1
Jaargang 18 TIJDSCHRIFT "BUSINESS MEDIA" januari 2013 nr. Maandelijks Verschijnt niet in juli en augustus Afgiftekantoor Antwerpen X P309357
inhoud 2%-premietaks en 25%voorheffing Levensverzekering blijft interessante langetermijnbelegging 1 sectorpensioenen Sectorale inrichter moet voor inning 8,86% RSZbijdrage zorgen 5 derdepijlerpensioenen Pensioensparen krijgt knauw maar blijft interessant 7
1,1% voor schuldsaldoverzekeringen
VRAGEN STAAT VRIJ
LNB
.NN/Lnbnn/KL-NN01
Deze nieuwsbrief wil voeling houden met wat u belangrijk vindt. Uw suggesties voor artikels zijn dan ook welkom. Het liefst per brief, fax of e-mail. Het is echter niet de bedoeling dat de redactie persoonlijk advies verleent en als hotline dienst doet. Redactie Life & Benefits tel. 015 36 16 54 fax 015 36 18 99 e-mail:
[email protected]
2%-premietaks en 25%-voorheffing
Levensverzekering blijft interessante langetermijnbelegging Vanaf 1 januari 2013 wordt de 1,1%-premietaks op levensverzekeringen verhoogd naar 2%, behalve voor de ‘schuldsaldoverzekeringen’. De roerende voorheffing stijgt tot 25%. Deze verhoogde fiscale druk wordt ingevoerd tijdens een financiële crisis waarbij extreem lage interestvoeten worden geboden. Een mens begint zich dan af te vragen of beleggingsverzekeringen nog wel interessant zijn. In het Staatsblad van 31 december 2012 verscheen de nieuwe programmawet van 27 december 2012. Hierin staat dat het vroegere 1,1%-premietakstarief voor levensverzekeringen opgetrokken wordt tot 2%, en dit voor de premies die vanaf 1 januari 2013 betaald worden. Omwille van het ‘bijzaak volgt hoofdzaak’principe impliceert dit dat ook de premietaks op aanvullende verzekeringen bij dit soort van levensverzekeringen (ongevallendekking, arbeidsongeschiktheid, …) naar 2% opklimt. Voor de levensverzekeraars was het niet evident om deze premietaksverhoging tijdig te organiseren. Die werd pas eind november 2012 door de regering aangekondigd. Het nieuwe 2%-premietakstarief zou niet gelden voor ‘schuldsaldoverzekeringen’. En omdat dit een term is die wettelijk niet gedefinieerd is, wist men niet welke schuldsaldoverzekeringen ontsnapten aan de premietaksverhoging. De definitieve wettekst heeft de onduidelijkheid niet helemaal weggenomen. De wet bepaalt dat de 1,1%-premietaks blijft gelden voor ‘verrichtingen van tijdelijke verzekeringen bij overlijden met afnemend kapitaal die dienen voor het waarborgen van een hypothecaire lening om een onroerend goed te verwerven of te behouden, wanneer ze worden aangegaan door natuurlijke personen’. In afwachting van verdere preciseringen zouden we, onder voorbehoud, volgende invulling van de geviseerde schuldsaldoverzekeringen naar voor schuiven. • De schuldsaldoverzekering moet o.i. niet noodzakelijk formeel in pand gegeven worden. Ook lijkt het ons niet noodzakelijk dat de schuldsaldoverzekering wordt onderschreven in uitvoering van een voorwaarde van de leningsovereenkomst. Het volstaat volgens de letter van de wet te kunnen aantonen dat die verzekering ‘dient’ om een hypotheeklening te waarborgen. In de praktijk zal het dus volstaan te kunnen verwijzen naar een hypotheeklening die in dit verband werd gesloten. Hoe een levensverzekeraar dit allemaal moet beoordelen is echter een ander paar mouwen. Als het afnemend kapitaal door het offerteprogramma aan de hand van de looptijd, de interestvoet en het aflossingsritme van de lening werd berekend, dan lijkt ons dit een eerste indicatie dat het effectief de bedoeling was om die hypotheeklening te waarborgen. Maar of dat ook effectief zo is …?
