P. Drabbe M.S.C. Twee dialecten van de Awju-taal (met kaartje) In: Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde 106 (1950), no: 1, Leiden, 92-147
This PDF-file was downloaded from http://www.kitlv-journals.nl
TWEE DIALECTEN VAN DE AWJU-TAAL DOOR
P. D R A B B E M. S. C. Missionaris op Nleuw-Guinea.
1. De Awju-taal wordt gesproken aan de rechterzijrivieren van de Digul, vanaf even boven Tanah-Merah stroomafwaarts tot de plaats waar zij zich in tweeën splitst en een delta vormt; verder ook aan de Boven-Mapi, en waarschijnlijk door al degenen die wonen tussen Digul en Mapi; tenslotte nog aan de zijrivieren van de Wildeman- of Pasüwé-rivier, en van de bovenloop van de Kampong- of Asüwé-rivier. Er bestaat eigenlijk geen naam die gemeen is aan alle groepen die deze taal spreken en tevens door henzelf gekend is en gebruikt wordt. De naam Azvju wordt vooral gebezigd door de Jaqaj's, die wonen in het stroomgebied van de Mapi, en ook door die Awju's welke wonen aan de Sjiagha en de Jénimu, rechterzijrivieren van de Digul. Awju's zijn volgens hen allen die vezelschorten dragen, tegenover alle groepen, welke naakt lopen, en door de Jaqaj's Jaqaj, door de Awju's Jaghèj genoemd worden; tegenover die welke haarverlengsels en schaamschelpen dragen, en door de Jaqaj's Qowa, door de Awju's Chowa-wut of Dübisi genoemd worden; tegenover degenen die rotanbanden en penisdoppen dragen, en door de Jaqaj's met de naam Qawti, door de Awju's met de naam Chawisi worden aangeduid, terwijl sommige dier doppendragers zichzelf ook Kati, d.w.z. „echte mensen" noemen. Het zielenaantal is nog niet bij benadering te bepalen. Een der beide dialecten welke we hier behandelen wordt gesproken aan de Sjiagha, en we zullen hier en daar enige afwijkingen geven die aan de Jénimu voorkomen, een tak van de Sjiagha. Daar de groepen die aan de riviertjes wonen geen algemene naam hebben, spreken we eenvoudig van Sjiagha- en Jénimu-dicd&ct (Sj. en J.). Het tweede dialect dat we zoveel mogelijk volledig behandelen isi Pisa (P.); met die naam duiden de mensen die het spreken al de groepen aan die wonen aan de zij riviertjes van Wildeman- en
94
TWEE DIALECTEN VAN DE AWJU-TAAL.
Kampong-rivier, en die het Awju als taal hebben. Het Sjiaghadialect beschrijven we zoals het gesproken wordt door de groep Aboghoj, die woont te Gimikja, en als we iets zeggen over het Jénimu, geven we bijzonderheden zoals we die vonden bij de Jasogroep te Kunubi. Het Pisa-dialect beschrijven we volgens hetgeen we hoorden van de groepen Wéfu en Iwkéro, die eigenlijk thuishoren aan de Wildeman, maar nu wonen bij de Bestuurspost Masing (Masi). ' 2. De klinkers van Sj. zijn d, e, é, i, o en u, waarvan de e klinkt als die van ons bed, en de é als die van het Franse éléfant, soms iets langer; de a is zeer open, en lijkt soms op q; in de futurumuitgangen, zie 44, meenden we zelfs a te moeten schrijven; de o is altijd gesloten, dus als in ons bon, en nooit als in rot. In Pisa vinden we dezelfde klinkers, die nagenoeg op dezelfde wijze klinken, en bovendien nog een ü, die klinkt als in het Franse bui. De medeklinkers die gemeenschappelijk zijn aan de beide dialecten zijn: b, d, f, g, gh, j , k, m, n, p, r, s, t en w; er valt niets anders over te zeggen dan dat g een Franse g is, en gh de Nederlandse g, maar iets minder stemhebbend; in Sj. is hij in het begin van woorden zelfs geheel stemloos, dus als ch in ons lachen, en we schrijven daarvoor ook ch. Opmerkelijk is, dat in Sj. de gh nooit voorkomt vóór é, i of u, wel voor a, e' en o, en in P. wel voor a, o en u, maar niet voor é, e of i; in Sj. is hij tussen twee dezelfde klinkers dikwijls zo zacht, dat men noch de gh noch de tweede klinker hoort, zoals bv. in rogho „stem", dat vaak ro is; bijzonder zacht is hij ook in de 3e pers. enk. praesens-vorm, bv. modagh „hij komt", of émogh „hij doet". In geen van beide dialecten vinden we medeklinkers op het einde van woorden (behalve in vervoegde vormen), wel echter nasalering van de eindklinker of eindtweeklank; in P. vinden we een nasalering die bijna gelijk is aan de Franse in bv. ton, echter niet zo duidelijk hoorbaar. Als men twijfelt of de eihdklinker van een woord genasaleerd wordt, dan kan men die twijfel oplossen door achter het woord bv. het vragende element de (Maleis kah) te laten zeggen, omdat voor een d de klinker gedenasaleerd wordt en een n achter zich krijgt; zo is bv. duidelijk het verschil te horen tussen ghajan-de „werkelijk ?", van ghaja, en ghaja-de „wit?" van ghaja; ook in vervoegde vormen als bv. kundi „ik sterf" vinden we hetzelfde; kundi is van
TWEE DIALECTEN VAN DE AWJU-TAAL.
95
kü „sterven" en het suffix di; we duiden die nasalering aan door het gewone teken daarvoor, dus bv. a, l, 5 aj. In Sj. is die nasalering der eindklinkers sterker, en schrijven we ng; ze komt niet overeen met de Franse nasalering, maar is zwakker dan de Nederlandse ng. Ngg komt in P. niet anders voor dan wanneer een neusklank gevolgd wordt door een g; daar een neusklank echter alleen voorkomt op het einde van woorden, moeten woorden met ngg, of ook nggh in het midden samengestelde of afgeleide zijn; zo moet het werkwoord ghosanggi- „sterven", alleen gebruikt met meervoudig onderwerp, bestaan uit ghosa en het hulpwerkwoord gi-, en het adjectief tengghaghaj „groot" uit tê en ghaghaj; in vervoegde vormen van werkwoorden die eindigen op een neusklank komt ngg ook dikwijls voor, bv. kunggi „hij stierf" van kü„sterven" en het suffix gi. In Sj. vinden we ngg in sommige vervoegde vormen op het einde, bv. rongg „hij snijdt"; ngg is dan echter meestal gelijk aan ng op het einde van een Nederlands woord; hij komt echter in Sj. heel veel voor in het midden van woorden; in het begin van een eenvoudig woord komt hij niet voor, maar een begin-fe verandert soms in ngg als verbinding met een voorafgaand woord dat op een klinker eindigt, bv. koto nggég „het is goed", van koto kég. In J. komt ngg niet voor; waar Sj. ngg heeft treedt hier g op. Mb of nd komen in Sj. niet voor in het begin of op het einde van woorden, maar b en d nasaieren soms als ze volgen op de klinker van een voorafgaand woord, bv. ri-mbogé „rib", van ri en bogé; als mb of nd optreden in het midden van woorden, zullen dezen waarschijnlijk wel afgeleide of samengestelde zijn. Datzelfde kunnen we zeggen van P . ; ghombigi „zijkant van het gelaat" komt waarschijnlijk van ghö en bigi, welk laatste woord hetzelfde is als het zojuist genoemde bogé in S j . ; zo ook P. nindamo- „zuiveren", samenstelling van nï met de betekenis van „vuil", en damo- dat dan zoiets als „wegvagen", „verwijderen" zou betekenen. Ook in vervoegde vormen komen mb en nd in beide dialecten voor. De d klinkt in Sj. niet zo stemhebbend als in het Nederlands. In J. neigt de r naar l, en in sommige woorden hoort men bijna altijd /, bv. in kala of kara „droge moesson", en in salarné-, Sj. saghaino-d „zich onthouden van vis en vlees". Behalve de medeklinkers die we boven opsomden komt in Sj. ook nog voor sj, waarbij in het begin even een f-klank gehoord wordt. In J. klinkt hij bijna als een gewone s, en in P. komt hij niet voor.
96
TWEE DIALECTEN VAN DE AWJU-TAAL.
De toon, die op een syllabe valt, lijkt veel op de Nederlandse klemtoon; we geven hem aan met een accent-grave. Substantieven. 3. In P. bestaat een enkele soort afgeleide substantieven, nl. de futurumstammen, zie 43, gevolgd door twee postposities, nl. ui „wegens" en na „van", bv. naast de stam nl- „eten" vindt men de futurumstam adi- „zullen eten"; adi-ni is „om te eten", adini-na „van om te eten", dus „iets om mee te eten", of „iets om te eten". Zo bv. ook e si- „water scheppen"; fut.st. e asi-; e asi-ni-na „iets om water mee te scheppen"; aji-ni-na „plaats om te liggen", „ligplaats"; aghaj-ni-na hetero giki „zijn gang was niet goed meer". Bij de futurumstammen op mo- assimileert de o met de t van ni, bv. tumo- „zullen snijden", tumi-ni-na „iets om mee te snijden", vgl. 74. 4. Getal der substantieven. — In Sj. kan meervoudigheid van een begrip, dat door een substantief wordt uitgedrukt, bij namen van personen, geesten of dieren worden aangeduid door middel van het pers. voornaamw. 3e pers. mv., nl. jogho, waarvoor men in dit geval ook wel zegt ogho, dogho of nogho, bv. chopoghoj jogho „de aanvoerders". In P. is het pers. voornaamw. van 3e mv. ook jogho, maar als meervoudsteken komt het in die vorm alleen voor achter e oi é; als ogho na een nasale klinker komt, wordt deze gedenasaleerd en treedt vóór ogho een n op; in alle andere gevallen is het ogho. In beid^ dialecten hebben de verschillende vormen van het pers. vnw. ook de functie van bepaald lidwoord; zo betekent jughu weina in P. bv. „veel mensen", maar jughu wema nogho is „de vele mensen", „de grote hoop". Tegenover jughu ogho „de mensen" staat jughu ago „enkele mensen", dus „mensen"; tegenover éna f e, „zijn makker" staat éna f e jogho „zijn makkers". Het equivalent van V.agd is in Sj. togo, in J. tügu. Ook wanneer enkelvoudigheid wordt uitgedrukt kan men in Sj. pers. voornaamwoorden wel in een functie vinden die overeenkomt met die van ons bepaald lidwoord, bv. nogho éwê-té „de mens". In P. gebruikt men wel het aanwijzend voornw., bv. ra ugo, eigenlijk „die vrouw". In beide dialecten heeft het gebruik van een substantief zonder meer de betekenis van in het Nederlands een substantief met een bepaald lidwoord. In beide dialecten
TWEE DIALECTEN VAN DE AWTU-TAAL.
97
ook treedt het woord f e „andere" wel op i.p.v. een onbepaald lidwoord, dus bv. ra „de vrouw", ra f e „een vrouw"; Sj. nogho „de mens", nogho f e „een mens". Het gebruik van het pers. vnw. in Sj. is tevens een middel om het enkelvoud aan te geven. Het meervoud der substantieven die zaken aanduiden wordt in P. wel aangegeven door verdubbeling, bv. mokd-mokd „streken"; daarbij voegt men ook wel het woord ghama, dat eigenlijk „opnieuw" betekent, dus moka-mokd ghama ghogirlmoghoj „hij loopt de streken af"; door het gebruik van ghama krijgt de verdubbeling echter min of meer de betekenis van „alle"; zo zegt men bv. asu ghama sawe ghama „alle nachten en dagen", d.w.z. „altijd", of „dagelijks". Soms gebruikt men i.p.v. verdubbeling ook wel twee synoniemen, bv. ghaj „huis" en afa-ghdj „huizen", waarin afa een stam is die ook voorkomt in Sj. afogho „huis", en in P. afito „deur", aftejo „huispaal", afito „huistrap". Een ander meervoudsteken in P. is het suffix gi, dat echter, alleen gebruikt wordt bij verwantschapsnamen, bv. küdegi „jongere broers en zusters"; degl „oudere zusters"; ra in de betekenis van „echtgenote" heeft eveneens ranggï. 5. Afhankelijkheids-constructies bij Naamwoorden. — In beide dialecten vinden we. het parallel van het Nederlandse „kokosnoot", met de toon op het eerste woord, bv. Sj. ji ro „boomvrucht"; P. ui zvobu „varkensstaart"; jl rö „vogelveren"; karuivè mugo „casuaris-ei". Bezitsrelatie wordt in P. soms aangeduid door dezelfde opeenvolging, maar met omgekeerde toon, bv. nabo ghaj „het huis van vader"; jogho toto „hun dingen"; jogho fi „hun naam". De meest gewone manier van uitdrukken is echter in P. die met de postpositie na met de betekenis van „van", bv. m na zvobu „de staart van het varken"; nabo na ghaj „het huis van mijn vader"; ghaj na afito „de deur van het huis". Bij personen en dieren gebruikt men ook wel het bezittelijk voornaamwoord van de 3e pers., bv. nabo éna ghaj, letterlijk „vader zijn huis", in het meervoud ómono ogho-na ghaj „het huis der kinderen", ygl. 4. In Sj. is de gewone weergave van een bezitsrelatie die met het bezittelijk voornaamwoord, bv. titan wan afogho „de toean zijn huis"; amutü jaghan afogho „de kinderen hun huis"; afogho wan abita „de deur van het huis". Dl. 106. 7-
98
TWEE DIALECTEN VAN DE AWJU-TAAL.
In beide dialecten vinden we de constructie van het type nabo ghaj „vader huis" daar, waar wij in het Nederlands praeposities gebruiken, als „in", „boven", „op" enz. Voorbeelden in P . : ghaj womü „het binnenste van het huis", waarvan ghaj womü ma „ten binnenste van het huis", dus „in huis"; ghaj zvomü namd „naar het binnenste van het huis", dus „naar binnen"; éna ni kakü „de schoot zijner moeder"; ghaj itita finl „vanaf de nabijheid van het huis", „van dichtbij het huis"; soro afl „de overkant van de plas"; soru wéru „het midden van de plas"; iro kinabt „de gelijkenis van een steen", „gelijkend op een steen"; ghaj tarè „het bovenste van het huis"; ghaj mudü ma „boven het huis"; ghaj migl „de voorzijde van het huis"; ghaj mo „de achterkant van het huis", enz. Adjectieven. 6. De plaats der adjectieven is achter het bepaalde woord, bv. P. ghaj tèngghaghaj, Sj.' afogho binigè „het grote huis". Verder valt 'er niets over te zeggen; over het praediceren van adjectieven zie men het volgende nummer. 7. Voor het praediceren van substantieven en adjectieven wordt in P. wel als hulpwerkwoord gebruikt ba- dat eigenlijk „zitten" betekent; meestal echter worden daarvoor gebruikt de koppelwoordjes di, ughu en ni, die bevestigend, en de, ogho en ne, die vragend zijn; soms ook komt het praedicaat zonder meer achter het onderwerp, bv. gu ki tèngghaghaj „jij bent groot". Di en de worden gebruikt zowel bij voornaamwoorden als bij substantieven en adjectieven, bv. nu ki di „ik ben het"; nanabö di „het is mijn vader"; 'gu tèngghaghaj di „jij bent groot"; of ook nanabö ki di en gu tèngghaghaj ki di; gu ki de „ben jij het?"; gabo de, oigabö ki de „is het je vader?" tèngghaghaj de „is het groot?"; mcmghoj de „hoe. is dat?" De treedt ook op na vervoegde vormen in praesens en praeterita, bv. émoghoj de „deed hij het ?", en als antwoord daarop vinden we ook émoghoj di „inderdaad hij deed het". Er bestaat ook een ontkennend de, dat eveneens achter vervoegde vormen optreedt, zie 45, bv. fa émoghoj de „hij deed het niet"; het vragende de kan daar nog achter komen, bv. fa émoghoj de de „deed hij het niet ?", waarop dan weer het antwoord kan zijn fa émoghoj de di „hij deed het inderdaad niet".
TWEE DIALECTEN VAN DE AWJU-TAAL.
