1
Edelachtbaar college,
Vandaag zit voor u een man (H.) die zijn moeder heeft geholpen met haar zelfgekozen levenseinde. Geconfronteerd met de indringende wens van een hoogbejaarde vrouw van 99 jaar die niet nog ouder wilde worden, heeft hij haar begeleid en geholpen met haar zelfdoding. Hij heeft daarbij gehandeld vanuit compassie. Vanuit naastenliefde. Hij heeft gehandeld vanuit integere motieven en met goede bedoelingen. Dat staat buiten discussie. Daar is het Openbaar Ministerie niet blind voor. De vraag is hoe dit handelen door uw rechtbank beoordeeld moet worden. Is het handelen van verdachte te passen binnen het strafbare feit dat onder artikel 294, lid 2, van ons Wetboek van Strafrecht is opgenomen? Is dat feit strafbaar? En is deze verdachte ook strafbaar? En zo ja, welke straf moet er dan volgen? Geen gemakkelijke taak voor uw rechtbank. Geen gemakkelijke taak, nu we te maken hebben met een verdachte die heeft gehandeld vanuit zuivere motieven. Geen gemakkelijke taak, omdat vandaag maatschappelijk gezien een buitengewoon gevoelige zaak aan de orde is. In de rechtszaal moet echter geoordeeld worden op basis van het geldende recht. Dat is het houvast, het kader waarbinnen getoetst moet worden. Beoordeeld moet worden wat strafbaar is. In deze zittingszaal is niet aan de orde wat wellicht niet strafbaar zou moeten zijn. Die discussie hoort niet thuis in de rechtszaal, maar op het politieke podium, bij de wetgever. Het gaat er vandaag om wat wel en niet mag en het gaat er niet om wat – in de visie van sommigen – zou moeten mogen. Ons toetsingskader is helder. De wetgever is duidelijk. Hulp bij zelfdoding is een strafbaar feit. Het is strafbaar gesteld in artikel 294, tweede lid, Wetboek van Strafrecht. De rechtsgrond van artikel 294 Wetboek van Strafrecht is gelegen in eerbied voor het menselijk leven. De wet eist dat ook onder zeer moeilijke omstandigheden respect voor andermans leven wordt opgebracht. Op 1 april 2002 is de Wet Toetsing Levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (de zogenaamde Euthanasiewet) in werking getreden. Vanuit de gedachte van de eerbied voor het menselijk leven, handhaaft deze wet in beginsel de strafbaarheid van hulp bij zelfdoding. Slechts onder strikte voorwaarden, die hoge eisen stellen aan de zorgvuldigheid in verschillende stadia van besluitvorming en uitvoering van een hulp bij zelfdoding, heeft de wetgever het een arts toegestaan straffeloos te handelen. Door dit in handen te leggen van artsen wordt de zorgvuldigheid van de hulp bij zelfdoding geborgd en wordt voorkomen dat er mensen overlijden met een minder weloverwogen wens.
2
De zorgvuldigheidseisen van de Euthanasiewet houden in dat de arts: 1. De overtuiging heeft gekregen dat er sprake was van een vrijwillig en weloverwogen verzoek van de patiënt; 2. De overtuiging heeft gekregen dat er sprake was van uitzichtloos en ondraaglijk lijden; 3. De patiënt heeft voorgelicht over de situatie waarin deze zich bevond en over diens vooruitzichten; 4. Met de patiënt tot de overtuiging is gekomen dat er voor de situatie waarin deze zich bevond geen redelijke andere oplossing was; 5. Ten minste één andere, onafhankelijke arts heeft geraadpleegd, die de patiënt heeft gezien en schriftelijk zijn oordeel heeft gegeven over de eerdergenoemde zorgvuldigheidseisen; 6. De euthanasie of hulp bij zelfdoding medisch zorgvuldig heeft uitgevoerd. Als de arts aan deze zorgvuldigheidseisen heeft voldaan en het bovendien meldt aan de gemeentelijk lijkschouwer, dan handelt de arts straffeloos. De Euthanasiewet is voortgekomen uit jarenlange discussies, mede vanuit de gedachte dat er een recht is op waardig sterven en vanuit de zelfbeschikking van mensen. De wetgeving die er ligt, is in lijn met de rechtspraak zoals die voordien gold. En de uitgangspunten zijn ook bevestigd in de rechtspraak zoals deze luidt na de inwerkingtreding van de Euthanasiewet. Bij de behandeling van het wetsvoorstel is stil gestaan bij wat de reikwijdte van de Euthanasiewet moet zijn. De bedoeling van de wetgever is – in lijn met de rechtspraak – dat het uitzichtloos en ondraaglijk lijden waar de Euthanasiewet over schrijft, een lijden is dat door een arts wordt beoordeeld. Enkel de arts kan immers straffeloos hulp bij zelfdoding verlenen. Het lijden moet vallen binnen het medisch domein. Een arts kan immers enkel oordelen over iets dat valt binnen diens eigen expertise. De oorzaak van het lijden moet liggen in een medisch classificeerbare ziekte of aandoening. Dit kan somatisch zijn, maar ook psychisch of psychiatrisch. De wetgever heeft de pure levensmoeheid zeer weloverwogen niet als lijden in de zin van de Euthanasiewet bedoeld. In dat geval is er immers geen medische classificeerbare aandoening als oorzaak aan te wijzen. Zeer uitdrukkelijk is het de bedoeling van de wetgever niet geweest dat een ieder die geen levenswil meer heeft, dan ook de gereguleerde mogelijkheid moet hebben om het leven te beëindigen of de doen beëindigen. Mensen die klaar met het leven zijn, komen niet voor euthanasie of hulp bij zelfdoding op grond van de Euthanasiewet in aanmerking. Levensmoeheid in de meest pure vorm valt niet binnen de Euthanasiewet, hoezeer mensen er ook aan lijden. Aan de andere kant van het spectrum bevindt zich de situatie die evident valt binnen de reikwijdte van de Euthanasiewet. Tussen de uitersten ligt een grijs gebied. In het grijze tussengebied bevinden zich ook mensen die weinig of geen levensvreugde ervaren en bij wie het verlangen naar het einde van het leven mede verband houdt met allerlei, niet noodzakelijk fatale, ongemakken en gebreken en pijnen. De levensmoeheid staat in zulke gevallen niet op zichzelf, maar staat dan
3
