J. Verheijen S.V.D. De stem der dieren in de Manggaraise folklore In: Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde 106 (1950), no: 1, Leiden, 55-78
This PDF-file was downloaded from http://www.kitlv-journals.nl
DE STEM DER DIEREN IN DE MANGGARAISE FOLKLORE DOOR
Pater J. VERHEIJEN S.V.D.
Gedurende mijn internering heb ik aan de hand van „Some remarks on onomatopoeia, sound-symbolism and word-formation a propos of the theories of C. N. Maxwell" by J. Gonda, Tijdschr. v. Taal-, Landen Volkenkunde, dl 80, pp. 132—210, persoonlijke notities en door inheemsen geschreven teksten, zover die betrekking hadden op klanknabootsing, ter publicatie bewerkt. Deze studie was bedoeld als een linguistische, maar het leek me goed ook de psychologische ondergrond van een gedeelte dezer taalkundige verschijnselen naar voren te brengen. Het was mij toen al duidelijk dat het groot aantal aan te halen woorden nog eens terdege moest worden onderzocht op juiste betekenis, en moest worden aangevuld. Helaas, heb ik daarvoor na mijn terugkeer op Flores geen tijd meer gevonden. Na voorlopige afwerking van genoemd concept volgde ik in het kamp nog een cursus in vogelkunde, die gegeven werd door de bekende faunakenner Drs L. Coomans de Ruiter. Toen bleek mij hoe gebrekkig mijn „Naturlaute" waren weergegeven, en hoe weinig ik de voortbrengers ervan kende. Om al deze redenen leek het mij achteraf het beste om voorlopig alleen het folkloristische gedeelte van mijn stof te publiceren. Dit behandelt dan de dierenroep in de gedachtenwereld van de primitieve Manggaraier. Wel zijn door professor Gonda in genoemde studie meerdere aspecten daarvan even aangestipt, en ook is op dit gebied menige bizonderheid gepubliceerd door dé ethnograf en -1), maar de 1 ) Adriani heeft enige algemene opmerkingen gemaakt, die in dit verband waard zijn te worden aangehaald. „De derde groep, met wie we (de Toradja's) in verkeer staan, is die der dieren, zover we althans iets verstaan van hun geluiden en bewegingen. Van alle omineuze dieren zijn we het meest in verkeer met de vogels." Verspr. Geschr. III, 3. „Het geroep van dieren is toverkrachtig." ib., 4. „Froschgequak, Hahnengekrahe, Hundegeheul... das alles hat magische Wirkung." ib., 169. In „De Bare'e-sprekende Toradja's van Midden-Celebes" door N. Adriani en Alb. C. Kruyt, dl. • I, p. 279—281, wordt ook de aandacht gevestigd op een tiental omineuze vogels onder het opschrift: „Vogels als afgezanten der goden."
56
DE STEM DER DIEREN IN DE MANGGARAISE FOLKLORE.
poging om een enigszins volledig overzicht te geven van wat er op dit gebied onder één volk leeft, lijkt mij niet overbodig. Ik heb getracht de verschillende verschijnselen in de sfeer, waar ze thuis horen, te laten zien. Ook was ik in staat om bijna steeds, althans van de vogels *•), de wetenschappelijke naam (volgens handlist van Rensch) toe te voegen 2 ). Alleen daardoor kan het mogenlijk worden om veilig vergelijkingen te maken. Het is jammer, dat op dit gebied de nauwkeurigheid heel wat te wensen overlaat. Zonder hulp van faunakenners is dat ook niet te vermijden. Bij twijfel behoort men zich voorzichtig uit te drukken. Wanneer bijv. Adriani naar aanleiding van Schwarz' Tontemboansche Teksten spreekt over de kaneelduif, die ten gevolge van een wedstrijd nu steeds harder roept, vermoed ik, dat er niet van kaneelduif, maar van koekoek moet gesproken worden. (Verspr. Geschr. III, 144). De aangehaalde inheemse teksten zijn, tenzij anders wordt vermeld, uit Midden-Manggarai afkomstig. Deze zijn niet voor het onderhavige doel verzameld, maar toevallig aangetroffen in verhalen, in beschrijvingen van dieren en in andere opstellen. De roep van de dieren heeft ongetwijfeld voor ons westerlingen veel van zijn belangrijkheid verloren. Het is zeer twijfelachtig of een hedendaags toeschouwer van Shakespeare's Hamlet de woorden: I have heard, The cock, that is the trumpet to the morh, - Doth with his lofty anf shrill-sounding throat Awake the god of day; and, at his warning, Whether in sea or fire, in earth or air, The extravagant and erring spirit hies To his confine; (Act I, Scène 1.) wel even serieus kan opvatten als Horatio ze uitspreekt. Zo lacht nu ook al menige min of meer ontwikkelde Manggaraier — de eerste school werd 30 jaar geleden geopend — over het „bijgeloof" van de ouden. In sommige aan te halen teksten voelt men die rationalistische geest, maar bij de grote massa der Manggaraiers vindt men de sfeer zoals die in dit artikel wordt weergegeven. Voor het gemak zal ik de stof indelen naar de opvatting der Manggaraiers zelf. Ofschoon zulk een indeling door hen niet uitdrukkelijk 1 2
) Helaas kan ik dat niet bij dieren uit andere klassen doen. ) Dé Nederlandse benamingen zijn voor een gedeelte van de heer Coomans.
\ \
DE STEM DER DIEREN IN DE MANGGARAISE FOLKLORE.
57
gemaakt wordt, en men uit hun terminologie zou willen opmaken, dat bepaalde verschijnselen voor hen gelijkwaardig zijn, voelen zij toch wel degelijk verschil. Overigens is een adekwate indeling onmogelijk, omdat in eenzelfde tekst meerdere motieven kunnen verwerkt zijn, en eenzelfde uitspraak door verschillende Manggaraiers ook verschillend kan worden opgevat. I. Voor de primitieve Manggaraier is elk op een of andere wijze opvallend gebeuren van belang. Hij vraagt naar oorzaak en bedoeling er van. Als meest gewone verklaring van wonderlijke verschijnselen in flora en fauna hoort men telkens weer zeggen: hitu taung pede de Morin, "dat is allemaal zo door de Heer (God) bepaald". Tot die verschijnselen hoort ook een groot aantal van dierenroepen. Dat de haan de grote wakkermaker van de mensheid is, voelt de Indonesiër sterker dan wij, zowel omdat hij geen uurwerk ter beschikking heeft, alsook omdat voor hèm licht worden, opstaan betekent. In mythen wordt de haan meestal in deze hoedanigheid door Mori Keraéng (God) aangesteld. In een studie over het Hoogste Wezen hoop ik daar uitvoeriger over te spreken, hier slechts als illustratie een simpele redactie door een schooljongen opgeschreven. Djari éta awang Mori Keraéng. Djari émé te gérakg tana, Mori Keraéng djeras lalong mbakn. Manuk situ suad, tja awo par tja salé kolep. Émé kakor manuk situ, dengésg Ie manuk 'oné tana lino. Isé kakor kolés ga. „Wel, boven (in) het uitspansel woont God. Als het nu licht gaat worden beveelt Hij zijn m&afe-hanen. Wanneer deze hoenders kraaien horen die van de aarde hen. Zij beginnen dan ook te kraaien" 1 ). De Manggaraier zegt wel eens, dat de haan de zon roept, maar men moet zulk een manier van spreken in het licht van bovenstaande verklaring zien. De huidige mensen denken er niet aan om aan dit gekraai een magische kracht toe te schrijven. Ook andere vogels worden genoemd als aankondigers van de dageraad, bijv. de zwart-witte tapuit, tjik siher (Saxicola caprata pyrrhonota (Vieill.)). In een andere mythe vinden wij zulk een verklaring voor het ontstaan van dag en nacht. Hier werkt echter het geroep van de vogels zelf mee. De tekst, die ik zelf had, is verloren gegaan, maar gelukkig %
) Ik heb getracht de vertalingen zó letterlijk te houden, dat kenners van Indon. talen in staat zijn de oorspronkelijke tekst te ontleden, en andere lezers de spreektrant kunnen aanvoelen.