2 LIFE & BENEFITS
NR 1
JANUARI 2013
KLUWER
• Men zou kunnen denken dat er een effectieve hypothecaire inschrijving moet zijn om te kunnen spreken van een hypothecaire lening. Als de lening enkel gedekt wordt door een hypothecair mandaat, dan is dit volgens klassieke standpunten van de belastingadministratie geen hypotheeklening en bedraagt de premietaks bijgevolg 2%. Evenwel, het zou ook kunnen dat een ‘hypothecaire lening’ moet geïnterpreteerd worden als alle types van kredieten waarop de Wet op het hypothecair krediet van toepassing is. In dit laatste geval zou bijvoorbeeld een hypothecair mandaat wél volstaan. Naast de vraag naar de precieze definitie van dit begrip, blijft ook de vraag hoe de verzekeraar kan weten of het effectief om zo’n type van lening gaat. Mogelijk volstaat een loutere verklaring vanwege de verzekeringsnemer in dit verband om het verminderde 1,1%-premietakstarief toe te passen. Als later blijkt dat de verklaring vals was, dan lijkt het ons dat de eventuele bijkomende premietaksen op de verzekeringnemer kunnen verhaald worden (desnoods via onttrekking aan de opgebouwde overlijdensreserves). Financieringssaldoverzekeringen, die typisch worden afgesloten in het kader van een persoonlijke lening, vallen uit de boot en worden onderworpen aan het 2%-premietakstarief. • Het begrip ‘verwerven of behouden’ impliceert het kopen of bouwen van een onroerend goed (het hoeft geen ‘woning’ te zijn), maar ook het vernieuwen (verbouwen, herstellen, verbeteren) ervan, alsook het betalen van successierechten op vastgoed dat geërfd wordt. Deze definitie durven we, tot nader order, naar voor schuiven omdat dit overeenkomt met de definitie die ook gebruikt wordt bij de ‘aftrek voor enige woning’. Maar, hoewel deze definitie vrij ruim is en de meeste vastgoedfinancieringen hieronder vallen, blijft hier toch ook de vraag hoe de verzekeraar dit kan checken. Ook via een verklaring van de verzekeringnemer in het voorstel? • Het 1,1%-premietakstarief geldt ook voor de meer en meer opkomende schuldsaldoverzekeringen op twee hoofden, waarbij de verzekeraar uitkeert bij het eerste overlijden. Hoewel dergelijke schuldsaldoverzekeringen in de inkomstenbelastingen voor de aftrek enige woning, pensioensparen of langetermijnsparen uit de boot vallen voor een belastingvermindering, voldoen zij toch aan de voormelde definitie. Er lijkt ons voor dit soort schuldsaldoverzekeringen dan ook geen probleem om de 1,1%-premietaks te blijven toepassen. • Gemengde verzekeringen, waarbij er naast de (afnemende) overlijdensdekking ook een kapitaal bij leven wordt opgebouwd, voldoen daarentegen niet aan de voormelde schuldsaldoverzekeringsdefinitie. De premies worden dus in principe integraal onderworpen aan het 2%-premietakstarief. Cholera of pest?
Vooral voor bestaande verzekeringen beschikt de verzekeraar in veel gevallen niet over voldoende informatie om het juiste premietakstarief te kunnen toepassen. Sommigen zullen denken dat de levensverzekeraar in geval van onduidelijkheid maar ‘een beslissing’ moet nemen: links of rechts. Maar als de taks verkeerd wordt toegepast, zijn er twee mogelijkheden: ofwel reclameren de klanten dat ze onterecht te veel premietaksen moeten betalen en vorderen ze een gedeeltelijke terugbetaling, ofwel reclameert de fiscus en vordert die een bijkomende premietaks als blijkt dat de 1,1%-premietaks ten onrechte zou toegepast zijn.