met die ongemakken en gebreken in verband. Het lijden heeft ergens ook een oorzaak die medisch classificeerbaar is, waarmee zulke gevallen in potentie binnen de kaders van onze euthanasiewetgeving passen. Zodra er dus een medische component aan het lijden zit, is het mogelijk te vatten binnen de kaders van de Euthanasiewet. Zo is de Euthanasiewet bedoeld. Dit is bij de behandeling van het wetsvoorstel van de Euthanasiewet meer dan tien jaar geleden reeds onderkend. In de periode na de Euthanasiewet zijn allerlei standpunten ingenomen en stukken verschenen over de reikwijdte en invulling van de wet. Zo is bijvoorbeeld in opdracht van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot bevordering der geneeskunst, de KNMG, het rapport van de commissie Dijkhuis verschenen in 2004. De KNMG heeft vervolgens in 2011 een schriftelijk standpunt naar buiten gebracht over de rol van de arts bij het zelfgekozen levenseinde. Er zijn in de jurisprudentie enkele vraagstukken op dit vlak aan de orde geweest. En jaarlijks verschijnt een jaarverslag van de Regionale toetsingscommissies euthanasie, waarin overzichten gegeven worden van toegepaste euthanasie en verleende hulp bij zelfdoding. In de jaarverslagen van de toetsingscommissies worden overigens concrete casus uiteengezet, waarbij de toetsingscommissies laten zien hoe ze het handelen van de meldend arts aan de wet toetsen. Dit geeft een goed beeld hoe de zorgvuldigheidseisen die de wet verbindt aan het straffeloos euthanasie verrichten en hulp bij zelfdoding verlenen, worden beoordeeld en gewogen. Vandaar ook mijn verzoek een tweetal jaarverslagen aan het procesdossier toe te voegen. Er lijkt meer bewustwording bij artsen wat mogelijk is binnen de kaders van de Euthanasiewet en welke speelruimte ze hebben. Verschillende van de deskundigen die gehoord zijn drie weken geleden bevestigen dat beeld. Hoe een arts – geconfronteerd met een verzoek om hulp bij zelfdoding te verlenen – het verzoek beoordeelt en het gepresenteerde lijden kwalificeert, hangt af van de omstandigheden van het geval. Zo speelt een rol hoe de klachten worden gepresenteerd, hoe vasthoudend de betrokkene is in het verzoek, waar het verzoek zijn oorsprong in vindt, hoe invoelbaar het lijden is. Het is aan de arts om dit verzoek te beoordelen en bovendien dit verzoek te laten toetsen bij een andere arts. Tot zover de algemene schets van onder meer het geldende recht ten aanzien van hulp bij zelfdoding, welke schets van belang is voor een goede beoordeling van de zaak waar we vandaag over spreken. De zaak van H. die zijn moeder heeft geholpen met haar zelfdoding. Bewijs van het ten laste gelegde Dan volgt de vraag ten aanzien van het bewijs van het ten laste gelegde. In de visie van het Openbaar Ministerie is wettig en overtuigend bewezen dat mw. H., de moeder van verdachte, op 7 juni 2008 in Ermelo zelfdoding heeft gepleegd door het innemen van een groot aantal pillen. H. is hierbij in de maanden die eraan
4
vooraf gingen en op het moment van de zelfdoding behulpzaam geweest en hij heeft hiertoe de middelen verschaft. De door hem verleende hulp heeft eruit bestaan dat hij: -
Verschillende afspraken heeft gemaakt met een consulent van de Nederlandse Vereniging voor een Vrijwillig Levenseinde (NVVE) om hen te laten informeren over onder meer de methoden van zelfdoding; Een exemplaar van het zogenaamde WOZZ boekje heeft aangeschaft, een publicatie van de Stichting Wetenschappelijk onderzoek naar Zorgvuldige Zelfdoding, en dit gebruikt ten behoeve van de zelfdoding van zijn moeder; Zijn moeder heeft geïnformeerd over de wijze waarop haar zelfdoding kan plaatsvinden; Met zijn moeder een dag heeft gepland waarop de zelfdoding zou plaatsvinden; Een handleiding heeft opgesteld over de wijze van uitvoeren van de zelfdoding; De voor de zelfdoding benodigde pillen heeft verstrekt; Instructies aan zijn moeder heeft gegeven omtrent de tijd en wijze waarop de pillen ingenomen moeten worden; De pillen – deels fijngemaakt – in bakjes heeft gedaan en aangereikt aan zijn moeder.
Mw. H. heeft de pillen zelf ingenomen, waarna zij is overleden. H. erkent het feit zoals dat ten laste is gelegd. Hij heeft in zijn verklaring bij de politie en zijn verklaring voor uw rechtbank uitgebreid opgesomd wat er in de maanden voorafgaand aan de zelfdoding van mw. H. is gebeurd. Hoe het idee van de zelfdoding is ontstaan en hoe dit langzaamaan vorm kreeg. Uit het procesdossier blijkt wat de rol en het aandeel van H. hierin is geweest. Hij heeft geluisterd, gestuurd, geadviseerd, geïnstrueerd, gepland en gefaciliteerd. Hij heeft een relevante, bepalende, essentiële en wezenlijke bijdrage geleverd aan de zelfdoding van zijn moeder. Naast de eigen verklaring van verdachte, zijn relevant voor het bewijs de verklaringen van zijn beide dochters, van zijn ex partner en zijn huidige partner, van verschillende medewerkers van de woonzorginstelling waar mw. H. heeft verbleven, van de geraadpleegde consulent van de NVVE en van de huisarts van mw. H.. Relevant zijn de beelden en geluidsopnamen waar we over beschikken. En het geraadpleegde WOZZ boekje. De verklaring van overlijden van mw. H.. En tot slot de rapportages van het NFI en van prof. 1 ten aanzien van de werkzame stof van de gebruikte pillen en de letale dosis. Een en ander bevestigt volledig de verklaring zoals H. die heeft gegeven en bevestigt het feit zoals dat ten laste gelegd is en derhalve bewezen kan worden. Enkele opmerkingen over de bewezenverklaring.
Niet bewezen kan worden dat het ten laste gelegde feit in vereniging gepleegd is. Weliswaar verklaart H. hierover op pagina 105 dat hij met hulp van anderen over meer temazepam pillen (slaapmedicatie) kon beschikken en hij verklaart dat deze anderen ook wisten waar de pillen voor gebruikt gingen
5
worden. Maar het is zeer de vraag of gesproken kan worden van een nauwe en bewuste samenwerking, een medeplegen van de hulp bij zelfdoding. In de visie van het Openbaar Ministerie gaat dat te ver in dit verband en gegeven alle omstandigheden.
