M. Meilink-Roelofsz De Europese expansie in Azië; Enkele beschouwingen naar aanleiding van Holden Furbers Rival empires of trade in the Orient, 1600-1800 In: Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde 135 (1979), no: 4, Leiden, 403-442
This PDF-file was downloaded from http://www.kitlv-journals.nl
M. A. P. MEILINK-ROELOFSZ
DE EUROPESE EXPANSIE IN AZIE Enkele beschouwingen naar aanleiding van Holden Furbers Rival Empires of Trade in the Orient, 1600-1800
Bovengenoemd werk maakt deel uit van een serie, opgezet door de Universiteit van Minnesota met het doel de aard en invloed van de Europese expansie in de wereld buiten Europa te onderzoeken. De auteurs kregen grote geografische gebieden toegewezen met de opdracht de Europese aanwezigheid daar te behandelen binnen de omvang van een deel en in een vorm die de stof ook voor de belangstellende leek toegankelijk zou maken. De bedoeling was: in plaats van de oudere koloniaal-historische overzichten — sterk nationalistisch en met zware nadruk op "gold, glory and the gospel" — een nieuwe visie te stellen, meer economisch- en sociaal-historisch gericht. De opzet van de serie dwong Furber tot een drastische beperking, zowel van zijn notenapparaat als van zijn bibliografie. Hoewel de geografische indeling tussen de tien delen van de serie niet altijd even gelukkig is, vormt juist F.'s overzicht wel een eenheid. Bovendien is F. als geen ander historicus bekend met dit gebied. Zijn samenvatting is dan ook een bijzonder goede bijdrage tot deze serie en in het algemeen tot de westerse expansie-literatuur, te meer daar hij niet alleen een degelijke verwerking geeft van de meest recente literatuur, maar ook steunt op zeer uitgebreid onderzoek in tal van Europese archieven. Deze studies ving hij reeds aan voor de tweede wereldoorlog. De resultaten verwerkte hij ten dele in tal van eerder verscheneri publi-
MEVR. PROF. DR. M. A. P. MEILINK-ROELOFSZ, emeritus hoogleraar van de Rijksuniversiteit te Leiden en gepensioneerd Rijksarchivaris van het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage, promoveerde aan de Universiteit van Amsterdam. Haar voornaamste studieterrein is de West-Europese expansiegeschiedenis. Prof. Meilinks voornaamste publicaties zijn: De vestiging der Nederlanders ter kuste Malabar, VKI 4, 's-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1943; en haar dissertatie Asian Trade and European influence in the Indonesian Archipelago between 1500 and about 1630, 's-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1962. Haar adres is: van Hogenhoucklaan 10A, 2596 TD DenHaag.
404
M.A.P. Meilink-Roelofsz
caties, waarvan John Company at work (1948) de meeste bekendheid verkreeg. Hoewel F. in zijn nieuwe overzicht zeker niet de politieke en militaire kanten, "the sword", heeft verwaarloosd, schenkt hij bijzondere aandacht aan de economische aspekten, "the ledger", en de sociale relaties van de Europeanen met de hen omringende Aziaten. Juist hier komt hij tot enige originele concepties. Voor de 17e eeuw is F. een betrouwbare gids, hoewel hij zich hier vrijwel uitsluitend op secundaire bronnen baseert. Maar hij komt pas goed op dreef bij de behandeling van de 18e eeuw, waarvoor hij veel gebruik heeft gemaakt van eigen vondsten in de archieven. F.'s boek begint met een meer traditioneel, beschrijvend gedeelte, waarin hij een heldere politiek-militaire omlijsting geeft voor de economische en sociale aspekten.. Het tweede gedeelte is meer structured opgezet. Die indeling lijkt echter niet geheel geslaagd, waarschijnlijk een gevolg van de aarzeling om zijn studie in een te strak theoretisch schema te wringen. Daardoor zijn echter beschrijving en structuur niet geheel gescheiden; hij behandelt structurele problemen ook reeds in zijn beschrijvende gedeelten. Zijn boek wint aldus wel aan leesbaarheid. Men zou b.v. niet graag F.'s levendige karakteristieken van een aantal "empire-builders" willen missen. In deze bespreking wil ik vooral die punten in F.'s studie naar voren brengen, die een nieuwe bijdrage betekenen tot de studie van de Europese expansie. Als Amerikaan heeft hij waarschijnlijk een ruimere blik op de Europese nationale expansies overzee dan Europese historici. Van Leur heeft nog voor de tweede wereldoorlog dat Europese blikveld verruimd door de Europese expansie van Aziatische kant te beschouwen. Maar dit veranderde