58
DE STEM DER DIEREN IN DE MANGGARAISE FOLKLORE.
vond ik, zij het ook een heel andere redactie, onder de nagelaten teksten van pater A. Burger*). Het gebruikte dialect is dat van Kempo in West-Manggarai 2 ). Lut djaong data tu'a ata manga leso ho'o, danong tana ata ka'éng dité ho'o tuil inolétaung, toé manga gérak tjakoén. Wulang agu leso agu tala toé manga lété hitu. Maik oné tuil hitu inosé do tu-tu'ung kaka lélat. Renggu kanang ata. mésé kuasan éta maing sanggéd kaka bana. Nêté-néténg leso runi inolétaung hia, agu nenggo'o runi-na: „Regemmmm; tja liwa agu pitu ntaung itupo gérak tana pé'ang agu itupo manga leso, wulang agu sanggéd tala éta azuang". Po runi inolétaung néténg wié, agu nenggo'o runi-na: „Po po po!" aongna, „wié tana, wié tana!" Rémé sanggéd kaka dengé isêruni nenggitu, ruak tu'ung-tu'ung oné tuka disé. Sanggéd kaka bana tja nai taung isé kudut. te paki renggu agu po ata toé di'a runi hitu; bom „gérak tana" runi disé, toé ruak tuka de sanggéd kaka bana. Poli hitu renggu bénta. sanggéd kaka bana. Lété isé puli tjai taung oné sékang de renggu, renggu runing isé lonto wa tana taung. Musi maing hitu renggu bénta tjupu tja de sanggéd kaka kudut te tui tjo'o runi disé. Renggu bénta oio ming hi kaka kiong. Kaka kiong runi nenggo'o: „Leso wié, leso •wié". Rémé sanggéd kaka bana dengé runi leso wié hitu delék tu-tu'ung nai disé taung. Puli hitu renggu ri sanggéd kaka bana: „Apa- ngoêng gemi taung: wié tuil inolétaung ko wié leso?" „Wié leso, hitu kanang ngoéng gami taung". Puli hitu renggu ngo kaping Muri Keraéng, agu djaong-na:-„Jo Muri, sanggéd kaka bengkés nai-da émé Muri ting wié leso agu hami mendim". „Di'a bela ga", koléng de Muri Keraéng. Agu wangkan leso hitu tjala ga, itu manga gérak agu wié dengkir leso ho'o. Wulang, leso agu tala, leso hitu po gérak-si. „Volgens zeggen van oude mensen, die nu nog leven, was de aarde waarop, wij leven vroeger voortdurend duister; er was in het geheel, geen licht. Maan, zon en sterren waren er toen niet. Maar in die a ) In „ M y t h o l o g i e v o m S i k.ka - g-e b i e t", p. 24, haalt p. P. Arndt een dergelijke mythe aan. „...Zwei Vogel der Oa und der Rawa hatten einen Streit, sie zankten mit einander; der Oa sagte: „Aku koa, Tag und Nacht sollen schnell abwechseln". Der Rawa aber sagte: „Bern, bem, ein Jahr Nacht und ein' Jahr Tag." Zeer waarschijnlijk zijn dit resp. Philemon timoriensis neglectus (Buett.), een honingzuiger, en de in onze tekst voorkomende muskaatduif, Ducula aenea aenea (Linn.). Vgl. ook M y t h o l o g i e u. R e l i g i o n d e s R i u n g e r , id., T.B.G., dl. XXV, 346. Daar twisten waarschijnlijk dezelfde vogels. De duif wil dat dag en nacht een week duren. ,"2)'. Zonder op dialectische afwijkingen in het algemeen in te gaan, wil ik toch wijzen op het voor deze stof belangrijke woord runing, „roep", „geluid". In het westen betekent het „bevelen", terwijl „roep" met runi wordt aangeduid.
DE STEM DER DIEREN IN DE MANGGARAISE FOLKLORE.
59
duisternis leefden toch werkelijk veel vogels. De muskaatduif renggoe,. (in M.-Mangg. regem) alleen was de voornaamste -\n macht boven alle andere dieren. Telken dage (sic!) riep hij maar; en zó was zijn, roep: 'Regummmm, na 17 jaar pas worde het licht buiten, en dan pas wezen er de zon, maan en sterren aan de hemel!' De uil po (waarsch. Tyto alba javanica (Gm.)) *) riep voortdurend des nachts, en zó was zijn roep: 'Po po po', zei hij, 'nacht zij het, nacht zij het'. Toen de andere vogels hen aldus hoorden roepen, werden ze woedend (van binnen). Eensgezind wilden ze alle de duif en de uil, die zo heel verkeerd riepen, doodmaken. Als ze nu hadden geroepen 'het worde licht', dan hadden de andere dieren zich niet boos gemaakt. Daarop riep de muskaatduif al de andere dieren op. Zodra ze alle bij zijn huis aangekomen waren, beval de duif alle te gaan zitten op de grond. Vervolgens riep de duif een gedeelte van al die dieren om te laten horen hoe hun roep was. Het eerste riep hij dan de vogel kiong, het dikkop klauwiertje (Pachycephala nudigula nudigula Hart.) 2 ), dè zanger onder de vogels. En zó zong dan de kiong: 'Dag nacht, dag nacht!' Toen de andere vogels dat „dag en nacht" hoorden, waren, ze zeer verblijd allemaal. Dan vroeg de duif aan de andere vogels: 'Wat is jullie aller wens: steeds donkere nacht, èf nacht (en) dag?' 'Nacht en dag, dat willen wij allen!' Daarop ging de muskaatduif een bezoek afleggen bij God, en hij sprak: 'Here, alle dieren zullen zeer gelukkig zijn, indien Gij aan ons, Uw slaven, nacht en dag wilt schenken'. 'In orde', was het antwoord van God. En te beginnen met die dag is het, dat er (afwisselend) licht is en duisternis tot op deze dag. Maan, zon en sterren lichtten eerst op die dag" 3 ). Veel aandacht wordt ook besteed aan de dieren, die de planttijd aangeven. Van een soort meikever beweert men: Kaka mbeng hitu wié tana po lélaps. Émé tjenggeng kétas isé ga, dondé nangga tjekeng lata kampong. „Ho'os mbeng ga, toé tara pau kid latung dité!" ,,De meikevers vliegen pas als het donker is. Als ze volop zoemen, beschouwen de kampongmensen dat dikwijls als een aanduiding van de planttijd: 'Daar heb je de meikevers en nog is onze mais niet gepoot!' " Somtijds worden dergelijke roepen als mededeling geparafraseerd.a ) P a t e r J. G e e r a e d s , aan wie ik ook andere gegevens te danken heb, d e e l t mij m e d e d a t o o k e e n v r i j g r o t t e o o r u i l (geen Tyto) po wordt genoemd. 2 ) In Centraal Manggarai ngkiong geheten. Zie ook op blz. 17. . s ) In een Rutengse versie laat men de maan (!) roepen. „Een jaar dag, een jaar nacht", maar de honingzuiger (p. 4 n. 1) kokak roept: „Een dag (en dan) een nacht".
<50
DE STEM DER DIEREN IN DE MANGGARAISE FOLKLORE.
Ata pala lau darnin, ai da'ong kéta long nggerwa hipi Waé Ratjaswgd isé, dondé kéta nangga runing de kaka hitus pa'u ni'i wodja agu latungd. Émé ngo'o runing de kaka hitu ga: „Tjerit, tjerit", ngong weri dé hitu ga, pa'us latung ga. Émé nggo'o runing diha ga: „Peho, peho, oké wa, oké wa", ngong weri wodja dé hitu ga. Émé nggo'o kali runing diha ga: „Kong, kong"', mai dé taê dité ga: „Paésn weri dité so'o ge ta, hitug kong, néka weris, taé de kaka hitu". „De mensen bij ons in het noorden, wijl ze zeer hechten aan het aanleggen van tuinen (beneden) aan de boorden van de Waé Ratjang, zeer dikwijls duiden zij het roepen van dat dier x) (als een teken voor) het zaaien van rijst • en mais. Als hij aldus roept: „tjeriet, tjeriet" betekent dat: poten 2 ), laat de mais(korrels) vallen! Indien hij zó roept: „peho, peho", „werpt naar beneden, werpt naar beneden", betekent dat: poot de rijst! Als hij echter zó roept: „kong, kong" (d.i. „laat maar, laat maar"), dan zeggen we: „Te laat zijn we met dit poten, daar heb je de kong, 'niet (meer) poten', zegt het dier!" De withalsband-ijsvogel (Halcyon chloris chloris (Boddaert)), de tjaker, roept in het begin van het tuinjaar „tekik, tekik", maar als hij zegt: „tjaker, tjaker", is het zaaitijd. De gaaikoekoek toa, (Eudynamis scolopacea malayana (Cabanis & Heine)), begint tegen de regentijd „toa" te roepen, maar als we halverwege het poten zijn gaat hij over naar een kort „kook, koak". Wat betreft de nachtreiger, kerkuak (karakuak) wié (Nycticorax nycticorax nycticorax (Linn.)),: nggo'o taung nangga disé, émé dengé ngo nggerléj runingn lité, te ngo lé kaér ulu waé dé hitu, agu ngo wewas towén, tjai usang dé tai. Émé ngo nggaralau runingn lêlapn, ngo lau pari towén dé hitu. Lenan dé pisa bari hitu tai. „geloven ze aldus: horen ze hem bergwaarts gaande roepen, dan is dit om in de bron te woelen en zijn kleed te wassen, er komt dan regen; als ze het roepen onder het vliegen kustwaarts gaat, dan gaat hij zijn kleed drogen. Het zal dan verscheiden dagen droog blijven". De tjaratjiêp, de mal. sala gunting (Dicrurus hottentottus bimaënsis Wallace), wordt beschouwd als ,de hond van de aap, émé manga itan hia, agu émé dengé runingn, ruis dé te tjai kodé hitu ga, „als men hem ziet en zijn roep hoort, dan zullen spoedig de apen komen" 3 ). Een andere verteller zegt: Isé toé kéta ngo banad ga. -1)' Namelijk de vogel kong of ngkohong (L.L., kolong (West-M.), de steen•duif (Geopelia striata maugea (Temm.)). 2 ) Omdat tjerit assoneert met weri, „poten met de plantstok". 3 ) W. Groeneveldt, I n d i s c h e V o g e l s in S t a d en V e l d , p. 151, zegt dat de drongo zelfs apen, die in zijn jachtreaal komen aanvalt. Wellicht is dit ook de verklaring voor de reactie, door de Manggaraiers bij zijn familielid, de .tjaratjiêp, waargenomen.