4,4% voor vennootschappen
De voormelde premietakstarieven van 2 en 1,1% gelden enkel voor natuurlijke personen. Als een rechtspersoon (vennootschap, vzw …) een levensverzekering onderschrijft, dan blijft het tarief van 4,4% van toepassing. Dit is courant voor groeps- en IPT-verzekeringen (pensioen voor aangeslotene) of voor de bedrijfsleidersverzekeringen (overlijdensdekking ten gunste van de vennootschap). Als het eerder de bedoeling is om voor de vennootschap een belegging te organiseren, dan is het 4,4%-premietakstarief ook van toepassing. Daarom wordt in het algemeen aangeraden om eerder te kiezen voor tak 26-kapitalisatieproducten:
KLUWER
LIFE & BENEFITS
NR 1
JANUARI 2013 3
omdat die laatste producten geen levensverzekeringen zijn, is hierop immers geen premietaks verschuldigd (zie Life & Benefits, 2007, nr. 10, p. 5). Pensioensparen
Levensverzekeringen die onderschreven worden in het kader van het ‘pensioensparen’ (premies tot maximaal 940 euro in 2013) zijn en blijven vrijgesteld van premietaks. Dit geldt óók als er in dit pensioenspaarregime een schuldsaldoverzekering wordt afgesloten. Dit kan bijvoorbeeld interessant zijn als de ‘aftrek enige woning’ opgesoupeerd is, waarbij de schuldsaldoverzekering dan onder het pensioenspaarregime wordt ondergebracht. Hierbij geldt dan wel het aandachtspunt dat een belastingplichtige in een kalenderjaar slechts een belastingvermindering krijgt voor één pensioenspaarovereenkomst. Hij kiest dus in dat geval best voor een kortere premiebetalingsduur om zo de grens van 940 euro volledig te kunnen benutten. De premiebetalingsduur hoeft niet noodzakelijk gelijk te zijn aan 2/3 van de leningsduur. Een alternatief om de 940 euro-grens volledig te benutten is het toevoegen van een ‘spaarcomponent’ in dezelfde overeenkomst. Hierdoor wordt dan gelijktijdig een pensioenkapitaal opgebouwd.
25% roerende voorheffing
Een andere fiscale maatregel die ook de levensverzekeringen treft is de verhoging van de roerende voorheffing van 21% naar 25%. Deze verhoging gaat gepaard met de afschaffing van de bijkomende heffing van 4%, en het grotendeels terugschroeven van de aangifteplicht van roerende inkomsten. De beleggingsverzekeringen, of meer algemeen alle levensverzekeringen waarvoor geen belastingvermindering wordt genoten op de premies, worden getroffen door de verhoging van het voorheffingtarief van 21% naar 25%. Dit als het gaat om uitkeringen tijdens de eerste acht jaar uit tak 21-beleggingsverzekeringen, waarbij er geen passende 130%-overlijdensdekking werd ingebouwd. Als men hierbij bedenkt dat er in dit geval 25% roerende voorheffing moet betaald worden op een minimum – en heden ten dage fictief – rendement van 4,75%, terwijl levensverzekeringen vandaag een veel lager rendement bieden, dan komt men tot de conclusie dat een levensverzekering enkel nog geschikt is voor langetermijnbeleggingen, van minstens 8 jaar. Voor kortetermijnbeleggingen is een tak 21-beleggingsverzekering wellicht dus niet de beste optie. Hier kan tak 26 een alternatief bieden. Weliswaar ondergaan tak 26-kapitalisatieproducten ook de roerende voorheffing van voortaan 25%, maar die wordt in tak 26 berekend op het werkelijk behaalde rendement en dus niet op een minimum verondersteld rendement van 4,75%. De premietaks blijft bovendien volledig achterwege in tak 26 (zie Life & Benefits, 2006, nr. 4, p. 3). Tak 23-beleggingsverzekeringen ontsnappen helemaal aan de roerende voorheffing, ook bij uitkering of afkoop tijdens de eerste acht jaar, althans als er geen rendementsverbintenis bij de onderschrijving werd aangegaan. Voor tak 23beleggingsverzekeringen zonder rendementsgarantie is dus enkel de voormelde 2%-premietaks een issue. Alles op een rijtje gezet kunnen we stellen dat de vrijstelling van de 25%roerende voorheffing (in tak 21 na 8 jaar) een sterke troef blijft van de beleggingsverzekering die normalerwijze het nadeel van de 2%-premietaks ruim compenseert. Dit in vergelijking met courante andere beleggingsproducten die onderworpen zijn aan de roerende voorheffing van 25% (termijnrekeningen, obligaties, kasbons, aandelen…).