99
Ogho is een vragend element, dat in het algemeen slechts gebruikt wordt bij adjectieven en telwoorden, bv. pöpora ogho „is het goed ?"; achter nasale klinkers wordt het nogho evenals het andere ogho van 4, en na e of é wordt het jogho, bv. kumandimd nogho „zijn het er drie?"; kokowê jogho „is het lang?". Het bevestigende ughu wordt niet anders gebruikt dan als antwoord op een vraag met ogho, dus bv. pöpora ogho „is het goed?", antwoord pöpora ughu „het is goed". Ogho en ughu treden ook wel op i.p.v. de en di bij negatieve vormen van praesens en praeterita, bv. fa deghi de jogho „kwam hij niet"; fa deghi de jughu „hij kwam inderdaad niet". Ni en ne komen alleen voor achter futurumvormen, en ra' ook wanneer er geen vraag aan voorafgaat; we vinden het ook in de vervoeging van Sj. waar het nooit wordt weggelaten. In P. echter kan men zeggen défid „we zullen komen", maar even goed dêfia-nï; we vinden bv. ook defï-ni „hij zal komen", en défl-nè „zal hij komen?", zie 44 en 46. De drie vraagwoorden gebruikt men nooit als er andere vraagwoorden optreden; ze hebben nl. alle drie betrekking op het al of niet bestaan van een voorwerp, een eigenschap, of een proces. Zo vinden we bij de vraag „wie is het" het bevestigend di, bv. monoghoj ki di? In Sj. kent men de koppelwerkwoorden van P. niet; men gebruikt daar koppel- of hulpwerkwoorden; het gewone koppelwerkwoord is ké-d, bv. nogho kég „hij is een mens"; koto nggég „hij is goed"; chaja nggég „het is waar". In plaats van kë-d komen nog voor ré-d „liggen", bo-d „zitten" en é-d „staan", bv. mu 'bo-d „dorstig zijn"; wamütu da bagh „hij is zijn kind"; rogho-de bo-d „stom •zijn"; togho bagh „het is vol"; tnoka chaghamo rég „de streek is ver"; fè-agha-mo é-d „anders zijn"; kaghajarég „het is dichtbij". Persoonlijke 8. Ie enk. Ie mv.
Voornaamwoorden. Sjlagha:
Jénimu:
Pisa:
no nogho
nu nugu
nu nugu
100
TWEE DIALECTEN VAN DE AWJU-TAAL.
Jénimu:
Pisa:
2e enk. 2e mv.
Sjiagha: go gogho
gugu
gu gugu
3e enk. 3e mv.
éwé of égé jogho
éwi of égi iogho
éki iogho
Wanneer in Sj. het pers. vnw. onderwerp is in de zin, treedt het bijna nooit op zonder de subject-aanduidende postpositie té, bv. no-té, go-té, enz.; alleen bij égé vinden we de postpositie bijna nooit. In P. treden als subject-aanduidende postposities op ta, te of ki; deze echter zijn, zie 16, soms ook object-aanduidend. Als in Sj. het pers. vnw; voorwerp is of een andere relatie aanduidt, dan wordt het gevolgd door de postpositie ba, zie 17, dus no-ba, go-ba enz.; in de 3e pers. enk. treedt met de postpositie ba altijd égé op, nooit éwé. Iri P. vinden we als parallel van ba in Sj. na, maar deze postpositie smelt samen met de voornaamwoorden, en wel aldus: na, nuna, 'ga, guna, éna of ézva, joghona. Deze vormen worden ook gebruikt als een andere postpositie dan de genoemde optreedt; zo vinden we gugu ta éki ifuröghona „jullie hebt hem geslagen"; nu ki di i„ik ben het"; éna. ni aguki „hij zocht naar hem"; jogho-na naina rodi „ik zei het tegen hem"; nuna ni-è deghi „hij komt wegens ons". Als men in Sj. het woord ko of komo, in J. ka, in P. kuma, — met de betekenis van „ook", en verder nog gebruikt als equivalent van ons connectief „en" —, bij het pers. vnw. voegt, treedt geen postpositie op, dus no ko, nu ka, nu kuma „ik ook" enz. Bij ko of komo vinden we in Sj. nooit éwé, maar altijd égé. Ko van Sj. wordt bok dikwijls gebruikt in uitdrukkingen die betekenen „ik zelf" enz. of „ik alleen" enz., bv. go ko gèdémo „jij zelf", jogho ko 'gèdémo „zij zelf", behalve in 3e enk., waar men nooit éwé, maar altijd égé gebruikt, en dan zegt égé gèdémo „hij zelf". In P. vinden we voor „ik zelf" en „ik alleen" enz. nu da enz., in 3e enk. niet éki da, maar égi da „hij zelf". Als da gebruikt wordt achter een substantief, treedt daarbij altijd het pers. vnw. van de 3e pers. op, dus zva-ni égi da „zijn moeder zelf"; jughu jogho da „de mensen zelf". Men verwarre dit da niet met een ander dat betekent „blijvend" in bv. gu da baghanu „blijf zitten". In plaats van' nu da enz. zegt men ook wel nu-ku nu-dar gu-ku gu-da, enz.
TWEE DIALECTEN VAN DE AWJU-TAAL.
Bezittelijke
101
Voornaamwoorden.
9. De casus-obliquus-vormen der pers. voornaamwoorden in P. die we beschreven in het vorige nummer treden ook op als bezittelijke voornaamwoorden; in Sj. en J. vinden we bezittelijke voornaamwoorden die er veel op lijken; zie het volgende paradigma:
Sjïagha:
Jénimu:
Ie enk. Ie mv.
na
na
na
nagha
niga
nuna
Pisa:
2e enk.
ga
ga
ga
2e mv.
gagha
gïga
guna
3e enk.
wa
wa
3e mv.
jagha
jagha
éna of éwa joghona
De plaats der bezitt. voornaamwoorden is vóór het woord dat de bezitting aanduidt, bv. P. na ghaj „mijn huis"; Sj. na chatl „mijn lans". Als in Sj. het woord dat de bezitting aanduidt met een klinker begint, treedt een n als ligatuur op, bv. gan afogho „jouw huis". De vormen van P. komen ook vaak voor met de postpositie na, Nederlands „van", achter zich, dus nana, gana, énana of éwana, nunana, gunana, joghonana. Nu is opmerkelijk, dat men deze kenbaar bezittelijke vormen ook is gaan. gebruiken in vele gevallen waarin men anders de casus-obliquus-vormen bezigt; in plaats van de constructies in de voorbeelden van 8 zegt men dus ook: nund ni aguki, gana nama rodi, nana niè deghi; zelfs zegt men nooit ga fini „van jou weg", maar altijd gana fint. In P. worden de casus-obliquus-vormen met pa erachter zonder meer zelfstandig gebruikt, bv. nana amï „geef het mijne hier"; gana kosonuni „werpt dat van jullie weg"; voor „dit is het mijne" zegt men nana di, voor „is dat het mijne" nana de, vgl. 7. In Sj. bestaat geen zelfstandig gebruik van bezittelijke voornaamwoorden; men zegt daar bv. wa toto „zijn ding", na nogho „mijn mensen". 10. In Sommige Papoea-talen worden pers. of bezitt. voornaamwoorden heel nauw verbonden met verwantschapsnamen; hier vindt men daar enkele sporen van. In P. worden de meeste verwantschapsnamen niet onpersoonlijk gebruikt, zoals bv. mu en bo
102
TWEE DIALECTEN VAN DE AWJU-TAAL.
„zoon" en „vader"; van bo heeft men nu bv. de vormen na-bo, ga-bo, éna-bo, of ook wel nmia-bo, gana-bo. énana-bo, waaraan dus niets bijzonders' is, want men zegt ook na ghaj, nana ghaj „mijn huis" enz. Misschien echter zou het juister zijn i.p.v. énanabo, nunana-bo enz. te schrijven éna nabo, nuna nabo, d.w.z. het bezitt. vnw. éna of nuna gevolgd door de onpersoonlijke vorm nabo „vader"; men zegt bv. ook nuna nani-nabo „onze ouders", waarin nuna duidelijk het bezitt. vnw. is, en nani-nabo twee onpersoonlijke vormen. Wanneer echter die verwantschapsnamen staan achter een substantief, komt weer de onpersoonlijke vorm zonder na voor de dag, bv. ofo na bo, lett. „kind van vader", dus „de vader van het kind". Ofwel we zouden moeten zeggen, dat hier de „genitief" van het type of o ghaj „het huis van het kind" optreedt, dus ofo nabo „de vader van het kind". Enkele verwantschapsnamen hebben in P. zeer duidelijk onpersoonlijke vormen, bv. subra „dochter"; èboghoro „vaders oudere broer"; abadü „vaders jongere broer"; mö „moeders broer"; ghabogho „vaders zuster"; asï „schoonvader van een man"; busi „schoonbroer van een man"; ninö „schoonvader van een vrouw"; ébésa „schoonzuster". Die onpersoonlijke vormen worden gebruikt zoals wij zeggen „vader is aangekomen", of ook als men iemand aanspreekt. De beginklinkers ervan vervallen bij persoonlijk gebruik, bv. naboghoro enz. In Sj. vinden we van nauwe verbinding slechts een enkel spoor; sommige namen die met een klinker beginnen worden met het bezittelijk voornw. samengetrokken, bv. gaghajè „jullie vader'! van ajè; zvötobra „zijn dochter" van .ötobra; namütu „mijn zoon", van amutu; als amutu gebruikt wordt in de betekenis van „jonge mens", dus niet van „afstammeling", zegt men nan amutu, zoals bv. ook nan afogho; de onpersoonlijke vormen komen in Sj. alleen voor als aanspraak, bv. ajè „vader!". A a n w i j z e n d e V o o r n a a m w o o r d e n. 11. In Sj. vinden we als aanw. voornw. plaatsbepalende woorden met ré als suffix, bv. néré van né „hier"; éwé-ré van éwé -„daar bij u"; chagé-ré „daar; niet ver weg"; daarbij komen dan nog een hele reeks demonstratieven, afgeleid van woorden die een grotere afstand aanduiden met de richting erbij, nl. mokaré van moka ,;daar beneden"; chötéré, van choté, ]. chato, „daar boven"; chögéré van chogé, J. chogo, „ginds stroomopwaarts; chorurê van chöru, J. charu, „ginds stroomafwaarts"; chökéré van choké, J.
TWEE DIALECTEN VAN DE AWJU-TAAL.
103
chuko, „ginds aan de waterkant"; chönéré van choné, J. chano, „ginds aan de overkant". Zo vinden we in P. afleidingen met het suffix go van eenzelfde soort woorden, bv. né-go van né „hier bij ons"; u-go van u „daar, niet ver van ons af"; ghate-go van ghate. „ginds"; ghasu-go van ghasn „daar boven"; gharu-go van gharu „daar beneden". De plaats der aanw. voornaamwoorden is achter het bepaalde woord, bv. Sj. afogho chögéré „het gindse stroomopwaartse huis"; P. ghaj ghasu-go „het huis daar boven". 12. Naar aanleiding van de plaatsbepalende woorden nog het volgende. In Sj. treedt bij die woorden vaak het element da op, dat ongeveer de betekenis heeft van het Nederlandse „daar", of „er", bv. da choté „daar boven". De uitdrukkingen da bo-d, da é-d, da rê-d, — waarin de werkwoorden voor „zitten", „staan", „liggen" —, betekenen „er zijn", en daarbij wordt als het ware slechts terloops de houding van het aanwezige aangeduid, zonder er bijzondere aandacht aan te wijden; tussen da en het werkwoord vinden we vaak een plaatsbepalend woord, bv. da né bagh „hij is hier"; da chogé bagh „hij is daar stroomopwaarts", of daarenboven nog een substantief, bv. da afogho chagé bagh „hij is daar bij het huis", of „in het huis". Wordt geen werkwoord gebruikt dat een aanwezigheid aanduidt, dan treedt nog de postpositie ke op, die overeenkomt met Nederlands ,-,te", Maleis „di", bv. da choké ke tégasomogh „hij vertelt daar aan de waterkant". Met de betekenis van „aanwezig zijn" wordt in P. bij de plaatsbepalende woorden alleen het werkwoord ba- „zitten" gebezigd, bv. né beghi „hij is hier"; ghate beghi „hij is ginds"; ghasu beghi „hij is boven". Bij andere werkwoorden treedt de postpositie ma „te" op, bv. ghasn ma masérö „hij zal boven staan"; u ma ajö „hij zal daar liggen"; né ma, of u ma, of ghasu ma firio émigirimoghoj „hij is gewoon hier, daar, daarboven, te werken". De postpositie wordt ook gebruikt achter de aanw. vnw., bv. giö négo ma „in deze tuin". Vragende Voornaamwoorden. .13. De vragende voornaamwoorden zijn: Sj. êkagha, J. kögho, P. mdnoghoj voor „wie", en Sj. kénagha-de, J. kénaghafagha, P. memd voor „wat". Alle postposities kunnen daarbij optreden, bv. in P. mdnoghoj te deghi „wie kwam"; monoghoj na „van wie";
104
TWEE DIALECTEN VAN DE AWJU-TAAL.
mönoghoj namd „aan wie"; mónoghoj niè „wegens wie"; memd ki bomoghoj „wat schijnt (daar)"; memd fini „waarmee"; memd ma „waar?"; memd nama „waarheen". Als in P. memd voorwerp is in de zin, gebruikt men het liefst met de relatie-aanduidende postpositie e, na een neusklank ne (vgl. ogho en ughu, 4, 7) „Wie is dat" of „wat is dat" is in P. mönoghoj ki di, memd ki di1 waarvan ki in 16, en di in 7 besproken worden. Men verwarre mema niet met me-ma, waarin me betekent „waar ?" en ma de postpositie voor „te", bv. me-ma dadi beghi „waar zat hij te luisteren". Uitdrukking
van
Wederkerigheid.
14. Een equivalent van ons „elkaar" bestaat niet; men gebruikt een woord dat de betekenis heeft van „wederkerig", Sj. kogoto, J. gügutu, P. kötoma, dus bv. kötoma ifiroghona „ze sloegen elkaar"; kötoma fétoghona „ze zien elkaar"; kötoma roghond „ze spraken met elkaar". Telwoorden. 15.
1 2 3
4 5
•Sfiagha: ésja okómo okom-ésja okom-okömo béd-afi-bumo
Jémmu: •
:
isjö okum okum-isjó okum-okum béd-afi-komè
6
7 8
9 10 11 20
se
se i
Pisa: sikirè, of tisijé kuruma kumandima söghondéma bédaghafima bédo-sikirè bédo-kuruma bédo-kumandima bédo-soghondéma bidi-bidima bidi-bidima sikirè ghobigifè
In P. heeft men blijkbaar slechts één eenvoudig telwoord, en vanaf twee reeds afgeleide, gevormd met behulp van het suffix ma, waarvan de betekenis moeilijk te bepalen is; in kurumd vinden we kuru, dat niet meer afzonderlijk voorkomt. Verder treffen we aan de woorden kumandi „middelvinger", soghondé „ringvinger"; bêdaghafi, van béda ,:,hand" (het in gebruik zijnde woord voor „hand" is bidè, Sj. bêdo) en afi „de ene, of de andere kant", en
\
TWEE DIALECTEN VAN DE AWJU-TAAL.
