliënt en een verzekeraar of op het assisteren bij het beheer en de uitvoering van een verzekering; consument: een niet in de uitoefening van zijn bedrijf of beroep handelende natuurlijke persoon aan wie een financiële onderneming een financiële dienst verleent of aan wie deze voornemens is een financiële dienst te verlenen; financieel instrument: a. een effect; b. een recht van deelneming in een beleggingsinstelling, niet zijnde een effect; c. een instrument dat gewoonlijk op de geldmarkt wordt verhandeld; d. een recht op overdracht op termijn van goederen of een gelijkwaardig instrument dat gericht is op verrekening in geld; e. een rentetermijncontract; f. een renteswap, valutaswap of aandelenswap; of g. een optie ter verwerving of vervreemding van een bovengenoemd instrument, met inbegrip van een gelijkwaardig instrument dat gericht is op verrekening in geld; financiëledienstverlener: degene die een ander financieel product dan een financieel instrument aanbiedt, of die adviseert, bemiddelt, herverzekeringsbemiddelt, optreedt als gevolmachtigde agent of optreedt als ondergevolmachtigde agent; krediet: geldkrediet of goederenkrediet, waarbij wordt verstaan onder: a. geldkrediet: het aan een consument ter beschikking stellen van een geldsom, ter zake waarvan de consument gehouden is een of meer betalingen te verrichten; b. goederenkrediet:
1°. het aan een consument verschaffen van het genot van een roerende zaak, financieel instrument of beleggingsobject, dan wel het aan een consument of een derde ter beschikking stellen van een geldsom ter zake van het aan die
105
consument verschaffen van het genot van een roerende zaak, financieel instrument of beleggingsobject, ter zake waarvan de consument gehouden is een of meer betalingen te verrichten; of
2°. het aan een consument verlenen van een dienst die niet wordt verleend op grond van een overeenkomst die strekt tot het geregeld verlenen van diensten en waarbij de consument gehouden is om gedurende de periode van dienst verlening in termijnen te betalen, dan wel het aan een consument of een derde ter beschikking stellen van een geldsom ter zake van het aan die consument verlenen van een dienst ter zake waarvan de consument gehouden is een of meer betalingen te verrichten;
levensverzekering: een levensverzekering als bedoeld in artikel 975 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, met dien verstande dat de prestatie van de levensverzekeraar uitsluitend in geld geschiedt, of een naturauitvaartverzekering als bedoeld in dit ar tikel. verzekering: a. een levensverzekering; b. een natura-uitvaartverzekering; of c. een schadeverzekering; Artikel 4:15 Wft 1. Een financiëledienstverlener die niet het bedrijf van financiële instelling, kredietinstelling of verzekeraar uitoefent, richt de bedrijfsvoering zodanig in dat deze een beheerste en integere uitoefening van zijn bedrijf waarborgt. 2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het eerste lid. Deze regels hebben betrekking op:
a. integriteit, waaronder wordt verstaan:
1°. het tegengaan van het begaan van strafbare feiten en andere wetsovertre dingen door de financiëledienstverlener of zijn werknemers die het vertrouwen in de financiëledienstverlener of in de financiële markten kunnen schaden; en
2°. het nemen van maatregelen met betrekking tot andere bij algemene maat regel van bestuur aan te wijzen onderwerpen die tot de integere uitoefening van het bedrijf van een financiëledienstverlener worden gerekend; en
b. ordelijke en transparante financiëlemarktprocessen, zuivere verhoudingen tussen marktpartijen en zorgvuldige behandeling van cliënten en consumenten, waaronder wordt verstaan:
1°. het waarborgen van de informatieverstrekking aan cliënten of consumenten;
2°. het waarborgen van de zorgvuldige behandeling van cliënten of consumen-
en ten.