Dan een opmerking over de begrippen ‘behulpzaam zijn’ bij de zelfdoding en het ‘verschaffen van middelen’ daartoe. Beide maken onderdeel uit van de tenlastelegging en beide kunnen bewezenverklaard worden. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 maart 2008 1 uitgemaakt dat bepalend is of een verdachte het door diens handelen voor de ander mogelijk of gemakkelijk heeft gemaakt om zichzelf te doden. Het ‘verschaffen van middelen’ spreekt voor zich in een zaak als waar we het vandaag over hebben. H. heeft ten behoeve van de zelfdoding van zijn moeder immers middelen in de vorm van pillen aan haar verstrekt. Over het begrip ‘behulpzaam zijn’ het volgende. De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 22 maart 20052 uitleg gegeven over het begrip ‘behulpzaam zijn’. Het heeft een eigensoortige betekenis. Voor de invulling van dit begrijp dient aansluiting te worden gezocht bij het algemeen spraakgebruik. De specifieke omstandigheden van het geval kleuren of sprake is van ‘behulpzaam zijn’. Het enkel geven van morele steun en het doen van louter algemene en informatieve mededelingen worden niet als strafbare behulpzaamheid bij de zelfdoding beschouwd. Dit wordt anders zodra informatie meer het karakter krijgt van een instructie. In de zaak waar we vandaag over spreken is naar het oordeel van het Openbaar Ministerie evident sprake van ‘behulpzaam zijn’. H. heeft concreet advies gegeven, hij heeft gestuurd, gepland en instructies gegeven. De buitenwereld zou het omschrijven als ‘hij heeft haar geholpen’. Algemeen spraakgebruik biedt uitkomst. Voorts heeft de Hoge Raad bepaald dat behulpzaamheid niet enkel strafbaar is indien deze wordt geboden tijdens de zelfdoding, maar ook indien deze eraan vooraf gaat. Een deel van de door H. geboden hulp is verleend in de maanden voorafgaand aan de zelfdoding en valt derhalve onder het begrip ‘behulpzaam zijn’ van artikel 294, lid 2, Wetboek van Strafrecht.
1 2
Voorts de causaliteit. Een causaal verband tussen de geboden hulp en de zelfdoding is niet vereist. In het genoemde arrest van de Hoge Raad van 18 maart 2008 is hier het nodige over geschreven. Bedoeld wordt dat er geen strikt causaal verband hoeft te bestaan tussen de hulp en de wijze waarop de zelfdoding heeft plaatsgevonden. De handelingen moeten wel relevant zijn geweest in het licht van de zelfdoding zoals die heeft plaatsgevonden. Anders kan immers niet van hulp in de zin van artikel 294, lid 2, Wetboek van Strafrecht worden gesproken. Hulp in de zin van dat artikel is ondersteunend; het heeft de zelfdoding bevorderd. En omgekeerd geredeneerd: voor een bewezenverklaring is van belang dat sprake is van zelfdoding waarbij de verleende hulp relevant is geweest.
ECLI:NL:HR:2008:BC4463 ECLI:NL:HR:2005:AR8225
6
In de zaak van mw. H. is dit overigens minder van belang, aangezien er feitelijk wel degelijk sprake is van causaal verband tussen de hulp en de wijze van zelfdoding.
Dit brengt me op de laatste opmerking omtrent het bewijs. Voor een bewezenverklaring van artikel 294, lid 2, Wetboek van Strafrecht is vereist dat de zelfdoding is gevolgd. In deze zaak hebben we te maken met een oude dame en na haar overlijden is geconcludeerd dat zij een natuurlijke dood is gestorven. Enige dagen later is ze gecremeerd. Er heeft geen toxicologisch onderzoek plaatsgevonden of ander onderzoek naar de precieze oorzaak van haar overlijden. Op basis van de stukken die zich in het procesdossier bevinden, kan echter worden geconcludeerd dat zij niet een natuurlijke dood is gestorven, maar zij is overleden als gevolg van een overdosis pillen, door haarzelf ingenomen. Er was dus sprake van zelfdoding. Dit kan worden vastgesteld op basis van de verklaring van H., in onderling verband bezien met: o De verklaring van de nachtzuster die mw. H. dood aan trof in de vroege ochtend van 8 juni 2008; o De verklaring van overlijden van mw. H. waaruit het moment van overlijden blijkt; o De beelden waarop te zien is dat mw. H. pillen slikt en het commentaar dat ze er bij geeft; o De gesprekken die zijn opgenomen met dictafoon; o Het WOZZ boekje waarin uiteengezet is wat de dodelijke dosis is van de pillen die zijn geslikt door mw. H.; o En tot slot met name de rapporten van het NFI en prof. 1 waaruit is af te leiden dat de hoeveelheid pillen die mw. H. heeft ingenomen zonder twijfel een fatale dosis betreft. Op basis van deze gegevens in combinatie met het korte tijdsverloop waarop één en ander is gebeurd, kan bewezenverklaard worden dat de zelfdoding is gevolgd.
Tot zover ten aanzien van de bewezenverklaring van de hulp bij zelfdoding. Strafbaarheid feit en verdachte De vervolgvragen die aan de orde zijn, zien op de strafbaarheid van het feit en de strafbaarheid van de verdachte die voor u zit. Sinds het bestaan van de Euthanasiewet is hulp bij zelfdoding nog immer een strafbaar feit, maar reguleert de Euthanasiewet door wie en onder welke uitzonderlijke omstandigheden deze hulp straffeloos kan geschieden. De Euthanasiewet heeft daarmee gecodificeerd wat in wezen gezien werd als het handelen door een arts vanuit een noodtoestand in de vorm van een conflict van plichten. De wet bepaalt dat het straffeloos hulp bij zelfdoding verlenen enkel en alleen is voorbehouden aan artsen.