105
gha als verbinding, dus „de éne hand"; bédo sikirè betekent „de hand plus één", enz. Bédo van Sj. enbidè van P. wordt bidi in de vorm die „tien" betekent, nl. bidi-bidima, dus „twee handen". Voor „twintig" vinden we ghobigifè, dat misschien oorspronkelijk een lichaamsdeel aanduidde; ghobigi zou bv. „voet" kunnen betekenen, en ghobigi f e „de andere voet", dus „twintig vingers en tenen"; ook zou gho van ghobigi samen kunnen hangen met nogho en cho van Sj. en jughu van P., welke woorden „mens" betekenen, dus ook weer twintig vingers en tenen. In Sj. en J. treffen we twee eenvoudige telwoorden aan, en verder afgeleide; béd-afi in béd-afi-bumo en béd-afi-komè betekent „de éne harid", maar bumo en komè vinden we nergens terug. De plaats der telwoorden is achter het substantief. Postposities. 16. Ki> ta of te in P. kunnen alle drie aanduiden, dat het woord waarbij ze optreden onderwerp is in de zin, maar worden ook wel als relatie-aanduidend gebruikt. Voorbeelden: éna nabó ki roghoj „zijn vader zegt het"; gu Elias ki di „ben jij Elias?"; gu monoghoj ki di „wie ben jij ?" ; gu nanabó ki éna busi „gij zijt de schoonbroer van mijn vader"; gu ki ifiroghoj de „heeft hij jou geslagen?"; gu te éki ifiroghoj „jij hebt hem geslagen"; ogho-du te ghajku gida „door etenswaar worden we sterk". Parallel met de postposities in P. vinden we in Sj. té, in J. ti, bv. amutu té wurogh „het kind slaat". Men laat de postpositie ook wel weg, maar dan is de zin vaak in zich niet duidelijk, en amutu wurogh zou bv. ook kunnen betekenen „hij sloeg het kind". 17. E in P, na een woordeinde met neusklank ne, is relatie-aanduidend; mema ne émoghoj „wat doet hij"; memghoj-e émoghoj „waarom doet hij het"; jinamughaja kinabi e mariki „hij daalde neer in de vorm van een witte duif"; éna aduwasogho ki-è roghoj „hij sprak over zijn lichaam"; in het laatste voorbeeld ziet men e in verbinding met ki, zie 16; zo komt e ook voor samen met de postpositie ni, bv. monoghoj ni-è riagükina „wien zoeken zij"; ghaj ni-è roghoj „hij sprak over het huis"; soms vindt men e ook als onderwerp-aanduidend, bv. mema ne bomoghoj „wat schijnt daar". In Sj. vinden we het relatie-aanduidende ba, bv. amutu ba
106
TWEE DIALECTEN VAN DE AVVJU-TAAL.
wurogh „hij slaat het kind"; wajè ba agogh „hij gaat naar zijn vader"; wa-wini ba roghoj „hij zegt het tot zijn moeder"; chopoghoj ba êdogh „hij geeft het aan den aanzienlijke". 18. Ni in P. heeft ongeveer de betekenis van ons „wegens", „ten behoeve van"; e ni roghoj „hij vraagt om water"; ga ni aguda „wij zoeken naar jou"; e kimö ni di, lett. „het is wegens hij zal baden", „het is om te baden"; émö ni di roghoj „hij vraagt het te doen". In 60 zal men zien, dat we ni di aan elkaar schrijven, dus nidi. Men verwarre ni van de laatste voorbeelden niet met een ander ni, dat ook achter futurumvormen gebruikt wordt, zie 44, bv. émö ni, of énwhi „hij zal het inderdaad doen". Aan ni in P. beantwoordt de in Sj., achter een klinker soms nde, bv. somgè de modagh „hij komt om tabak"; zie ook de doelaanduidende vormen in 60. Deze postpositie moet niet verward worden met het vragende de in bv. go de „jij?"; kéndgha-de „wat?"; nwddgha-de „komt hij"; een ander de heeft een negatieve betekenis, bv. rogho de „zonder stem", „stom"; moka nogho de „een land zonder mensen", „een onbewoond land"; het komt ook voor bij werkwoorden, zie 45. ; 19. Ma in P. is equivalent van ons „te", Maleis „di", zowel voor tijd als voor plaats, bv. ghdj ma „te huis"; ghaj ivomu ma „ten binnenste van het huis"; né ma- „op deze plek hier"; men verwarre dit ma niet met twee andere in bv. ma deghi „hij komt reeds", en in wofu-ma ba- „naakt zijn"; bètero-ma roghoj „hij spreekt slecht"; nu béro-ma éihigirïmoghoj „hij behandelt mij wel"; in de drie laatste voorbeelden is ma een bijwoord-vormend element. Aan ma beantwoordt in Sj. ket in J. ki, bv. Ghnikja ke „te G."; afogho ke „te huis"; sêrd-ke „bij daglicht"; asjti ke „bij nacht"; mimi ngke „des morgens"; als de laatste uitdrukkingen op de toekomst slaan, komt kêné in plaats van ke (het is een 3e pers. enk. futurumvorm van het hulpwerkwoord ké-d), bv. mimi ngke „van morgen"; mimi kêné „morgenvroeg". Kêné, J. gini, met de betekenis van ons connectieve „of" is misschien identiek met het hier behandelde bv. „sla je vader of je moeder niet" gajè kéné, ga wini kéné sogo wiiruin, wat dan zou betekenen „het zal je vader zijn, het zal je moeder zijn, sla hen niet". 20. In P. vinden we als equivalent van ons „en" tussen substantieven de postpositie a, die altijd herhaald wordt, bv. ui a kiso a „varkens.
TWEE.DIALECTEN VAN DE AWJU-TAAL.
107
en buideldieren"; ra na ghobisl na „vrouwen en mannen"; men ziet dat a evenals e, ogho en ughu na een neusklank een n aanneemt. Met a van P. staat gelijk ko of komo van Sj. en ka van J., bv. wajè ko wawinl ko „zijn vader en zijn moeder"; no-ko'go-ko „ik en jij".Kini,kü en kwhia in P. worden op dezelfde wijze gebruikt, bv. nu-kn gu-ku, of nu-kuma gu-kuma, of nu-kini gu-kini „ik en jij"; ook worden ze gebruikt voor ons connectieve „of", bv. gani kini gabo kini fana ifuron-d'e jughu „sla je vader of je moeder niet". 21. Fini in P. heeft de betekenis van „vanuit", „vanaf", en wordt tevens gebruikt om een instrument aan te duiden, bv. ghaj fini deghi „hij komt van het huis af"; ghaj womu fini deghi „hij komt uit het huis"; waki fini wuki „hij stak met een mes". 22. Agha in Sj. is instrument-aanduidend, bv. téré-n-agha zvurögh „hij slaat met een touw"; téré en agha hebben als ligatuur een n; ook m komt bij agha wel als ligatuur voor. 23. Wèmé of wem in Sj. en womo of wom in J. betekent „vanaf", „vanuit", bv. af ogho wem agogh „hij gaat van het huis weg"; dezelfde betekenis hebben in Sj. go en gomó. '• • 24. Di in P . wordt vooral gebruikt bij de werkwoorden ro- en ni-, die beide „zeggen" betekenen, equivalent v a n ons „tot" zowel als van ons „over", bv. nu di roghoj „hij zegt het tot mij", en „hij zegt het over mij"; nabo di noghoj nikind „ze zeiden dat vader weg moest gaan"; achter di treedt vaak e van 17 op, bv. nu di-è roghoj „hij sprak over mij". 25. Na in P. is ons reeds bekend uit 5, bezitsrelaties, uit 9, bezitt. voornaamwoorden, en uit 3, afgeleide substantieven. 26. Name in P. betekent „naar", maar wordt ook wel gebruikt met de betekenis van „aan", „voor", „tot", bv. ghaj nanxa „naar huis"; ofo namq, édoghond „ze gaven het aan het kind"; na-nama roghoj „hij zeide het tot mij". 27. Da in P. wordt gebruikt bij sommige werkwoorden en verbale uitdrukkingen, bv. gu da mo kidi „ik ben bang voor jou"; gu 'da fimodi „ik denk aan jou"; gu da ghanè gidi „ik heb medelijden
108
TWEE DIALECTEN VAN DE AWJU-TAAL.
met jou"; men verwarre dit da niet met da of daina „blijvend", of met da in nu da enz.i„ik zelf" enz., zie 8. 28. Mo in Sj. is in veel gevallen misschien niet meer dan een verbinding tussen twee woorden, of een willekeurige verlenging van een woord, dit laatste bv. in^gèdé-mo „afzonderlijk, apart", want gedé zonder meer wordt ook1 gebruikt; mo komt ook wel voor achter agha van 22, bv. téré-n-agha-mo i.p.v. téré-n-agha; het komt echter vooral voor als bijwoordvormend, zoals ma in P., zie 19, bv. chagoto-mo, of jèfe-mo nêd ri-d „prijzen", „misprijzen"; chagoto-mo, of jèfe-mo ]émé-d „goed" of „slecht behandelen". 29. Töro in Sj., ook wel toroghomo, is een equivalent van ons „op", en „over", bv. bode töro rêg „het ligt op de brits"; kltona toroghomo cho-d „over de brug lopen". 30. Magha in P. komt niet voor als postpositie achter substantieven, maar achter zinnen, als voegwoord dus, en met de betekenis van ons „nadat", bv. kunggi \magha, maridi „nadat hij gestorven was, ! ben ik gekomen". Het Werkwoord. ] 31. In P. hebben de meeste werkwoorden naast de primaire twee secundaire stammen, nl. yoor futurum en imperatief; in Sj. vinden we meer werkwoorden die slechts één stam hebben, maar vele hebben er eveneens drie] In het algemeen treedt in de beide dialecten dezelfde stam |op bij enkelvoudig en bij meervoudig onderwerp, voorwerp of !andere relatie; er zijn echter uitzonderingen; in Sj. vinden we bij ku-nd „sterven" de meervoudstam chosigi-d, bij bémaru-d\ de mv.st. bêsanggomui-d; bij wu-d „steken" de mv.st. t.o.v. j het voorwerp saghej-d. Zo ook vinden we in P. kü- en ghosanggi- „sterven"; ra- en kirimo- „nemen", resp. met enk. en mv. voorwerp. Al die stammen worden vervoegd, en door de vervoeging wórdt uitgedrukt persoon en getal van het onderwerp, niet van voorwerp of relatie, en verder tijd, aspect en wijze, en wel voornamelijk met behulp van suffixen; men kent in de vervoeging slechts Ie ;en niet-Ie persoon, zowel in enkelvoud als in meervoud. i i
32. De enkel- en meervoudstammen eindigen in P. op a, e, i, o, u of een nasale klinker; het verschil van eindklinker geeft ook verschil
TWEE DIALECTEN VAN DE AWJU-TAAL.
109
in de vervoeging. In Sj. vinden we stammen op a; e, ê, i, o en u. In P. eindigen sommige werkwoorden op mo-, een hulpwerk• woord, zie 74, met de betekenis van „doen"; zo vinden we in Sj. m-\--d, d.w.z. m met een wisselklinker, die harmonieert met de voorafgaande klinker in de werkwoordstam; achter a in de stam is de wisselklinker é of o; achter e of é is het é; achter i, o of u is het resp. i, o of u; misschien zijn er heel enkele stammen die eindigen op m met een klinker die niet bij de m+-werkwoorden moeten gerekend worden, zoals bv. bimi-d „naar beneden vallen", waarin mi-d waarschijnlijk een afkorting is van inui-d „afdalen"; bimi-d volgt dan ook in de vervoeging niet de regels van de m+-werkwoorden. Als in P. een suffix dat met een d begint volgt op een nasale eindklinker van de werkwoordstam, nasaleert die d, wordt dus nd. Nu heeft men in Sj. geen nasale klinkers, maar wel vinden we werkwoorden waarbij een d van een op de stam volgend suffix nd wordt, misschien een overblijfsel van vroeger ook in Sj. bestaan hebbende klinker-nasalering; we spreken in Sj. van d- en wd-werkwoorden, en als we de stam van een werkwoord in Sj. opgeven, schrijven we er altijd -d of -nd achter; de m-h-stammen hebben alle d. In J. komt de nasalering van d niet voor. Deelwoorden. 33. Er bestaat slechts één deelwoord voor tegenwoordige en verleden tijd; in Sj. is het de stam met d of nd erachter, bv. atid „bijtend" van ati-d; koghomod „wijzend" van koghomo-d; tégand „vertellend" van téga-nd. In P. treedt achter de stam als suffix "op di, bv. ghodi van gho- „gaan"; bij de mo-werkwoorden assimileert de eind-o met de i van di, dus émidi van émo'-d „doen"; de nasale eindklinkers verliezen de nasalering, bv. kundi van few- „sterven". Opmerkelijk is dat het futurum-deelwoord eveneens van de primaire stam wordt afgeleid, en niet van de futurumstam. In Sj. is het suffix b bij de rf-werkwoorden, en inb bij de wd-werkwoorden, bv. atib, koghomob, tégamb. In J. vinden we voor tegenwoordige, verleden en toekomstige tijd slechts één vorm van het deelwoord, nl. die op d. In P. is het suffix van het futurum-deelwoord bu, dus bv. ghobu „zullende gaan" van gho-; bij de mowerkwoorden vervalt de eind-o, zodat bv. émo- als fut.-dlw. niet heeft éinobu, maar émbu; bij stammen met nasale eindklinker vinden we mbu met dénasalering van de klinker, dus bv, kumbu
a
110
TWEE DIALECTEN VAN DE AWJU-TAAL.
„zullende sterven". In Sj. treedt vaak een klinker op achter het deelwoord-suffix, bij de jwerkwoorden op a een é of een o, bij die op *, o of u resp. *', o of « ; bv. tégandé of tégando, atidi, koghomodo, rigundu; tégambé of légambo, atibi, koghomobo, rigumbu. 34. De deelwoorden treden; in Sj. vooreerst op waar wij nevengeschikte zinnen gebruiken,1 bv. modéd, do rarnd, jogho-ba édémakêré „hij kwam, bakte sago !en gaf er hun van"; modêb, do rarub, jogho-ba êdoghonê „hij j zal komen, sago bakken en er hun van geven". Ziehier nog enkele gevallen: éd fétoghödéré „hij stond te kijken"; éb fêtoghonê „hij zal staan te kijken"; rébêméd ég, lett. ...dichtbij zijnde staat hij", „hij staat dichtbij"; rébémêd êréné „hij zal dichtbij staan"; kénagha-de réd fèfêmakéré, lett. „wat nemend maakte hij", „waar maakte hij het van"; réd agontdkéwé, lett. „nemend ging ik weg", „ik nam het mee"; réb agoghowé „ik zal het meenemen"; réd mödémakowa „nemend kwamen we hier", „wij brachten het mee"; rakakond réd ago-d „op de schouders hebben nemend weggaan", dus „op de schouders wegdragen". Eigenaardig is, dat men bij een optatief of finalis het toekomstig deelwoord, maar bij een; imperatief het tegenwoordig deelwoord gebruikt, bv. réb modéwèn „laat hij het meebrengen", maar réd möda „breng het mee". In P. treedt integendeel het tegenwoordig deelwoord op in alle drie de genoemde wijzen. In P. treffen we de deelwoorden alleen aan als twee processen hetzelfde onderwerp hebben, tegelijkertijd geschieden, en nauw samenhören, bv. radi ghoki „nemend ging hij weg", „hij nam het mee"; rabu aghdj „hij zal het meenemen". Als het gaat over twee opeenvolgende processen met hetzelfde onderwerp, treedt een. particiep Op van de stam ki-, welke anders niet voorkomt; het deelwoord daarvan is kidi, fut. kibu; men zegt bv.:: deghi kidi roghoj „hij kwam en zei", tegenover dedi roghoj „al komende zeide hij"; defï kibu roghö „hij zal komen en zeggen'', tegenover debu roghö „al komende zal hij zeggen". Als in P. gesproken wordt over twee opeenvolgende processen met verschillend onderwerp, staat het eerste werkwoord in het praesens, het tweede in praesens of praeteritum naargelang • de tijd waarop de processen plaats hebben, bv. nabo kunggi dedaghari „vader stierf en' toen kwam ik", of „ik kwam toen vader gestorven was". Facultatief treedt achter de praesensvorm het woord magha op, dus bv. nabo kunggi magha dedaghari. Voor twee opeenvolgende processen in de toekomst gebruikt men de
TWEE DIALECTEN VAN DE AWJU-TAAL.