nog weinig aan de onbekendheid van de Europese naties met de wijze waarop ieder van hen de contacten met de volken overzee onderhield. Er was weliswaar genoeg gepubliceerd over de onderlinge rivaliteit en militair-navale oorlogen in Azie en de Atlantische wereld, maar bedroevend weinig wist men over elkanders interne organisatie van die overzeese betrekkingen. Evenmin kende men de economische activiteiten, afgezien van de onderlinge rivaliteit ook op dit terrein. Noch had men zich beziggehouden met een vergelijking van de soms geheel verschillende benadering der Aziaten door de Europese volken, terwijl toch ook die Aziatische wereld een grote verscheidenheid kende, zo geheel afwijkend van de Europese. Tot al deze problemen geeft F.'s boek een bijzonder waardevolle intro-
De Europese Expansie in Azie
405
ductie. Hij is zelf echter bescheiden genoeg om in zijn arbeid slechts een aanzet te zien tot verdere studie. Naast de nadruk die Furber legt op de "all European view", is niet minder belangrijk zijn opvatting over de betekenis van de particuliere Europese handel in Azie in de 18e eeuw. Deze handel tastte de monopolies van de handelscompagnieen aan, terwijl lieden van alle Europese naties hieraan deelnamen, meestal in nauw onderling persoonlijk contact, ongeacht de nationaliteit. Niet minder nauw waren de zakelijke en finantiele contacten met de Aziaten. Men kan spreken van een cosmopolitisme in deze samenleving, dat zich bovendien niet beperkte tot het persoonlijke vlak. Ook het kapitaal, dat in die handel werd geinvesteerd, was zowel van Europese als van Aziatische herkomst. F.'s beschrijving is bijzonder verhelderend, dank zij zijn vertrouwdheid met dit rijk geschakeerde geheel van commerciele en finantiele relaties. Door de privehandel brokkelden de monopolies af, waarover in de 17e eeuw zo'n verbitterde strijd was geleverd tussen de Iberiers en de Nederlanders in Azie en tussen de Nederlanders en Engeisen, terwijl in de 18e eeuw de beslissende oorlog tussen Engelsen en Fransen plaatsvond. Toch bleven de monopolies tot het eind van de 18e eeuw gehandhaafd. Zelfs werden de handelsondernemingen van de kleine naties in de 18e eeuw eveneens van monopolies voorzien om deze compagnieen een legale status te verlenen. Het loont zeker de moeite iets dieper in te gaan op F.'s zo juist geschetste beschouwingen. Daar F.'s publicatie ongetwijfeld een veel gelezen en gezaghebbend handboek zal worden, zou ik enige critische opmerkingen willen maken. Hierbij zal ik mij bepalen tot het terrein, dat mijzelf het beste vertrouwd is, n.l. de Nederlandse expansie in Azie, mijn eigen "nationale" beperking. Op sommige punten kan juist ten aanzien van de Nederlandse expansie in Azie F.'s relaas nog iets scherper worden geprofileerd. Wellicht kan dit leiden tot een verdere discussie. Ik denk, dat F. de eerste zal zijn om dit toe te juichen. Slechts een viertal onderwerpen wil ik aanroeren, n.l. de vergelijking van de V.O.C. met de E.I.G. (bijv. wat betreft het personeel van de V.O.C. en een vergelijking hiervan met dat van de E.I.C.); de particuliere handel van V.O.C. en E.I.C.; de handel op China; en het contact van de Europeanen, inzonderheid de Nederlanders, met Aziaten. Mijn doel is om F.'s beeld, dat, ondanks F.'s uitgebreide studies ook in Nederlandse archieven, toch voornamelijk op de Engelse expansie in India is gericht — waarmee hij dan ook uitzonderlijk is vertrouwd —
406
M. A. P. Meilink-Roelofsz
nog wat scherper contouren te geven door vergelijking met de Nederlandse concurrent. Daar het voor een vreemdeling bijzonder moeilijk is een goed inzicht te krijgen in de ingewikkelde staatkundige structuur van de Republiek der Verenigde Nederlanden en de nog gecompliceerder organisatie van de Nederlandse Oostindische Compagnie, is het niet verwonderlijk, dat sommige van F.'s uiteenzettingen enkele rectificaties behoeven. Dat geldt te meer, waar F. in zijn waardevolle beschouwingen over de 18e eeuw uiteraard ook de neergang van de V.O.G. betrekt. Dit verval kan echter alleen begrepen worden als men de interne structuur van de V.O.C. grondig kent. In zijn beschrijvingen van de organisatie der Europese compagnieen, die F. naast elkander behandelt — al wijst hij zo nodig wel op overeenkomsten en verschillen — ziet F. terecht de grootste overeenkomst tussen V.O.C. en E.I.C. De Franse compagnie, finantieel en bestuurlijk