106
3. Het ingevolge het tweede lid, aanhef en onderdeel b, bepaalde is van overeen komstige toepassing op financiëledienstverleners die het bedrijf van financiële instelling, kredietinstelling of verzekeraar uitoefenen. 4. De Autoriteit Financiële Markten kan op aanvraag geheel of gedeeltelijk, al dan niet voor bepaalde tijd, ontheffing verlenen van het op grond van het tweede lid bepaalde, indien de aanvrager aantoont dat daaraan redelijkerwijs niet kan worden voldaan en dat de doeleinden die dit artikel beoogt te bereiken anderszins worden bereikt. Artikel 4:19, eerste lid, Wft Een financiële onderneming draagt er zorg voor dat de door of namens haar verstrekte of beschikbaar gestelde informatie ter zake van een financieel product of een financiële dienst, waaronder reclame-uitingen, geen afbreuk doet aan ingevolge dit deel te verstrekken of beschikbaar te stellen informatie. Artikel 4:19, tweede lid, Wft De ingevolge deze afdeling verstrekte informatie is feitelijk juist, begrijpelijk en niet misleidend. Artikel 4:20, eerste lid, Wft Voorafgaand aan het adviseren, het verlenen van een beleggingsdienst of de totstandkoming van een overeenkomst inzake een financieel product verstrekt een beleggingsonderneming of financiële dienstverlener de consument of, indien het een financieel instrument of verzekering betreft, de cliënt informatie voor zover dit redelijkerwijs relevant is voor een adequate beoordeling van die dienst of dat product. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de in de vorige volzin bedoelde informatie. Deze regels kunnen onder meer betrekking hebben op de informatie die wordt verschaft met betrekking tot de uitoefening van de in artikel 4:28, eerste en tweede lid, bedoelde rechten. Artikel 4:23, eerste lid, Wft Indien een financiële onderneming een consument of, indien het een financieel instrument of verzekering betreft, cliënt adviseert: a. wint zij in het belang van de consument onderscheidenlijk de cliënt informatie in over diens financiële positie, kennis, ervaring, doelstellingen en risicobereidheid, voor zover dit redelijkerwijs relevant is voor haar advies; b. draagt zij er zorg voor dat haar advies, voor zover redelijkerwijs mogelijk, rekening houdt met de in onderdeel a. bedoelde informatie; en c. licht zij de overwegingen toe die ten grondslag liggen aan haar advies voor zover dit nodig is voor een goed begrip van haar advies.
107
Artikel 4:23, tweede lid, Wft Indien een financiële onderneming bij het verlenen van een financiële dienst een consument of, indien het een financieel instrument of verzekering betreft, cliënt niet adviseert, maakt zij dat bij aanvang van haar werkzaamheden ten behoeve van de consument onderscheidenlijk de cliënt aan deze kenbaar. Artikel 4:34, eerste lid, Wft Voorafgaand aan de totstandkoming van een overeenkomst inzake krediet wint een aanbieder van krediet in het belang van de consument informatie in over diens financiële positie en beoordeelt hij, ter voorkoming van overkreditering van de consument, of het aangaan van de overeenkomst verantwoord is. Artikel 4:34, tweede lid, Wft De aanbieder gaat geen overeenkomst inzake krediet aan met een consument indien dit, met het oog op overkreditering van de consument, onverantwoord is. Artikel 4:72, eerste lid, Wft Een financiële dienstverlener die het aanbevolen financiële product niet tevens aanbiedt of met betrekking tot het aanbevolen financiële product niet tevens een beleggingsdienst verleent, bemiddelt, optreedt als gevolmachtigde agent of optreedt als ondergevolmachtigde agent, informeert de consument of, indien het een verzekering betreft, de cliënt uiterlijk tegelijk met zijn advies over de volgende onderwerpen: a. dat hij:
1°. adviseert op grond van een objectieve analyse;
2°. een contractuele verplichting heeft uitsluitend voor een of meer aanbieders te adviseren, in welk geval hij de consument onderscheidenlijk de cliënt des gevraagd tevens de namen van deze aanbieders meedeelt; of
3°. geen contractuele verplichting heeft uitsluitend voor een of meer aanbieders te adviseren en hij niet adviseert op grond van een objectieve analyse, in welk geval hij de consument onderscheidenlijk de cliënt desgevraagd tevens de namen meedeelt van de aanbieders waarvoor hij adviseert of kan adviseren;
b. op welke wijze hij wordt beloond; c. of hij een gekwalificeerde deelneming in een bepaalde aanbieder houdt; d. of een bepaalde aanbieder of een bepaalde moedermaatschappij van een aanbieder een gekwalificeerde deelneming in hem houdt; en e. bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen andere onderwerpen. Artikel 4:72, tweede lid, Wft Een objectieve analyse als bedoeld in het eerste lid is een analyse van een toereikend aantal op de markt verkrijgbare vergelijkbare financiële producten doe de financiële dienstverlener in staat stelt een financieel product aan te bevelen dat aan de behoeften van de consument of cliënt voldoet.