1.11
conditionalisvorm van 64, bv. defï giro ugo édaghaj „wanneer hij komt zal ik het geven", wat volgens 64 ook kan betekenen „als hij komt zal ik het geven". . . Praesens-Vonnen. 35. In de praesensvormen vinden we in Sj. wijzers die tegelijkertijd wijzers zijn van het subject en van de tijd; ze zijn: Ie enk. d of nd; Ie mv. da of nda; niet-le enk. g of ngg; niet-le mv. goghona of nggoghona; het spreekt vanzelf dat nd en ngg optreden bij de «d-werkwóorden. Bij de w+-werkwoorden vindt men iets bijzonders in dé hiet-lepers.: in het enkelvoud is de uitgang ogh, in het meerv. oghona, waarvóór de wisselklinker van m-\- vervalt. Zoals bij de deelwoorden komt facultatief een wisselklinker achter de vormen die op een medeklinker uitgaan, die bij de vormen met ogh altijd o is; deze wisselklinkers treden vooral op, als het volgende woord tamelijk nauw met dé werkwoordsvorm verbonden is en met 'een medeklinker begint, zoals bv. wanneer het volgende woord het negatieve de is, bv. fan éntédé de „ik doe het niet". In het volgende paradigma plaatsen we de facultatieve klinkers tussen haakjes. Men merké op, wat ook voor de beide andere dialecten geldt, dat dé vormen van Ie enk. geheel gelijk zijn aan die.van het tegenwoordig deelwoord. De praesensvormen hebben in Sj. en J7 alleen praesens-bétekenis,"maar iri P. worden ze ook gebruikt voor' een verleden op heden. In het paradigma geven we de enkelvoudige vormen van alle soorten regelmatige werkwoorden in S j . ; daar de "meervoudsvormen, zoals da-da „wij horen", téga-nda'•„•wij vertellen", da-góghona „"zij"horen", téga-nggoghona „zij vertellen", en ook de vormen wagham-oghona „zij breken", fim-oghona „zij denken" enz. van de m-\—werkwoorden, geen • wisselklinkers hebben, is het niet nodig in het paradigma ook de . meervoudsvormen op te nemen. Als voorbeelden nemen we de rf-stammen da-d „horen"; kê-d, hulpwerkwoord; ati-d „bijten"; ado-d „binden"; wu-d „steken"; de »
da-g(o) ké-g(é) ati-g(i)
tega-nd(o) fageté-nd(é) tigi-nd(i)
téga-ngg(o) fageté-ngg(é) tigi-ngg(i)
112
TWEE DIALECTEN VAN DE AWJU-TAAL.
ado-d(o) wu-d(u)
ado-g(o) j wu-g(u)
•
waghamo-d(o) émé-d(é) fimi-d(i) koghomo-d(o) tumu-d(u)
ko-nd(o) rigu-nd(u)
ko-ngg(o) rigu-ngg(u)
wagham-ogh(o) ém-ogh(o) fim-ogh(o) koghom-ogh(o) tum-ogh(o)
36. Vele rf-werkwoorden in Sj. hebben een onregelmatige vorm vo de niet-le pers.; de subject- en tijdwijzer is daarbij in 't enk. gh i.p.v. g, in 't mv. ghoné i.p.v. góghona; bij het regelmatige ago-d „luizen" vinden we agóg en agogoghona, bij het onregelmatige ago-d „weggaan" echter! agogh en agoghona. Bij sommige werkwoorden treedt verder in de uitgang a op i.p.v. o, bv. bagh van bo-d „zitten". Bij nog andere werkwoorden treedt in niet-le pers. de futurumstam op, bv. | f e-d „plaatsen", waarvan de Ie enk. fed, en mv. feda, maar niet-le forögh en foröghona. Ziehier een aantal onregelmatige werkwoorden met de niet-le pers. enk. praesensvormen: dato-, datogh „opstaan uit liggende houding"; do-d, dogh „branden"; édé-d, édogh „geven"; fété-d, fêtogh „zien"; cho-d, chogh „zich voortbewegen"; ku-d, kogh „graven"; oku-d, okogh „te water gaan"; radé-d,\radogh „geven"; rogho-d, roghogh „zeggen"; tiè-d, tiogh „raaksChieten"; bo-d, bagh „zitten"; dé-d, dagh „stroomopwaarts komen''; modé-d, modagh „komen"; moté-d, motagh „van de waterkant komen"; rê-d, ragh „nemen"; f e-d, forogh „plaatsen"; kéfe-'d, kéforogh „boos zijn"; wiè-d, wurogh „slaan". i 37. In Jénimu zijn de wijzers Ie enk. di, Ie mv. da, niet-le enk. zero, waarbij de W+-werkwoorden ino als stameinde hebben, niet-le mv. koghona of alleen ko, bij de m-f--werkwoorden oghona met vervallen van de wisselklinker. 38. In Pisa vinden we als wijzers Ie enk. di of «d», .mv. da of nda; niet-le enk. ki of nggi, en. bij stammen op e of o ghi of ghoj, nietle mv.-kina of nggina, en bij de stammen op e of o ghena of ghona. Volgt hier een paradigma van de werkwoorden ada- „binden" ; de- „komen"; mari- „afdalen"; ro- „zeggen"; wu- „steken"; gamü- „onwillig zijn"; émo- „doen".
TWEE DIALECTEN VAN DE AWJU-TAAL.
ada-di de-di mari-di ro-di wu-di gamu-ndi émo-di
ada-da de-da mari-da ro-da wu-da gamu-nda émo-da
ada-ki de-ghi mari-ki ro-ghoj wu-ki gamu-nggi émo-ghoj
113
ada-kina de-ghena mari-kina. ro-ghona wu-kina. gamu-nggina émo-ghona
Ter vergelijking der vormen van de drie dialecten het volgende paradigma van de werkwoorden wuki- „steken" en êmé-d, émo„doen":
Sj. wu-d(u)
Jp.
wu-di wu-di
Sj. émé-d(é) J. émo-di p. émo-di
wu-da wu-da wu-da
wu-g(u) wu wu-ki
wu-goghona wu-ko, of wu-koghona wu-kina
émé-da émo-da émo-da
ém-ogh(o) émo émo-ghoj
ém-oghona émo-ko, of ém-oghona émo-ghona.
Praeteritum-Hodiernum-Vormen. 39. Alleen in Sj. en J. vinden we aparte vormen om uit te drukken dat een proces plaats had op de dag van heden. De wijzers van die vormen zijn in Sj. Ie enk. d-\-wé of nd+uré; Ie mv. dowa of ndowa; niet-le enk. g-\-ré of ngg+ré; niet-le mv. géna of nggêna. Bij de m-\—werkwoorden vervalt in niet-le enk. en mv. de wisselklinker, en de wijzers zijn akéré en akéna. We laten hier volgen een paradigma van de enkelv. vormen; de mv. vormen zijn vanzelf duidelijk, bv. da-doiva, da-géna; waghamo-dowa, wagham-akena; téga-ndowa, téga-nggéna. da-dowe ké-déwé ati-diwé ado-dowé wu-duwé
da-gore ké-géré ati-giré ado-goré wu-guré
tega-ndowe fageté-ndéwé tigi-ndiwé ko-ndowé rigu-nduwé
téga-nggore fageté-nggéré tigi-nggiré ko-nggoré rigu-ngguré
I.p.v. ati-diwé en tigi-ndiwé zegt men ook wel ati-diwi en tigi-ndiwi. De onregelmatige werkwoorden van 36 hebben in het praet. hod. niet-le enk. akéré, mv. akéna, bv. ago-d „weggaan" heeft agakéré en agakéna, naast agègérê en agögéna van ago-d „luizen". Dl. 106. 8
114
TWEE DIALECTEN VAN DE AWJU-TAAL.
In J. vinden we de wijzers diki, dika, ki en ki-iia, dus bv. ati-diki, ati-dika, ati-ki en atirkina; bij de m+-werkwoorden vinden we édiki, édika, aghaki en aghakéna, bv. ém-édiki, ém-édiha, ëmaghaki en ém-aghakéna. j
Praeteritum-Hesternum-Vormen. 40. In alle drie de dialecten bestaan aparte vormen om een verleden op de dag van gisteren aan te duiden. Hier treedt een afzonderlijke tijdwijzer op, gevolgd door de subjectwijzers. In Sj. is de tijdwijzer bij de rf-werkwoorden g-\-, bij de «^-werkwoorden ngg+, bij de m+-werkwoorden oghö; de subjectwijzers zijn déwé, dowa, déré en déna. Zo vinden we van da-d „horen" de volgende vormen: da-gö-déwé, da-gö-doiva, da-gö-déré en da-gö-déna; men merke op dat de toon valt pp de tijdwijzer. Ziehier een paradigma van verschillende werkwoordstammen gevolgd door de tijdwijzer: da-goké-géati-giado-gowu-gu-
wagham-oghoém-oghofim-oghokoghom-oghotum-ogho-
téga-nggofageté-nggé tigi-nggiko-nggorigu-nggu-
De onregelmatige werkwoorden van 36 hebben in praet. hest. nietle pers. ghödéré en ghodéna, bv. agoghödéré en agoghódéna van ago-d „weggaan", naast agogödéré en agogodéna van ago-d „luizen". j In J. is de tijdwijzer >di, en de volledige uitgangen, dus met de subjectwijzers, in'3e enk. zero, zijn difi, difa, di en dina, bv. van oto- „stijgen" ötodifi} ötodifa, btodi, otodina. De volledige uitgangen bij de m + -werkwoorden zijn aghadifi, aghadifa, aghadi en aghadina, bv. van émê- „doen" émagliadifi, émaghadifa, émdghadi, émaghadina. In P. treedt als tijdwijzer op ra, maar hij komt hier achter de subjectwijzers, welke die van het praesens zijn, waarbij valt op te merken, dat in niet-le enk. de j van oj vervalt, en in niet-le mv. de nasalering van d e ' a ; de toon ligt op de tijdwijzers. Zie het volgende paradigma:
TWEE DIALECTEN VAN DE AWJU-TAAL.
ada-di-ra de-di-ra mari-di-ra ro-di-ra wu-di-ra gamu-ndi-ra émo-di-ra
ada-da-ra de-da-ra mari-da-ra ro-da-ra wu-da-ra gamu-nda-ra émo-da-ra
ada-ki-ra de-ghi-ra mari-ki-ra ro-gho-ra wu-ki-ra gamu-nggi-ra émo-gho-ra
115 ada r kina-ra de-ghina-ra mari-kina-ra ro-ghona-ra wu-kina-ra. gamu-nggina-ra émo-ghona-ra
Praeteritum-Distans-V'orinen. 41. Deze vormen komen voor in alle drie de dialecten; ze duiden op een verleden vóór de dag van gisteren; in Sj. en J. vinden we bovendien nog vormen die duiden op een heel lang verleden, die we praet. historicum-vormen zullen noemen, zie 42. In Sj. is de tijdwijzer van praet. dist. mak, die bij alle soorten werkwoorden achter de volledige stam komt, dus bij de ni+-werkwoorden achter mé, mi, mo of mu; de toon valt ook hier weer op dé tijdwijzer; achter de tijdwijzer komen de subjectwijzers éwé, owa, éré en cna, bv. van ati-d „bijten" ati-mak-éwé, ati-mèk-owé, ati-mak-éré, ati-mak-éna; van rigu-nd „sluiten" rigu-mdk-éwé enz.; van fimi-d „denken" fimi-mak-éwé enz. In J. is de tijdwijzer van deze vormen ma, waarachter de subjectwijzers fi, fa, ki en kéna, bv. van taga- „vertellen" taga-mafi, taga-mafa, taga-iimki en taga-makéna; bij de m + -werkwoorden is de eindklinker van de stam toonloos, zodat we hem bij het schrijven geheel kunnen verwaarlozen, bv. van émé- „doen" émmafi, émmafa, êmmaki en émmakéna. In P. vinden we als tijdwijzer bij Ie enk. en mv. dagha of ndagha, en bij niet-le enk. en mv. a; de subjectwijzers die er op volgen zijn ri en ja, ki en ina, of nggi en nggina; vóór de tijdwijzer c vervallen bij de e- en de o-werkwoorden de eindklinkers, bij de nasale klinker vervalt de nasalering; bij de a-werkwoorden vinden we wa als tijdwijzer. Ziehier een paradigma: ada-dagha-ri ada-dagha-ja de-dagha-ri de-dagha-ja mari-dagha-ri mari-dagha-ja ro-dagha-ri ro-dagha-ja wu-dagha-ri wu-dagha-ja gamu-ndagha-ri gamu-ndagha-ja émo-dagha-ri émo-dagha-ja
ada-wa-ki d-a-ki mari-a-ki r-a-ki wu-a-ki gamu-a-nggi ém-a-ki
ada-wa-kina d-a-kina mari-a-kina r-a-kina wu-a-kina gamu-a-nggina ém-a-kina
116
TWEE DIALECTEN VAN DE AWJU-TAAL.
Praeteritum-Historicum-Vormen. 42. Het praeteritum voor zeer lang geleden processen, dat in P. niet voorkomt, heeft in Sj. als tijdwijzer d+ra of nd-\-ra achter de stam; op de tijdwijzer volgen de subjectwijzers wé en wa, ré en na. Voorbeelden: Ie enk. ké-déra-wê; Ie mv. ati-dira-wa; nietle enk. rigu-ndura-ré; niet-le mv. koghomo-dora-na. In J. is de tijdwijzer dr, de subjectwijzers éfi, éfa, a en éna; de toon valt op de klinker vóór dr, bv. ati-dréfi, fimi-dréfa, ati-dra, fimi-dréna. Futurum-Stammen. 43. Zoals we in 31 reeds zeiden, treden bij een proces in de toekomst dikwijls aparte futurumstammen op. In Sj. heeft bij de m+-werkwoorden de futurumstam als eindklinker o, dus bv. fimo- van fimi-d; bij de wd-werkwoorden is de futurumstam de primaire plus mo-, bv. tigimo- van tigi-nd; verder hebben veel d- en ndwerkwoorden onregelmatige vormen die in een woordenboek moeten worden aangegeven; men zal er vele vinden in de lijst van imperatiefstammen die we geven in 48—50. In P. is bij alle werkwoorden op mo- de futurumstam gelijk aan de primaire; de meeste werkwoorden met een nasale eindklinker laten de nasalering vervallen, en hebben als einde van de futurumstam mo-. Er zijn veel futurumstammen die afgeleid zijn van de primaire, sommige met het praefix a, andere met de suffixen fi, f o of fu, ro, gho of ghoj; ze staan meestal bij een onveranderde primaire stam, soms bij een min of meer gewijzigde, soms bij een geheel andere stam. Men zie de volgende voorbeelden, waarin we de primaire stam vooropzetten met de betekenis, en daarachter de futurumstam: Met praefix a: do- „bakken", ado-; dn- „bakken", adu-; fo„huwen", afo-; gi- „krabben", agi-; ko- „graven", ako-; ri„roepen", art-; ru- „omkappen", aru-; asa su- „poepen", asa asu-; ba- „zitten", abo-; da- „horen", adêro-; nl- „eten", adi-; nu- ,,naar de overkant gaan", adu-; gho- „gaan", aghaij-; ri- „liggen", ajo-; su- „stijgen", atu-; tü- „sagokloppen", atumo-. Met suffixen fi, f o of fu: de- „komen", defi-; iku- „oorlogen", ikufi-; ra- „nemen", rafi-; agu- „zoeken", agufo-; aru- „uitgaan van vuur", arufo-; asa iku- „dromen", asa ikufo-; asi- „bijten",
TWEE DIALECTEN VAN DE AWJU-TAAL.