door de staat beheerst en aan de Franse prestige-politiek ondergeschikt gemaakt, heeft een geheel ander karakter. Overeenkomsten dus tussen de E.I.G. en de V.O.C. (cf. MeilinkRoelofsz 1976), maar toch ook grote verschillen: als belangrijkste de federale structuur van de V.O.C. tegenover het centrale bestuur in de E.I.C. in Londen. In Azie daarentegen was juist bij de V.O.C. het bestuur gecentraliseerd in de regering van Gouverneur-Generaal en Raden te Batavia. Bij de E.I.C. stonden de afzonderlijke bestuursgebieden in Azie ieder in een eigen onafhankelijke en directe verbinding met het hoofdbestuur in Londen. Pas in de tweede helft van de 18e eeuw, toen, door de Britse territoriale uitbreiding in India en de beheersing van grote gebieden in Azie, binnen de Britse expansie een scheiding kwam van bestuur en commercie, werd ook in Azie een centrale regering over alle Britse vestigingen in Azie ingesteld. Maar steeds geschiedde dit binnen het kader van de E.I.C, al wordt de staatsinvloed van kroon en parlement sterker. Deze scheiding van bestuur en commercie heeft in de V.O.C. nooit plaats gehad, m.i. ongetwijfeld een van de redenen dat zij de concurrentiestrijd met moderne organisatievormen niet heeft kunnen volhouden. Het weinig flexibele beleid van de V.O.C. wijt F. terecht aan haar interne federale organisatie in Nederland, waarin aloude tegenstellingen van regionale en lokale aard moesten worden verzoend. Het meest evident was de competentiestrijd van de kamers in Holland met de kamer Zeeland, een tegenstelling die zelfs veel verder terugging dan F. aanneemt (Furber 1976). Hij voert deze n.l. terug op een hoofdzakelijk
De Europese Expansie in Azie
407
politick regionalisme, terwijl zij in niet geringe mate economisch zal zijn bepaald. F. noemt weliswaar de kamer Zeeland als speciale toevlucht voor de Zuid-Nederlandse immigranten, maar hij lijkt mij de langdurige economische relaties van de Zeeuwse steden met de Antwerpse haven te onderschatten. Deze relaties waren veel en veel ouder dan de Noord-Nederlandse opstand tegen Spanje. Het moet voor Zeeland een moeilijk overgangsproces zijn geweest om zich noordwaarts te rich ten en zijn economische belangen ondergeschikt te maken aan die van het opbloeiende noorden, in het bijzonder van Amsterdam dat de rol van Antwerpen in de wereldhandel ging overnemen. Dit geldt te meer, daar Antwerpens betekenis zeker niet zo abrupt tot een einde kwam als de oudere Noord-Nederlandse geschiedschrijving lang aannam. Belangrijke recente studies van Zuid-Nederlanders hebben de nodige rectificatie in dit traditionele beeld aangebracht (Van der Wee 1963; Van Houtte 1964; Brulez 1968 en 1969; Stols 1971; Pohl 1977). In hoeverre in Zeeland het religieuze element de samenhorigheid met het noorden bevorderde, moet hier buiten beschouwing blijven, maar dit element verdient zeker aandacht. Toch heeft dit religieuze element niet Zeelands zelfstandigheidsstreven verzwakt, moeilijk bereikbaar als het was door de brede waterstromen die het van het noorden scheidde. Vanzelfsprekend manifesteerden deze tendenties zich ook in de Zeeuwse kamer van de V.O.C. Een belangrijk aspekt in de federale structuur van de V.O.G. was de geringe invloed van de aandeelhouders en in contrast daarmede de wat grotere betekenis van de aandeelhouders van de Engelse compagnie. In Londen vormden grote en kleine aandeelhouders de General Court, die een zekere invloed bezat op de bedrijfsvoering en de samenstelling van het bestuurscollege, de Court of Directors. Terecht wijst F. op dit contrast. Vo'lgens hem is dit een gevolg van het feit, dat de participanten van de V.O.C. geen algemene vergadering kenden, maar uiteenvielen in de participanten van de verschillende kamers (Furber 1976: 33, 187, 188). Hierbij moet echter worden aangetekend, dat inderdaad per kamer uit deze participanten hoofdparticipanten werden verkozen.1 Dit was een gevolg van het feit dat vanaf de oprichting van de V.O.C. de participanten niet tevreden zijn geweest met hun geringe invloed. In 1623 bij verlenging van het octrooi, wisten zij te bedingen dat uit hun midden kamersgewijs deze hoofdparticipanten werden gekozen. Dezen moesten evenveel kapitaal als de bewindhebbers hebben gei'nvesteerd, t.w. vaste bedragen, die per kamer verschilden. Aan deze hoofdparticipanten konden enige functies worden verleend binnen iedere kamer.