2%-premietaks slechts één maal betalen
Die 2%-premietaks moet weliswaar bij de start samen met de premie betaald worden, en weegt mogelijk psychologisch zwaarder dan een inhouding op het latere rendement. Puur rationeel bekeken moet men echter vaststellen dat het beter is om één keer die 2%-premietaks te betalen bij de premiebetaling, dan later ieder jaar 25% op het gegenereerde rendement.
4 LIFE & BENEFITS
NR 1
KLUWER
JANUARI 2013
Meer nog, de premietaksverhoging zal de trend naar levenslange beleggingsverzekeringen enkel nog ondersteunen. Want, eens die 2%-premietaks betaald is, is men ‘levenslang’ vrijgesteld van roerende voorheffing (in tak 21 na 8 jaar). Of, met andere woorden, hoe langer de looptijd van de beleggingsverzekering, hoe meer zal blijken dat die 2%-premietaks een goede investering is om later vrijgesteld te zijn van belasting op het gerealiseerde rendement. In periodes van zeer lage interestvoeten, zoals momenteel het geval is, zou men zich de vraag kunnen stellen of een 25%-roerende voorheffing op een zeer laag rendement (zoals bij termijnrekeningen, obligaties, …) toch niet beter is dan 2% te betalen op de volledige premie van een levensverzekering. Het antwoord is over het algemeen ‘neen’, behoudens extremen: stel dat het rendement 0% bedraagt, dan is er uiteraard ook geen roerende voorheffing, en in zo’n geval is een premietaks van 2% geen goede investering. Equivalente roerende voorheffing
Om de impact van de 2%-premietaks te illustreren werd hieronder een berekening gemaakt van een ‘equivalente roerende voorheffing’, d.w.z. een fictief percentage van het tarief van een roerende voorheffing die evenveel kost als de 2%premietaks. Hieruit blijkt dat de impact van 2%-premietaks op het uiteindelijke rendement in de meeste gevallen lager is dan 25%, vanaf 2013 het standaardtarief inzake roerende voorheffing. En, zoals gezegd, kan uit de onderstaande tabel ook geconcludeerd worden dat de impact van de 2%-premietaks lager uitvalt naarmate de beleggingsduur van de premie langer is. intrestvoet
beleggingsduur premie beleggingsverzekering 8 jaar
10 jaar
20 jaar
30 jaar
1%
25,63%
20,70%
10,87%
7,60%
2%
13,38%
10,91%
6,00%
4,38%
3%
9,31%
7,66%
4,39%
3,33%
4%
7,28%
6,04%
3,61%
2,83%
5%
6,07%
5,08%
3,15%
2,55%
6%
5,26%
4,44%
2,85%
2,37%
Het voormelde illustreert de kracht van de beleggingsverzekering, vooral dan als instrument voor beleggingen op langere termijn. Maar, bij zeer lage interestvoeten, en bij minder lange duurtijden, wordt het verschil met het normale 25%tarief inzake roerende voorheffing toch wel klein (bij een rendement van 1%, en een beleggingsduur van 8 jaar valt de 2%-premietaks zelfs duurder uit dan de normale voorheffing van 25%). Aangifte buitenlandse levensverzekering
Wie een beleggingsverzekering van tak 21 of tak 23 heeft gesloten bij een buitenlandse levensverzekeraar (bijvoorbeeld Luxemburg) zal hiervan vanaf 2013 melding moeten maken in de aangifte in de personenbelasting, zoals dit al langer het geval is voor buitenlandse bankrekeningen. Hierop gaan we in een volgend nummer verder in.