117
asifo-; oghu- „broeien", oghufo-; ada- „binden", adufo-; „steken", ifu-.
wu-
Met suffix ro: gi- „worden", giro-; e kibonggi- „baden", e kibonggiro-; ghagha- „opzwellen", ghagharo-; da ri- „bewaken", da ro-; ni- „zeggen", diro-; ri- „staan", maséro-. Met suffixen gho of ghoj: èfeto- „kennen", èfétogho-; ro- „zeggen", rogho-; doto- „opstaan", adotoghoj-; édo- „geven", édoghoj-; ko- „rivierwaarts gaan", koghoj-; to- „weggaan", toghoj-; ogo„weggaan" ,ogoghoj-. Uitzonderlijke futurumstammen: ife goni- „huilen", ife mari- „afdalen", mario-; mu- „binnenkomen", mato-.
godi-;
Futurum-Vormen. 44. In Sj. treden in het futurum geen tijdwijzers op, maar alleen de subjectwijzer wé en wa, né en na; bij werkwoorden op i of w vinden we in het enkelv. wi en ni; bij de m+-werkwoorden die, zoals we zeiden in 43, futurumstammen hebben op mo-, treedt in het enkelvoud toch nog wel eens harmoniëring op, bv. naast fimo-wê en fimo-né vinden we ook fimi-wé en fimi-nê, en zelfs fimi-wi en fimi-ni. Ziehier als voorbeeld de fut.-vormen van ké-d: ké-wê, kéwd, ké-né, ké-na; die van wu-d zijn wu-wi, wu-wa, wu-ni, wu-na. In J. treden als subjectwijzers op fi en fa, ni en na; fi en fa komen bij de m+-werkwoorden in plaats van m + , bv. êfi en êfa van émé-; in de niet-le pers. wordt m + altijd mi, dus émi-ni, cmi-na. Ook de stammen die in Sj. nd, in P. een nasale klinker hebben, treden hier op met mi, bv. taga-, het paralel van têga-nd in Sj. heeft tagami-ni, tagami-na. In P. eindigen alle stammen die voor het futurum gebruikt worden op i, o, oj of u, bv. adi- „zullen horen"; mario- „zullen afdalen"; édoghoj- „zullen geven"; aru- „zullen omkappen". De Ie enk. vorm bestaat enkel uit de stam, behalve bij de werkwoorden op o, waar de o in e verandert; de subjectwijzer van Ie mv. is a, die bij de o-stammen in plaats van o, bij de mo-stammen achter mi in plaats van mo komt; de subjectwijzer van niet-le enk. is nasalering van de eindklinker, die van niet-le mv. is na, waarbij een eind-o verandert in é. Zie het volgende paradigma:
118
TWEE DIALECTEN VAN DE AWJU-TAAL.
adi mari-è édaghaj aru ém-è
adi-a mari-a édaghaj-a aru-a émi-a
adï mariö édoghój arü émó
adi-na mari-na édoghoj aru-na émé-ria
In P. vinden we enkele onregelmatige futurumvormen. Zo heeft ro- „zeggen" raghè, raghaja, roghö, roghond; édo- „geven" heeft édaghè, edaghaja, édoghö, édoghona. Het hulpwerkwoord gi-, fut.st. giro- heeft naast girina nog gênd. Bij futurumstammen die op het einde diro- hebben, zoals bv. diro- „zullen zeggen", gamundiro- „onwillig zullen zijn" vinden we de volgende onregelmatige vormen: dirè, dia, diro, dind; gamundirè, gamundua, gamundirö, gamundina. In 7 bespraken we de koppelwoorden ni en ne, en zeiden dat ze o.a. gebruikt worden bij futurumvormen; als antwoord op defina-ne „zullen ze komen?" vindt men defind-ni „ze zullen komen". Ni wordt echter ook vaak gebruikt bij futurumvormen als geen vraag voorafgaat; daar de nasalering zo goed als niet gehoord wordt, " schrijven we dan bv. édaghajni, édaghajani, édoghoni, édoghonani. Negatieve
Vormen.
45. Dat een proces niet plaats heeft wordt in Sj. uitgedrukt door het negatieve element fa of fana, voor een klinker afgekort tot fan, - dat optreedt vóór de vormen der verschillende tijden, waarachter facultatief het negatie-uitdrukkende de, bv. fan agoghoné, of fan agoghonê de „hij zal niet gaan"; fa fétéd, of fana fétéd „ik zie het niet". In P. vinden we juist hetzelfde, behalve dat de hier niet facultatief is, bv. fa, of fana vuudi de „ik ging niet binnen"; • fa of fana awicn de „hij zal niet binnengaan". Interrogatieve
Vormen.
46. Bij een vraag naar het al of niet plaats hebben van een proces vinden we in P. de vraagwoorden de, ne en ogho achter de indicatief-vormen van het werkwoord. In het futurum treedt ne op, bv. awua ne „zullen we binnengaan". In Ie enk. vervalt soms de « van ne, zodat men zegt awu nè of awu è voor „zal ik binnengaan". Bij een negatief futurum treedt i.p.v. ne ogho op, bv. fa awun-de
119
TWEE DIALECTEN VAN DE AWJU-TAAL.
jogho, waarin de het negatieve element is, „zal hij niet binnengaan". Het vragende de treedt op in alle andere tijden dan het f uturum, bv. wudi de „ging ik straks binnen"; zmidira de „ging ik gisteren binnen"; wudaghari de „ging ik indertijd binnen". In de niet-le pers. van praesens en praet. distans blijft de wel weg, maar dan treedt i.p.v. i of oj van de uitgang op e; „ging hij zo juist binnen" is dus wuki de of wukè; zo ook „deed hij het zo - • juist" émoghoj de of émoghè. In de negatieve vormen van praesens en praeterita vinden we het vragende de achter, het negatieve de, maar ook wel ogho, bv. fa wuaki de de, 'oi fa wuaki de jogho „ging hij niet binnen". In Sj. wordt de in alle tijden gebruikt. Imp er atief-Vormen. 47. Imperatiefvormen komen alleen voor in 2e persoon. Bij de d-werkwoorden komt in Sj. achter de stam in het enk. na, in het mv. nagha; bij de «d-werkwoorden in het enk. no, mv. nbmagha; bij de m+-stammen vervalt .w+, en heeft men ook no en nomagha. Voorbeelden: ati-na en ati-nagha; fi-no en fi-nomagha; tigi-no en tigi-nomagha, van ati-d, fimi-d en tigi-nd. Er zijn echter veel werkwoorden, die onregelmatige imperatiefvormen hebben. Die onregelmatigheden zal men vinden in de volgende vier lijsten, waarin we behalve de imperatiefvormen ook geven de primaire- en futurumstammen. 48. Op de eerste plaats bestaan er werkwoorden die regelmatige van de fut.st. afgeleide vormen hebben: Imper a t i e f : Primaire stam mono-d van overkant komen zeggen né-d openen v. oog pané-d snijden enz. ro-nd sago kloppen to-nd jagen wu-nd
fut.st. modénédépadérobotobo• wundu-
enkelv. modé-na
meerv. modé-nagha
nédé-nagha nédé-na padé-nagha padé-na robo-na robo-nagha tobo-na tobo-nagha wundu-na wundu-nagha
49. Verder zijn er enkele imperatief stammen die met een n beginnen, hoewel we die n noch in de primaire-, noch in de futurumstam aantreffen, en waarvan de imperatiefvormen onregelmatig zijn:
120
TWEE DIALECTEN VAN DE AWJU-TAAL.
Imperatief: Primaire stam, da-d e-nd go ké-d ku-d ku-nd mi-nd ki-nd ono-d oru-d oto-d ré-d ré-d ri-d rogho-d ru-d ti-d wu-d
horen eten dansen graven sterven drinken baden enz. naar overkant gaan stroomafwaarts gaan stijgen nemen liggen noemen enz. zeggen geluid maken enz. hulpwerkwoord steken
fut.st. adéréadégo makéakoghoakumiamiakimiadé
enkelv. nadéré na go néka nüka nüku ni niki nödo
meerv. nadéragha nanagha go nékaghana nükagha (chösiginagha) nimagha (kibigi-nagha) nödoagha
ari-
nöru
nóruagha
atéréféaji-, ajuariaroghoaru-
nötu néd(é) •nia nira nöro nüra
nótuagha nédéragha niagha niragha nöragha nüragha
atiwu-
nita nu-
nitagha nümagha
50. Enkele werkwoorden hebben in de imperatief als uitgang in het enkelv. nogh(o), in het meerv. noghojagha. Het zijn: Imperatief: Primaire stam ago-d dato-d cho-d ku-d oku-d
weggaan opstaan zich voortbewegen hulpwerkwoord rivierwaarts gaan
fut.st. agogho datogho-
enkelv. agonogh datonogh
meerv. agonoghojagha datonoghojagha
agha-
nogh künogh ökunogh t
noghojagha künoghojagha ökunoghojagha
kogho•
okogho-
51. Nog andere onregelmatige imperatiefvormen hebben de volgende werkwoorden:
121
TWEE DIALECTEN'VAN DE AWJU-TAAL.
Imperatief: Primaire stam agaru-d agato-d bo-d dé-d édé-d fe-d fété-d mo-nd modé-d moté-d radé-d
fut.st. agaruingaan agatézijn op baghazitten stroomopwaarts déwékonien édoghogeven foroplaatsen fétoghozien mondéniet willen mödéwékomen mötéwév. rivierkant komen radoghogeven \
rafé-d plaatsen rafu-d dragen raghawu-d breken
rafororafujuraghawundiradubakken raru-d rukuwurukuwu- uitgieten sémewuséméwu-d liegen hulpwerkwoord tébété-nd tiiraakschieten tiè-d wuruwiè-d slaan
enkelv. aganüru aganöto böno da
meerv. aganüruagha aganötoagha bönomagha dagha
(zie radé-d) fona fönagha feta fétagha monè monèagha moda módagha mota mótagha rada
radagha (aan Ie pers.) ranödo ranódagha (aan 2e pers.) rafonagha rafona rafujnagha rafujna raghawün- raghawündinagha dina ranüduagha ranüdu rukunomagha ruküno sémenümagha sémenu ténémagha téné tèjnagha tèjna wünagha wuna
52. In J. vinden we o.a. de volgende imperatiefvormen: tagano en taganomagha van taga- „vertellen"; atina en atinagha van ati„bijten"; natua en natuag'ha van oto- „stijgen"; aduno en adunomagha van adu- „binden"; waghano en waghanomagha van waghamo- „breken"; éno en énomagha van émé „doen"; finu en fïnumagha van fimi- „denken"; koghona en köghonomagha van koghomo- „wijzen"; tünu en tünumagha van tumu- „hakken". 53. In P. bestaan verschillende soorten imperatief stammen. De eerste soort, welke bij de meeste werkwoorden voorkomt, is die waar een
122
TWEE DIALECTEN VAN DE AWJU-TAAL.
praefix optreedt vóór de primaire stam, bv. nasu- van su-, hulpwerkwoord ; nada- van da- „horen"; nagi- van gi- „krabben" ; nako- van ko- „graven"; namu- van inu- „binnenkomen", enz. Sommige imperatiefstammen met iia zijn onregelmatig, bv. nadêbij édo- „geven"; nafu- bij f o- „huwen"; .nadi bij ra- „nemen" ; naru- bij ro- „zeggen"; natu- bij su- „stijgen". Nota: de imp.st. nadê- wordt niet gebruikt als de spreker beveelt aan hemzelf iets te geven; dan zegt hij nl. mi of fa mi (voor fa zie 57) „geef het mij"; mini of fa mini of minïnagha „geeft het mij"; voor „geven aan ons" treedt weer nadê- op. 54. Andere imperatiefstammen in P. zijn de primaire met het suffix n, bv. gin- van gi-) hulpwerkwoord; kin- van ki-, hulpwerkwoord; saghan- van sagha- „raken"; ganiun- van gamü- „niet willen" ; sommige werkwoorden hebben een primaire stam die niet als zodanig gebruikt wordt, als asi „betreden"; efê- „doen als"; ifu,,slaan"; masê- „staan"; de afgeleiden asiro-, èfêro-, ifuro- en masêri- treden in de vervoeging op als primaire stam; de imperatiefstammen zijn echter: asin-, efén-, ifun- en masén-, dus de eigenlijke stam met het suffix n. Bij andere werkwoorden 'treedt de futurumstam met n tevens op om een gebod uit te drukken (als ze op een o eindigen, verandert die o in u of i), bv. ada- „binden", fut.st. adufo-, imp.st. adufun-; agu- „zoeken", fut.st. agufo-, imp.st. agufun-; asi- „bijten", asifo-, asifin-; aghu- „aan de borst drukken";" aghufo-, 'oghufun-; rü „schrijven", rugo-, rugin-. Verder bestaan nog enkele uitzonderlijke imperatiefstammen met het suffix n: féto- „zien", fctén- fétoghan-; gü- „snijden" gudiro-, gudin-; kogho- „planten", koghodiro-, koghodén; ghö- „kerven", ghodéro-, ghodin-. r' 55. Verder vinden we in P. nog uitzonderlijke imperatiefstammen zonder prae- of suffix; d- bij de- „komen"; mad- bij madé„komen"; mat- bij maté- „van de fivier komen"; mid- bij midé„rivierwaarts komen"; din- bij ni- „zeggen"; na bij nl- „eten"; nabu- bij ba- „zitten"; noghoj- bij gho- „weggaan"; deze laatste imperatiefstam treft men aan achter enkele andere stammen, nl. doto- „opstaan"; ko- „rivierwaarts gaan"; ogo- „weggaan"; témoko- „vluchten"; to- „weggaan", waarbij de volgende imperatiefstammen: doto-noghoj-, ko-noghoj-, ogo-noghoj-, témékonoghoj-, to-noghoj-.
TWEE DIALECTEN VAN DE AWJU-TAAL.
123
56. .Bij de wo-stammen wordt de imperatief stam gevormd door het vervangen van mo- door nu-, bv. énu- van émo- „doen"; bij de werkwoorden met nasale eindklinker wordt op dezelfde wijze de imperatiefstam afgeleid van de futurum- dus wo-stam, bv. e ku„wassen", fut.st. e kurno-, imp.st. e kunn-. 57. In P. vindt men bij imperatiefstammen die eindigen op klinker, tweeklank of neusklank als imperatiefvorm van 2e enk. alleen de stam, van 2e mv. de stam gevolgd door ni, met de toon op ni, bv. nada, nadani; na, nani; naki, nakini; noghoj, noghojni; nami, naniini; naru, naruni; énu, énuni; e kunu, e kununi. Bij de imperatiefstammen die eindigen op een medeklinker, dus op de eerste plaats die met het suffix n, komt er in het enk. een e achter, in het meerv. aghani, bv. de, daghani; féténè, féténaghani; dinè, dindghani. Dikwijls vinden we vóór de imperatief vormen het element fa, niet te verwarren met het negatieve fa of fana, zie 45, bv. fa nadi „pak aan"; na-nama fa da „kom naar mij toe"; éna nama fa nadè „geef het hem". O ptatief-V ormen. 58. De optatiefvormen worden in Sj. gebruikt om een wens of aansporing uit te drukken, maar ze treden ook wel op met vragende betekenis. Zo kan éwé-té modéwénèn betekenen „laat hij komen", maar ook „zal hij komen?". We vinden hier uitgangen die tegelijk modus- en subjectwijzer zijn: Ie enk. èwé, Ie mv. e-wan, niet-le enk. en, niet-le mv. enan. Ze worden bij de verschillende soorten werkwoorden op verschillende wijze aan de stam gehecht, als er een bestaat, aan de futurum-stam. Zie het volgende paradigma: adér-èwé ké-wè ati-wi ado-èwé wu-wi koghom-èwé tigim-èwé
adér-ewan ké-wan ati-wan ado-ewan wu-wan koghom-owan tigim-owan
adér-en ké-n ati-n ado-èn wu-in koghom-èn tigimi-èn
adér-enan ké-nan ati-nan ado-enan wu-inan koghomo-nan tigimi-nan
In P. vinden we geen speciale optatief vormen; de gewone futurumvormen kunnen daar ook de betekenis hebben van een wens of een aansporing, vgl. Nederlands „je zult het laten!", bv.
124
TWEE DIALECTEN VAN DE AWJU-TAAL.
dèfina „zij zullen komen", maar ook „laat hen komen"; voor de duidelijkheid wordt er vaak nidi achtergevoegd, zie 60, dus defina nidi. Prohibitief- Vormen. 59. Een verbod wordt in Sj. uitgedrukt door sogo, Maleis „djangan", voor de optatieve of doelaanduidende vormen, niet voor de imperatiefvormen. Achter de enkelvoudige vormen van de 2e pers. treedt facultatief op inoné, achter de meervoudige inonéagha; het zijn de beide imperatiefvormen van het werkwoord mo-nd „niet willen"; ze worden ook zonder bijgaand werkwoord gebruikt in de zin van ons „niet doen!", „laat af!". Voorbeelden sogo agonèn of sogo agoghon-dè. In P. dienen als prohibitiefvormen de negatieve futurumvormen van de indicatief met vóór zich fa of fana, en achter zich het eveneens negatie-aanduidende de, gevolgd door het element jughu, waarbij de toon komt op de, bv. farm awu-dè jughu „laat ik niet binnengaan"; fana awun-dè jughu „ga niet binnen". Finalis- Vormen. <50. In Sj. vinden we als finalisvormen die van het futurum met de postpositie de van 18, in sommige vormen nde, die de betekenis heeft van „wegens"; amutu-de modagh „hij komt wegens het kind"; kuj kén-de modagh „hij komt wegens hij zal stelen", dus „hij komt om te stelen". De finalisvormen worden echter ook wel gebruikt met optatief betekenis, bv. agoghowa-ndè „laten we gaan", of éména-ndè roghogh „hij zegt dat ze moeten gaan". In 18 zagen we reeds twee andere de's, het negatieve en het interrogatieve, die beide ook achter futurumvormen kunnen optreden, zodat éménan-de ook nog kan betekenen „ze zullen het niet doen", of „zullen zij het doen?". In de Ie pers. enk. wordt de niet gebruikt, maar men voegt wel eens .r achter de futurumvormen, dus bv. adéréwés; in de niet-Ie pers. enk. vallen de eind-é en de eind-t van de futurumvormen weg, dus bv. adêrén-dè; in de beide personen mv. wordt voor nde de eind-a minder open uitgesproken, dus naast de f ut. vormen adéréwd en aderend vinden we de finalisvormen adérêwa-ndè en adéréna-ndè.