408
M.A.P. Meilink-Roelofsz
Maar tevens werd uit en door alle hoofdparticipanten van de kamers een vast aantal gekozen, tot 1784 een negental, daarna aangevuld tot achttien. Deze beedigde hoofdparticipanten traden op als een soort centrale vertegenwoordiging van de participanten bij het college van de Heren XVII. Naast en met het directorium moesten zij zaken van algemeen belang behartigen. Zij woonden de vergaderingen van de Heren XVII bij met adviserende stem en waren tegenwoordig bij de besognes van het directorium, terwijl aan hen ook inzage werd verstrekt van de correspondentie uit Azie. Verder hadden zij o.a. de inspectie van de pakhuizen en andere minder belangrijke zaken. Uiteraard hadden zij nauwe banden met de, bewindhebbers in de kamers en met de Heren XVII. Hun ambtstijd was gelijk aan die van de bewindhebbers (3 jaar), maar gezien de kleine groep van personen die het vereiste kapitaal aan aandelen bezaten, zullen deze functies tussen de beide groepen nogal hebben gewisseld. Formeel moesten de hoofdparticipanten de belangen van de aandeelhouders verdedigen. In de praktijk zal dit meestal een dode letter zijn gebleven. Ook is het merkwaardig, dat zij geen aandeel hadden in het afleggen van rekening en verantwoording aan de Staten Generaal, noch waren zij betrokken bij de verkiezing van de bewindhebbers in de kamers. Want voor die beide functies kozen de participanten van de respectieve kamers direct uit de hoofdparticipanten enkele z.g. "rekening afleggers", terwijl in iedere kamer door participanten u i t d e hoofdparticipanten enkele z.g. "keurvorsten" werden aangewezen, die met de bewindhebbers de nominatie moesten opstellen waaruit de stedelijke regeringen de nieuwe bewindhebbers kozen. Een uiterst gecompliceerde materie, waaruit echter blijkt, dat zowel bij de vierjaarlijkse verantwoording aan de Staten Generaal als bij de verkiezing van de bewindhebbers van de kamers, de participanten formeel enige invloed bezaten. Helaas zal dit in de praktijk weinig hebben voorgesteld, daar deze lieden, die door de participanten uit de hoofdparticipanten werden gekozen, dezelfde groepsbelangen als die van de bewindhebbers vertegenwoordigden. En dit gold zeker voor het college van beedigde hoofdparticipanten. Het verdient echter aandacht, dat in de 18e eeuw, wanneer de stemmen tot verbetering van de compagniesorganisatie steeds luider wordeh, juist de hoofdparticipanten op verbetering aandringen. In deze voorstellen heeft de bekwame Thomas Hope een zeer werkzaam aandeel. Hij was de auteur van een critisch commentaar uit 1752 op een rapport van de Gouverneur-Generaal Jacob Mossel, weliswaar toen nog als woordvoerder van Heren XVII. Het Nederlandse bestuur in Azie
You are reading a preview. Would you like to access the full-text?