108
Artikel 4:97, tweede lid, Wft Indien een aanbieder in het kader van de normale bedrijfsvoering constateert dat een bemiddelaar of een gevolmachtigde agent het ingevolge deze wet bepaalde, met uitzondering van het ingevolge artikel 4:9, 4:10, 4:15 of 4:75 bepaalde, stelselmatig overtreedt, meldt de aanbieder de geconstateerde overtredingen onverwijld aan de Autoriteit Financiële Markten. Artikel 1, sub d, BGfo complex product: 1°. combinatie van twee of meer financiële producten die ten minste een financieel product omvat waarvan de waarde afhankelijk is van de ontwikkelingen op financiële markten of andere markten; 2°. recht van deelneming in een beleggingsinstelling, niet zijnde een effect; 3°. levensverzekering, niet zijnde een natura-uitvaartverzekering of een andere verzekering die uitsluitend strekt tot het doen van geldelijke uitkeringen in verband met de verzorging van de uitvaart van een natuurlijke persoon of een verzekering waarbij de verplichting van de verzekeraar tot het doen van een uitkering of een reeks van uitkeringen alleen dan ontstaat, indien het overlijden van degene op wiens leven de verzekering betrekking heeft plaatsvindt voor de in de polis genoemde datum; 4°. combinatie van een hypothecair krediet met een levensverzekering als bedoeld onder 3°, of met een spaarrekening; 5°. beleggingsobject; 6°. ander financieel product dat bij ministeriële regeling kan worden aangewezen indien dit ten behoeve van de vergelijkbaarheid van de onder 2 tot en met 5 bedoelde complexe producten met dit financiële product in verband met de belangen die het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen van de wet beoogt te beschermen wenselijk is; of Staatsblad 2006 520 2 7°. combinatie van een of meer onder 2° tot en met 6° bedoelde complexe producten met een of meer financiële producten; Artikel 1, sub e, BGfo consumptief krediet: krediet, niet zijnde hypothecair krediet; Artikel 1, sub n, BGfo hypothecair krediet: overeenkomst inzake krediet met een consument, bij het aangaan waarvan een recht van hypotheek wordt gevestigd, strekkende tot verhaal bij voorrang van de vordering tot voldoening van de door de consument verschuldigde betaling, dan wel met betrekking waartoe reeds een zodanig recht is gevestigd en waarbij het krediet wordt verleend tegen een voor hypothecaire financieringen van de aanbieder gebruikelijk effectief kredietvergoedingspercentage.
109
Artikel 1, sub w, BGfo maandlast: bedrag dat een consument verschuldigd is aan betalingen ter zake van krediet, berekend voor één kalendermaand, met inbegrip van betalingen voor verzekeringen in verband met het krediet; Artikel 32, eerste lid, BGfo Een aanbieder als bedoeld in artikel 4:15, eerste of derde lid, van de wet die een consument of, indien het een verzekering betreft, cliënt adviseert, bewaart, indien de advisering leidt tot het aangaan van een overeenkomst inzake het aanbevolen product met de consument onderscheidenlijk de cliënt, de informatie die hij overeenkomstig artikel 4:23, eerste lid, onderdeel a, van de wet heeft ingewonnen, alsmede de gegevens betreffende het verkochte financiële product, gedurende ten minste één jaar vanaf het moment van advisering. Artikel 32, derde lid, BGfo Een bemiddelaar, gevolmachtigde agent of ondergevolmachtigde agent als bedoeld in artikel 4:15, eerste of derde lid, van de wet die een consument of, indien het een verzekering betreft, cliënt adviseert bewaart, indien de advisering leidt tot het aangaan van een overeenkomst met de consument onderscheidenlijk de cliënt inzake het aanbevolen product, de informatie die hij overeenkomstig artikel 4:23, eerste lid, onderdeel a, van de wet heeft ingewonnen, alsmede de gegevens betreffende het aanbevolen financiële product, gedurende ten minste één jaar vanaf het moment van advisering. Artikel 32, vijfde lid, BGfo Een aanbieder, bemiddelaar, gevolmachtigde agent of ondergevolmachtigde agent als bedoeld in artikel 4:15, eerste of derde lid, van de wet die in het kader van een door hem verstrekt advies met een consument of, indien het een verzekering betreft, cliënt een overeenkomst aangaat onderscheidenlijk bemiddelt bij de totstandkoming van een overeenkomst inzake een ander financieel product dan waarover hij de consument onderscheidenlijk de cliënt heeft geadviseerd, is gedurende ten minste één jaar na de totstandkoming van de overeenkomst in staat om aan de Autoriteit Financiële Markten aan te tonen dat de consument onderscheidenlijk de cliënt in weerwil van het advies de keuze heeft gemaakt voor het aangaan van die overeenkomst. Artikel 33 BGfo Een aanbieder van krediet als bedoeld in artikel 4:15, eerste of derde lid, van de wet bewaart de informatie die hij ingevolge 4:34, eerste lid, van de wet en 113 en 114 heeft ingewonnen, alsmede de door hem aangeboden overeenkomst inzake krediet, indien die overeenkomst tot stand is gekomen, ten minste gedurende vijf jaren na de dag waarop die overeenkomst is afgewikkeld.
110
Artikel 52, vijfde lid, BGfo Indien een financiële onderneming voorafgaand aan de totstandkoming van een overeenkomst inzake een complex product, anders dan in een reclame-uiting via de televisie of de radio, informatie verstrekt over een historisch of toekomstig rendement, verstrekt zij daarbij informatie over de belangrijkste kosten en de belangrijkste financiële risico’s van dat product en, indien het een beleggingsobject betreft, over de belangrijkste overige risico’s die samenhangen met dat product.