TWEE DIALECTEN VAN DE AWJU-TAAL.
125
In P. treedt de postpositie nidi op, welke bij substantieven niet in gebruik is; men heeft daar de postpositie ni, zie 18. Zoals achter ni bij de substantieven treedt ook achter nidi de postpositie e wel eens op, bv. ki rafï nidi deghit en ki rafï nidi-è deghi „hij komt om te stelen". Hetzelfde nidi treedt ook wel op achter imperatiefvormen, bv. firio énu nidi rodi ,,ik beveel hem te werken". In vragende zinnen vinden we nidè, bv. ki rafï nidè „om te stelen?". Habitualis. 61. Al de tot nu toe behandelde vormen duiden op een proces dat in het voorbijgaan plaats heeft; voor processen die herhaaldelijk of gewoonlijk plaats hebben, gebruikt men bij het werkwoord een hulpwerkwoord. In Sj. vinden we baghamo-d, optredend achter een deelwoord, bv. éméd-baghamo-d „gewoon zijn te doen"; het kan optreden bij bijna alle werkwoorden, maar daar het de grondbetekenis heeft van „zitten" (vgl. bo-d en bagha-) komt het niet te pas bij een werkwoord dat „zich voortbewegen" beduidt. Samengesteld met het hoofdwerkwoord treden op de hulpwerkwoorden sagomo-d en s-\-m-\--d, bv. fitamo-sagomo-d van fitamo-d „schreeuwen"; fèfémé-sagomo-d van fèfémé-d „vervaardigen"; oto-somo-d van oto-nd „schelden"; tigi-simi-d van tigi-nd „openen". Ook komt voor een verdubbeling van het werkwoord met een der beide hulpwerkwoorden achter zich, bv. gobagobasagomo-d van goba-nd „vergeten"; wakowako-sagomo-d van •wako-nd „medelijden hebben". Soms gebruikt men de beide hulpwerkwoorden tegelijk, bv. têga-soino-sagotno-d van téga-nd „zeggen", „opnoemen". Er bestaan verder nog verschillende afwijkende habitualis-formaties, bv. rarimi-d van ré-d „liggen"; ramo-d van rê-d „nemen"; ènémé-d van e-nd „eten"; fugamo-d van fugu-nd „ruiken"; kamanumu-d van kaniu-d „bakken"; boronamé-d van boro-nd „vliegen"; fèsémé-d van fété-d „zien", enz. In P. vinden we het hulpwerkwoord girimo- achter de stam van het werkwoord; bij de mo-werkwoorden harmonieert de eind-o met de i's van girimo-; voorbeelden: adagiriino-, dègirimo-, marigirimo-, rogirimo-, wugirimo-, gamunggirimo-, émigirimo-. Deze vormen kunnen ook duiden op „kunnen" in de betekenis van „kennen", bv. émigirinwghoj „hij kan het maken". Nota: „kunnen" in de betekenis van „in staat zijn" wordt weergegeven door futurumvormen met awé ervóór, bv. awé kekumè „ik kan het
126
TWEE DIALECTEN VAN DE AWJU-TAAL.
dragen"; „niet kunnen" door de vormen van 74 met fa of fana ervoor, bv. fana kekumini-modi de „ik kan het niet dragen". Iteratief-Stammen. 62. Het herhaald plaats hebben van een proces duidt men in Sj. aan door verdubbeling van een stam plus achtervoeging van in-\—; eenlettergrepige stamwoorden worden in hun geheel verdubbeld, bv. ri-d „noemen", waarvan ririmi-d „herhaaldelijk noemen", „opsommen"; enkele tweelettergrepige stammen worden ook in hun geheel verdubbeld, bv. wako-nd „medelijden hebben", waarvan wakowakomo-d; bij de meeste tweelettergrepige echter wordt alleen de laatste syllabe verdubbeld, bv. modé-d „komen", waarvan modédémé-d; dato-d „opstaan", waarvan datotomo-d; bij de stammen die reeds op ra+- eindigen verdubbelt men de syllabe vóór m-\r-, bv. rafumi-d „sluiten" heeft rafufumi-d; bij enkele wrf-stammen komt achter de niet verdubbelde stam ngg-\-m-\—, bv. konggomo- bij ko-nd, „planten"; rakunggumu-d bij raku-nd „ophangen". Veel van de aldus afgeleide secundaire stammen gebruikt men ook wel om een habitueel proces aan te duiden. 63. In P. vinden we verschillende soorten iteratiefstammen, waardoor wordt aangeduid dat een proces herhaaldelijk of blijvend plaats vindt; soms ook dat onderwerp of voorwerp meervoudig zijn. Bij elk werkwoord kan men het iteratieve of het duratieve van het proces aanduiden door het hulpwerkwoord rimo- achter het particiep, bv. radi rimo- „blijven vasthouden"; firio émidi rimo„blijven werken". Ook komt wel voor ri- (misschien de primaire stam van rimo-), dat optreedt vóór het werkwoord, bv. ri inari,,afdalen van aanzienlijke hoogte", m.a.w. „lang achtereen afdalen" ; righo- „met velen weggaan", „uiteengaan van een groep"; ri nï- „veel eten", „lang eten", „aan het eten blijven"; esï ri si- „herhaaldelijk niezen"; iets dergelijks vindt men in e go si„blijven water scheppen", van e si- „waterscheppen", waarin go dezelfde functie heeft als ri. Bij ba „zitten" heeft men baghamo' „blijven zitten'", „wonen"; dit baghamo- wordt ook wel als hulpwerkwoord gebruikt, soms achter een particiep, bv. bubundi baghamo- „lang vasten", van bubü- „vasten", soms achter een deel van de stam, bv. du-baghamo-, bij dumo- „omhelzen"; bu-baghamo bij bumo- „schijnen". Een ander iteratief hulpwerkwoord is sumoof samo-, dat komt achter de stam van het werkwoord, bv. fétosumo- bij féto- „zien"; si rusamo- bij si ru- „roosteren". Ook
TWEE DIALECTEN VAN DE AWJU-TAAL.
127
verdubbeling komt in P. voor, bv. ninï- bij nï- „eten"; atétéramobij atéramo- „doen scheuren"; soms wordt achter de verdubbeling nog ino- gevoegd, bv. kikitimo- van kitï- „planten"; sosomo- van sogho- „zuigen". Conditionalis- Vormen. 64. Een voorbeeld van een conditionalisvorm in P. is rigirö dafina giro, édaghaj „als ze komen, zal ik het geven"; daarin is rigirö een 3e enk. fut.vorm van een verder niet voorkomend werkwoord, waarvan de betekenis kan zijn „gebeuren"; daarop volgt het fut. „zij zullen komen", en dan volgt een 2e enk. fut.vorm van het werkwoord gi~ „worden", „gebeuren"; de letterlijke vertaling zou dan zijn „(als) het zal gebeuren (dat) ze zullen komen, (als) dat zal gebeuren, zal ik het geven". In Sj. vinden we in conditionele zinnen de gewone futurumvorm zonder'meer in voor- en nazin. Als in P. de conditie een negatieve is, treedt altijd ofwel een praesens- ofwel een futurumvorm van gi- op, bv. fa deghi-de giro ugo, fa êdaghaj-de „als hij niet komt, zal ik het niet geven"; men merke hier op ten eerste, dat de vorm van het werkwoord de- „komen" geen futurum- maar een praesensvorm is, en ten tweede, dat achter giro nog het aanwijzende ugo optreedt, iets als het Maleise „kalau ia datang itu". De futurumvorm giro wordt ook wel gebruikt met de betekenis van „misschien", bv. gu ki raki • giro, of ook gironi „heb jij het misschien gestolen?". Irrealis- Vormen. 65. In de voorzin vinden we in Sj. een praeteritumvorm met er achter kénédé, of, als het een praet.hod.vorm is, liever koma of kornaghct; in de nazin vinden we in de Ie en niet-le mv. de gewone futurumvormen, in Ie enk. de primaire, of als er een bestaat, de fut.-stam, gevolgd door e, bv. bij émé-d „doen" émè; bij wiè-d „slaan" wurè; bij ko-nd „planten" komè; bij radé-d „geven" radoghè of radaghè; in niet-le enk. vinden we alleen de primaire of de futurumstam. In Ie en niet-le enk. hebben we dus een bijzonder soort futurumvormen. Als voorbeeld nemen we: „als ik een varken gestoken had, dan zou ik je er ook van gegeven hebben": wi wi wi wi
wugudéwé wugudéré wuguduwa wugudéna
kénédé, go ko radaghe kénédé, go ko radogho kénédé, go ko radoghowa kénédé, go kó radoghona
als ik . . . . als hij . . . . als w i j . . . . als zij . . . .
dan zou ik dan zou hij dan zouden wij dan zouden zij
128
TWEE DIALECTEN VAN DE AWJU-TAAL.
In P. treedt bij de irrealis het voegwoord bu op, met in de vooren in de nazin gewone indicatiefvormen, bv. togo deghi bu ifurodi „als hij straks gekomen was, zou ik hem geslagen hebben". Soms voegt men er ook nog een niet-le enk. praes.vorm bij van gi-, vgl. 64, dus togo deghi giki bu ifurodi. I.p.v. bu treedt ook wel op de niet-le enk. praes.vorm van dénw-, dat anders nooit voorkomt, bv. togo deghi démoghoj ifurodi „als hij straks gekomen was, zou ik hem geslagen hebben"; deghira démoghoj ifurodira „als hij gisteren enz."; daki démoghoj ifuroddghari „als hij indertijd enz.". Na démoghoj kan evenals achter bu ook nog de vorm giki gebruikt worden, dus daki démoghoj giki, ifurodaghari. In Sj. vinden we een andere irrealis in de manier waarop zinnen als „ik meende dat het een geest was" worden weergegeven; de letterlijke betekenis ervan kunnen we niet bepalen; voorop staat het pers. vnw. met tomagha (Ie enk. gotomagha); daarop volgt het substantief met de niet-le pers. praesensvorm van bomo-d, dus bomogh, en dan né-d „zeggen" in de persoon van het vooropstaande pers. vnw., dus bv. nogho tomagha chaso bomogh néda „wij dachten dat het een geest was"; gogho tomagha chaso bomogh négoghöna „jullie meendet enz.". I.p.v. het substantief kan ook een futurumvorm optreden, bv. no gotomagha modéwénd bonioghona nêd „ik dacht dat ze zouden komen", waarbij de vormen van modé-d „komen" en bomo-d in dezelfde persoon staan; go tomagha modéwéwa bomoda nég „jij dacht dat we zouden komen". Het equivalent van né-d in Sj. is in P. ni— en dat van tomagha is dagi, bv. dagi daki di nidi „ik meende dat hij indertijd gekomen was"; dagi ghoghoj di nidi „ik meende, dat het een geest was"; in het f uturum vinden we rigirö, zie 64, bv. dagi rigirö definï nidi „ik dacht, dat hij komen zou"; het woordje dagi wordt ook wel weggelaten, dus ghoghoj di nidi. Men merke op, dat in P. deze constructie optreedt met het di van 7. Eventief Gebruik van Verbale
Uitdrukkingen.
66. In beide dialecten bestaan slechts enkele verbale uitdrukkingen die eventief gebruikt worden, waarbij nl. het logisch onderwerp als grammatikaal voorwerp optreedt. In Sj. vinden we o.a. asira •mm-d, waarvan no-té asira wug „ik ben dronken van wati (bedwelmend middel)", letterl. „ik de wati treft mij"; kewi f e-d, waarvan no-té kèwi forogh „ik heb f ramboesia". In P. vinden we o.a. gugu
TWEE DIALECTEN VAN DE AWJU-TAAL.
129
eso giaki „jullie hoestet"; gugu kaku f e gironè „zult ge berouw hebben?"; nu kunü gikira „ik had gisteren slaap". In P. vinden we ook enkele werkwoorden, die eventief gebruikt worden, bv. nu ghaghaki „ik heb een gezwel"; gu ghagharhnoghoj „jij hebt pijn". Zinsbouw. 67. De voornaamste volgorde waarin de hoofdelementen van de zin in deze taal voorkomen is: onderwerp, een of andere relatie, gezegde, bv. in P. gu nabo nama toto ma édoghoj „je hebt de dingen al aan mijn vader gegeven"; men zegt echter ook wel gu toto nabo nama ma édoghoj, onderwerp, voorwerp, andere relatie, gezegde. Constructies die daarvan min of meer afwijken behandelen we in de volgende nummers. 68. Ons „doen" in bv. „doen gaan" heeft als equivalent in Sj. émé-d; het staat altijd in het praesens als het over processen in het verleden gaat; in de bijzondere futurumvorm van 65, als het gaat over een proces in de toekomst, en gaat vooraf aan de zin die het veroorzaakte proces inhoudt, en die in de tijd staat waarin het gehele proces plaats heeft, bv. éwé-té émogh (praes.) amutu kêro panémakéré (praet. dist), ofwel éwé-té amutu ba émogh kéro panémakéré „hij maakte het kind ziende"; in het futurum: no-té amutu ba émè (bijzondere fut.vorm, zie 65) kéro padéné (fut.) „ik zal het kind ziende maken". In P. vinden we hetzelfde, bv. éki-ta émoghoj jughu kugha ghama bero giaki „hij maakte dat de zieke beter werd"; éki-ta émè ghama bero giro of gironi (in beide zinnen gewone futurumvormen). Als de hoofdzin negatief is, komt fa bij het eerste en de bij het tweede werkwoord, bv. fa taghafe émè, moka kumokoghojn de „ik zal niet meer maken dat de wereld onder water komt te staan". 69. Bij „zeggen" in de zin van „bevelen of verzoeken" vinden we in beide dialecten dezelfde constructie als. in het vorige nummer, in Sj. bv. no-té amutu ba roghod modaghadéré „gisteren zei ik den jongen hier te komen"; go-té amutu ba arogho madéwéné „je zult den jongen zeggen hier te komen". In P. rodi of o ugo daki „indertijd zei ik den jongen hier te komen; raghaj defini „ik zal zeggen, dat hij hierkome", 70. Als men het doel aangeeft van een handeling, zegt men in Sj. bv. égé-ba patak radêd, ji tumakêré „ik gaf hem een kapmes om Dl. 106.
