Harry A. . Poeze Korte signaleringen In: Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde 151 (1995), no: 3, Leiden, 471-482
This PDF-file was downloaded from http://www.kitlv-journals.nl
HARRY A. POEZE
Korte Signaleringen Ruud Lindeman, Yvonne Scherf en Rudolf Dekker (red.), Reisverslagen van Noord-Nederlanders uit de zestiende tot begin negentiende eeuw; Een chronologische lijst. Haarlem: Stichting Egodocument, 1994, 218 p. ISBN 90.801744.2.4. Prijs ƒ35 (te bestellen bij de uitgever, Westerhoutstraat 28, 2012 JS Haarlem, postgiro 612467). Rita Wassing-Visser, Koninklijke geschenken uit Indonesië; Historische banden met het Huis Oranje-Nassau (1600-1938). Den Haag: Stichting Historische Verzamelingen van het Huis Oranje-Nassau, Zwolle: Waanders, 1995, 256 p. ISBN 90.400.9756.9. Prijs ƒ 89,95. B. Brommer, E. Budihardjo, A.B. Montens, S. Setiadi, A. Sidharta, A. Siswanto, Soewarno en Th. Stevens, Semarang, beeld van een stad. Purmerend: Asia Maior, 1995, 160 p. ISBN 90.74861.04.0. Prijs ƒ 69,50 (te bestellen bij de uitgever, Postbus 829, 1440 AV Purmerend). G. Hogesteeger (red.), Naar de Gordel van Smaragd; De postverbindingen tussen Nederland en Nederlands-Indië 1602-1940. Den Haag: SeaPress/Het Nederlandse PTT Museum, 1995, vii+132 p. ISBN 90.73930.13.8. Prijs ƒ 14,75 (te bestellen bij Uitgeverij Lakerveld, Postbus 43250, 2504 AG Den Haag). J.A.A. van Doorn, Indische lessen; Nederland en de koloniale ervaring. Amsterdam: Bert Bakker, 1995, 189+8 p. ISBN 90.351.1599.6. Prijs ƒ 29,90. Paul van der Velde en Jan Just Witkam (red.), Nederlands-Indië op papier; De wetenschappelijke beschrijving van de archipel door P.J. Veth (1814-1895) en enkelen van zijn tijdgenoten in boeken, prenten, foto's, kaarten en brieven; Catalogus bij een tentoonstelling in de Leidse Universiteitsbibliotheek van 8 april tot 12 mei 1995. Leiden: Legatum Warnerianum, Bibliotheek der Rijksuniversiteit, 1995, 111 p. ISSN 0921.9223. Prijs ƒ 12,50 (te bestellen bij de uitgever, Postbus 9501, 2300 RA Leiden). Henriëtte van Voorst Vader-Duyckinck Sander, Leven en laten leven; Een biografie van ir Adriaan Stoop. Haarlem: Schuyt, 1994, 348 p. ISBN 90.6097.380.1. Prijs ƒ39,50. Koos van Weringh (red.), Indische 'waarheden'; Spotprenten uit een (de)koloniale tijd; Uit de collectie van Koos van Weringh. Den Haag: Van Stockum, 1995, viii+40 p. ISBN 90.800160.55. Prijs ƒ 29,50. H.L. Zwitser, Mannen van tien jaar en ouder; De jongenskampen Bangkong en Kedoengdjati 1944-1945. Franeker: Van Wijnen, 1995, 429 p. ISBN 90.5194.138.2. Prijs ƒ 49,50.