■
Tip: Door een premietaks van 2% te betalen koopt men een belastingvrijstelling voor de totale looptijd van de beleggingsverzekering. Deze ‘fiscale investering’ rendeert best bij langlopende beleggingsverzekeringen.
Luc Vereycken
KLUWER
LIFE & BENEFITS
NR 1
JANUARI 2013 5
sectorpensioenen
Sectorale inrichter moet voor inning 8,86% RSZ-bijdrage zorgen Artikel 72 van de programmawet van 27 december 2012 zorgt voor heel wat commotie in de wereld van de sectorpensioenen. Het maakt sectorale inrichters verantwoordelijk voor de inning van de bijzondere RSZ-bijdrage van 8,86% die de werkgever thans moet betalen bovenop zijn werkgeversbijdrage voor aanvullend pensioen. Wat betekent dit allemaal? Werkgevers moeten een bijzondere bijdrage van 8,86% betalen op iedere werkgeversbijdrage voor aanvullend pensioen. Dit geldt dus ook voor de pensioenbijdrage aan een sectoraal georganiseerd pensioenstelsel. De programmawet verandert echter de spelregels. Ze maakt niet langer de werkgever, maar de inrichter van het sectoraal aanvullend pensioenstelsel de debiteur van de bijzondere bijdrage in het kader van een sectoraal aanvullend pensioenstelsel. Sectorale inrichter
Een sectoraal pensioenstelsel wordt ingericht door een paritair samengestelde rechtspersoon. In de meeste gevallen gaat het om een specifiek daartoe opgericht fonds voor bestaanszekerheid. In andere gevallen wordt een reeds bestaand fonds voor bestaanszekerheid gebruikt. Ook de vzw-vorm komt voor. Tot nu toe bestaat de voornaamste verantwoordelijkheid van deze sectorale inrichter uit de zorg voor de rendementsgarantie die bij pensionering of vertrek van de aangeslotene moet gewaarborgd worden. Dat is niet altijd evident in tijden van lage financiële rendementen. Want hoe moeten eventuele tekorten opgevangen worden? Door bijdrageverhogingen? Die waren echter niet gebudgetteerd toen de werkgevers hun akkoord gaven over een vastebijdragenplan. Door inkrimping van de pensioenrechten? Die waren ook niet voorzien toen de werknemers hun akkoord gaven om in de plaats van een loonsverhoging een aanvullend pensioenstelsel op te starten. Nu komt daar nog een verantwoordelijkheid voor de inning van de bijzondere bijdrage van 8,86% bij. Die maatregel zorgt voor enige onrust bij de betrokkenen.
Inning van de bijzondere bijdrage
De memorie van toelichting bij de programmawet legt uit dat de inrichter de keuze krijgt om de inning op twee manieren te organiseren. Ofwel int de inrichter zelf de bijzondere bijdrage tegelijk met de pensioenbijdrage bij de betrokken werkgevers en maakt ze die dan over aan de RSZ. Ofwel sluit de inrichter een overeenkomst met de RSZ die dan namens de sectorale inrichter de bijzondere bijdrage samen met de pensioenbijdrage int bij de betrokken werkgevers. De werkwijze die in de programmawet opgelegd wordt, wijkt soms af van de manier waarop thans in de sectoren gewerkt wordt. Daar is verscheidenheid troef. In sommige sectoren gebeurt de inning van de pensioenbijdragen door de RSZ. Soms wordt enkel de pensioenbijdrage geïnd, en moet de werkgever zelf zorgen voor de betaling van de 8,86% bijzondere bijdrage. Bij andere int de RSZ de 8,86% ineens mee met de pensioenbijdrage. Bij nog andere int de RSZ een globaal bedrag dat meer dan de pensioenbijdragen omvat. De sector zelf ventileert welk deel van die globale bijdrage aan de RSZ als bijzondere bijdrage toekomt. Nog andere sectoren zorgen zelf voor de inning van de pensioenbijdrage, al dan niet via een verzekeraar of een paritair beheerde inningsinstelling, en laten de werkgever zelf de 8,86% bijdrage aan de RSZ betalen.