9
130
TWEE DIALECTEN VAN DE AWJU-TAAL.
er hout mee te kappen"; do rarud enggogêrê „ik bakte sago voor hem om te eten"; in P. faranggaj édodi kasero gorü nidi „ik gaf hem een kapmes enz."; in P. vinden we voor de toekomstige tijd faranggaj édaghaj kasero gorü nidi, lett. „kapmes ik zal geven, hout hij zal kappen wegens"; men zegt echter ook wel gorü zonder nidi, daar, zie 58, de gewone fut.vormen ook als adhortatief gebruikt worden; faranggaj édodi kasero gorü of goruni betekent dus hetzelfde. Ook bij het uitdrukken van oorzaak en gevolg vindt men dezelfde constructie, bv. in Sj. rarud dim sanggémakéré „ik verbrandde het, zodat (het vuur) het helemaal verslond"; wurogh kunggügérê „hij sloeg hem dood", lett. „hij slaat hij stierf"; In P. ghaj jï arukunggi doghora, lett. „huis (met) vuur hij verbrandt, het (vuur) verteerde". 71. „Verlaten" en „achterlaten" worden weergegeven door bv. „neerzetten of neerleggen, dat het blijft staan, zitten, liggen", bv. Sj. no-ba raforogh (praes.) damo bomakéwé (praet. dist.) „hij liet mij achter" of „hij verliet mij"; wa toto raforogh raghakéna „hij liet gisteren zijn spullen achter"; in P. togo nabo da beghi kosondi ghodi, lett. „straks mijn vader blijft zitten verlatend ik ging heen"; in het fut. nabo da abo kosombu aghaij „ik zal vader verlaten", lett. „mijn vader zal blijven zitten, zullende verlaten ik zal gaan". 72. In P. bestaat nog een bijzondere constructie voor „een eind maken aan een handeling", of „iets afmaken", waarin ook weer de tijd van het afmaken wordt aangeduid in slechts één van de twee werkwoordvormen, bv. ru roda (praes.) kare gikira (praet. hest), lett. „wij spreken, gisteren hield het op", „wij hielden op met spreken"; jefü émoda kare giaki „we hebben indertijd de prauw afgemaakt".. In Sj. heeft men daarvoor een andere constructie, nl. met het Werkwoord amé-d „afmaken", „klaar maken", „ophouden met", dat achter een deelwoord komt, bv. roghod amé-d „ophouden met spreken"; éméd amé-d „iets klaar hebben". 73. In P. komen constructies voor als deze: éki-ta roghoj (praes.) omono ghokina (praes.) niaki (praet. dist.) „hij zegt de kinderen gaan weg, hij zeide", d.i. „hij zeide dat de kinderen weg waren gegaan". Hetzelfde ni- kwam voor in 65. 74. Om uit te drukken dat men van plan is, of op het punt staat iets te doen, dat men iets wil doen, of dat men iets bijna doet, wordt
131
TWEE DIALECTEN VAN DE AWJU-TAAL.
in P. gebruikt de fut.stam van het werkwoord met ni erachter, zie afgeleide substantieven in 3, en daar weer achtër_.een vorm van het werkwoord ino-, dat eigenlijk de betekenis heeft van „doen", bv. akuini ni moghoj „hij is op het punt te sterven".; atunu ni modaghari „ik was indertijd van plan om op te klimmen". Ook komt wel voor de gewone fut.vorm met nidi en een vorm van émo-d „doen", bv. aghaij nidi émoghoj „hij wil gaan". In S j . vinden we achter de bijzondere fut.vormen van 65 in Ie enk., ook wel achter de gewone fut.vormen, het werkwoord, némé-d; vóór deze constructie kan optreden het woord ago, waarvan het moeilijk is de juiste betekenis te bepalen. Voorbeelden: nogho-té atéwd némêda „wij zijn van plan op te stijgen"; no-té ago atè nemed ofwel no-té ago atéwé nêmêd „ik ben van plan op te stijgen"; ago chasuköghona némédérana „zij zonken bijna".
WOORDENLIJST .
-. . • V A N
•
'
•
SJIAGHA, JËNIMU EN P I S A.
1. 2. 3. 4.
5. 6. 7. 8. 9.
10. IL 12.
Nederlands: lichaam hoofd aangezicht voorhoofd schedel hoofdhaar kaal oor oorsmeer oog wimpers wenkbrauwen
13. tranen 14. neus
Sjlagha: a d ü
•
' - ' • • •
chèjba kato mi-bogé ogö-bogé moghö chejba puni toro toro-dégè kérokéro-rriogho kinisé-bogémogho efe kén-ogho
sji
Jénimu: - adü " chèjba kiröto mika-bégi afü-bégi mo pudia turu . . kiro - kirö-mo kinti-bégi-mo éfé kino si
. P.isa:
..
adü-wasoghö ghajba kètö kiro-bagi ghajba-bagi ghajbi-ro ghajba bagidé sürü -:-..surüa kirimogo kiro-bi: ' kirimogo rö kin-è sintö
132
(Mi.
TWEE DIALECTEN VAN DE AWJU-TAAL.
Nederlands:
15. neusgat 16. snot 17. wang 18. uitwendige mond 19. inwendige mond 20. lip 21. kin 22. baard 23. tong 24. verhemelte 25. tand 26. kies 27. hersens 28. keel 29. hals 30. adamsappel 31. nek 32. borst 33. borsten, uier 34. tepel 35. melk 36. zuigen a.d. borst 37. zogen 38. rib 39. long 40. hart ; 41. buik 42. darmen 43. lever 44. gal 45. zijde 46. navel 47.. navelstreng 48. rug ' 49. ruggegraat 50. schouder 51. achterste, billen 52. aars
Sjiagha:
Jenimu:
sji-to sji-nifü mogho-mbogé bönagha chaté-to böndumu gando-bogé gando-bogémogho fagè chökoro taré ta-kéko
si-to si-nifö mogho-bégi bónagha chaté-to bönaghadi téré-bégi
Fisd: sinto-tö sinifó moghö-bagi bünagha ghaté bünagha-me makabi
téré-bégi-mo fagè inigo-bégi maga kiké
masi-rö fagè ghósopa maga maga
gu
gu
gu
röghodi-bogé mu mü-gho-ro-bogé mü-bogé mata-bogé o-me o-tébo o-chong ome mi-nd om édé-d ri-mbogé chateta dibo mudu jiro toro étimu kénggé-püru mudu-gü
róghoma-bégi mu-to mu-röghona-bégi tü-bégi mata-bégi o-me omè-tobo ome-chu ome miome édéri-bégi chatipa dibo modu
musubo mutó
gu mü-bogé sé-bogé jakéré-bogé obö óto
mi
gubl
bï 5
5-subu 5-ghu ö miö édorimbigi . düburo kaku
iro
0
wu étimu woro guró gu mü-bégi si-bégi jékéro-bégi obö
wü isimü kikï ogü ogü mikï si-bigi makiè o sï ö-to
öto
133
TWEE DIALECTEN VAN DE AWJU-TAAL.
Nederlands:
53. poepen 54. poep 55. veesten 56. stinken
57. penis 58. testikel 59. vagina
60. coirê pissen pis voet, been voetzool 65. enkel 66. hiel 67. dij 68. knie 69. kuit 70. scheen 71. hand, arm 72. bovenarm 73. oksel •. 74. elleboog 75. vinger • 76. teen 77. 'nagel 78. duim, grote teen 79. pink, kleine teen 80. been, bot 81. bloed 82. vlees op lichaam 83. pees 84. huid 85. •haar op lichaam 86. zweet 87. speeksel 88. fluim 89. ademen 90. eten
61. 62. 63. 64.
Sjiagha:
Jemmu:
Pisa:
oto tomo-d or o sjaghamo-d foghomo-d
oto tomo-
asa su-
0
0
tégé ghagha-ro atö jo-nd jiti ti-d jiti kitu kitu-chatö kéno-bogé bo midi bokin kodo bi-mbogé bédo bédó-midi tögo mó-bógé bédo-toro kitu-toro dogho or se bogé gong kodo mé cha mogho koté chaté öw-uru fife-d e-nd
tigi ghögho-ro atö joji tujitü kito
o sjamofoghomo-
kino-bégi bu midi bü-bégi kodo bi-bégi bido bido-midi tögo mö-bégi toro toro dosè u risa bégi go kodo .mé cha mo kutï chatipa fifiréé-
o-ru ropagha fu foghomo sigi wöbu-ro ato jöji suji kito kito ata kito-kï kito-mu midï bagibü kito-pi binirö bidè bidè-bagi tögó bidè-bü bidè-torÓ. kito-torö. kia wadó sio bagi - go kadü . . afusü . gha rö _ kasï masé èso gü . . sifï féronï-
134
TWEE DIALECTEN VAN DE AWJU-TAAL.
Nederlands:
91. honger hebben 92. drinken 93. dorst hebben 94. verzadigd zijn 95. bijten 96. doorslikken 97. slapen 98. dromen 99. slaap hebben 100. 101. 102. 103. 104. 105. 106. 107. 108. 109.
110. 111. 112. 113. 114. 115. 116.
opstaan staan lopen liggen zitten zwemmen baden stem lachen schreien spuwen braken niezen hoesten boeren gapen zwanger zijn
117. nageboorte 118. tweeling 119. leven 120. sterven 121. dode 122. doden 123. wonde 124. litteken 125. ziek zijn 126. pijn hebben
Sjiagha:
Jénimu:
Pisa:
ja ké-d mi-nd mu bo-d mudu wu-d ati-d miko-nd kono ré-d kono magheté fété-d kéro kono nggé-d dato-d
ja kiogho ja kimodu wuatimikokünu ré-
du je gimie je gitagha giasumukükunü ri-
aghatu fité-
asa iku-
kiru kunu gidatéécho-
kunü gidotomasérighoribakt ghoe kï-
é-d
cho-d ré-d bo-d ogho ri ki-nd ogho ki-nd rogho méagha somo-d efe ro-nd chaté somo-d ko ésémé-d sji ti-d ow ti-d bégu ru-d bo ru-d amutu mudu bo-d gütogo körogho kadaghaé ké-d ku-nd tagha wu-d kèwi öru cha go ré-d chaghafé ké-d
mi-
ri-
béogho ri kiogho kiro
ru
mé wuéfé rochatipa tisumuködi kefsomosi tiuwo tibagi rutéré atoghomométeghi modu bo-
ab giifè rumasé sikandi giasï siesö simurï gighufamo-
kürogho kédigé gikuwukéfi uv/ cha go réchaghafi gi-
dasoghotögoro kadaghaj ba küjughu su wupèso pèso-ru kugha gigharimo-
135
TWEE DIALECTEN VAN DE AWJU-TAAL.
Nederlands: 127.' steenpuist 128. buikpijn 129. schurft 130. kreupel 131. stom 132. doof 133. blind 134. ogen sluiten 135. scheel 136. 137. 138. 139. 140. 141. 142. 143. 144. 145. 146. 147. 148. 149. 150. 151. 152. 153. 154. 155. 156. 157. 158. 159. 160. 161. 162. 163. 164.
Sjiagha: rung mudu go wu-d cha kökö taghas rogho boghoda toro boghoda kéro so kér abu-nd kéro robomoko--nd mamuke nógho
geneesmiddel mens naam fi man chö-butu vrouw finigi mannelijk cho vrouwelijk SU jongeling sjiböng jongevrouw raramo jagha óüde man najö oude vrouw vader ajè 'moeder wini kind, afstamm. ka zoon amütu dochter ötobra kind, jonge mens amutü grootvader nimu grootmoeder anè jagha oudere broer ni oudere zuster kuda jongere broer jongere zuster némé tötogho kleinkind. chöghö echtgenoot ra echtgenote chosè weduwnaar chamose weduwe chabé vriend
Jênimu: modu go wu-
kiro so kénaghabu-
mümu nógho fi chó-baghati finigi
Pisa: ru kaku gharimo jamï bagi bürudï mimi surü pejó kirö pejö kinabükiro bürudï jï-cha jüghu fi ghó-bisï ra
si sjiba raromo jaghö -najö
ghö-bisï ra. süba amgi jughu-gha jöghoghoro
ajè
bo
wi'nl
ni
ka
ófo mu subra. öfo si
cho
amü ötoba méteghi jénéti anè jaghö néni kuda kuda totogho chagho ra chosè - chamsè chabé
wi
kapü de kudè kudè ghabï nughu ra-pasu sènggo ghamè buri
136
TWEE DIALECTEN VAN DE AWJU-TAAL.
Nederlands: 165. 166. 167. 168. 169. 170. 171. 172. 173. 174. 175. 176. 177. 178. 179. 180. 181. 182. 183. 184. 185. 186. 187. 188. 189. 190. 191. 192. 193. 194. 195. 196. 197. 198. 199. 200. 201. 202. 203.
geest, schim geest, levensg. verhalen huwen baren trom spelen huis deur trap wand gaba-gaba ligmat vuur vuur aanleggen vuur doven uitgaan v. vuur rook asse brandhout klapperdop mes hakmes fakkel bakken, poffen gaar zijn ongaar. vis sago tabak vlechten touwdraaien touw hakken lans boog pijl schieten oorlog voeren
Sjlagha: choghöj bona téga-nd ra ré-d chejré-d wöto chaghafé ré-d afogho abita furi chèjri jarès kapi ji-ndo régété-nd wümbumubuni-d öru séna-goto ji janggata sögodam patak chèjno rarü-d ma ké-d kadaghaé aghaé do • somgè ti-d èbi-nd tere tumu-d chati di arèbo piemo-d wuki ko-nd
Jénimit: choghèj bana tagara réchejwisi chafe réafóghej auti atiko rifa tagia kapte ji-do agotéréwubumubuniafuwo sinaro j> pé-bégi sügudam bagisi sia jinupaghani kikédigé aghae du nömogho tiébitiri-kodo tumuchejti du
wéki ku-
Pisa: ghoghöj bana kirü sidu nï ghajwü ghafè raghaj afito afirï rikirè tawogho kiripa ji iï gafüibuma kübuniaku taki jï-kadè beraghaj waki farngga sia dumadokadaghaj aghae du samkaghae si-
rïkikï tumoghasi dü taminf pemoiku-
137
TWEE DIALECTEN VAN DE AWJU-TAAL.
Nederlands:
Sjtagha:
Jénimu:
Pisa:
vijand landbouw omheining planten rijp onrijp suikerriet zoete bataat keladi, tales kokos broodboom nipah pisang rottan bamboe boom, hout omhakken bijl stenen bijl tak wortel blad schors doorn bloem vrucht alang-alang staart, v. viervoetig dier 232. ' staart, v. vogel 233. vleugel 234. veren 235. vliegen 236. nest 237. ei 238. varken 239. hond 240. buideldier 241. kanggoeroe
kowè matögho chètji ko-nd waghama kadaghaé kü-mbogé dübisi chorifi pajo jüato ku tu joro sumbè
kufè gia chejsi kubédi kédigé ku go madi pé jöwo ku tu abuno suba
waki gu gió ghajsi koghówaghama kuwo
ji ru-d gètagha kosi moto ji-tè' anamo ji-a-cha jomö kété ro boté
ji rugitagha köse kébi ji-taghaé anamo ji cha jomó ki ro sékinö
mini ötoro jagha-bogé ji-mogho boro-nd jira gena wi se köso koso ware
wöbu ötoro jaga-bégi ji-mo buru-
204. 205. 206. 207. 208. 209. 210. 211. 212. 213. 214. 215. 216. 217. 218. 219. 220. 221. 222. 223. 224. 225. 226. 227. 228. 229. 230. 231.
gana wi se kiso kiso wéri
ge kabubura wi péjö jawö SU
jöghomo fió kasero rujama ghabü kabi tatè ró wasoko jamoghó ki jindero sesö wobü ósiró ba ro. burü-. ji-a mugö ui anggi kisó sibaghaj
138
TWEE DIALECTEN VAN DE AWJU-TAAL.
Nederlands: 242. casuaris 243. kroonduif 244. paradijsvogel 245. vogel 246. vleermuis 247. vliegende hond 248. muis 249. rat 250. net 251. luis 252. spin 253. vlieg 254. muskiet 255. vlinder 256. vuurvlieg 257. sprinkhaan 258. kakkerlak 259. witte mier 260. slang 261. duizendpoot 262. bloedzuiger 263. kikvors 264. krokodil 265. schildpad 266. hemel 267. zon 268. maan 269. ster 270. aarde 271. regen 272. regenboog 273. donderen 274. bliksem 275. aardbeving 276. wind 277. water 278. eiland 279. berg 280. stijgen
Sjiagha:
Jénimn:
Pisa:
sawan moghösj fodó ji piriri chonggé tema otöru jaghama go abusè öbusiri sjimpéré apa sé wóto gönogong tomogagha wuti chagha tesé bono saghambo satö chötu sera afè mi moka a piris cho ru-d bawu-d ériri kifi ögho mu abjè oto-d
sawari möghow fodö ji piriri chögé
karuwe kutè ife ji bésoghori ghonggi sémésé ghajo inï anggu abusa ébü isé aporo ml bagisorö ambusumi karibübu wasi ghaè karia kökogho ghajambu waghabi ghöu sawè bidï mï moka aa irï ghöu ruba iriri kifi e dubi ghabè su-
jaghapa gu èbose obo négi apapipa si
pesu tübiri éfigé witi cha tisi bono aja sabu chüto sera arè mi moka a o chu rubawuiriri kifi ögho mu abugè oto-
139
TWEE DIALECTEN VAN DE AWJU-TAAL.
Nederlands: 281.. 282. 283. 284. 285. 286. 287. 288. 289. 290. 291. 292. 293. 294.
dalen bos voetspoor rivier steen grond. zand prauw pagaai groot klein lang kort dik, v. platte voorwerpen 295. dun, v. platte voorwerpen 296. mager 297. vet, adj.