DE STEM DER DIEREN IN DE MANGGARAISE FOLKLORE.
61
Lélohi taung tjala mangas kodé situ. „Zij (de wakers) gaan (dan) absoluut nergens anders heen. Ze kijken en turen of de apen er wellicht (al) zijn", Dergelijke waardering van de dierenroep hangt ongetwijfeld ook samen met de algemeen aangenomen bloedverwantschap of banden van vriendschap tussen groepen van mensen en diersoorten. We zullen van deze totemistische trek slechts spreken inzover die betrekking heeft op ons onderwerp. Toch is het wel goed zich even bewust voor te stellen, hoe de dierenwereld bekeken wordt door mensen, die hun totem empo, „voorvader", noemen, of haé wa'u, „clangenoot", en die datzelfde weer van andere dieren horen zeggen door andere clans. Soms hangt het ontstaan van het totem met de roep samen, soms ook wordt de roep nagebootst om zijn magisch effect. In andere gevallen heeft de roep van een bepaald dier voor een speciale clan een voorspellende betekenis. Wij zullen voorbeelden van het een en ander aanhalen, maar op dit gebied is zeker nog heel wat meer te vinden. Iréng data Ta'as wontong agu liok. Tara manga ireng ivontongn lisé, ai Ie zvontong karongn empo disé danong wa lupi waé lén, tjai oné Liang Betji. Tara manga Hok lisé, ai du tjaid empo disé te Ta'as o'o salé Liok, tjai rêmé nggitu runing kaka liok. Mai nengkoé anak dempo disé te Ta'as o'o, 'néréng. Tjempeng méséng Ie néréng o'oj pé liok ho'o ta, wa'u éta mai hadjun tjetjar nengkoé hitu. Mai taé dema danak koé ho'o ga: „Wa'u laing hau laku tai ga, tama néka tjetjar Ie hau anak koé ho'o". Itu tara manga ireng laingn liok ho'o lisé te Ta'as ga. (Uit Tjibal). „Totemtaboe's van de mensen van Ta'as zijn het grootvoethoen (Megapodius reinwardt reinwardt Dumont) en de grijze rupsvogel (Coracina floris f loris Stres.). Het grootvoethoen is daarom taboe, wijl het eertijds hun stamvader de weg gewezen heeft van (de kust) beneden stroomopwaarts langs de rivier tot ze kwamen bij L.B.. De liok is het, omdat, toen de voorvader van de Ta'as-mensen ginds bij Liok was aangekomen, juist een liok aan het fluiten was. Een kind nu van de stamvader der Ta'asmensen ging hem nadoen. Boos om dat naapen, kwam de liok uit zijn boom en pikte het kind. Daarop zwoer (zei) de vader van de jongen: 'Je zult van mijn clan zijn, als je dat kind maar niet meer pikt'. Vandaar komt het dat de rupsvogel taboe is voor de mensen van Ta'as". Een verhaal uit Nunang, Mata Waé, in West-Manggarai, dat ik ontleen aan de teksten door p. A. Burger verzameld, luidt als volgt: „Wij mensen van Nunang kwamen van over zee. Onze voorouders brachten een tortel en een karbouw met zich mee. Aan de kust liepen ze spoedig vast in een doolhof van koraalrotsen. Landing hitu runing
62
DE STEM DER DIEEEN IN DE MANGGARAISE FOLKLORE.
lisé kukurx) hitu te kazvé salang. „Kukur kawé salang". Toé lorkoé musi maing hitu ita Ie kukur tja Hang tana agu kukur hitu runi: „Kukuuur, kukuuur", aongna, „mai ndo'o hemi, ho'o salang". „Daarom bevalen ze de tortelduif (Streptopelia chinensis tigrina (Temm.)) de weg te zoeken. 'Tortel zoek de weg!' Niet lang daarna zag de tortel een hol" van aarde en riep: 'Koekoe . . . r, koekoe . . . r', zei hij, 'komt hierheen jullie, hier is de weg!' Daarop werden ze geholpen door de karbouw: Empo gami mo taung oné Hang tana hitu, maik isé toé ngantjêng mo putji nggeroné mia hitu. „Oaa", no kaba aong-na, „damang laku tungkal tana hitu Ie rangga daku"." Onze voorouders gingen allen die grot van aarde binnen, maar zij konden niet in het hol doordringen. 'Owa . . . ', aldus riep de buffel, 'laat ik een proberen die grond met mijn horens opzij te stoten!' Het lukte, en daarop konden de reizigers zonder hindernis verder trekken. De stamvader van clan Milos in Riwu likte eens op de grond gevallen druppels van de aren-palm op. De kokak, de honingzuiger (zie p. 14, noot 1) zag dit, en gaf de raad: Kokak, koak, neem een bamboe, van boven open, beneden dicht, hang die onder de opening!" Aldus werd het toeak tappen uitgevonden, want daags daarop was de bamboe vol heerlijke drank. Waarop de man beloofde „O kokak, ik en mijn nakomelingen zullen je niet eten, want je bent ons totem". Van de clan Ludjang in Lada Boleng is de paradij svliegenvanger, lazvé ludjang, (Therpsiphone paradisi floris Bütt.) het totem. Men vertelde mij : „Als hij vlak bij ons huis of tuinhutje komt en schetterend .piept dan komt er ongeluk. Hij brengt ons tijding. Wij moeten dan haastig de Heer Schepper om genade bidden door een kip te offeren". Iets dergelijks wordt verteld door clan Goi in Ndéri Ruis. Totemdier is de tjik wara, de „vuurrode mus", waarmee waarschijnlijk bedoeld is een honingvogel (Leptocoma solaris degener Hartert). Men zegt er van: Émo runing hia oné para mbaru, manga djadji wa'u. Nangga laing, mai ami nampo. Hia niai siro anii hit taé data tu'a tekolo. „Indien hij bij de deur van ons huis geluid maakt, dan zal een clangenoot sterven. Het is een voorteken, we gaan bamboe-wichelen. Hij komt ons roepen op bevel van de ouden van vroeger"'). Wanneer in de clan La'o in Lada Nd., die geen karbouw eten mocht, een overtreding van het verbod voorkwam, — altijd per abuis! — dan bestond het magisch middel tot verzoening hierin, dat de „schuldige" *) In Centaal Manggarai tckur geheten. 2 ) Lut taé data tu'a tekolo zou ook vertaald kunnen worden met „volgens zeggen van de ouden van vroeger".
DE STEM DER DIEREN IN DE MANGGARAISE FOLKLORE.