6 LIFE & BENEFITS
Gelijkstelling
NR 1
JANUARI 2013
KLUWER
Het gebeurt dat werkgevers zowel de pensioenbijdrage als de bijzondere bijdrage te laat of helemaal niet betalen. Dat laatste bijvoorbeeld in geval van sluiting of faillissement van de onderneming. De vraag rijst wie er in dat geval moet opdraaien voor het tekort. Sommigen begrepen uit de nieuwe wetsbepaling dat de sectorale inrichter zelf verantwoordelijk zou worden om de gaten dicht te rijden. Hij wordt immers aangeduid als debiteur van de bijzondere bijdrage. In de praktijk bouwen heel wat sectorale inrichters wel pensioenrechten op voor werknemers die werken in ondernemingen die hun sectorale pensioenbijdrage onzorgvuldig nakomen. De kost van deze gelijkstelling wordt op heel diverse manieren ten laste genomen. In sommige sectoren met een sociaal pensioenplan, komt de gelijkstelling uit het solidariteitsluik. In andere sectoren wordt daartoe een reserve aangehouden in het fonds voor bestaanszekerheid of in een financieringsfonds. De vrees ontstond dat in dat geval nu ook een bijzondere 8,86% bijdrage zou moeten betaald worden op de kost van de gelijkstelling, een solidariteit bovenop solidariteit. Nog elders wordt de sectorale pensioenbijdrage thans rechtstreeks geïnd door de pensioeninstelling. De werkgever moet daarbij zelf de 8,86% bijdrage voldoen. Wanneer de werkgever de pensioenbijdrage niet betaalt, worden er geen pensioenrechten aan de betrokken werknemer toegekend. Er bestaat dus geen gelijkstelling. De vraag is hoe een dergelijke regeling moet samengaan met de nieuwe wet.
Verklaring van de minister
De minister van sociale zaken anticipeerde op een aantal van deze vragen in een verklaring die ze aflegde in de commissie voor sociale zaken van het parlement. Zij verklaarde: “Deze regering wil met de uitvoering van deze beslissingen de bestaande situatie in al haar diversiteit vastleggen. Mocht blijken dat er vandaag nog andere organisatiewijzen zouden bestaan voor de inning van de sectorale pensioenbijdragen dan de twee beschreven in het wetsontwerp, dan zal in overleg met de betrokken sectoren naar optimale oplossingen gezocht worden. Voorts zijn de grondslag voor de bijzondere bijdrage van 8,86% die bedoeld wordt in dit wetsontwerp, de reëel ontvangen pensioenbijdragen die door de sectorale inrichter aan de pensioeninstelling worden overgemaakt. De bijzondere bijdrage zal dus niet verschuldigd zijn op de niet-geïnde pensioenbijdragen. De bijzondere bijdrage is bovendien niet verschuldigd wanneer de sectorale inrichter de assimilaties financiert bij de pensioeninstelling vanuit haar eigen middelen, in geval van niet betaling van de sectorale premies door een of meer werkgevers”.