7
H. is geen arts. Op grond van de Euthanasiewet kan zijn handelen dan ook uitdrukkelijk niet als straffeloos worden beoordeeld. Er is geen gereguleerde straffeloosheid in zijn geval. De vraag of uw rechtbank dan op een andere grond zou moeten concluderen tot niet-strafbaarheid van het handelen van verdachte kan in het requisitoir niet onbeantwoord blijven, gezien de verklaringen van de verschillende getuigen en met name gezien de verklaring van verdachte H. zelf. H. verklaart over de wens van zijn moeder om haar leven te beëindigen en dat zijn hulp daarbij voortkwam uit een soort barmhartigheid, een mededogen. Zijn moeder wilde niet meer verder leven en hij voelde de noodzaak om haar te helpen. Hij verklaart bij de politie3: “Ik voelde haar nood. En ik voelde dat ik haar nu niet in de steek wilde laten. (…) Ik voelde de wanhoop van mijn moeder en dat gunde ik haar niet. (…) Toen ik dat zo zag, moest ik handelen en kon ik niet stil zitten. Ik zou mij ongelooflijk schuldig hebben gevoeld als ik niets had gedaan”. Uit de stukken blijkt welke omstandigheden een rol hebben gespeeld bij zijn handelen. De persoon van mw. H., die wordt omschreven als een belangstellende, ruimdenkende oude dame, goed in staat haar wil te bepalen en kenbaar te maken en die erg gehecht was aan zelfstandigheid en autonomie. Maar ook de aard van de relatie die hij met haar had, evenals de persoon van verdachte en zijn eigen overtuiging ten aanzien van dit vraagstuk. Dit alles speelde een rol. Van belang in dit verband is ook de achtergrond van de doodswens van mw. H. en het feit dat H. meegegroeid is in het ontstaan van deze wens. Het ontwikkelen van de wens tot levensbeëindiging wordt door de naasten omschreven en geplaatst in het licht van de persoon van mw. H.. Een dame die zeer gehecht was aan haar zelfstandigheid. Maar ook een dame die leed aan een aantal kwalen. Onder meer hartfalen en een slechte nierfunctie. Osteoporose, met chronische rugpijn tot gevolg. En maculadegeneratie, waardoor ze buitengewoon slecht kon zien. Haar lichamelijke toestand verslechterde en ze had een angst hierdoor steeds afhankelijker te worden. Ze was bang dat ze geen grip meer hield op haar leven door haar beperkingen. Ze was verder helder van geest, maar ze was wel bang om haar geestelijke gezondheid te verliezen. Naasten omschrijven dat haar levenslust aan het verdwijnen was en op het eind van haar leven verdwenen was. Ze had in de jaren voor haar overlijden al vaker gezegd dat het voor haar niet lang meer hoefde te duren. Dit gevoel, deze wens, werd indringender vanaf eind 2007. Op enig moment gaf ze expliciet aan niet meer te willen leven en sprake ze over levensbeëindiging. Gezien de verklaring van H. waarin hij de achtergrond van zijn handelen en zijn beweegredenen daarbij schetst, mede in het licht van alle omstandigheden en ook gezien de betogen van de deskundigen die op de vorige zitting zijn gehoord, bestaat er aanleiding om in het requisitoir reeds in te gaan op de vraag of het handelen van H., gezien alle omstandigheden, als gerechtvaardigd zou kunnen worden beoordeeld.
3
Verklaring van verdachte, afgelegd op 23 februari 2010 om 12.35 uur, in het bijzonder pagina 104 en 108 van het eindproces-verbaal van de politie
8
In het bijzonder bestaat de aanleiding om de vraag te beantwoorden of in de visie van het Openbaar Ministerie sprake is van een situatie van overmacht noodtoestand in de vorm van conflict van plichten. Geldende jurisprudentie is van belang voor een goede beoordeling in dit verband. Voor de inwerkingtreding van de Euthanasiewet zijn in de rechtspraak met name dergelijke verweren namens artsen gevoerd. Sinds de Euthanasiewet is immers gereguleerd onder welke omstandigheden de arts niet-strafbare hulp kan verlenen. De zaken van psychiater C. en de zaak van huisarts S. (de Brongersma zaak) zijn in dit verband kenmerkend4. Maar ook relevant is een uitspraak van de Hoge Raad van 9 november 20045. Daarnaast zijn er de nodige uitspraken gedaan waar hulp bij zelfdoding door een niet-arts is verleend en het verweer is gevoerd dat het handelen te rechtvaardigen was. Kenmerkend zijn met name zaken van suïcideconsulenten, zoals van Stichting Vrijwillig Leven en Stichting De Einder6. Maar ook zaken van hulp bij zelfdoding buiten het terrein van de suïcideconsultent zijn van belang7. Tot slot zijn andersoortige zaken, zoals met name de Mediwietzaak van de Hoge Raad van 16 september 20088 relevant in dit verband. Overmacht noodtoestand In artikel 40 Wetboek van Strafrecht staat geschreven: “Niet strafbaar is hij die een feit begaat waartoe hij door overmacht is gedrongen”. Overmacht valt uiteen in de overmacht noodtoestand en de psychische overmacht. Ik zal zoals gezegd ingaan op het vraagstuk waar overmacht noodtoestand op ziet. Noodtoestand vereist een acute noodsituatie, van waaruit een keuze gemaakt moest worden tussen conflicterende plichten. Concreet in de zaak van H. betrof dat aan de ene kant de wettelijke plicht niet te handelen in strijd met artikel 294, lid 2, Wetboek van Strafrecht en aan de andere kant de morele plicht zoals H. die voelde, om zijn moeder met haar uitdrukkelijke stervenswens te helpen menswaardig te sterven, het lijden dat zij in dat verband ervoer te verlichten en bovendien de ervaren plicht om uiting te geven aan het zelfbeschikkingsrecht. De vraag is of uit de onderling strijdige plichten een keuze is gemaakt die – objectief beschouwd en tegen de achtergrond van de bijzondere omstandigheden van het geval – gerechtvaardigd is te achten. Voor een beoordeling van een beroep op overmacht noodtoestand in het geval van de zaak van H. is een uitgangspunt van belang zoals verwoord in de uitspraken van het Gerechtshof Arnhem van 17 februari 2012 en de Hoge Raad van 16 september 2008.