63
als een karbouw om een plek olifantsgras werd geleid. Hij moest doen of hij graasde, en de man die het touw vasthield, riep: Ua, hang tjala mawa, ua, hang tjala mawa reba La'o. „Oewa*), hij heeft bij ongeluk totem gegeten, oewaa, hij heeft bij ongeluk totemvlees gegeten, de jongeling van La'o". Weer anders ligt de nabootsing bij de reeds genoemde clan Goi. De voorvader, door een karbouw achtervolgd, kon zijn leven redden door in een ndalér-boom te vluchten. Deze boom werd óók een totemtaboe. Wanneer de Goi-mensen het blad er van eten, gaan ze ngë, ngé loeien, als een lokkende karbouw, tot straf voor de overtreding. Wij spraken reeds over de magische kracht van de dierenroep in verband met mythen en totemisme. Later zullen wij een toekenning van dergelijke kracht nog ontmoeten in verhalen en sprookjes, maar naar mijn mening leeft daarin niet meer een werkelijk geloof, als dat er ooit geweest is. Wat hier echter volgt is nog volop in gebruik al bestaan er plaatselijke verschillen. Een eigenaardige toepassing van nabootsing van een roep vindt plaats wanneer iemand zijn wratten kwijt wil raken. Émé ité manga do wuïé oné wa'i ko oné limê, êmé ité ngo kawé hadju ngo oné puar, séngét di'a-di'a runing de rata. Émé hia runing nenggo'o: „tehéhé", mai taé dité: „Ho'o lilém-o rata, tehéhé". Pisangkalin hia runing, ivalé nenggitu kolé lité. Toé béhéng nitu main zmité dité tjiri di'a ga. hut taé data tu'a, rata hitu tjumang agu waker dité oné puar, agu tenggok taung lilé situ liha. Dengkir agu oné wa'i ko limê dité ina kolé. Hitu 'sungkén néréng runing de rata. „Als wij veel wratten hebben op voeten of handen, wanneer wij dan in het bos hout gaan zoeken, moeten wij goed letten op het kraaien van de boshaan (Gallus varius (Shaw & Nodder)). Wanneer hij zó roept: 'teheehee', moeten wij zeggen: 'Hier heb je je vlekken, boshaan, teheehee!' Even zo vaak als hij roept, zo (dikwijls) antwoorden ook wij. Niet lang daarna worden onze wratten 'goed'. Volgens zeggen van de ouden ontmoet het boshoen onze ziel in het woud, en pikt er dan al onze wratten af, totdat ze ook op onze voeten en handen genezen zijn. Dit is het tovermiddel van het nadoen van de boshaanroep". II. Soms heeft het geluid van een dier ook invloed op de wereld der geesten. Waarschijnlijk berust dit op de vermeende angst van hen voor -1) Uit mijn notities kan ik niet meer opmaken of men met „oewaa" karbouwengeloei of kokhalzen wilde nabootsen.
64
DE STEM DER DIEREN IN DE MANGGARAISE FOLKLORE.
het dier dat betrokken geluid maakt. Het geblaf of ander geluid van de hond speelt hier een voorname rol. In mythologisch getinte verhalen, die zeer serieus worden verteld, is die rol wel eens funest. Zo neemt men op meerdere plaatsen aan, dat de megalithische bouwsels door de darat's („geesten" van bos en water) voor de stichters van de kampong werden opgericht. Ze zijn echter niet helemaal afgewerkt, omdat, niettegenstaande het strenge verbod der darat's om honden los te laten, plotseling zo'n dier luid blaffende kwam aanlopen. Dit gebeurde ook met een krokodil, die in oude tijden als veerpont dienst deed voor de stamouders van de mensen in Ndiru, Lamba Léda. Toen op zekere dag iemand een hondje in een mand had meegesmokkeld, en dit op de rug van de krokodil begon te janken, was het afgelopen met de veerdienst. Een Manggaraier, die alleen op stap gaat of in een tuinhutje verblijft, heeft graag een hond bij zich. Dat is meer tegen de geesten dan tegen dief of dier bedoeld. Als de hond poti's (zielen van overledenen, enigszins opgevat als spoken en brengers van de dood) bemerkt, slaat hij aan, gromt, en verjaagt ze. Van de andere kant gebeurt het ook, dat een slecht behandelde hond door te huilen (noang) de geesten roept om zijn heer te straffen. Émé noang Ie wié lélang ata ongga atju hitu agu sik, „Wanneer een hond 's nachts huilt dan slaat men hem gauw met een stok en verjaagt hem". Émé noang atju oné puar néka koing lité, ai atju hitu ita poti ata ba nurun. „Als een hond in het bos zit te .huilen, moeten we hem niet roepen, want hij ziet een poti, die vlees bij zich heeft" x). ' Ook tegen andere soorten van gevaarlijke wezens speelt de hond een rol. Vreemd dat ook de geit kan helpen. Énié lakot ité du pong ko 'du puar mésé manga tjambu tjumangn Poti Wolo. Néka mamur paka ba kin ikon ko loké ge wulun mbé! Émê ba kin wulu mbé ko djéngok, émé dengé lité rungangn tjama ného rungang de mbé, paka runing kolé ité ného runing de mbé tu'ung. Émé dengé liha, losi tadang muing hia. „Wanneer wij op stap gaan in een „heilig" bos of in het oerwoud, dan gebeurt het wel eens, dat we een Poti Wolo (aapmens, bosduivel) tegen komen. Vergeet niet, men moet dan de staart of een stukje huid-methaar van de geit bij zich dragen! Hebben we geitevel of kalmoes bij ons (en) bemerken we dan een lucht net als die van een geit, dan moeten we geluid maken juist als het geblaat van een echte geit. Als hij dat hoort, vlucht hij vanzelf ver weg". Vooral is men in het bos bang voor de Iné Wéu, een soort van pontianak. Bij een ontmoeting -1) De poti is namelijk op jacht, en heeft mensenvlees bij zich.
DE STEM DER DIEREN IN DE MANGGARAISE FOLKLORE.
65
met dit wezen, dat de mensen vangt met haar lange borsten,, is het zaak een hond bij zich te hebben. In min of meer historische verhalen wordt het dan meestal zó voorgesteld, dat een persoon die aldus het slachtoffer werd van deze pontianak, nog even kans heeft, zijn hond die hij in een mandje bij zich draagt, te knijpen. Op het gejank dat volgt, gaat de Iné Wéu op de vlucht. Ik kan me niet herinneren of ook ander geluid, of zelfs louter aanwezigheid van een hond volgens hun verhalen dezelfde invloed heeft. In een verhaal •— ik weet niet of dit aan tegenwoordig geloof beantwoordt — wordt verteld, dat de held was te weten gekomen, dat de Poti Wolo erg bang is voor de ngkor, de bos-ijsvogel (Monachalcyon fulgidus gracilirostris Rensch). Met succes'weet hij zijn vijand te verdrijven door uit een hinderlaag het ngkor, ngkor, ngkor, de roep van deze ijsvogel, na te bootsen. De ziel, het tweede-ik, van een klein kind is nog niet al te vast verbonden met zijn basis. Daarom mag een hond niet hard blaffen, noch de mens wild schreeuwen in de nabijheid van baby, want anders gaat de asê-ka'é weki op de vlucht. Een haan die 's nachts kraait ziet potïs. Sommigen menen zelfs dat hij ze roept. Men neemt dan maatregelen. Laséng ata Manggarai emi api tongkéng nggerêta awang, kong poti losi oné mai beo hitu, ai .petjing Ie poti ata situ rani buil... Ata oné beo hitu rabo kêta agu manuk situ ata kakor Ie mané, ai manuk situ bénta poti kudut mai oné béo disé. Taê disé: „Ami toé gori téing latung diang gula, kali méu bénto poti kudut paki ami". „Gewoonlijk pakken de Manggaraiers (dan) vuur (een brandend stuk hout),.en steken dat rechtop omhoog naar het uitspansel, opdat de poti's uit het dorp vluchten; ze zien dan immers dat die mensen erg boosaardig zijn . . . De mensen uit dat dorp zijn dan ook zeer kwaad op de hanen, die 's avonds kraaien, want ze roepen de poti's om in hun dorp te komen. Ze zeggen dan: 'We zullen jullie morgenochtend geen mais geven. Jullie roept me waarachtig de poti's om ons af te maken' " *). III. Van zeer grote betekenis in het dagelijks leven van de Manggaraier is de voorspellende waarde die de dierenroep kan hebben. Zelf heb ik dat onder andere eens kunnen constateren in Tado L.L;. Ik zat met a
) Een oudje in Waso, L.L., had een verschijning van een kind gehad. Zij meende dat die van Mori Keraéng kwam, want mora anak k'oé hitu, kakor tong gi lalong, „(nauwelijks) was het kindje verdwenen of de haan kraaide." Dl. 106.
S
66
DE STEM DER DIEREN IN DE MANGGARAISE FOLKLORE.