Artikel 52, zesde lid, BGfo Indien een financiële onderneming in een reclame-uiting via de televisie of de radio informatie verstrekt over een historisch of toekomstig rendement van een complex product, verstrekt zij daarbij of op enig ander moment voorafgaande aan de totstandkoming van een overeenkomst inzake dat product informatie over de belangrijkste kosten van dat product. Artikel 57, eerste lid, BGfo Een financiëledienstverlener verstrekt een consument of, indien het een verzekering betreft, cliënt, voorafgaand aan de totstandkoming van een overeenkomst inzake een financieel product of financiële dienst ten minste de volgende informatie: a. zijn naam en adres en, indien de financiëledienstverlener een rechtspersoon is, de statutaire naam en handelsnaam of handelsnamen; b. de aard van zijn dienstverlening; c. voorzover artikel 4:17 van de wet van toepassing is: zijn interne klachtenprocedure, bedoeld in artikel 4:17, eerste lid, onderdeel a, van de wet, en de erkende geschilleninstantie waarbij hij is aangesloten; d. zijn inschrijving in het door de toezichthouder gehouden register. Artikel 2:2, eerste lid, Nrgfo Informatie over een historisch rendement, bedoeld in artikel 52, vijfde of zesde lid van het besluit, niet zijnde van een beleggingsinstelling, wordt berekend conform het opbrengstscenario bedoeld in artikel 3:9, eerste lid, onder a en mag worden aangevuld met de vermelding van de daadwerkelijk gerealiseerde rendementen over de gebruikte historie. Artikel 2:2, tweede lid, Nrgfo Informatie over een toekomstig rendement, bedoeld in artikel 52, vijfde of zesde lid van het besluit, niet zijnde van een beleggingsinstelling, wordt berekend conform het opbrengstscenario bedoeld in artikel 3:9, eerste lid, onder a, b of c dan wel een rendement op basis van een eigen berekening, welk rendement echter het opbrengst scenario bedoeld in het eerste lid niet overschrijdt.
111
Artikel 2:2, zesde lid, Nrgfo De informatie over het complexe product bedoeld in het vierde of vijfde lid wordt weergegeven op een duidelijk en herkenbare wijze in de onmiddellijke nabijheid van de informatie over rendementen, als bedoeld in het eerste en tweede lid. Artikel 41 Vrijstellingsregeling Wft 1. Financiëledienstverleners zijn vrijgesteld van artikel 4:9, tweede lid, van de wet voorzover zij financiële diensten verlenen met betrekking tot: a. betaalrekeningen en de daaraan verbonden betaalfaciliteiten; b. spaarrekeningen en de daaraan verbonden spaarfaciliteiten, tenzij het spaarrekeningen betreft waarvan de rentevergoeding is gekoppeld aan de koersontwikkeling van tot de handel op een markt in financiële instrumenten toegelaten financiële instrumenten. 2. Financiëledienstverleners zijn vrijgesteld van artikel 4:23, eerste en tweede lid, van de wet voorzover zij financiële diensten verlenen met betrekking tot financiële producten, met uitzondering van:
a. complexe producten als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van het besluit;
b. spaarrekeningen en de daaraan verbonden spaarfaciliteiten, waarvan de rentevergoeding is gekoppeld aan de koersontwikkeling van tot de handel op een markt in financiële instrumenten toegelaten financiële instrumenten;
c. financiële instrumenten;
d. krediet waarvan de kredietsom meer dan € 1.000 bedraagt;
e. hypothecair krediet;
f. verzekeringen in verband met het geheel of gedeeltelijk wegvallen van het inkomen van een cliënt, niet zijnde verzekeringen ter dekking van een risico dat verband houdt met de nakoming van betalingsverplichtingen uit hoofde van een overeenkomst inzake krediet;
g. combinaties van twee of meer van de financiële producten, bedoeld in de onderdelen a tot en met h van de definitie van financieel product in artikel 1:1 van de wet.