4
HR 21 juni 1994, NJ 1994, 656 en HR 24 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE8772 ECLI:NL:HR:2004:AP1493 6 Onder meer uitspraken van het Gerechtshof Arnhem van 17 februari 2012, ECLI:NL:GHARN:2012:BV6139 (geen cassatie ingesteld), HR 22 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR8225 en HR 18 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4463; de arresten van de Gerechtshoven in laatste twee genoemde zaken zijn ook relevant. 7 Onder meer rechtbank Leeuwarden 20 juni 2006, ECLI:NL:RBLEE:2006:AX8950, in hoger beroep gelijkluidend beslist door het Gerechtshof Leeuwarden op 15 december 2006, welk arrest niet gepubliceerd is; er is geen cassatie ingesteld. 8 ECLI:NL:HR:2008:BC7923 5
9
De zaak van het Gerechtshof Arnhem van 17 februari 2012 – waarbij geen cassatie is ingesteld – betrof een zaak jegens de heer S., die als voorzitter van de Stichting Vrijwillig Leven en als niet-arts in 2007 hulp bij zelfdoding heeft verleend. Het Hof heeft het volgende als uitgangspunt genomen voor de beoordeling van het verweer op overmacht noodtoestand: “Uitzonderlijke omstandigheden kunnen in een individueel geval meebrengen dat gedragingen die door de wetgever strafbaar zijn gesteld, niettemin gerechtvaardigd kunnen worden geacht, onder meer indien moet worden aangenomen dat daarbij is gehandeld in noodtoestand, dat wil zeggen - in het algemeen gesproken - dat de pleger van het feit, staande voor de noodzaak te kiezen uit onderling strijdige plichten en belangen, de zwaarstwegende heeft laten prevaleren. In een geval als het onderhavige waarin de wetgever een bijzondere regeling heeft getroffen voor de afweging van de aan de naleving van de wet verbonden nadelen in casu in de vorm van de mogelijkheid dat een arts onder strikte voorwaarden hulp biedt bij zelfdoding - is een beroep op noodtoestand niet zonder meer uitgesloten, maar een dergelijk beroep zal slechts bij hoge uitzondering kunnen worden aanvaard. De manoeuvreerruimte van de rechter is in zo’n geval uitermate klein. Iemand die geen arts is kan naar het oordeel van de rechtbank geen geslaagd beroep op noodtoestand doen behoudens zeer uitzonderlijke omstandigheden.” Een gelijksoortig standpunt werd in de mediwiet zaak van de Hoge Raad van 16 september 2008 als uitgangspunt genomen. In die zaak werd een beroep op overmacht noodtoestand gedaan door een MS patiënt die zelf hennepplanten teelde ten behoeve van zelfmedicatie. Hij overtrad daarmee de Opiumwet, maar deed dit om pijn te bestrijden en kwaliteit van leven te optimaliseren. De wet biedt de mogelijkheid om ontheffing te verkrijgen voor de teelt van medicinale cannabis, echter de betrokkene in die zaak kwam op basis van de wettelijke bepalingen niet voor een dergelijke ontheffing in aanmerking. De Hoge Raad heeft overwogen: “In een geval als in casu waarin de wetgever een bijzondere regeling heeft getroffen voor de afweging van de aan de naleving van de wet verbonden nadelen – in dit geval in de vorm van de mogelijke verlening van een ontheffing in verband met een geneeskundige toepassing van cannabis - is een beroep op noodtoestand niet zonder meer uitgesloten, maar een dergelijk beroep zal slechts bij hoge uitzondering kunnen worden aanvaard.” Als uitgangspunt geldt derhalve dat – nu de Euthanasiewet een regeling geeft op grond waarvan hulp bij zelfdoding straffeloos kan geschieden – een beroep op overmacht noodtoestand nog wel mogelijk is, maar slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden. Het is ook begrijpelijk dat daar waar rechtspraak en wetgeving na lang wikken en wegen hebben gekaderd waar verleende hulp bij zelfdoding aan moet voldoen om gerechtvaardigd te kunnen worden geacht, de ruimte die bestaat om buiten die kaders hulp bij zelfdoding te rechtvaardigen zeer minimaal is. Het onderzoek naar een dergelijk verweer dient met uitzonderlijk grote behoedzaamheid te geschieden. Er is nauwelijks manoeuvreerruimte voor een rechter in dit verband, aldus de rechtspraak.
10
Bij het beoordelen van een beroep op overmacht noodtoestand dient de vraag te worden beantwoord of de aanwezigheid van een noodsituatie aannemelijk is. Die situatie dient objectiveerbaar te zijn. De situatie mag dus niet enkel in de opvatting van een verdachte hebben bestaan. In het geval van H. is het – in de visie van het Openbaar Ministerie – niet aannemelijk dat sprake was van een noodsituatie. H. en zijn moeder zijn enkele malen bij de eigen huisarts van mw. H. geweest. Die stelde zich weliswaar terughoudend op ten aanzien van de wens van mw. H., maar deed niet volledig de deur dicht. Zij is niet nogmaals benaderd en er zijn geen andere artsen geconsulteerd. Van belang om te noemen is dat er geen acute medische oorzaak was waardoor het aan tijd voor een second opinion ontbrak. Integendeel, de voorbereiding en planning heeft de nodige maanden in beslag genomen. In de visie van het Openbaar Ministerie had in redelijkheid van betrokkenen gevergd kunnen worden om nogmaals de eigen huisarts te bezoeken en daarnaast – in geval van een duidelijke afwijzing van het euthanasieverzoek – andere artsen te benaderen. Doordat er is nagelaten de verdere mogelijkheden te onderzoeken, terwijl dit wel in de rede had gelegen, was er op het moment van de verleende hulp bij zelfdoding door H. nog geen sprake van een noodtoestand. H. heeft op de vorige zitting aangegeven op een vraag van uw rechtbank dat hij met zijn moeder niet naar een andere huisarts is gegaan om daar een euthanasieverzoek neer te leggen. Hij verklaarde ter zitting: “Het ‘nee’ van de huisarts (doelend op huisarts mw. de V.) was in mijn moeders situatie inderdaad de inschatting dat de huisartsen in het algemeen niet zouden meewerken”. Verdachte gaf aan dat hij deze inschatting baseerde op zijn kennis en verwees daarvoor naar het Brongersmaarrest. In die uitspraak is bepaald dat levensmoeheid geen grond is voor een arts om straffeloos euthanasie te plegen of hulp bij zelfdoding te verlenen. Dat is immers geen uitzichtloos en ondraaglijke lijden dat gebaseerd is op een medisch classificeerbare aandoening. Met de verklaring van H. dat het neerleggen van het euthanasieverzoek van zijn moeder bij een arts zinloos was, geeft hij aan – in lijn met zijn eerdere verklaringen – dat we in zijn visie te maken hebben met een zuivere klaar met leven zaak. Het was echter niet aan verdachte om te beoordelen of er sprake was van een uitzichtloos en ondraaglijk lijden in de zin van de Euthanasiewet en of er al dan niet voldoende basis was voor een te honoreren euthanasieverzoek. Het kan verdachte worden tegengeworpen dat hij dit oordeel niet in handen heeft gegeven aan de deskundigen bij wie dat oordeel thuis hoort. De artsen. Die beoordelen of er sprake is van uitzichtloos en ondraaglijk lijden gebaseerd op een medisch classificeerbare aandoening. Daarbij merk ik op dat het maar zeer de vraag is of de situatie van mw. H. geduid moet worden als een zuivere klaar met leven zaak. Dit is maar zeer de vraag gezien de kwalen van mw. H. en gezien het feit dat haar euthanasiewens mede gebaseerd was op een lijdensdruk ingegeven door angst om lichamelijk verder af te takelen en daardoor haar zelfstandigheid steeds meer te verliezen en helemaal de regie kwijt te raken.