'een groepje oudere mannen in een bivak te praten, toen we plotseling schor en hevig geschreeuw boven ons hoorden. Allen stormden naar buiten. Het waren twee reuzenschreeuwkoekoeken (Scythrops novaehollandiae Latham). Ik had deze koekoeksoort op Celebes leren kennen, maar hier hoorde ik ze voor het eerst. De ouderen waren erg onder de indruk, maar ze knapten weer op, toen ik hun verzekerde dat deze koekoek nabij Makassar vaker zijn stem liet horen, en de mensen daar aannemen, dat hij regen voorspelt. Komen vogels uit het oerwoud fluiten in de buurt van de kampong of maken dagvogels 's nachts geluid, dan heeft dat alles zijn (meestal ongunstige) verklaring. Hetzelfde is het geval, wanneer bijv. een vogel niet zijn gewone roep laat horen. De Manggaraier is overtuigd, dat in zo'n geval God of voorouders iets bizonders willen melden of boze plannen hebben. Het is algemeen bekend dat vooral de nachtdieren en dergelijke functie vervullen. Zij zijn in de denkwereld van de primitieven de natuurlijke vertegenwoordigers van de geesten van nacht en duisternis. Hun roep is de exponent van de stemming in de geestenwereld. Blijven deze dieren echter in hun eigen sfeer, dan hoeven ze niet noodzakelijk iets slechts te voorspellen. Het tegendeel blijkt uit het volgende. Émé tjait ité oné lupi nanga, du lo'angd bate tokod, émé toé manga runingn rok, toê murakn ngeti hitu tai. Maik émé poli di'ad ité tai hangd Ie wié, tjai runing kaka rok, mai walê de zveki do hitu: „Ami anak rum-o empo, mai tuluk tjala manga pa'u saung hadju agu wéla hadju de haukm". Émé reis nenggitu Ie kaka rok, tama te wekurm kali te lémbar ikang du kolém tai. „Wanneer wij (bergmensen die eens of tweemaal per jaar aan de kust gaan vissen) gekomen zijn aan de wal van de riviermonding, bij de hutten, waarin we slapen, dan zal de visvangst tegenvallen, indien de rok, (waarsch. Otus scops albiventris (Sharpe), een ooruiltje,) geen geluid maakt. Maar komt, nadat wij goed gegeten hebben 's avonds, de roep van vogel rok, dan antwoorden alle aanwezigen: 'Wij zijn het, je eigen kinderen vadertje; we zijn gekomen om te zien of er soms bladeren en bloemen van je bomen zijn gevallen (— of er vis zit)'. Wanneer de rok aldus vraagt, dan heb je alleen maar een (sterke) ruggestreng nodig om de vis op terugweg aan het juk te dragen". Anders is het wanneer een uil in de kampong komt, tenzij dat plaatselijk dikwijls gebeurt. Émé runing oné ruis mbaru po Ie wié, dondé kéta nipek laing lata tu'a. Émé dengé runing po hitu lisé, mai walé disé oné mai mbaru: „Éng, nitu lami dengén". Émé nenggitu walé disé, rodo hema kaut kaka po hitu. Ata mai wéro leng, émé runing po neng-
DE STEM DER DIEREN IN DE MANGGARAISE FOLKLORE.
67
roept, zoeken de oude mensen daar meestal iets achter. Horen ze hem, dan antwoorden ze vanuit het huis: 'Goed, goed, we hebben (je) daar gehoord'. Als ze zo antwoorden houdt het dier direct op. Hij komt gehoord". Als ze zo antwoorden houdt het dier gewoon op. Hij komt overlijden mededelen, indien de uil zo kort bij huis roept"*). Uit Rahong noteerde iemand: Émé manga runing po Ie wié oné ruis mbaru ditè, manga dé ata mata anak rona ko oné weki rud. „Als het gebeurt dat de uil po 's nachts dicht bij ons huis roept dan zal er iemand sterven van de bruidgevers of van ons zelf (eigen clan)". Émé runing pitungkalin oné ranga dité po, hitu tandan téké pitu ntaung hia kudut te mata. „Indien een uil (po) zevenmaal precies voor ons (gezicht) roept, is dat een teken dat hij (iemand) over zeven jaar zal sterven". In WestManggarai gaat het verhaal, dat eens een onbegraven mannenhoofd een wild varken verjoeg en daarna in een uil (po) veranderde 2 ). De schrijver besluit: Djari émé manga runin po hitu oné wina, tantu manga motang-na dining nditu. „Als dus een po-u\\ in de tuin roept, zijn er ongetwijfeld wilde zwijnen kort daarbij". Een heel slecht teken is het ook als deze kerkuil, in plaats van „po", zegt „phë, phë". Van het ooruiltje vertelt men nog: Émé runing rok manga djadji pété weki dé hitu. „Als de rok geluid maakt dan is het dat er (iemand) van ons zelf zal genomen worden (sterven)". Wanneer dus G r o e n e v e l d t in zijn „ I n d i s c h e V o g e l s " , p. 73 zegt: „In tegenstelling met Europa worden Uilen door de bevolking niet beschouwd als aankondigers van onheil", dan gaat dat voor Manggarai niet op. Een zeer gevreesde omineuze nachtvogel is de kokoé (kakoé in L.L.). Dit dier is eigenlijk alleen maar bekend door zijn geluid. Zo werd een mij gebrachte lijster (waarsch. Geocichla dohertyi Hart.) als kakoé bestempeld. Anderen spraken dat tegen. In Lénto, Riwu, zegt men, dat hij zo groot is als een biggetje, en dienst doet als de hond van de poti's. Wanneer hij 's nachts geluid maakt, vallen er doden. De vogel roept naar het gehoor van de Manggaraiers: Kokoé, ta pa'a, „Kokoé, kom dij". Ngong pa'a data dé hitut taé ta paan. „Het doelt op de dij van de mensen, dat zeggen van 'kom dij!' " (Tjib.). Volgens de tekst uit Riwu zegt hij: Kokoé, ba pa'an. „Kokoé, brengt zijn dij!" Djari ome dengê runing diha, rantang sanggéd ata oné mbaru. Isé toé ngo pê'ang tana hanangkoé. Djari ata néténg pikir zvoléng weki tjéing péng ata mata hitu tai. „Wanneer ze dus zijn roep horen zijn allen in huis bang. 1
) In Pelas, Tjibal, stookt men dan als afweermiddel cocosbast. ) Vgl. voor een derg. opvatting in Midden-Celebes „De Bare'e-spr. Tor." dl. 1, p. 279. 2
68
DE STEM DER DIEREN IN DE MANGGARAISE FOLKLORE.
Zij durven niet alleen naar buiten te gaan. Iedereen vraagt zich af, wie wel degene is die moet sterven". Men spreekt dan schietgebeden, gaat offeren, of vraagt de waarzegger om raad. Als kwaad voorspellend worden nog beschouwd: het nachtelijk schreeuwen van de ntangis (waarsch. is bedoeld de ruigpoot-kuifarend, Spizaëtus cirrhatus floris (Hart.)) en de roep van een mij onbekendevogel pes téi. Wellicht hangt de vrees samen met de betekenis der woorden pes, „blus", een nabootsend woord voor „uitdoven", of téi, „geven" 1 ). Funest is het ook, als de grote vis-ijsvogel, ruék (Ramphalcyon capensis f loresianus (Sharpe)), des nachts schettert, of de (ina)mac. een soort van civetkat, schreeuwt. Ook dé sprinkhaan brengt gevaar. Émé runing réngka oné mbaru Ie zvié, kudut wéro kolé agu isé. Mangag dé tnata anak-wina ko anak rona. „Wanneer een sprinkhaan des nachts binnenshuis sjirpt, dan is dat om een doodsboodschap te brengen. Er is dan iemand van de bruidgevers of uit de groep van de bruidnemers gestorven". Tot besluit een ietwat langere beschrijving om een idee te geven van de sfeer, waarin een omineuze roep gehoord wordt. Kaka tik-ko-toék tara ngasang nggitun lata ai Int runingn. Kaka hitu dopon kolé te sasang do go'ét runingn. Manga te tik-ko-djcrék, tik-ko-djerék runingn, ngongong te tik-ko-toék runingn. Nangga laing koléj lata kampong émé sanggé runing hia. Nggo'o taê data: „Manga kolé rowa tai. Lélo kaut runingn kaka hitu". Néka duang, émê runing rëmé boak ata matad ité. Hitu kétag nain ata hitu ga, susa ngentaung tenangn. Poli hitu émé tjai oné mbaru to'ong, itus kali bantang kolé te téka nampod ga, tu'ung ko toê, manga kolé djadji tai taé de kaka hitut runing. „De vogel tikko-toék, waarschijnlijk de Onechte Piet v. Vliet, de Bonte Koekoek, (Cacomantis variolosus sepulchralis (S. Muller)), noemt men aldus naar zijn roep. Dit dier heeft ook geweldig veel wijsjes bij zijn fluiten. Soms is het 'tik-ko-djerék, tik-ko-djerék', dan weer roept hij 'tik-ko-toék'. De kampongmensen beschouwen het als een voorteken, indien hij al maar roept. Zij zeggen dan: 'We zullen weer een sterfgeval hebben. Zie maar eens hoe dat beest te keer gaat'. Nog erger is het, als hij roept terwijl we iemand begraven. Dan is dat zijn (v. d. leider v. d. begrafenis) enigste gedachte; voortdurend is hij in terneergeslagen stemming. Zijn ze (daarna straks) thuis gekomen dan maken ze een afspraak om te wichelen (met het doel te achterhalen), of de uitspraak van dat roepende dier, dat er een dode zal zijn, waar is of niet". 1
) De betekenis van deze woorden leent zich tot associaties met „sterven".
DE STEM DER DIEREN IN DE MANGGARAISE FOLKLORE.