Toepassing
Deze verklaring van de minister zal de onrust in de sector vermoedelijk grotendeels doen luwen. Temeer daar de ingangsdatum van het betrokken wetsartikel moet bij koninklijk besluit moet vastgelegd worden. Dat laat toe om nog wat tijd te voorzien, wat nodig zal zijn. Sectoren moeten de kans krijgen om zich aan te passen aan de nieuwe wet. Dat vereist in vele gevallen het sluiten van nieuwe sectorale arbeidsovereenkomsten die algemeen verbindend moeten verklaard worden, een procedure die vlot meer dan een jaar duurt. Daarnaast moeten in een aantal gevallen de inningsovereenkomsten met de RSZ opgesteld of aangepast worden. Bovendien moet een oplossing gezocht worden voor de sectoren waar er nu heel anders gewerkt wordt. De minister kondigde aan over dit alles met de sectoren te zullen overleggen. De wet heeft ook een budgettaire ambitie. De regering schatte de opbrengst van de maatregel op 1 miljoen euro. Of die gehaald kan worden is nog maar de vraag. Zijn er inderdaad zoveel werkgevers die de 8,86% bijdrage op de sectorpensioenbijdragen niet betalen? Toch mag verwacht worden dat er enig budgettair effect zal uitgaan van de maatregel. Vermoedelijk zullen sectoren die nu de inning van de pensioenbijdragen laten verzorgen door de RSZ, hun cao’s weldra aanpassen zodat de RSZ rechtstreeks de 8,86% bijdrage zal kunnen innen bij de
KLUWER
LIFE & BENEFITS
NR 1
JANUARI 2013 7
werkgever. Dat betekent voor de betrokken werkgevers een administratieve ontlasting bij een onveranderde kost. Een winsituatie dus! En de cowboys tussen de werkgevers zullen in de toekomst adequater opgespoord kunnen worden, dat is ook een win. Voor sectoren die zelf innen, is de bevestiging dat de 8,86% enkel van toepassing is op de reëel ontvangen pensioenbijdragen belangrijk. Zij zullen hun beheersprocessen fundamenteel moeten aanpassen, vooraleer zij in staat zullen zijn om de 8,86% te innen. Om één en ander efficiënt te kunnen laten lopen, zal overleg nodig zijn met de RSZ en zullen ook daar misschien beheersprocessen moeten herzien worden. Daarbij rijst de vraag of het sop de kool waard is om in sectoren waar geen gelijkstellingen voorzien worden bij niet betalen van de pensioenbijdrage, toch de 8,86% door de sectorale inrichter te laten innen. Paul Roels
derdepijlerpensioenen
Pensioensparen krijgt knauw maar blijft interessant Premies en bijdragen voor derdepijlerpensioenen geven sinds vorig jaar nog slechts recht op een forfaitaire belastingvermindering die eenvormig 30% bedraagt voor iedere belastingplichtige. Is het fiscale sop de kool nog waard? Situering
Verschillende types premies en bijdragen geven onder bepaalde voorwaarden en binnen bepaalde grenzen recht op de zogeheten ‘belastingvermindering langetermijnsparen’. Het gaat voornamelijk om de premies betaald in het kader van een individuele levensverzekering, om de stortingen verricht in het kader van het pensioensparen, of nog, om werknemerspremies die worden ingehouden op het loon van de aangeslotenen in het kader van een groepsverzekering. Tot 2011 schommelde die belastingvermindering tussen 30 en 40%, in functie van de zogeheten ‘verbeterde gemiddelde belastingdruk’ op de belastbare inkomsten van de belastingplichtige. In het zog werd ook de gemeentebelasting uitgespaard: als die bijvoorbeeld 7% bedroeg, was de werkelijke belastingbesparing begrepen tussen 30% x 1,07 = 32,10% en 40% x 1,07 = 42,8%. Sinds 2012 geven die premies en bijdragen nog slechts recht op een forfaitaire belastingvermindering van 30% (met een gemeentebelasting van 7%, geeft dit 30% x 1,07 = 32,10%), ongeacht het niveau van de belastbare inkomsten. Vraag is dan ook of het allemaal nog interessant is. We bespreken hierna achtereenvolgens de ‘klassieke’ individuele levensverzekering en het pensioensparen (de werknemerspremies in een groepsverzekering kwamen al aan bod in de voorbije decembereditie van Life & Benefits). Maar we gaan eerst na welke belastingplichtigen effectief getroffen worden door de nieuwe maatregel.