11
Gezien het rapport van de commissie Dijkhuis uit 2004, gezien het standpunt van de KNMG van 2011 en gezien de jaarverslagen van de Regionale toetsingscommissies euthanasie, lijkt er een verschuiving plaats te vinden. De situatie waarbij sprake is van levensmoeheid in combinatie met een optelsom van relatief kleine aandoeningen – die wel medisch classificeerbaar zijn – wordt gezien als uitzichtloos en ondraaglijk lijden. Een in een dergelijke situatie toegepaste euthanasie door een arts wordt inmiddels – en het is niet ondenkbaar dat dit in 2008 ook al zo was – als zorgvuldig worden beoordeeld door de toetsingscommissies. Zo maakt het jaarverslag van 2010 als casus 11 melding van een zorgvuldig beoordeelde euthanasie, waarbij sprake is van een situatie zeer gelijk aan die van mw. H.. Met andere woorden als mw. H. de arts van casus 11 had getroffen, dan was een euthanasie binnen de kaders van de wet niet ondenkbaar. Dit betreft weliswaar een casus uit 2010, en niet 2008 zoals in geval van mw. H., maar in de casusomschrijving is ook te lezen dat de euthanasiewens in de jaren voorafgaand aan de euthanasie al bij die betrokken arts is neergelegd. Die situatie had dus een aanloopperiode van enkele jaren. Mw. D. heeft op de vorige zitting verklaard over de jaarverslagen van de Regionale toetsingscommissies euthanasie. Zij gaf aan dat in 2008 in 3% van de bij de commissies gemelde euthanasiegevallen de basis van het lijden ligt in ‘overigen’ (blijkens de jaarverslagen geduid als: ‘overige aandoeningen’). Mw. D. gaf voorts ter zitting aan dat met ‘overigen’ bedoeld wordt: ‘mensen die klaar zijn met het leven of de opsomming van meerdere aandoeningen bij ouderdom’. Ook in 2008 was er dus sprake van een aantal – zij het een zeer klein aantal – gevallen van euthanasie in een situatie zoals die van mw. H.. Ook getuige-deskundige heeft hier het nodige over gezegd op de vorige zitting, waarbij het er op neerkomt dat het – ook in 2008 – niet uitgesloten was dat er een arts zou zijn geweest die toch meegegaan was in de euthanasiewens van mw. H.. Het benaderen van andere artsen was derhalve niet bij voorbaat volstrekt vruchteloos en kansloos geweest. Ook bij de eigen huisarts, mw. de V, was wellicht nog een ingang geweest. H. en zijn moeder zijn daar enkele malen geweest in verband met de euthanasiewens. De huisarts was terughoudend, maar deed de deur ook niet helemaal dicht. Zoals H. op de vorige zitting verklaarde: “Ze zei tegen mijn moeder: “Ik begrijp wat u wilt vragen. Ik wil dat graag vaker van u horen en ik wil het duidelijker van u horen”.” Dit vraagt onze Euthanasiewet ook van behandelend artsen, dit is nodig om vast te kunnen stellen dat het verzoek aan alle eisen voldoet. Het zou eerder laakbaar zijn indien zij hier onmiddellijk in mee gegaan was. Door niet te onderzoeken wat de mogelijkheden waren om de euthanasiewens van zijn moeder binnen de kaders van de wet gehonoreerd te krijgen, maar door over te gaan tot het verlenen van hulp bij zelfdoding, heeft H. zichzelf in een dwangpositie gemanoeuvreerd. Dit had hij kunnen en moeten vermijden. Doordat er nog mogelijkheden waren, doordat er nog alternatieven waren en opties om te onderzoeken, was er nog geen sprake van een acute noodtoestand. Dat hij zichzelf in een dwangpositie heeft geplaatst, betekent dus niet dat er op objectieve gronden gezegd kan worden dat er sprake was van een situatie van acute
12
nood waarin hij niet anders kon handelen dan hij deed. Er is immers in de visie van het Openbaar Ministerie onvoldoende aannemelijk dat er geen alternatieven voorhanden waren. In het bijzonder wil ik nog enkele overwegingen aanhalen van de eerdergenoemde uitspraak van het Gerechtshof Arnhem van 17 februari 2012, welke overwegingen ook in de zaak van H. van belang zijn. “In de zaak die nu ter beoordeling voorligt heeft de behandelend arts geweigerd mevrouw [overledene] te helpen bij zelfdoding. Het beroep op de bijzondere strafuitsluitingsgrond van artikel 294 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht is door de wetgever na een uitvoerige parlementaire discussie alleen aan artsen toegekend. De wetgever heeft niet-strafbare hulp bij zelfdoding alleen mogelijk willen maken in gevallen die medisch begeleid worden en achteraf verplicht worden getoetst. Dat artsen niet verplicht zijn om medewerking te verlenen aan de doodswens van een patiënt is één van de uitgangspunten van de euthanasiewetgeving, en heeft bij de totstandkoming van de wettelijke strafuitsluitingsgrond van artikel 294 lid 2 niet geleid tot een ruimere formulering die in het geval van een weigering ook niet-artsen omvat. Het enkele feit dat een arts weigert zijn medewerking te verlenen levert derhalve op zich geen situatie op die een beroep op noodtoestand voor een niet-arts mogelijk maakt, hoe schrijnend ook de situatie is van degene die zelfdoding wenst en daar hulp bij nodig heeft. Het hof is van oordeel dat het beroep op overmacht in de vorm van noodtoestand feitelijke grondslag ontbeert, omdat niet aannemelijk is geworden dat alternatieven niet voorhanden waren. Uit het dossier blijkt immers dat van de zijde van het verpleeghuis geen sprake is geweest van een definitieve onvoorwaardelijke weigering tot euthanasie, dan wel een weigering mee te werken aan de overdracht van de behandeling aan een andere arts, dan een die werkzaam was in het verpleeghuis. (…) Bovendien heeft verdachte ter zitting van het hof verklaard dat hij verschillende artsen buiten het verpleeghuis heeft benaderd maar dat hij geen arts heeft gevonden, die in deze situatie bereid was tot hulpverlening bij zelfdoding. (…) Onduidelijk is gebleven op welke gronden deze artsen niet bereid waren hun medewerking te verlenen. Het is derhalve geenszins uitgesloten dat de reden voor de weigering door de van de zijde van verdachte benaderde artsen gelegen was in het feit dat niet werd voldaan aan de zorgvuldigheidseisen van artikel 2 van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding. Dat voldoende pogingen door verdachte zijn ondernomen de medewerking te verkrijgen van een arts die in het perspectief van de hiervoor bedoelde zorgvuldigheidseisen bereid was tot hulpverlening bij zelfdoding, is het hof niet gebleken. (…) Het beroep op overmacht in de vorm van noodtoestand (…) wordt gelet op het vorenstaande verworpen.”