69
De roep van sommige vogels waarschuwt de mensen tegen nachtelijke dieven. Als zodanig herinner ik mij te hebben horen noemen de toa, de gaaikoek, en dè totok (L.L.) of kotok (Tjib.), de spoorkoekoek (Centropus bengalensis sarasinorum Stres.). Toen we eens op een late avond een snel „tó-tó-tè-tö-tö-tö" van de laatste hoorden, keken mijn gezellen elkaar verschrikt aan. „Er komen dieven", zeiden ze, en . mijn paarden, die al veilig waren aangebonden, werden nu onder de huizen gebracht. Interessant is ook het geloof aan de invloed van de overvliegende en roepende kara kuak (waarschijnlijk de op p. 6 genoemde kwak of nachtreiger). Het is aardig even na te gaan hoe men daarop reageert. Émé tjai usang duréng kolé hio, dondé kéta runingd kaka. kerekuak éta awang agu kerekuak wa tana. Landing kerekuak ivo. tana toé -manga nipek laingd. Émé runing kaka kerekuak éta awang Ie wie, Uu ho'o te néka kéta ita toko télad nengkoé lata tu'a. Maïs isé tvalék, pandé toko togos, boto lage Ie kaka kerekuak. Ai émé rêmé toko télad ité, koném oné mbaru beboné ko onc mai sékang, émé lage Ie kaka situ ga rodo berat kaut bara dité tai. ,,Wanneer de moessonregens weer gekomen zijn, horen we zeer vaak de kwak-in-delucht en de kwakop-de-grond. Maar aan de kwak-op-de-grond (dit is waarschijnlijk een heel andere vogel, namelijk het roodstaart-waterhoen, (Amaurornis phoenicura leucomelana (Muller)), hecht men geen betekenis. Indien echter de kwak-in-de-lucht des nachts roept, dan moeten de ouders niet zien dat hun kinderen op de rug slapen. Ze gaan heen en draaien hen om, doen hen voorover slapen, vrezend dat de kwak er overheen vliegt. Want, als die dieren over ons heen komen, terwijl wij op de rug slapen, zelfs binnenshuis of in de tuinhut, dan zullen we prompt' een hangbuik krijgen" (Tjib.). In Rahong schijnt men zelfs aan te nemen dat het overvliegen van deze vogel onmiddellijk de dood veroorzaakt 1 ). Het is misschien niet onaardig ook weer te geven in welke sfeer ongeveer hetzelfde geloof aan het overvliegen van de op p. 7 genoemde Hok wordt beleefd. Émé paris lotje data tu'a Ie leso du leso tiling kéta hio, ai kudu te parikoé madjungd, lélak kéta laing Ie nengkoé te toko du lotje situ. Éme toko télas isé du lotje pari situ, renténg kéta dérê ho'o te nenggo'oj: Néka lage ko Hok ko-ko-kok, néka lage ko Hok x ) Misschien hangt hiermee samen een spelletje van kinderen in Kolang. Liggen ze 's avonds voor het slapen gaan naast elkaar op hun matjes, dan doen ze volgens pater D. Djagom wel het volgende. De rug van de rechterhand wordt op die van de linker gelegd en de vingers worden dooreengestrengeld. Alleen de beide wijsvingers blijven vrij. Dan zingen ze, de wijsvinger — bij de laatste vier woorden vlug — bewegend kerekuak, kuak, kuak, kuak, kuak, waarop met statig langzame beweging van de rechter wijsvinger wordt geantwoord met cok, cok, eok.
70
DE STEM DER DIEREN IN DE MANGGARAISE FOLKLORE.
ko-ko-kok. Ai tara déré nenggitud isê ai Ie kaka Hok hitu ban beti berat bara, taé data tu'a. Émé tokot ité du léntjak, toé manga mbaun éta mai, émé lélap éta azvangj kaka Hok hitu lage ité, na tjai rémé toko télad ité, itu ho'o te rodo berat kant bara dité. Bom émé déré „Néka lagék aku o Hok", rantang te 'lélap lage itéj éta awang. „(Ze zingen) wanneer overdag in de middagzon de slaapmatten van de grote mensen (worden uitgespreid) om de wandluizen er uit te zonnen. Reuze fijn vinden dan de kinderen het op die matten te gaan liggen. Als ze dan op de rug op deze matten liggen te zonnen, zingen ze keihard zó: 'Kom alsjeblieft niet over Hok ko-ko-kok, kom alsjeblieft niet over Hok ko-ko-kok'. Ze zingen aldus, omdat de Hok de hangbuikziekte brengt, naar zeggen van de ouden. Wanneer wij in de open lucht liggen zonder beschutting van boven, en een Hok vliegt boven in de lucht over ons heen, vooral als we nog op de rug liggen, dan is het dat we zo maar een hangbuik krijgen. Zingen we echter: 'Kom niet over me heen Hok', dan is hij bang over ons heen te vliegen in de lucht". Ze verbinden blijkbaar het nuttige met het aangename.
IV. Naast de min of meer religieuze betekenis van de dierenroep, waarbij eerbied en vrees op de voorgrond treden, is hij ook van aesthetisch standpunt bezien belangrijk. Vooral in bepaalde situaties wekt zo'n roep stemming, ontroering of heilige huiver. Dit aesthetisch genot, overigens sterk sentimenteel gekleurd, valt niet zo direct op, maar is naar ik meen toch ook van belang bij studie van taal en psyche. De aan te halen teksten, waarop ik maar zeer toevallig gestoten ben, kunnen slechts een flauw beeld geven van de ervaringen van de Manggaraier. Émé libakoé tjangkalid ité oné puar tjengit du lupi waé, hadjo lako hana, tjai gentut runing kaka tepong hitu, wéong doing nai, hadjo toé dengê ngaok. atan. Agu rantang kéta doingn lité. Sêngét kali lité émé dengé runingn ga: tepo-pong. Ntjéong kéta doingn reweng hitu, tenang ata wéongn taung ité doingn. „Wanneer wij bij geval eens door een 'heilig' bos trekken langs de rivier, vooral als we alleen zijn, en daar komt dan het weemoedig geroep van de tepong 1 ), dan voelen we ons wèe te moede, te meer als we geen mens horen spreken. En we voelen
*) Ik heb niet kunnen achterhalen welke vogel er mee bedoeld is.
\ \ \
DE STEM DER DIEEEN IN DE MANGGARAISE FOLKLORE.
71
ons dan huiverig (bang). We luisteren dan al maar, als we dit roepen van 'tepo-pong' horen. Zo doordringend doet die stem aan; te denken aan iets droevigs, is voortdurend onze stemming". Êmé toko pé'ang umat ité, séngét kali lité runingn (kong), énié tiong tana agu du gérale tana. Nggédjol kéta runing diha: kong, kong, kong. Êmé dengé kolé tiong tana lité runing de kaka hitu, wéong kéta nai. „Indien wij ver weg in de tuin overnachten, dan luisteren wij steeds naar het roepen van het steenduif je bij het krieken van de dag of in de vroege morgen. Langgerekt klinkt dan het „köng, köng köng". Als we de roep van dat dier tegen morgenschemering horen, voelen we ons zeer aangedaan". De roep van de Flores-kraai léa (Corvus florensis Bütt.) klinkt als éa (eja), en doet de Manggaraier denken aan het huilen van een pasgeborene. Sommigen vertelden mij, dat dit geluid hen droevig stemde, maar anderen bleken dit alleen te ervaren kort na een sterfgeval. Êmé du tana kolang, kaka ngkor kéta hitu te pandé zvéong nai dité, ai runing kin hia tjapu gula toé di par leso, ho'ot maor kéta runingn: ngkor, ngkor, runingn du to'od ité Ie gula. „In de warme streken is het de bos-ijsvogel, die ons weemoedig stemt, want hij roept al in de vroege morgen voor zonsopgang met zo'n schor geluid. 'Ngkor, ngkor', klinkt zijn roep bij ons opstaan 's morgens". De meest om zijn zang gewaardeerde vogel is het dikkop-klauwiertje, ngkiong. De Manggaraier komt niet uitgepraat over de talloze wijsjes, en het vermogen om andere dieren na te doen. Ook de buitenlanders zijn van dat gevoelen. B. R e n s c h zegt in E i n e b i o l o g i s c h e R e i s e n a c h d e n KI. S u n d a-I n s e 1 n, p. 146: „Gesang auszerordentlich laut aber meist recht wohlklingend und melodienreich. Zudem hat fast jedes Mannchen andere Strophen". Het hoeft daarom niet te verwonderen, dat de aandacht voor deze geluiden ook de muziek van de Manggaraiers heeft beïnvloed. Zo zijn er meerdere liederen 1 ) naar de ngkiong genoemd. Ik heb echter nu geen teksten ter beschikking. Ook andere, vooral de pasgenoemde vogels, worden om hun geluid vaak in de aanhef of in refrein van een lied genoemd. Ongetwijfeld bepalen zij ook nader de stemming van een zang. Intussen is de tekst vaak zo verminkt — hetgeen blijkt uit de talrijke locale varianten — dat de inhoud ook voor de zangers zelf moeilijk verstaanbaar is. Hieronder dan een enkel voorbeeld. 1
) Pater D. Djagom vertelt me, dat bepaalde groepen van faiar-liederen, die zonder gendang-bege\eiding gemeenschappelijk worden gezongen, kiong en kolong worden genoemd.