Sjïagha:
Jénimu:
Pisa:
mui-d adó kja ogho sènggé-bogé sogho gèté-pöporo cha ja kafé binigè kasédé péré chöro
mui-d kia ui égiro sogho poporo chéja kéfi binigè kasédé piri bagédi
rugasi kito-bu wadi iró sogho girï jefü kafi tèngghaghaj mönogho kowè bagó
kudüwugu
kadüwugu
womükuma
aska pagi
aségé séskadi
kubi toghoképé cha'sifu gikuru sa arumè mokan jo wimku fira kakanibodu gitatafuru
tèngghaghaj duwö föfa gibu aségé siri bago imidï bürudï imuféra wuginïjaridoghu wófota kisï bió ghagharè • paghadï apa taru bobï-
aseke panggé kobéte toghomo-d 298. vet, subst. képé 299. verlegen: zijn 'cha ghoghomo-d 300, diep. koro 301. ondiepasa 302. hoog sjiri mokan 303. laag 304. recht mode 305. krom boka 306. vlak,, effen tétédé 307. glibberig zijn koné-d bodi ké-d 308. zwaar 309. licht, niet zwaar wöforo 310. scherp taréba 311. stomp, bot ta-boghoda tétéra-bogé 312. hard foghóténa 313. zacht apato 314. warm 315. koud tóru 316. beven cha bobo-nd
adö
bogéjèfe chaghuwo apa töru cha bobo-
140
TWEE DIALECTEN VAN DE AWJU-TAAL.
Nederlands: 317. breed 318. sterk 319. zwak 320. droog 321. nat 322. góéd 323. boosaardig 324. nietswaardig 325. fout 326. juist, waar 327. leeg 328. vol zijn 329. oud, v. leeftijd 330. oud, v. duur 331. jong 332. nieuw 333. moe 334. snel 335. langzaam 336. zuur 337. wit 338. zwart 339. rood 340. zoeken 341. vinden 342. geven 343. nemen, vastpakken 344. gaan halen 345. meenemen 346. meebrengen 347. doen, maken 348. wassen 349. weten, kennen 350. denken 351. vergeten 352. zwijgen 353. spreken 354. zingen
Sjlagha:
Jénimu:
Ptsa:
atat bini ma ké-d kéra ögho-da chagoto
ata bégi ma ké-
fino
aroma f era ghajku ghaj karè se kaké pöpora jama bètero bètero agani bagide tarè-ma bajóghoghoro sémébé kadaghaj kadaghaj tagha
fadomo
chagej
ghajö
söghomo ta-tönggi chajö bogho kanggo édidimi-d fété-d édé-d
sükum té-tugi ara bogho göfo
sükuma ghaè ghaja siri kanggo agufétoédo-
ré-d agod ré-d red ago-d réd modé-d émé-d ogho ko-nd fimi-d fimi-d goba-nd fageté-nd rogho rogho-d ji ri-d
ré-
kje
jefe göba kaghamo böghoda togho bo-d jagha püsu afo nóghonggo finu
so
magheja kja jefe gaba aga-cheja bèjgida toko béjaghó patu afo
fitéédé-
éméogho kufimif imigababodo kiro rogho-
raghodi raradi ghoradi deémo-d e künafa gifiniofimómofaki baru ro-
jéri ri-
itiro ri-
141
TWEE DIALECTEN VAN DE AWJU-TAAL.
Nederlands:
Sjiagha:
zeggen rogho-d ri-d roepen oto-nd schelden toto ré-d werken rakako-nd dragen wend é-d wakker zijn bewaken édind é-d ko de-d wachten horen da-d fété-d zien ruiken fugu-nd zuigen mi-nd liefhebben ja ké-d onwillig zijn m'o-nd springen koghosomo-d breken v. hout raghawu-d overgank. 371. breken v. hout ghoghój -d onoverg. 372. breken v. touw rigamo-d overgank. 373. breken v. touw onoverg. géné-d 374. breken v. steen waghamo-d overgank. 375. breken v. steen chagha né-d onoverg. ado-d 376. binden rötomo-d 377. verbergen 378. vragen om, naar rogho-d jaghamo 379. liegen séméwu-d kuj ré-d 380. stelen rasomo-d 381. weggooien rarü-d 382. verbranden ku-d 383. graven ago-d 384. weggaan rogho-d 385. bevelen. modé-d 386. komen
355. 356. 357. 358. 359. 360. 361. 362. 363. 364. 365. 366. 367. 368. 369. 370.
Jénimu:
Pisa:
roghoriotutoto réakékuwed é-
ro-
ku dedafitéfugumija ki-
rikèsema rofirio émokekükadaghaj gighajba rida ri-
da-
dogéd oto-
fétofi misoghöje gigamübünogho ru-
aghafu-
aghafü-
mu-
ghajwügémé-
inggémo-
géni-
géni-
waghamo-
wagharamo-
adoatoromorogho-
gharani adaasurumoro-
wégé roghoki rérasumujinüküoagéroghomédé-
jaghama ro ki rakösomoji dukoghoro-
de-
142
387. 388. 389. 390. 391. 392. 393. 394. 395. 396. 397. 398. 399. 400. 401. 402. 403. 404. 405. 406. 407. 408.
TWEE DIALECTEN VAN DË AWJÜ-TAAL.
Nederlands:
Sjïagha:
Jénimu:
Pisa:
verzamelen slaan wreken
gigiko-nd wiègóto émé-d naghaba
gigiku-
gigio kü-
wuré-
ufuro-
niets
böghoda
bèjgida
alle, alles
mönogho
münogho
genoeg enkele, enige
jagharo tögo sera
veel
daglicht
gutu éménaghaba
ara asjü as ju nu '^ né-ke sjefè gisteren morgen, vlg. dag sjefè ochtend mimi boven sjiri onder moka nabij kataghaja
inimü
gharinitügu
ago sawè
madi
licht, helder
nacht donker
nasi émo
wema karè
kawa asü asü nogo-ki odofè odofè
gügunü tögo asüwé rigirö
mimi chato
mimi siri
asü
moka
fu
kègheja
veraf
chagha
chagha
buiten
bètagha
bitagha
kinagha ghama bütagha
binnen
wümu
wömu
wömu
REGISTER OP DE WOORDENLIJST. aangezicht, 3 aannemen, 343 . aanplant, 205 aardbeving, 275 aarde, 270 aars, 52 adamsappel, 30 ademen, 89 alang-alang,- 230 alle, alles, 402 arm, 71 asse, 183
baard, 22 baden, 106 bakken, 189 bamboe, 218 baren, 169 bataat, 211 been, voet, 63 been, bot, 80 berg, 279 beschaamd, 299 bevallen, 169 bevelen, 385 bewaken, 361
bibberen, 316 bijl, 221, 222 bijten, 94 binden, 376 binnen, 408 blad, 225 bliksem, 274 blind, 133 bloed, 81 bloedzuiger, 262 bloem, 228 boeren, 114 boog, 200
TWEE DIALECTEN VAN DE AWJU-TAAL. boom, 219 boomschors, 226 boosaardig, 323 borst, 32, 33 bos, 286 boven, 403 bovenarm, 72 braken, 111 brandhout, 184 breed 317 breken, 370-375 brengen, 346 broer, 155, 157 broodboom, 214 buideldier, 240 buik, 41 buikpijn, 128 buiten, 407 casuaris, 242 coire, 60 daglicht, 395 dalen, 281 darmen, 42 denken, 350 deur, 173 diep, 300 dij, 67.. dik, 294 dochter, 151 dode, 121 doden, 122 donder, 273 donker, 398 doof, 132 doorn, 227 doorslikken, 96 dorstig, 93 dragen, 359 drinken, 92 dromen, 98 droog, 320 duim, 78 duister, 398 duizendpoot, 261 dun, 295 echtgenoot, 160 echtgenote, 161 ei, 236 eiland, ,278 elleboog, 74
enige, 394 enkel, 65 enkele, 394 eten, 90
huid, 84 huis, 172 huwen, 168
fakkel, 188 fluim, 88 fout, 325
jong, 331 jongeman, 143 jongevrouw, 144 juist, 326
gaan, 384 gaar, 190 gaba-gaba, 176 gal, 44 gapen, 115 gebeente, 80 geest, schim, 165 geest, ziel, 166 geheel, 392 geneesmiddel, 136 genoeg, 393 geven, 342 gisteren, 410 glad, 307 goed, 322 graven, 383 grond, 286 groot, 290 grootmoeder, 154 grootvader, 153 grote teen, 78 haar, 6, 85 hak, 66 hakken, 220, 198 hakmes, 187 halen, 344 hals, 29 hand, 70 hard, 312 hart, 40 heet, 314 hemel, 266 hersens, 26 heuvel, 279 hiel, 66 hoesten, .113 hond, 239 hongerig, 83 hoofd, 2 hoofdhaar, 6 hoog, 302 horen, 363 hout, 219
kaal, 7 kakkerlak, 258 kanggoeroe, 241 kappen, 198, 220 keel, 28 keladi, 212 kennen, 349 kies, 26 kikker, 263 kin, 21 kind, 149, 152 klapperdop, 185 klein, 291 kleine teen, 79 kleinkind, 159 klimmen, 280 knie, 68 kokos, 213 komen, 386 kort, 293 koud, 315 krachtig, 318 . kreupel, 130 krokodil, 264 krom, 305 kroonduif, 243 kruit, 69 laag, 303 lachen, 106 ladder, 174 landbouw, 205 lang, 292 langzaam,-335 lans, 199 leeg, 327 leven, 119 levensgeest, 166 lever, 43 lichaam, 1 -. :-. ... , licht, niet zwaar, 309, licht, helder, 396 liefhebben, 367 liegen,'379 v \
143
144 liggen, 103 ligmat, 177 lip, 20 litteken, 124 long, 39 lopen, 102 luis, 251 maan, 258 mager, 296 maken, 347 man, 139 mannelijk, 141 mat, 177 meebrengen, 346 meenemen, 345 melk, 305 mens, 137 mes, 186 moe, 333 moeder, 148 mond, 18, 19 mooi, 322 morgen, 391, 392 muis, 248 muskiet, 254 naam, 138 nabij, 405 nacht, 397 nageboorte, 117 nagel, 77 nat, 321 navel, 46 navelstreng, 47 nek, 31 nemen, 343 nest, 236 net, 250 neus, 14 neusgat, 15 niets, 401 nietswaardig, 324 nieuw, 332 niezen, 112 nipah, 215 nu, 399 ochtend, 402 ogen sluiten, 134 oksel, 73 omhakken, 220 omheining, 206
TWEE DIALECTEN VAN DE AWJU-TAAL.
onder, 404 ondiep, 301 ongaar, 191 onjuist, 325 onrijp 209 onwillig, 368 oog, 10 oogharen, 11 oor, 8 oorlog, 203 oorsmeer, 9 opklimmen, 280 opstaan, 100 oud, 329, 330 oude man, 145 oude vrouw, 146 pagaai, 289 paradijs vogel, 244 pees, 83 penis, 57 pijl, 201 pijn hebben, 126 pink, 79 pis, 62 pissen, 61 pisang, 216 planten, 207 poep, 54 poepen, 53 poffen, 189 prauw, 288 rat, 249 recht, 304 regen, 271 regenboog, 272 rib, 38 rijp, 208 rivier, 284 roeiriem, 289 roepen, 356 rood, 339 rook, 182 rottan, 217 rug, 48 ruggegraat, 49 ruiken, 365 sago, 193 schedel, '5 scheel, 135 scheen, 70
schelden, 357 scherp, 310 schieten, 202 schildpad, 265 ' schors, 226 schouder, 50 schreien, 109 schurft, 129 slaan, 388 slang, 260 slapen, 97 slaperig, 99 slecht, 323, 324 sluiten, ogen, 134 snel, 334 snot, 16 speeksel, 87 speer, 199 spelen, 171 spin, 252 spoor, 283 spreken, 353 springen, 369 sprinkhaan, 257 spuwen, 110 staan, 191 staart, 231, 232 steen, 285 steenpuist, 127 stelen, 380 stem, 107 ster, 269 sterk, 318 sterven, 120 stijgen, 280 stinken, 56 stom, 131 stomp, 311 suikerriet, 210 tabak, 194 tak, 223 tales, 212 tand, 25 teen, 76, 78, 79 tepel, 35 termiet, 259 testikel, 58 tong, 203 touw, 197 touwdraaien, 196 tranen, 13 trap, 174
145
TWEE DIALECTEN VAN DE AWJU-TAAL. tuin, 205 trom, 170 tweeling, 118 uitdoven, 180 uitgaan, van vuur, 181 vader, 147 vagina, 59 vandaag, 409 varken, 238 vastpakken, 343 veel, 409 veer, 234 veesten, 55 veraf, 416 verbergen, 387 verbranden, 392 vergeten, 351 verhaal, 167 verhémelte, 24 verkeerd, 325 verlegen, 299 verzadigd, 94 verzamelen, 397 vet, 297, 298 vijand, 204 vinden, 341 vinger, 75 vis, 192 vlak, 306 vlechten, 195 vleermuis, 246 \ vlees, 82 vleugel, 233
vlieg, 253 vliegen, 235 vliegende hond, 247 vlinder, 255 vlug, 334 voet, 63 voetspoor, 283 voetzool, 64 vogel, 245 vol, 328 voorhoofd, 4 vragen, 388 vriend, 164 vrouw, 140 vrouwelijk, 142 vrucht, 229 vuur, 178 vuur aanleggen, 179 vuurvüeg, 256
weten, 349 willen, 368 wimpers, 11 wind, 276 wind laten, 55 wit, 337 witte mier, 259 wond, 123 wortel, 224 wreken, 389 zacht, 313 zand, 287 zeggen, 355 ziek, 125 ziel, 165, 166 zien, 364 zijde, 45 zingen, 354 zitten, 104 zoeken, 340 zoete bataat, 211 zogen, 37 zon, 267 zoon, 150 zuigen, 366 zuster, 156, 158 zuur, 366 zwaar, 308' zwak, 319 zwanger, 116 ' . zwart, 338 zweet, 86 zwemmen, 105 zwijgen, 352.
waar, 326 wachten, 362 waken, 360 wand; 175 wang, 17 warm, 314 wassen, 348 water, 277 weduwe, 163 weduwnaar, 162 wegbrengen, 345 weggooien, 381 wegnemen,- 343 wenkbrouwen, 12 werken, 358
INHOUD. Taalgebied . Spelling Substantieven Afgeleide Substantieven Getal der Substantieven Afhankelijkheidsconstructies bij Naamwoorden Adjectieven Praedicatief Gebruik Persoonlijke Voornaamwoorden Bezittelijke Voornaamwoorden . Bezitt, Vnw. bij Verwantschapsnamen Aanwijzende Voornaamwoorden Dl. 106.
.
.
.
.
. .
. . . . .
1 2 3—5 .3 4 ' 5 6\—7 7 8 9 10 11—12 10
146
TWEE DIALECTEN VAN DE AWJU-TAAL.
Vragende Voornaamwoorden Uitdrukking van Wederkerigheid Telwoorden Postposities Ki, ta of te in P . ; té in Sj.;
13 .14 Is 16—30 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30
Het werkwoord Vervoeging van Primaire en Secundaire Stammen Vorm der Stammen Deelwoorden Deelwoord-Vormen Gebruik der Deelwoorden Praesens-Vorraen Praesens in Sj Onregelmatige Praesens-Vormen in Sj Praesens in J Praesens in P Praëteritum-Hodiernum-Vormen in Sj. en J Praeteritum-Hesternum-Vormen Praeteritum-Distans-Vormen Praeteritum-Historicum-Vormen in Sj. en J Futurum-Stammen Futurum-Vormen Negatieve Vormen Interrogatieve Vormen Imperatief-Vormen in Sj Imperatief-Vormen in J Imperatief-Stammen in P Imperatief-Vormen in P Optatief-Vormen Prohibitief-Vormen Finalis-Vormen Habitualis Iteratief-Stammen in Sj Iteratief-Stammen in P Conditionalis-Vormen Irrealis-Vormen Eventief Gebruik van Verbale Uitdrukkingen Zinsbouw Regelmatige Constructie
31—66 31 32 33—34 33 34 35—38 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47—51 52 53—56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67—74 67
•
TWEE DIALECTEN VAN DE AWJU-TAAL. Onregelmatige Constructies „Veroorzaken" „Bevelen, verzoeken" Doel-aanduidende Constructie „Verlaten, achterlaten" „Beëindigen" „Zeggen d a t . . . . " in P „Van plan zijn, op het punt staan"
,
147
•.
68—74 68 69 70 71 72 73 74
Woordenlijst .
bl. 32-46
Register op Woordenlijst
bl. 47—49
Inhoud
bl. 50—51