Maatregel treft enkel inkomens > € € 30.000
De nieuwe maatregel heeft geen impact op belastingplichtigen met een belastbaar inkomen onder grosso modo 30.000 euro. Het is immers zo dat men pas aan een gemiddelde belastingdruk komt vanaf een inkomensniveau dat in de buurt ligt van 30.000 euro. Dit betekent concreet dat belastingplichtigen met belastbare inkomsten van minder dan 30.000 euro niet getroffen worden door de nieuwe maatregel en dus
8 LIFE & BENEFITS
NR 1
JANUARI 2013
KLUWER
‘niets voelen’. De stortingen die zij in 2011 deden, leverden immers een belastingvoordeel op dat toen al beperkt was tot 30%. Voor belastingplichtigen met een belastbaar inkomen van meer dan 30.000 euro liggen de kaarten anders. Waar een belastingplichtige met een belastbaar inkomen van pakweg 60.000 euro in 2011 nog het maximimumbelastingvoordeel in de wacht sleepte van 40%, slinkt dat belastingvoordeel vanaf 2012 naar 30%. Wie tussen de 30.000 euro en de 60.000 euro verdient genoot in 2011 nog een belastingvermindering die schommelde tussen 30 en 40%. Ook hier is er een terugval naar 30%. ‘Klassieke’ individuele levensverzekering
Aangezien de belastingvermindering teruggeschroefd wordt tot een forfait van 30% plus de besparing inzake gemeentebelasting, terwijl de anticipatieve heffing, die in principe op 60 jaar wordt geheven, slechts 10% bedraagt zonder gemeentebelasting, stellen we aldus vast dat er nog steeds een niet onaardige ‘fiscale hefboom’ is van ongeveer 20%. In de praktijk is die hefboom nog iets groter als men ook rekening houdt met de besparing inzake gemeentebelasting, zij het dat dit ‘ietsje meer’ dan weer grotendeels wordt tenietgedaan door de premietaks, die in 2013 opklimt van 1,1% naar 2% (zie hierover ook het eerste artikel in dit nummer). Die fiscale hefboom is iets kleiner wat betreft de winstdeling, want de winstdeling ondergaat een soort bronheffing van 9,25%, die in de praktijk vaak oploopt tot 12,29% en zelfs meer als ook rekening wordt gehouden met het kapitalisatieeffect op die bronheffing (zie Life & Benefits, 2003, nr. 72, p. 3). Stippen we ook nog aan dat voor polissen gesloten vóór 55 jaar en die niet verhoogd worden na 55 jaar, de premies die nog na 60 jaar – d.w.z. na toepassing van de anticipatieve heffing – gestort worden, verder in aanmerking komen voor de belastingvermindering. Het stukje pensioenkapitaal dat met die premies gevormd wordt, blijft onbelast. Hier bedraagt de fiscale hefboom dus 30% en zelfs iets meer rekening houdend met de besparing inzake gemeentebelasting, zij het dat dit ‘ietsje meer’ ook hier grotendeels wordt tenietgedaan door de premietaks van 2%.
Pensioensparen
In grote lijnen geldt inzake het pensioensparen dezelfde commentaar als die inzake de hiervoor besproken ‘klassieke’ individuele levensverzekering, op twee puntjes na. • Stortingen in het kader van het pensioensparen zijn vrijgesteld van de 2%premietaks. • Het pensioensparen ontsnapt ook aan de winstdelingstaks van 9,25%, zodat de winstdeling in het pensioensparen ontsnapt aan elke taxatie, zowel ‘stroomopwaarts’ als ‘stroomafwaarts’. De ‘fiscale hefboom’ is dus groter bij het pensioensparen dan bij een ‘klassieke’ individuele levensverzekering. Paul Van Eesbeeck
Redactiecomité: Paul Roels, Paul Van Eesbeeck, Luc Vereycken. Hoofdredactie: Paul Van Eesbeeck -
[email protected]. Eindredactie: Patrick Lambrecht –
[email protected]. De nieuwsbrief Life & Benefits is een uitgave van Kluwer – www.kluwer.be. Verantwoordelijke uitgever: Hans Suijkerbuijk, Ragheno Business Park, Motstraat 30, B-2800 Mechelen. Kluwer klantenservice: tel. 0800 40 300 (gratis oproep) - +32 15 78 76 00 (vanuit het buitenland), fax 0800 17 529, e-mail:
[email protected]. © 2013 Wolters Kluwer Belgium NV. Behoudens de uitdrukkelijk bij wet bepaalde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt, op welke wijze ook, zonder de uitdrukkelijke voorafgaande en schriftelijke toestemming van de uitgever.