Access full-text
De Europese Expansie in Azie
437
rissen plaats. Deze begon al na de overwinning bij Plassey. Maar vooral tijdens Hastings werden de salarissen aanmerkelijk verhoogd (Marshall 1976, p. 182). 21 Men kan in Azie zeker niet spreken van een constant prijspeil. Zo werd b.v. in Bengalen tussen 1738 en 1754 de rijst 3 a 4 keer zo duur en werd textiel 3 0 % duurder. I n de jaren 60 van de 18e eeuw stegen de prijzen van stukgoederen met 70 % en van suiker met 50 % . Waarschijnlijk stond deze laatste stijging in verband met aanvallen door de Maratten (Marshall 1976, p. 35). 22 Over de prive-handel, zie: Van Imhoff (ed. J . E . Heeres) 1912, p. 441-621. 23 I n 1843 werd in Delft een opleiding voor Indische bestuursambtenaren gesticht; zie Colenbrander 1926, dl. I l l , p. 113. 2 4 Zie noot 22. 25 Gaastra 1976; zie voor het overmaken van geld per wissel, p. 256-260, tabel p. 259 (1640-1795). Het onderzoek van Drs. Lequin kan wellicht nog verdere gegevens opleveren ten aanzien van de overmaking van gelden van Nederlandse V.O.C.-dienaren via andere compagnieen. Want ook de overmaking van gelden had een internationaal karakter. Alle nationaliteiten stortten geld daar waar hen dat het beste uitkwam: de Nederlanders via de Engelsen en Denen, de Engelsen bij Nederlanders en Denen, etc. Door de endosseringen op de verschillende bahken kwamen de gelden tenslotte veilig in de "nationale" zakken van de wisseltrekkers terecht. 20 De wissels op de V.O.C.-kantoren in Azie werden overgemaakt op Amsterdam (de Heren X V I I ) en daar geendosseerd aan de respectieve kamers voor welke de betreffende V.O.C.-dienaar was uitgevaren. 27 Gaastra 1976, p. 258. De V.O.C.-bestuurders in Nederland waren bang, dat door het verzilveren van al die op de kamers geendosseerde wissels het vertrouwen in het z.g. "bankgeld" van de Compagnie zou worden aangetast, d.w.z. dat haar rekening bij de Amsterdamse wisselbank niet langer door edel metaal zou zijn gedekt. 28 Zie voor tabellen: Klerk de Reus 1894, bijlage 5. 29 De waarde van die illegale handel naar Nederland is enigszins af te meten aan een notitie van Thomas Hope, die in zijn memorie van 1772 (p. 34), Staten Generaal 9428-9429, vermeldt dat alleen al uit de retourschepen van Bengalen voor circa 1 miljoen gulden aan goederen in Nederland in beslag genomen was. 30 In tegenstelling tot onze kennis over de Britse country trade is het uiterst moeilijk om over de illegale handel van de V.O.C.-dienaren uit de officiele V.O.C.-archieven gegevens te traceren. En al zag de V.O.C. veel door de vingers, een eigen zeehandel van de nog in actieve V.O.C.-dienst staande dienaren ging haar te ver. Over de illegale handel drong wel iets door in de officiele documenten bij vervolging van betrapte schuldigen, maar dezen wisten zich meestal door desertie aan straf te onttrekken. Dit bevorderde weer het cosmopolitisme van de Europese samenleving in Azie, want van desertie hadden alle Europese handelscompagnieen te lijden (Furber 1976, p. 305,
306). 31
32
33
Marshall 1976, p. 215, 216. Voor dit soort beleggingen waren hr de 18e eeuw steeds hogere bedragen nodig. Enige van de studies van Alice Clare Carter (1975) betreffen o.a. Nederlandse investeringen in Britse staatsleningen, w.o. ook die van de E.I.C. en geven een aantal suggesties voor dergelijke onderzoekingen. Het werkt enigszins verwarrend, dat Furber de term country trade gebruikt voor zowel de zeehandel van de Aziaten, als voor de vrije inter-Aziatische vaart en handel van de Britten, en bovendien voor de gemonopoliseerde interAziatische handel van de Compagnieen.