72
DE STEM DER DIEREN IN DE MANGGARAISE FOLKLORE.
1
1
O lando tepong, o nggili-nggoéng, Nggili-nggoéng hanangkoé ga [tai gê Mai tnusi mai rondong laing ga, A-c mori, o sua tand.
O ? tepong; o dat rondlopen, Alleen zal ik blijven rondlopen!(?)
2 O runing raé go bate ka'éng ga. Élang mori a, élang mori, a-é [morig-o Ogo danongkoc tai ga.
Naderhand verwijt men ? er om, O heer, met zijn tweeën (waren [wij). 2 O de kaneelduif *) roept van [zijn roest! Help heer, help heer, o mijn heer! O had ik vroeger maar gewild!
3
3
O runing ngkohong go golo dité Élang mori. .. [ga,
O de steenduif roept in ons dorp! Help heer, . . .
Rechtstreeks wordt die stemming uitgesproken in een mbata-lied uit het Westen, beginnend: O kolong lé, rendung tuka laing o-a-é runing kolong, „O steenduif je ginds! Wee wordt mijn hart door de roep van de steenduif". Ook bij dans- en wiegeliederen heb ik deze motieven gehoord. Een musicologische studie kan ook op dit terrein nog heel wat aan het licht brengen. Het bekende parafraseren van een dierenroep komt ook voor. We hebben daar al een enkel voorbeeld van aangehaald. Meestal maakt men een grap naar aanleiding van een geluid dat men juist hoort. Ook wordt in een reisverslag wel eens het ,.oordeel" van een vogel, die men onderweg heeft gehoord, aangehaald. Vooral de kokak geldt als een praatjesmaker. Tegen voorbijgangers zegt hij tot hun schrik: Tako telu ko? „Heb je er drie gestolen?", en tegen meisjes die gaan water halen: Éko téong pongkal! „Draag de bamboe met een haak!" Anderen laten de wielewaal, ngkéros, (Oriolus chinensis broderipii Bonap.), of de glansspreeuw, ngkuléng, (Gracula venerata mertensi Rensch) zo praten. In dierenverhalen worden de woorden welke het dier uitspreekt, zeer vaak door zijn eigen roep ingeleid of beëindigd. Dit, overigens ook in *•) Wsch. Mocropygia phasianella emiliana Bonaparte.
\
DE STEM DER DIEREN IN DE MANGGARAISE FOLKLORE.
73
onze literatuur bekende verschijnsel1), geeft aan het verhaar een zeer levendig en natuurlijk voorkomen. Hieronder geef ik slechts een paar fragmenten uit de half-rituele twra-sproken en -mythen, waarin de monologen en dialogen gezongen worden. „Het meisje Latji wordt door haar vriendin Timung Té'é naar een feest gelokt, waar men haar zal slachten. Itu kali ngod ga. Woko tjai du ngalors isé, mai déré de ka: „A ka-é, tjai salé Latjeng hi Latji kaba laing, ka kuluk". Mai taé di Latji: „O haé, tjo'o tara nenggitud runing de ka situ!" Aku kolé awok ga. „Daarop vertrokken zij. Toen ze aan een rivier waren gekomen begonnen de kraaien te zingen: 'Aa kaa, zodra Latji in Latjeng komt is zij de karbouw, kaa koeloek'. Latji zei daarop: 'O vriendin, waarom roepen die kraaien toch zo? Ik ga weer oostwaarts (naar huis)' ". Zodra Latji aan de oflferpaal gebonden is, houden de varkens en ratten de rituele dans en zingen. Mai tjako de ela: „Uék, uék, tjai tjé'é Latjeng hi Latji kaba laing, uék ék". Mai walé de lawo: „Ntjeng, ntjeng ntje-ntje-ntje-ntje-ntje-ntje-ntje-ntjeng, tjai tjé'é Latjeng hi Latji kaba laing, ik ik, ku-kuk". „De varkens zetten dan in: 'Oewék. oewék, gekomen hier in Latjeng, is Latji de karbouw geworden, oewék èèk'. Daarop antwoordden de ratten: 'Ntsjeng . . . ntsjeng, gekomen hier in Latjeng, is Latji de karbouw geworden, iek iek, koe-koek' ". De wonderen die geschieden, o.a. door de roep der dieren, in dergelijke verhalen, worden ook door de Manggaraier niet al te serieus genomen, en zijn dus van een heel ander gehalte dan die onder I, II en III genoemd. Toch zullen ze, vooral wanneer de dieren iets bizonders hebben verricht, of als de roep door parafrasering toverkracht blijkt te bezitten, ongetwijfeld invloed uitoefenen op het gevoelsleven. In het volgend verhaal fungeren als zodanig enige geluiden van het boshoen. „Een meisje is alleen in haar tuintje en heeft haar doek buiten te drogen gelegd. Daar komt een boshoen. Runing rata hitu: „Tehéhé, tehéhé, tehéhé. Towé diong hi wa?" Mai taé de anakkoé hitu: ,Torvé daku-o, empo!" „Ta'i laku to'ong", taé de rata hitu. „Ta'i demeng Ie hau ta, empo!" Ta'i tu'ung hia éta mai-é. Toe te mai ta'i tu'ung, mai molé tja Upa . . .". „De haan riep dan: 'Tehee-hee . . . van x
) Ik herinner aan een regel uit een kindergedicht]e van Albert Verweij, D e G r o t e H o n d e n d e K l e i n e K a t : Scheer je weg, sis sis! scheer je weg, waf, waf! R. Kipling gebruikt het ook vaak in zijn J u n g l e B o o k . Zo zegt de python in K a a ' s H u n t i n g o.a.: „Sssss, have they ever called me that?", ,,Ts, ts'", said Kaa, „I also . . ." ; „Aaa sp, we must help. .." Zo ook pater P. Heerkens in H e t L i e d v a n S a k a L a d j a (uitg. Boekenclub „St. Bavo", Haarlem) blz. 145, waar hij het ontstaan van de apen verhaalt.
74
DE STEM DER DIEREN IN DE MANGGARAISE FOLKLORE.
wie is die doek daar beneden?' Daarop antwoordde het kleine meisje: 'Het is mijn doek, o heer'. 'Ik zal er mijn gevoeg op doen', zei de haan. 'Doe dat gerust, grootvadertje!' Inderdaad deed hij daar van boven zijn behoefte. Er kwamen evenwel niet echt keutels, maar een fraaie doek (kwam te voorschijn) . . .". Grote zus is afgunstig, vraagt naar de toedracht, en zonder goed te hebben opgelet, wil ze ook eens het geluk beproeven. Als de boshaan echter zegt: „Ta'i laku to'ong. „Ik doe er mijn gevoeg op", antwoordt ze vinnig: Éng, ta'i Ie hau, ëmè . toé laku ri'o-ra'o kaats laku wa'i koêm situ. „Ja, doe je gevoeg, als ik tenminste (nog) niet die miserabele pootjes van je in stukken gebroken heb 1 )". Beti nai hitun hia, mai taén: Kedar, kedar, kedar. „Daarover verbitterd sprak hij : (de geluidsnabootsing) 'Ga af, ga af, ga af!' " Daarop trad de gehele schoot naar buiten. Daags daarna vindt het zusje de zieke in haar droevige toestand. Ze vraagt de boskip om vergiffenis, en deze spreekt dan: Mesot, mesot, mesot, „trek terug, . . .", waarop het meisje geneest 2 ). De functie die de dierenroep heeft in het religieuze leven, in liederen en verhalen, heeft ook de poëzie beïnvloed. In een enkel gebed bij dodenfeest in Tjibal komen de volgende spreuken voor. Po éta lobo, kukut iva pu'u, „po-geroep (v. d. uil) in de kroon, /e
) D.w.z.: „Als je het waagt, zal ik je de spillebenen kapot breken." ) De aanhalingen zijn ontleend aan een verhaal door pater A. Burger f verzameld.. M e s o t is de parafrastische nabootsing van een roep. 3 ) Daarentegen moet de vraag: Ngoéng kok ko kakor? „Wil je kok- ot kakor-geluid?"', ongeveer betekenen: „Wil je soms een ongeluk?" 2
DE STEM DER DIEREN IN DE MANGGARAISE FOLKLORE.