13
Naar de visie van het Openbaar Ministerie is dus in de zaak van H. geen sprake van een noodsituatie. Mocht uw rechtbank hier anders over oordelen, dan is vervolgens de vraag of de afweging van de conflicterende belangen door verdachte met zorgvuldigheid is geschied. Bij de afweging van het conflict van de belangen dienen bovendien de eisen van de proportionaliteit en subsidiariteit in acht genomen te zijn. De zorgvuldigheidseisen zoals die voor artsen gelden en zijn neergelegd in de Euthanasiewet kunnen hierbij houvast bieden, zo blijkt uit jurisprudentie. Op grond van die zorgvuldigheidseisen wordt het handelen van een arts immers getoetst om te bezien of dat handelen gerechtvaardigd is. Deze zorgvuldigheidseisen kunnen dus een kader geven wanneer getoetst moet worden of de conflicterende belangen door een niet-arts zorgvuldig afgewogen zijn en of diens handelen wellicht gerechtvaardigd is. In het geval van H. concludeert het Openbaar Ministerie dat – hoe zuiver de intenties en hoe goed de bedoelingen ook waren – er toch onzorgvuldig is gehandeld door hem. De keuze die H. heeft gemaakt uit de onderling strijdige plichten is, objectief beschouwd en tegen de achtergrond van de bijzondere omstandigheden van het geval, niet gerechtvaardigd te achten. Zoals Schalken in zijn noot onder de uitspraak in de zaak jegens S. verwoordde: “zuivere intenties rechtvaardigen niet alles.” Met de conclusie dat de conflicterende belangen niet zorgvuldig zijn afgewogen, rijst de vraag welk handelen van H. dan onzorgvuldig is in de visie van het Openbaar Ministerie. H. was persoonlijk betrokken als familielid. Hierdoor bestaat de kans dat zijn oordeel omtrent de wens en het verzoek van zijn moeder vertroebeld was. Het had getuigd van zorgvuldigheid indien – meer dan nu het geval was – onafhankelijke deskundigen waren geraadpleegd. Het heeft niet aan tijd ontbroken om dit te organiseren. Op die wijze had de intentie van de hulpvrager (mw. H. in dit geval) professioneel getoetst kunnen worden en had bovendien het handelen van degene die hulp biedt (H. in dit geval) getoetst kunnen worden. Dit laatste om te voorkomen dat door eventuele persoonlijke betrokkenheid onzorgvuldigheden (zogenaamde ‘blinde vlekken’) in de verdere besluitvorming optreden. H. heeft – naast de enkele bezoeken aan de eigen huisarts – weliswaar een consulent van de NVVE uitgenodigd, maar dit is niet een onafhankelijke deskundige. Dit is een vrijwilliger, niet een ter zake kundig opgeleid arts. De NVVE is bovendien ideologisch bevooroordeeld. Het niet inschakelen van nadere deskundigheid en distantie doet af aan de zorgvuldigheid van het handelen en daarmee aan de zorgvuldigheid van de belangenafweging. Er is voorts onvoldoende onderzocht of de ongemakken van mw. H. wellicht nog in enige mate behandelbaar waren. Of er nog enige verlichting mogelijk was. Er is onvoldoende in mogelijke alternatieven verdiept. Dit verzuim doet af aan de zorgvuldigheid van het handelen en de zorgvuldigheid van de belangenafweging. Voorts is de hulp bij zelfdoding niet medisch zorgvuldig uitgevoerd. Het had van zorgvuldigheid getuigd, indien verdachte medische bijstand had georganiseerd voor het moment van toediening van de medicijnen. Dan was er enig deskundig toezicht geweest. In dit verband speelt ook de vraag of over een humane wijze van sterven kan worden gesproken. Prof. 2 heeft hier op de vorige zitting over verklaard dat het
14
niet de meest humane manier van sterven is. Ook dit doet af aan de zorgvuldigheid van het handelen van verdachte en daarmee aan de zorgvuldigheid van de belangenafweging. Daarnaast heeft H. zich niet toetsbaar en niet transparant opgesteld. Hij heeft na het overlijden van zijn moeder geen melding gedaan bij de gemeentelijk lijkschouwer dan wel bij politie of justitie van het feit dat de afgegeven verklaring van natuurlijk overlijden onjuist was. Twee jaar later heeft H. weliswaar openheid van zaken gegeven, maar hij heeft de openbaarheid in eerste instantie gezocht via de media en niet via politie en justitie. Dit alles heeft de mogelijkheid om controle op zijn handelen uit te voeren verkleind. Ook dit getuigt niet van zorgvuldig handelen en van een zorgvuldige afweging. Een en ander leidt er bovendien toe dat het handelen van verdachte niet voldoet aan de eisen van de proportionaliteit en de subsidiariteit. Bij het proportionaliteitsvereiste wordt gekeken of toepassing van de rechtvaardigingsgrond proportioneel is, dat wil zeggen niet te zwaar gezien de situatie. De rechtsgrond van de strafbepaling speelt daarbij een rol. Voor artikel 294 Wetboek van Strafrecht is die rechtsgrond de eerbied voor het menselijk leven. Dit is zeer zwaarwegend. Kijkend naar de omstandigheden waar mw. H. in verkeerde, slaat naar het oordeel van het Openbaar Ministerie de balans niet door ten gunste van het plegen van het misdrijf, de hulp bij zelfdoding. Het door mw. H. ervaren lijden, ook al was het invoelbaar, kan niet als zo ernstig worden beschouwd dat hulp bij zelfdoding wel moest worden verleend. Het handelen van verdachte voldoet dus niet aan de proportionaliteitseis. In de eerdergenoemde zaak Brongersma wordt een soortgelijke overweging gegeven. Tot slot de subsidiariteit. De vraag daarbij is of het doel redelijkerwijs op een andere wijze had kunnen worden bereikt. In het geval van mw. H. is het zeker niet uit te sluiten dat dit had gekund en daarmee voldoet het handelen van verdachte niet aan de eis van de subsidiariteit. Zo was er een alternatieve wijze van levensbeëindiging besproken met haar, versterven. Dat zij deze mogelijkheid van de hand heeft gewezen, doet er niet aan af dat het doel redelijkerwijs op een andere wijze bereikt kon worden. Dat zij deze optie van de hand heeft gewezen, maakt niet dat verdachte op dat moment meteen in een noodtoestand kwam te verkeren en niets anders kon dan het strafbare feit hulp bij zelfdoding verlenen. Maar meer nog geldt dit voor het feit dat er verzuimd is de euthanasiewens van mw. H. binnen de kaders van de wet verder vorm te geven en de mogelijkheden op dat vlak verder uit te zoeken. Er is op objectieve gronden niet gebleken dat iedere andere weg doelloos was. Door hulp bij zelfdoding te verlenen, terwijl er mogelijk alternatieven voor handen waren – namelijk nogmaals naar de huisarts of naar een andere arts – voldoet het handelen niet aan de eis van subsidiariteit. Gezien dit alles dient de vraag of uit de onderling strijdige plichten een keuze is gemaakt die – objectief beschouwd en tegen de achtergrond van de bijzondere omstandigheden van het geval – gerechtvaardigd is te achten, derhalve met nee te worden beantwoord naar het oordeel van het Openbaar Ministerie. Het door verdachte gepleegde feit is strafbaar.