438 34
35
30
37
38
39
40 41
M. A. P. Meilink-Roelofsz
D e Deense compagnie behaalde dus gunstige resultaten ondanks het feit d a t naast de compagnieshandel op Azie een vrije particuliere handel bleef bestaan (zie Feldbaek 1969). Furber baseert zich voor zijn beschrijving van de V.O.C.-handel in Oosterse waren vooral op Glamann. Diens studie gaat echter niet verder dan 1740. Furbers eigen onderzoek in de V.O.C.-archieven was vooral op India gericht. Waarschijnlijk is dit de reden, dat hem de China-handel van de V.O.C. na 1756 geheel is ontgaan (zie Furber 1976, p. 126, 127, 2 4 5 ) . Zie voor de stukken, afkomstig van de China-commissie: V.O.G. arch. 45424582. Uit China overgekomen Brieven en Papieren: V . O . C . arch. 4380-4447 (1753-1794). J. L. Parani, Inventaris van het archief van de Nederlandse factorij te Canton, 1742-1826, A.R.A., 1972. J6rg 1978, p. 296 (bijlage V I : winst op de China r e t o u r e n ) ; p. 310 (bijlage I X : winst o p het porselein); p . 139, tabel 2 (vergelijking van d e winst op de Chinese retouren met de winst op het porselein). Ts'ao Yung-ho, 'Taiwan as an entrepot on East Asia in the seventeenth century' (nog niet gepubliceerd artikel van deze Taiwanse hoogleraar). Zo waren er van Ceylon, Suratte en Bengalen rechtstreekse vaarten naar Nederland (Meilink-Roelofsz 1972). Zie voor Bengalen ook Gaastra 1976, p . 266. Zie voor de Oostendse Compagnie: Baetens 1975. Jorg 1978, p. 44-45 en bijlage V I I (p. 3 0 4 ) . Furber wijdt ook aandacht aan de opium-import vanuit Bengalen in China. I n navolging van Prakash 1967,
p. 275-316, schrijft F. de verbodsbepalingen van de Chinese keizerlijke 42
43
44
45 46 47
regering toe aan deze opiumhandel (Furber 1976, p. 258, 2 9 2 ) . De V.O.C. nam echter officieel niet deel aan deze opiumhandel. Voor finantiele overzichten van de handel op Canton, zie Jorg 1978, bijlage 4-6 (1729-1792). Furber (1976) geeft op p . 266-268 en ook op p . 298 en 299 een juist beeld van de Portugese culturele invloed in Azie, waarvan de grote verbreiding van de Portugese taal in Azie het meest evident is. O p p. 274 en 275 noemt hij de weinige Portugees-Euraziatische schepen, die Cochin aandeden in 1719-1720 en in 1741-1742, respectievelijk 6 en 4. Inderdaad veel minder d a n de Britse country traders (resp. 15 en 2 0 ) . H e t gaat hier echter o m slechts een Aziatische haven en om grote schepen. M a a r hoe is het gesteld met de Portugees-Aziatische handel en scheepvaart in andere havens en d a n niet alleen in India, waartoe de Britse country trade zich in deze periode nog voornamelijk beperkte? M.i. mag men uit deze beperkte scheepsgegevens geen al te ver strekkende conclusies trekken. I n het archief van de E.I.C. zijn de monsterrollen afzonderlijk gehouden en is er geen vast schema in de civiele rollen, evenmin wordt de geboorteplaats vermeld, terwijl ook een uniforme afsluitdatum ontbreekt (mededeling Drs. Lequin na onderzoek in archief E . I . C ) . Volgens berekeningen van Drs. Lequin. Volgens de berekeningen van Drs. Lequin. Vgl. ook Bruyn 1976, p . 218-248. Volgens Marshall kon deze samenwerking in India vele vormen aannemen. Sommige Aziatische handelaren gaven aan de Europeanen slechts toestemming om hun naam voor de handelstransacties te gebruiken, andere Indiers verschaften alleen kapitaal. Soms werd ook een formeel deelgenootschap gesloten. Een nog nauwere samenwerking ontstond wanneer de Indiase koopman als benjaan of gumashta in dienst van de Europeaan trad. T o c h betekende ook
De Europese Expansie in Azie
48
49
439
dit niet, dat hij dan in een afhankelijke positie kwam. De gumashta stond iets minder vrij tegenover zijn opdrachtgevers dan de benjaan. Deze kon in werkelijkheid het grootste deel van het kapitaal hebben gefourneerd en de beslissing over het gebruik ervan in eigen handen hebben gehouden. Marshall wijst erop, dat de 'benjanen' geen homines novi behoefden te zijn (Marshall 1976, p. 265-268). Over het probleem van de stimulerende of stagnerende invloed van de Europeanen op een Aziatische economie, zie Tichelman 1975. Zelfs in Engeland, waar men reeds veel eerder dan in Nederland van een industriele ontplooiing kan spreken, is van de handel op Azie en de daarin verdiende kapitalen geen stimulering uitgegaan, daar, zoals eerder gezegd, het geld meer werd belegd in landgoederen en huizen dan dat het in handel en Industrie werd gestoken.