112
113
Autoriteit Financiële Markten Postbus 11723 1001 GS Amsterdam Tel.: 020 797 20 00
[email protected] www.afm.nl De tekst in dit rapport is met zorg samengesteld en is informatief van aard. U kunt er geen rechten aan ontlenen. Door besluiten op nationaal en internationaal niveau is het mogelijk dat de tekst niet langer actueel is wanneer u deze leest. De Autoriteit Financiële Markten (AFM) is niet aansprakelijk voor de eventuele gevolgen – zoals bijvoorbeeld geleden verlies of gederfde winst – ontstaan door acties ondernomen naar aanleiding van dit rapport. Amsterdam, November 2007
114
Syllabus Hypothecair Krediet
Permanente Educatie Wft
© 2008 Dukers & Baelemans
Bijlage 2
Syllabus Hypothecair Krediet
Bijlage 3
Permanente Educatie Wft
Praktijkvoorbeeld oversluiten
© 2008 Dukers & Baelemans
Bijlage 3
Oversluiten In dit document biedt de AFM de financiële dienstverlener enkele uitgewerkte praktijkvoorbeelden aan die de AFM heeft aangetroffen bij haar onderzoek. Er zijn voorbeelden die in de ogen van de AFM voldoen aan de standaarden voor een goede adviespraktijk en voorbeelden die de AFM ontoereikend vindt. Met de voorbeelden kunnen financiële dienstverleners de eigen adviespraktijk toetsen. Verdere toelichting en achtergronden kunt u vinden in het rapport. Voorbeeld gebaseerd op een goede adviespraktijk m.b.t. doelstelling lagere maandlasten Doelstelling Lagere maandlasten in verband met lagere rentestand Hypotheek Afsluitjaar Bedrag Rente Rentevastperiode Bruto maandlast Kosten Terugverdientijd
Oud 2001 € 262.285 5,9% 10 jaar (120 maanden) € 1.290 € 10.080 (boeterente € 4.780) 33 maanden
Nieuw 2007 € 265.000 4,45% 5 jaar (60 maanden) € 983
De oorspronkelijk verpande beleggingspolis is ongewijzigd gehandhaafd en verpand aan de nieuwe hypotheek. Uitwerking: De hypotheek is verhoogd met een bedrag van € 2.715 (€ 265.000 -/- € 262.285). De besparing in bruto maandlast van € 307 (€ 1.290 -/- € 983) is gerelateerd aan de oversluitkosten van € 10.080. Hierdoor ontstaat een terugverdientijd van 33 maanden (€ 10.080/€ 307). Na 33 maanden is het break even point bereikt. De werkelijke besparing bedraagt dus € 8.289 nominaal (€ 307 * (60 -/- 33) maanden). Omgerekend naar de daadwerkelijke besparing resulteert dit in een bedrag van € 138 per maand (€ 8.289/60 maanden). Dit is een bruto vergelijk en houdt geen rekening met het niet aftrekbaar zijn van de rente over de verhoging van het hypothecair krediet. Ook als rekening wordt gehouden met het renteverlies over de eigen inbreng van € 7.365 (€ 10.080 -/- 2.715) is de oversluiting financieel voordelig. Het eerste voorbeeld is een voorbeeld gebaseerd op een goede adviespraktijk. Dat aan de wens van de consument tot lagere maandlasten is voldaan, kan worden aangetoond door de reële kosten van oversluiten te verspreiden over de periode dat het rentevoordeel wordt behaald, de nieuwe rentevastperiode. De AFM is van oordeel dat het advies aansluit bij de doelstelling “lagere maandlasten”. De consument heeft in de nieuwe rentevastperiode lagere maandlasten gehad en hij kan de verhoging van de hypotheek aflossen met het voordeel dat hij in die rentevaste periode heeft behaald. Aan het einde van die nieuwe rentevastperiode kan de nieuwe hypotheek dezelfde hoogte hebben als op het moment van oversluiten, terwijl de consument bovendien lagere maandlasten heeft gehad.
Voorbeeld gebaseerd op een niet toereikende adviespraktijk m.b.t. doelstelling lagere maandlasten Doelstelling Lagere maandlasten Hypotheek Afsluitjaar Bedrag Rente Rentevastperiode Bruto maandlast Kosten Terugverdientijd
Oud 2001 € 207.000 6,8% 20 jaar (240 maanden) € 1.173 € 20.906 (boeterente €15.850) 72 maanden
Nieuw 2007 € 227.900 4,65% 5 jaar (60 maanden) € 883
De oorspronkelijk verpande traditioneel levenpolis is ongewijzigd gehandhaafd en verpand aan de nieuwe hypotheek. Uitwerking: De hypotheek is verhoogd met een bedrag van € 20.900 (€ 227.900 -/- € 207.000). De besparing in bruto maandlast van € 290 (€ 1.173 -/- € 883) is gerelateerd aan de oversluitkosten van € 20.906. Hierdoor ontstaat een terugverdientijd van 72 maanden (€ 20.906/€ 290). Na 72 maanden is het break even point bereikt. De rentevastperiode van het nieuwe krediet is 60 maanden. Dit is korter dan de terugverdientijd. Na 60 maanden is ca. 83% (60/72 maanden) van de kosten terugverdiend. Als de resterende 17% (zijnde € 3.554) verdisconteerd wordt in de nieuwe rentevastperiode, betekent dit dat de consument in werkelijkheid een lastenverzwaring heeft van € 59 (€ 3.554/60 maanden) per maand ten opzichte van de oorspronkelijke bruto maandlast van € 1.173. Gezien de oorspronkelijke rentevastperiode van 20 jaar zou de consument na 2012 nog negen jaar resteren om de € 3.554 terug te verdienen. Wat de rente in 2012 zal zijn, is echter niet bekend. Al hoewel niet met zekerheid gesteld kan worden dat de consument de € 3.554 niet zal terugverdienen, loopt de consument wel dat risico wanneer de rente in 2012 ten opzichte van de rente in 2007 gestegen is. In dit voorbeeld is sprake van een bruto vergelijk. Het houdt geen rekening met het fiscale voordeel.