15
Voorts is in de visie van het Openbaar Ministerie ook sprake van een strafbare verdachte. Straf De laatste vraag die voorligt, is de vraag naar de straf die al dan niet moet volgen. Het Openbaar Ministerie heeft de overtuiging dat H. heeft gehandeld vanuit naastenliefde en vanuit compassie. De drijfveer achter zijn handelen was gelegen in zijn opvatting dat hij zijn moeder met haar uitdrukkelijke wens om te sterven niet in de steek mocht laten. Er bestaat geen twijfel aan de integriteit van de motieven van H.. Maar wat hij heeft gedaan is strafbaar en strafwaardig. Hulp bij zelfdoding is destijds door de wetgever strafbaar gesteld omdat de bescherming van het leven een belangrijke gemeenschapswaarde is, waaraan een hogere waarde werd toegekend dan aan het individuele zelfbeschikkingsrecht. De maatschappelijke opvattingen zijn veranderd in de loop van de jaren en dit heeft – na een langdurige parlementaire discussie – zijn weerslag gevonden in de wettelijke regeling zoals die er nu ligt, in het bijzonder de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (de Euthanasiewet). Het verbod op hulp bij zelfdoding is gehandhaafd. De wetgever oordeelt nog immer dat het respect voor leven als gemeenschapswaarde van hogere betekenis is dan de betekenis die het leven voor het individu kent. Slechts onder strikte voorwaarden heeft de wetgever het enkel een arts toegestaan straffeloos hulp bij zelfdoding te verlenen. In een democratie is het van belang dat wetten, die na een zorgvuldig totstandkomingsproces zijn vastgesteld, worden nageleefd. Ook door hen die hun mening niet in alle opzichten in de wet terugvinden. H. heeft het recht, zoals hij dat meende te zien, in eigen hand genomen. Door zijn handelen heeft hij geholpen bij een zelfdoding op een manier die niet voldoet aan de door de wet gestelde eisen. De hulp bij zelfdoding heeft niet plaatsgevonden door een arts. Het handelen is ook op andere gronden niet te rechtvaardigen. H. is zijn eigen weg gegaan in de wetenschap dat hij daarbij de wet overtrad. De procedurele waarborgen die in de wettelijke regeling rond euthanasie en hulp bij zelfdoding zijn opgenomen, zijn er niet voor niets. Zij beogen maximale zorgvuldigheid, transparantie en controle te bewerkstelligen bij een uiterst elementair onderdeel van het menselijk bestaan, te weten zaken van leven en dood. H. heeft door zijn handelen die waarborgen, die gericht zijn op zorgvuldigheid en toetsbaarheid, overtreden. Hij is tekort geschoten. Door in onvoldoende mate onafhankelijke deskundigheid bij zijn handelen te betrekken, door er niet op aan te dringen dat gezocht werd naar alternatieven, door er niet op aan te dringen dat er nogmaals contact gezocht zou
16
worden met de eigen huisarts, als ook met een andere arts, en door zich niet toetsbaar en controleerbaar op te stellen. Naast alle begrip dat men op zou kunnen brengen voor het handelen van verdachte vanuit diens overtuiging dat hij in morele zin juist handelde, zijn het de tekortkomingen in het handelen door verdachte en de tekortkomingen in de door verdachte gevolgde procedure, als ook het zwaarwegende belang van de bescherming van het menselijk leven in het algemeen, die met zich meebrengen dat met een schuldigverklaring zonder oplegging van straf niet kan worden volstaan. Werkstraf en geldboete zijn in de visie van het Openbaar Ministerie geen passende strafsoorten bij een delict als hulp bij zelfdoding. Vanuit het oogpunt van normhandhaving is een gevangenisstraf op zijn plaats. Hierin komt tot uitdrukking dat het buiten de wettelijke kaders hulp verlenen bij zelfdoding niet straffeloos kan, ook al gebeurt het met de beste bedoelingen. In de persoon van de verdachte, zijn zuivere motieven, en de tijd die inmiddels is verstreken, ziet het Openbaar Ministerie wel aanleiding een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf te vorderen. De mate van verwijtbaarheid komt daarin afdoende tot zijn recht. Kort en goed, H. heeft zijn moeder hulp verleend bij haar zelfdoding. Dat feit is te bewijzen. En hij is geen arts. De wet staat hem dus niet toe om dit straffeloos te doen. Er is bovendien geen sprake van andere omstandigheden waardoor zijn handelen of hijzelf niet strafbaar zouden zijn. Gezien alle overwegingen vordert het Openbaar Ministerie een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden, maar deze geheel voorwaardelijk en met een proeftijd van 2 jaar.