LITERATUUR Baetens, R. 1975 'Investeringen en rendement bij de Generate Indische Compagnie; de handel op Bengalen vergeleken met de China handel', in: Album Charles Verlinden, Gent. Brugmans, I. J. 1948 'De Oost Indische Compagnie en de welvaart in de Republiek', Tijd-
schrift voor Geschiedenis 61, p. 225-231. Brulez, W. 1968 'Le commerce international des Pays Bas au XVIe siecle. Essay d'appreciation quantitative', Revue beige de philologie et d'histoire, XLVI, p. 1200-1221. 1969 Her Kolonialhandel und die Handelsbliite der Niederlande in der Mitte des 16. Jahrhunderts, Koln. Bruyn, J. R. 1976 'De personeelsbehoefte van de V.O.C. overzee en aan boord, bezien in Aziatisch en Nederlands perspectief, Bijdragen en Mededelingen betr. de Geschiedenis der Nederlanden 91, p. 218-248. Carter, Alice C. 1975 Getting and spending and investing in early modern times, Assen. Chaudhuri, K. N. 1965 The English East India Company; the study of an early joint stock company, 1600-1640, London. Colenbrander, H. T. 1925-26 Koloniale Geschiedenis, deel II, Nederland; de West; de Oost tot 1816, 's-Gravenhage (1925); deel III, De Oost sinds 1816, 's-Gravenhage (1926). Cox-Andreau, M. S. J. 1976 De dichter Pieter Vlaming (1686-1734); een studie over zijn werk met een levensbeschrijving, Bussum, (diss. Leiden). Dam, Pieter van 1927-43 Beschrijvinge van de Oostindische Compagnie, ed. F. W. Stapel, Boek I, deel 1, 's-Gravenhage (1927); Boek III, 's-Gravenhage (1943).
440
M.A.P.Meilink-Roelofsz
Diffie, B. W. and G. D. Winius 1977 Foundation of the Portuguese Empire, 1415-1580, Minneapolis: Univ. of Minnesota Press. Dillen, J. G. van 1958 Het oudste aandeelhoudersregister van de kamer Amsterdam der Oost Indische Compagnie, Werken Nederlands Economisch-historisch Archief, XIV, 's-Gravenhage. Feldbaek, O. 1969 India trade under the Danish flag, 1772-1808, Copenhagen: Univ. Copenhagen. Furber, Holden 1948/51 John Company at work; a study of European expansion in the late eighteenth century. Cambr. Harvard univ. Press. (1948) and Cambridge (1951). 1976 Rival Empires of trade in the Orient, 1600-1800, Series: Europe and the world in the age of expansion, general editor Boyd C. Shafer, Minneapolis: University of Minnesota Press. Gaastra, F. S. 1976 'De Verenigde Oostindische Compagnie in de zeventiende en achttiende eeuw: de groei van een bedrijf; een structurele verandering in het Nederlands-Aziatische handelsverkeer', Bijdragen en Mededelingen Geschiedenis der Nederlanden 91, p. 249-272. Ghosh, S. C. 1970 The social condition of the British community in Bengal, 1757-1800, Leiden. Glamann, K. 1958 Dutch-Asiatic trade, 1620-1740. 's-Gravenhage. Goor, J. van 1978 Jan Kompenie as schoolmaster. Dutch education in Ceylon, 1690-1795. Utrecht, diss. Haafner, J. 1806 Lotgevallen op eene reize van Madras over Tranquebar naar het eiland Ceilon, Haarlem. Hogendorp, Dirk van 1801 Stukken raakende den tegenwoordigen toestand der Bataafsche bezittingen in Oost-Indie en den handel op dezelve .. . Den Haage-Delft. Houtte, J. A. van 1964 Economische en sociale geschiedenis van de Lage Landen, Zeist-Antwerpen (hfd. I l l , p. 80-135, met lit. opgave).Een latere Engelse bewerking van deze publicatie, getiteld An economic history of the LowCountries, 800-1800, verscheen in Londen, 1977. Imhoff, G. W. van 1912 'De consideratien', ed. J. E. Heeres, Bijdr. Kon. Inst. T.L.V. 66, p. 441-621. Jorg, C. J. A. 1978 Porselein als handelswaar; de porseleinhandel als onderdeel van de Chinahandel van de V.O.C., 1729-1794, Groningen, (diss. Leiden).