In het tweede voorbeeld is bij de advisering alleen gekeken naar het verschil in huidige rente ten opzichte van de nieuwe rente. De kosten van het oversluiten worden niet op het moment van het maken van de kosten meegenomen in de vergelijking van de oude met de nieuwe situatie. De oversluitkosten worden in dit voorbeeld niet terugverdiend. De kosten overstijgen dus de besparing. De AFM is van mening dat dit hypotheekadvies niet aansluit bij de doelstelling van de consument, omdat de consument in feite € 59 per maand meer betaalt dan in de oude situatie. De besparing die zou moeten voortvloeien uit de lagere maandlasten wordt niet bereikt. Verder is niet gebleken dat de consument is gewezen op het risico dat de kosten die met de oversluiting gemoeid zijn, niet volledig zullen worden terugverdiend. Ook heeft de financiële dienstverlener in dit voorbeeld niet geïnventariseerd of de risicohouding van de consument is gewijzigd ten aanzien van de fluctuatie in maandlast. Gezien de wijziging van een rentevastperiode van 20 jaar naar 5 jaar is dit een noodzakelijke aanvulling op het klantprofiel om te kunnen aantonen dat de nieuwe hypotheek bij de consument past. Oversluiten beleggingspolis Voorbeeld gebaseerd op een goede adviespraktijk m.b.t. oversluiten beleggingspolis Betreft man, 36 jaar en vrouw, 34 jaar Doelstelling & risicobereidheid structureel lagere maandlast, gelijke opbouw, fiscaal vriendelijk en flexibel, gelijk risico Kapitaalverzekering
Oud
Nieuw
Einddatum Overlijdensdekking (man) Rekenrendement Geprognosticeerd doelvermogen Maandpremie
februari 2034 € 120.000 7% € 146.000 € 200
februari 2034 € 120.000 7% € 146.000 € 190 (*)
(*) met inbreng van de afkoopwaarde uit de oude polis Uitwerking: In bovenstaand voorbeeld heeft de consument aangegeven structureel een lagere maandlast te willen. De financiële dienstverlener neemt de lopende levensverzekering onder de loep en laat de afkoopwaarde opvragen. Onder (fiscaal geruisloze) inbreng van deze afkoopwaarde vindt de financiële dienstverlener een andere levensverzekeraar met een soortgelijk beleggingsfonds die goedkoper is (geen € 200 premie per maand maar € 190). Bovendien blijkt in dit geval het historisch rendement van het nieuwe beleggingsfonds hoger te liggen dan het gehanteerde rekenrendement van 7%, wat voor de consument extra reden was om de overstap te maken. Op basis van het hogere historisch rendement bij de nieuwe verzekeraar krijgt de consument een premie aangeboden van € 183 per maand. De consument geeft aan flexibiliteit in de nieuwe polis belangrijk te vinden. De financiële dienstverlener houdt hier rekening mee door de afkoopwaarde ‘fiscaal geruisloos’ over te laten dragen van de oude naar de nieuwe verzekering. Bij fiscaal geruisloze voortzetting wordt de eerste (hoge) storting ter grootte van de afkoopwaarde fiscaal niet beschouwd als eerste hoge premie, waardoor hierbij geen rekening gehouden hoeft te worden met de maximaal toegestane premieverhouding van 1:10. De consument kan in de toekomst de maandpremie fiscaal gezien verder verlagen dan in geval van afkoop zonder fiscaal geruisloze voortzetting. Daarnaast tellen de reeds verstreken jaren in de oude levensverzekering mee om de belastingvrije termijn van 15 respectievelijk 20 jaar te bereiken, waarmee de fiscale vereisten gerespecteerd blijven.
Voorbeeld gebaseerd op een niet toereikende adviespraktijk m.b.t. oversluiten beleggingspolis Betreft man, 42 jaar en vrouw, 41 jaar Doelstellingen & risicobereidheid financiering t.b.v. verbouwing Kapitaalverzekering Einddatum Overlijdensdekking (man & vrouw) Rekenrendement Geprognosticeerd doelvermogen Garantie Fonds Maandpremie
Oud mei 2033 € 98.750 & € 110.000 4,8% € 247.500 € 247.500 Spaarhypotheek € 452
Nieuw______ november 2024 € 90.000 man 8% € 110.000 €0 Mixfonds € 244 (*)
(*) met inbreng van de afkoopwaarde uit de oude polis Uitwerking: In voorgaand voorbeeld blijkt uit het dossier dat de consument een verbouwing wil financieren. Andere doelstellingen zijn niet gegeven. De risicobereidheid is niet geïnventariseerd. Geadviseerd wordt om de hypotheek en de bestaande polis (onder inbreng van de afkoopwaarde) over te sluiten. Aan de consument wordt, ter vervanging van de bestaande polis, een kapitaalverzekering geadviseerd waarbij ten opzichte van de bestaande situatie: • de einddatum is vervroegd: dat had in de oude polis desgewenst ook gekund, én • de overlijdensrisicodekking op het leven van de vrouw is vervallen: dat had in de oude polis desgewenst ook gekund, én • het doelvermogen is verlaagd: dat had in de oude polis desgewenst ook gekund, én • de beleggingsvorm is veranderd: de oude verzekeraar bood eveneens een beleggingsverzekering aan. Uit het dossier is niet reconstrueerbaar op grond van welke doelstellingen en/of risicobereidheid bovenstaande wijzigingen zijn geadviseerd. Als de consument de nieuwe polisconstructie beter vindt passen, dan had de financiële dienstverlener, gegeven de uitgangspunten van de nieuwe polis, de oude aanbieder kunnen benaderen om dezelfde constructie aan te bieden en dan kunnen bekijken waar de premie op uitkomt.