472
Korte Signaleringen
A.G. Besier, De groene hel; Een Nederlands concentratiekamp in Suriname, 1 maart 1942 tot 15 juli 1946. Bunne: Servo, 1994, 72 p. ISBN 90.71918.58.0. Prijs ƒ 13,90. Ted Schouten, Dwaalsporen; Oorlogsmisdaden in Nederlands-Indië 1945-1949. Zutphen: Alpha, 1995, 176 p. ISBN 90.5658.004.3. Prijs ƒ 39,50. Max Weisglas, Aan de wieg van een natie; Herinneringen aan Indonesië. Amsterdam: Van Soeren, 1995, 144 p. ISBN 90.6881.051.0. Prijs ƒ 36. R. Koopmans, M. Sonnenberg en J. van der Winden (red.), Uittocht; Het einde van de Koninklijke Paketvaart-Maatschappij in Indonesië. Z.p.:z.n., 1995, 89 p. Prijs ƒ 23 (te bestellen bij R. Koopmans, Huys de Merwede 29, 3356 AK Papendrecht, bankgiro 40.02.39.361). Willem Oltmans, Mijn vriend Sukarno. Utrecht: Het Spectrum, 1995, 300 p. ISBN 90.274.4762.4. Prijs ƒ 24,90. Pieter ter Veen, Indonesië; Harmonie op de rand van een vulkaan. Kampen: Kok, 1995, 109 p. [Omkeer-reeks 8] ISBN 90.242.2277.x. Prijs ƒ 24,90. Peter van Zonneveld, Album van Insulinde; Beknopte geschiedenis van de Indisch-Nederlandse literatuur. Amsterdam: Amsterdam University Press, 1995, x+86 p. ISBN 90.5356.144.7. Prijs ƒ 29,90. Eep Francken en Peter van Zonneveld (red.), Van Oost tot West; Koloniale en post-koloniale literatuur in het Nederlands. Leiden: Vakgroep Talen en Culturen van Zuidoost-Azië en Oceanië, Rijksuniversiteit, 1995, xvii+89 p. ISBN 90.7308.4.14.8. Prijs ƒ 20 (te bestellen bij de uitgever, Postbus 9515, 2300 RA Leiden). Bert Paasman et al. (red.), Tjalie Robinson, de stem van Indisch Nederland. Den Haag: Stichting Tong Tong, 1994, 139 p. ISBN 90.801433.3.2. Prijs ƒ 24,95 (te bestellen bij de uitgever, Celebesstraat 62, 2585 TM Den Haag). Connie Baak, Mary Bakker en Dick van der Meij (red.), Tales from a concave world; Liber amicorum Bert Voorhoeve. Leiden: Projects Division, Department of Languages and Cultures of South-East Asia and Oceania, Leiden University, 1995, xx+603 p. ISBN 90.73006. 06.6. Prijs ƒ 40 (te bestellen bij de uitgever, Postbus 9515, 2300 RA Leiden). In Reisverslagen van Noord-Nederlanders uit de zestiende tot begin negentiende eeuw zijn de gegevens verzameld over 497 reisverslagen van persoonlijke aard, over reizen tussen 1509 en 1813, waarvan de manuscripten bewaard zijn in Nederlandse archieven en instellingen: het resultaat van een omvangrijk inventarisatieproject uitgevoerd van 1983 tot 1986. De samenstellers beperken zich tot egodocumenten; daarmee zijn scheepsjournalen uitgesloten en is het aandeel van de Indische en VOCreizen aanzienlijk ingeperkt. Niettemin hebben een twintigtal verslagen betrekking op Indië en VOC-reizen; de eerste is het verslag van Frederik de Houtman van zijn reis naar Indië in 1598 en zijn gevangenschap in
Korte Signaleringen
All
Atjeh tot 1601. Een vijftiental verslagen zijn van Westindisch belang. De samenstellers verstrekken voor elk verslag relevante en nuttige informatie over auteurs, aard en vindplaats van het manuscript en inhoud van het verslag. Een register op auteurs besluit het boek, waarin het ontbreken van een register op geografische namen niet te vergoelijken is. Een gebruiker van de gids zal vaak zoeken naar beschrijvingen van een land, streek of stad. Om daar zicht op te krijgen moet hij nu alle 497 beschrijvingen nalezen... Al vóór 1600 correspondeerde prins Maurits met vorsten in de Indische archipel waarbij hij pleitte voor handelsmogelijkheden voor de Republiek. Zijn brieven aan de Sultan van Atjeh leidden in 1602 tot het unieke bezoek van een Atjehse delegatie aan Nederland. In Koninklijke geschenken uit Indonesië beschrijft Rita Wassing-Visser de relaties van het Oranjehuis met Indië, te beginnen met prins Maurits. De stadhouders verzamelden, in de geest van hun tijd, exotica, die in het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden werden tentoongesteld. Sinds koning Willem I kreeg dit alles meer structuur en werden de