75
praten de aandacht op zich tracht te vestigen, zegt men: Kokak lau dongang noang kawé ronan (Rahong), „Een honingzuiger bij de boomholte „jankt" op zoek naar een man". Tot een jongen, die zich niets van hem aantrekt, zegt de vader: Runing Hok lako lage laing, „Een Hok x) gaat al fluitend voorbij! (en je geeft er niets om?)". Als raadsel geeft men wel eens op: Runing kaka puis lako muing, „Een nachtratelaar (Caprimulgus affinis affinis Horsf.) roept en gaat door (wat is dat?)". Het is de telefoon, die ratelt terwijl men de zwengel draait. In de kinderspelen worden ook dikwijls de dierenroepen nagebootst. Wellicht heb ik Europese kinderen minder goed geobserveerd, maar ik heb de stellige indruk dat de nabootsing in Manggarai veel natuurlijker is, en verder gaat dan de onze. Bij paardjerijden ziet men de „paardjes" steigeren, maar ze vergeten ook nooit hartstochtelijk te hinneken. Het stokpaardje laat men hetzelfde doen, en het stokkarbouwtje loeit en stoot. Zo heeft men ook het spel van de aap en de hond, en steeds is bij deze mimische spelen het element van klanknabootsing een wezenlijke factor. Andersom ziet men ook, hoe bij het nadoen van hanengekraai, het „haantje" zich eerst in de zij klapt om het vleugelklappen van de echte haan te suggereren. Bij kinderdansen heb ik o.a, het nabootsen van kippengekakel gehoord, maar ik heb geen notities ter beschikking. Wel heb ik de inleiding tot een spel genoteerd, waarbij de deelneemsters met het klokken van de kloek worden uitgenodigd. Gega kio-kok. Olong zvadjo kéta di tjengatan, génggél nggo'os pandéd limên, déré kin mu'u éta: Kio-kok, toé pening oné peti nianuk, kio-kok, kio-kok. Poli hihi tambang kolé tjengatan, ruda wéngké tjau limé tau. Déré kolé kin mu'u éta: Kio-kok, toé tjangkar oné galang manuk, kio-kok, kio-kok. „Het spel kio-kok. Eerst begint er eentje, haakt de handen (zo) in elkaar, terwijl haar mondje (boven) zingt: 'Kio-kok, de kippen worden niet gevoerd in een kist, kio-kok, kio-kok'. Daarna komt er weer eentje bij, en direct houden ze eikaars handen vast tot een kring. En de mondjes (boven) zingen dan weer: 'Kio-kok, de kippen vechten niet in de varkenstrog, kio-kok, kio-kok' ". Zo gaat het door tot voldoende speelsters aanwezig zijn en men met een ander spel begint. In kinderliedjes en -rijmpjes zijn ook niet zelden diergeluiden nagebootst. De volgende teksten zijn duidelijk verwant, de begeleidende gebaren en de bedoeling er'van weet ik niet precies meer. Deze rijmpjes -1) Zie hiervoor op blz. 16.
76
DE STEM DER DIEREN IN DE MANGGARAISE FOLKLORE.
zijn wel een studie op zichzelf waard; vandaar dat ik slechts de slotstukjes aanhaal. Uit Tjibal: Salé riang kodé, awo riang kodé,
„Westwaarts op apen passen, [oostwaarts op apen passen, Feest vieren de duiven, lachen [doet de hagedis, Rientsjie-tsjiek o hagedis!"
Nempung Ie tekur;tawa Ie balak, Rintji-tjik
o balak.
Uit het aangrenzende Ndéhes heb ik twee verschillende versjes die aan het bovenstaande doen denken (wsch. varianten): . . . Tau tjo-o repat situ? Tau tapa balak! Rintji-tjik p balak.
„Waartoe dan die pulp? Om de hagedis te braden! Rientsjie- tsjiek o hagedis!"
en: Nempung hi Taku, tazva hi Balak, runing kè-kè-kèk. „Takoe viert feest en Balak (Hagedis) die lacht, kè-kè-kèk, zegt ie". Meer spel dan ernst is het ook (tegenwoordig tenminste), wanneer kinderen en ook wel groten, zodra de gekko, tekê, begint te roepen, daarop antwoorden: usang, „regen". Bij de tweede roep zeggen ze lena, „droog weer", bij de derde weer usang, enz. tot het dier zijn serie beëindigd heeft. Is het laatste antwoord bijv. lena dan komt er een droge periode.
V. Het spreekt wel haast van zelf, dat de Manggaraise landbouwer en — overigens zeer primitieve — jager zich de dierenroep ook bij het dagelijkse werk ten nutte maakt. Op iets dergelijks doelt Gonda ongetwijfeld in o.c, p. 157, noot: „As Maxwell rightly observes (IEML., p. 82), the ability to imitate and recognize the call of birds and beasts is not an amusement to primitive man, but a most important business". Het gebruik maken van lokroepen bij de jacht, zoals het mal. dekut (vgl. Gonda o.c, p. 154), is mij van Manggarai niet bekend. Evenmin het uitlokken van een antwoord bij de vogelwichelarij, zoals dit wordt uitgevoerd door de waarzeggers in de Minahassa en de Torad ja-landen
DE STEM DER DIEREN IN DE MANGGARAISE FOLKLORE.
77
(vgl. Adriani, Verspr. Geschr. II, 345). Wel wordt door iedere Manggaraier regelmatig en vaak de lokroep van tamme dieren nagebootst. Dit komt vooral te pas bij het invangen en wegleiden van vee. Naargelang dat nodig is, gebruikt men dan in bepaalde gevallen de lokroep van de maat of het ouderdier, of de „hulproep" van het jong. Kleine jongens leren zo het klanknabootsen in alle ernst, want hoe zuiverder de imitatie is des te beter slaagt het werk. Nachtelijke dieven profiteren in Manggarai van het nabootsen van enige nachtvogels, door elkander daarmee seinen te geven. De vogels, die nagebootst worden zijn de toa, wiens betrekkelijk luide en telkens hoger gaande roep zeer geschikt is voor dat doel, en de kokoé, waarvoor men letterlijk „als de dood" zo bang is, zodat de mensen niet buitenshuis durven te gaan. Waarschijnlijk zullen nog wel andere geluiden voor dit doel misbruikt worden. Al heel klein leert de Manggaraier de geluiden van schadelijke dieren onderscheiden, wanneer hij alleen of met een alles verklarend oudje, dagen achtereen zit te waken in zijn tuinhuisje. Ziehier een enkele aanhaling, waaruit blijkt hoe goed men observeert. Dantjung mêsêkoc •weki de ngkeling potjo agu weki de ngkelingdo so'o. Agu renténg kêta runing de kaka ngkeling koé so'o. Toé nggitu runing de ngkeling potjo, paés kéta runingn. Agu toé ngaok êmé ngo oné latungj; dengé taka runing oné kolen kali lité ga. „Wat groter is het lichaam van de gebergte-parkiet (Geoffroyus geoffroyi floresianus Salv.) dan dat van die vele andere parkieten. En snel achtereen klinkt het geschetter van de andere kleinere. Niet aldus het roepen van de bergparkiet, heel langzaam gaat het. En hij laat niets horen als hij de mais ingaat. We horen hem pas als hij weer weggaat". Een ander schrijft met betrekking tot het geluid van dezelfde vogel. Hitu kéta ata ngaratn te hang latung, hanipa ngkeling potjo. Émé du ngon toé runingj, iiiaik poli katé hangn to'ong po runingj, maik betjur gi néng. Agu diong runing de ngkeling potjo, garem kêta runingn, agu toé runing gata haên. „Eentje die er dol op is mais te vreten, is bij uitstek de bergparkiet. Bij het komen maakt hij geen geluid, heeft hij echter goed en wel gevreten dan krijst hij, maar ja, dan is hij al verzadigd. En de roep van de gebergte-parkiet is ook anders, heel schor klinkt die, en hij roept ook niet tegen zijn maats". Voor meerdere dieren heeft hij zelfs een eigen verjaagwoord. Het allerbest echter kent hij de taal van zijn hond. Slaat het dier ergens in het kreupelhout aan, dan zal de Manggaraier U direct zeggen of het beest tegen de apen in de bomen, tegen de ratten in de grond of
78
DE STEM DER DIEEEN IN DE MANGGARAISE FOLKLORE.
tegen de wilde zwijnen blaft. Op varkensjacht weet hij uit het blaffen op te maken of de hond een stuk wild op spoor is, het achternazet of of aanvalt. Ongetwijfeld zijn er ook onder ons, jagers en anderen, die zulke nuances kunnen onderscheiden, maar het is toch geen gemeengoed dat men de taal der dieren zo verstaat en benut als de doorsnee Manggaraier. Soesterberg, 26 Mei 1949.