Syllabus Hypothecair Krediet
Permanente Educatie Wft
© 2008 Dukers & Baelemans
Bijlage 3
Syllabus Hypothecair Krediet
Permanente Educatie Wft
Bijlage 4 Toelichting oversluiten
© 2008 Dukers & Baelemans
Bijlage 4
Toelichting oversluiten Aandachtspunten bij oversluitadvies
Autoriteit Financiële Markten, december 2007
Inleiding Deze toelichting is bedoeld om financiële dienstverleners op een eenvoudige manier op weg te helpen met het bereiken van een goede adviespraktijk ten aanzien van het eventueel oversluiten van een hypothecair krediet. Naast het bekijken van de bijbehorende video kunt u gebruik maken van hoofdstuk 4 van het rapport “Kwaliteit advies en transparantie bij hypotheken” om een goede adviespraktijk binnen uw bedrijf vorm te geven. In deze toelichting geven wij in het kort weer aan welke voorwaarden een goede adviespraktijk moet voldoen, wanneer het gaat om de advisering over het eventueel oversluiten van een hypotheek. U bent overigens vrij om op een andere wijze adequate invulling te geven aan uw adviespraktijk. In deze toelichting komen achtereenvolgens aan de orde: • Wat verstaan wij onder oversluiten? • Waarom wil de consument oversluiten? • Financiële consequenties van het oversluiten • Inwinnen van de relevante informatie • Aansluiten bij de relevante informatie • Informeren consument • Hoe u verder kunt
Wat verstaan wij onder oversluiten? Wanneer wij spreken over oversluiten dan doelen wij daarmee op de situatie dat u adviseert het hypothecaire krediet tijdens de rentevastperiode bij een andere aanbieder onder te brengen. Ook het afkopen van polissen die aan het hypothecaire krediet zijn gekoppeld vallen voor ons onder het begrip oversluiten.
Waarom wil de consument oversluiten? “Kunt u mijn hypotheek oversluiten?”, dat zal niet vaak de vraag zijn waarmee de consument bij u binnenkomt. In veel gevallen zal het advies om over te sluiten op een andere manier zijn gestart. De consument komt bij u langs omdat bijvoorbeeld de hypotheekrente is gedaald, zijn persoonlijke omstandigheden zijn gewijzigd of omdat hij wil verbouwen. Vragen van de consument die voor u aanleiding zijn om te adviseren de hypotheek over te sluiten, zijn altijd de start van een nieuw adviestraject, waarbij alle adviesaspecten aan bod komen.
Financiële consequenties van het oversluiten Een adviestraject dat leidt tot een oversluitadvies kent dus dezelfde adviesaspecten als een adviestraject bij een eerste aankoop. Wanneer een consument al een hypotheek heeft, levert dat wel een extra adviesaspect op. U zult dan eerst afwegen of de lopende hypotheek gezien de huidige situatie van de consument nog voldoet. Wanneer dit niet het geval is, dan gaan wij er van uit dat u controleert of de nieuwe wensen van de klant binnen de bestaande hypotheek
te realiseren zijn door bijvoorbeeld de rentevastperiode aan te passen of door een aanpassing in de belegging- of spaarverzekering te realiseren. U vraagt zich dan ook af of het zinnig is de hypotheek over te sluiten. Daarvoor moet u de financiële consequenties van het oversluiten in kaart brengen en in uw advies betrekken en de consument over deze financiële consequenties informeren. In deze video behandelen wij alleen de aspecten, die specifiek zijn voor het oversluitaspect. Dat zijn dus de financiële consequenties van het oversluiten en de informatie die u daarover verstrekt. Andere aspecten, zoals de verantwoorde woonlast, het aflossen van de hypotheek of de fiscale aspecten, komen in de overige films aan bod.