De Europese Expansie in Azi'e
441
Klerk de Reus, G. C. 1894
Geschichtlicher Ueberblick der administrativen, rechtlichen und finanziellen Entwicklung der Niederldndisch-Ostindischen Compagnie, Batavia-'s-Gravenhage.
Lequin, F. 1979 'A new approach to the history of the Dutch expansion in Asia; the personnel of the V.O.C. in the eighteenth century', Journal of European economic history (Rome) VIII, p. 151-157. Marshall, P. J. 1968 'Private enterprise and Company monopoly; the British in Bengal in the eighteenth century', Paper Cambridge Conference on South Asia (1968). 1976 East India fortunes; the British in Bengal in the eighteenth century, Oxford. Meilink-Roelofsz, M. A. P. 1962 Asian Trade and European influence in the Indonesian archipelago between 1500 and about 1630, 's-Gravenhage. 1967 'Een Nederlandse vestiging in de Perzische Golf, Spiegel Historiael II, p. 480-488. 1970 Van geheim tot openbaar; een historische verkenning, Leiden. 1972 'The Dutch East India Company's ports of call', in: Les Grandes escales; receuils de la Socitte Jean Bodin, t. XXXIII, p. 171-196. 1973 'Johan Splinter Stavorinus (1739-1788)', in: Vier eeuwen varen, Bussum, p. 176-196. 1976 'Een vergelijkend onderzoek van bestuur en handel der Nederlandse en Engelse handelscompagnieen op Azie in deeerste helft van de 17e eeuw', Bijdragen en Mededelingen betr. de Geschiedenis der Nederlanden 91, p. 196-217.
Pohl, H. 1977
Die Portugiesen in Antwerpen, 1567-1648; zur Geschichte einer Minderheit, Wiesbaden.
Prakash, O. 1967 The Dutch East India Company and the economy of Bengal, 16501717, Ph.D. thesis, Univ. of Delhi. Roorda, D. J. en A. H. Huussen Jr. 1977 '"Das Heft in der Hand und Geld im Kasten"; historische beschouwingen over vroeg moderne overheids bureaucratie in Europa', Tijdschrift voor Geschiedenis 90, p. 303-327. Stavorinus, J. S. 1798/1969 Voyages to the East Indies (translated from the Dutch by S. H. Wilcock, 3 vols, London (1798; reprint 1969). . Stols, E. 1971 De Spaanse Brabander of de handelsbetrekkingen der Zuidelijke Nederlanden met de Iberische wereld, 1598-1648, Verhandelingen van de Koninklijke Vlaamse Akademie van Wetenschappen XXXIII, 70, Brussel. Terpstra, H. 1954 'Compagnies onderwijs op Ceylon', Tijdschrift voor Geschiedenis LXXI, p. 26-50.
442
'
M. A. P. Meilink-Roelofsz
Tichelman, F. 1975 Stagnatie en Beweging; sociaal-historische beschouwingen over Java en Indonesia in Aziatisch verband, Amsterdam, (diss. Univ. v. Amsterdam). Unger, W. S. 1950 'Het inschrijvingsregister van de Verenigde Oost-Indische Compagnie', in: Economisch-historisch Jaarboek XXIV, p. 1-33. Vries, O. 1977 ' "Geschiedenis tot ieders nut"; een verkennend onderzoek naar de Noord-Nederlandse ambtenaren in de tijd van het Ancien Regime', Tijdschrift voor Geschiedenis 90, p. 328-349. Wee, H. van der 1963 The growth of the Antwerp market and the European economy, Leuven. Wijnaendts van Resandt, W. 1944 De gezaghebbers der Oost Indische Compagnie op hare buitenkantoren in Azie, Amsterdam.