Inwinnen van de relevante informatie Gegevens van de bestaande hypotheek Uit ons onderzoek blijkt dat het regelmatig voorkomt dat de financiële consequenties van het oversluiten niet in kaart gebracht kunnen worden, omdat de financiële dienstverlener niet de benodigde gegevens van de bestaande hypotheek heeft geïnventariseerd. Om goed te kunnen adviseren om over te sluiten moet u de gegevens van zowel het bestaande leningdeel als van de eventueel bijbehorende polis of polissen inventariseren. Oversluitkosten Daarnaast zult u ook alle kosten, die aan het oversluiten verbonden zijn , zoals de boeterente, taxatiekosten enzovoort, in kaart moeten brengen. Doelstellingen Verder zijn de wensen van de consument die aanleiding zijn om de lopende hypotheek over te sluiten relevante informatie, die u niet alleen moet inwinnen, maar ook vastleggen, zodat ook nadat de hypotheek is overgesloten te reconstrueren is, waarom de hypotheek is overgesloten.
Aansluiten bij de relevante informatie Lagere maandlast Bij ons onderzoek blijkt dat in bijna de helft van de oversluitadviezen die wij hebben beoordeeld, de consument zich afvraagt of hij geld kan besparen. De doelstelling wordt in die gevallen omschreven als “het verkrijgen van lagere maandlasten”. Bij een consument die als doelstelling lage maandlasten heeft, moeten de kosten van het oversluiten in de nieuwe rentevastperiode terugverdiend worden. Dit kan door de kosten van het oversluiten mee te nemen in de nieuwe brutomaandlast of door de terugverdienperiode te berekenen. Op deze wijze wordt een expliciete kwantitatieve vergelijking mogelijk tussen de oude en de nieuwe hypotheek. Als de nieuwe brutomaandlast (inclusief de kosten verdeeld over de nieuwe rentevastperiode) lager is dan de oude bruto maandlast (of als de terugverdientijd binnen de nieuwe rentevastperiode valt), voldoet het oversluitadvies op dit punt aan de wensen van de consument. Andere doelstellingen Bij andere doelstellingen dan een lagere maandlast, zoals behoefte aan extra krediet in verband met een verbouwing, kan het afsluiten van een 2e hypotheek minder financiële consequenties hebben dan het oversluiten van de volledige hypotheek. Het kan zijn dat de
consument doelstellingen heeft die niet zijn te realiseren door het aanpassen van de lopende hypotheek of het sluiten van een tweede hypotheek. In die gevallen is het belangrijk dat u de consument inzicht geeft in de financiële consequenties van het oversluiten. Zo weet de consument welke prijs hij moet betalen voor zijn nieuwe wensen en afwegen of hij die prijs er voor over heeft. Oversluiten bestaande polis Als de wens van de consument te realiseren is door de hypotheek over te sluiten is het vaak niet noodzakelijk de meeverbonden verzekeringspolis af te kopen. Als dat wel gebeurt, worden immers de oversluitkosten hoger. In kantoren die een goede adviespraktijk hanteren wordt zoveel mogelijk getracht de bestaande polis te continueren. Als oversluiten passend is bij de positie van de consument wordt bij een goede adviespraktijk de waardeopbouw van de lopende polis fiscaal geruisloos ingebracht in een nieuwe polis. Ook worden de oversluitkosten hiervan inzichtelijk gemaakt en in de kostenvergelijking van de oude versus de nieuwe hypotheek meegenomen.
Informeren consument U zult de consument op juiste en begrijpelijke wijze moeten informeren over de financiële consequenties van het oversluiten van zowel het lopende leningdeel als de polis. De consument moet daarin inzicht hebben om te kunnen bepalen of het oversluitadvies aan zijn wens om geld te besparen voldoet. Bij andere doelstellingen heeft de consument deze informatie nodig om te kunnen afwegen of hij vindt dat de voordelen van het oversluiten opwegen tegen de prijs die hij daarvoor moet betalen.
Hoe u verder kunt U kunt het rapport “Kwaliteit advies en transparantie bij hypotheken” gebruiken om te toetsen of uw adviespraktijk een adequate invulling geeft aan het adviseren over het oversluiten van een hypotheek. In hoofdstuk 4 vind u een uitgebreidere toelichting met voorbeelden van goede en niet-toereikende adviespraktijken. Met behulp van deze materialen kunt u er voor zorgen dat uw adviespraktijk tenminste aan de minimumeisen van de wet voldoet.
Deze toelichting is met zorg samengesteld en informatief van aard. U kunt er geen rechten aan ontlenen. De toelichting is een vereenvoudigde samenvatting van hoofdstuk 4 van het rapport “Kwaliteit advies en transparantie bij hypotheken”. De tekst van dit rapport is in alle gevallen leidend. De Autoriteit Financiële Markten (AFM) is niet aansprakelijk voor de eventuele gevolgen – zoals bijvoorbeeld geleden verlies of gederfde winst – ontstaan door acties ondernomen naar aanleiding van dit document.