contacten intensiever. Prins Hendrik 'de Zeevaarder' bracht van februari tot november 1837 als eerste Oranje - en hij zou ook de enige blijven - een bezoek aan Indië, waar hij een overladen programma afwerkte. Uit Indië naar Nederland kwam Raden Saleh, die als schilder furore maakte en zich mocht verheugen in de patronage van drie koningen Willem. Vooral de vorstinnen Emma, Wilhelmina en Juliana ontvingen uit Indië kostbare en unieke geschenken van de hoge adel daar, vooral uit de Vorstenlanden. De meeste ervan zijn bewaard en worden beschreven, en vooral afgebeeld (in kleur), in dit fraaie boek: sieraden, gouden en zilveren voorwerpen, krissen, textiel, foto's, handschriften en nog meer. Vooral bijzondere gelegenheden en jubilea gaven aanleiding tot een vloed aan geschenken. Zo schonk 'Indië' bij het huwelijk van koningin Wilhelmina en prins Hendrik (1901) de Indische Zaal in Paleis Noordeinde, waarvan de totstandkoming uitvoerig wordt beschreven. Wassing verschaft bekwaam en uitgebreid toelichting op de royaal en fraai afgebeelde voorwerpen. De aard van het boek leidt onvermijdelijk wel eens tot opsommingen, maar het kijkgenot maakt dit nadeel ruimschoots goed. Semarang, beeld van een stad is een nieuwe toevoeging, aan de stedenreeks van de uitgeverij Asia Maior, dat wederom lof verdient als een zorgvuldige stadsgeschiedenis, in grootformaat, overvloedig geïllustreerd en het resultaat van uitvoerig onderzoek, met extra aandacht voor het beeldmateriaal. Acht auteurs, van wie vijf Indonesische, zijn verantwoordelijk voor de tekst - niet is aangegeven wie welk deel heeft geschreven. Semarang dat zich niet op een lange historie kan beroemen, werd in de achttiende eeuw belangrijk als haven- en handelsstad voor de Vorstenlanden, met een invloedrijke Chinese gemeenschap en een haven die
474
Korte Signaleringen
voortdurend door verzanding werd bedreigd. In de nadagen van Nederlands-Indië was Semarang de derde haven van Indië en groeide de stad snel (1890: 70.000, 1940: 280.000 inwoners), met de nodige huisvestingsproblemen, waarbij de inzet van de bevlogen H.F. Tillema en de stedebouwkundige Th. Karsten belangrijk bijdroegen tot oplossing ervan. Het boek behandelt zeer uitgebreid de jaren 1942-1949; de helft van het tekstdeel wordt hieraan besteed. Bezetting, internering en revolutie worden, ook in groter verband, beschreven; de zeer roerige en gewelddadige laatste vijf maanden van 1945 zelfs van dag tot dag. De periode na 1950 werd lang gekenmerkt door malaise. Pas sinds 1969 is sprake van opbloei, met sterke groei van de industriële sector en herstel van de handelsfunctie, sinds 1985 eindelijk met de begeerde diepzeehaven. De tot 1,3 miljoen inwoners gegroeide stad is sterk uitgebreid en veel oude gebouwen waren weerloze slachtoffers van modernisering. Sinds kort is er een groeiend besef voor de waarde van het architectonische erfgoed en zijn ambitieuze plannen tot behoud en restauratie opgesteld. Het boek is natuurlijk interessant voor Nederlanders die ooit een band onderhielden met Semarang, maar niet alleen voor hen. Een brede kring van historisch geïnteresseerden zal dit boek met interesse en genoegen lezen en bekijken. Vijf auteurs beschrijven in Naar de Gordel van Smaragd het postvervoer tussen Nederland en Indië. Zij onderscheiden daarbij vier perioden. De VOC gaf de eigen post mee met de handelsschepen en onderwierp de particuliere post aan strenge censuur uit angst voor het uitlekken van bedrijfsinformatie. Veel particuliere brieven werden illegaal vervoerd. Pas in zijn nadagen, sinds 1786, zette de VOC snelle paketschepen in, die in 11 maanden uit en thuis voeren en, om de kosten te dekken, ook privépost vervoerden. Vanaf 1845 werd gebruikgemaakt van de Engelse overlandmail, die via Egypte 'overland' naar Singapore reisde, waar een Nederlandse lijndienst naar Batavia voor de aansluiting zorgde. Na de opening van het Suezkanaal (1869) verzorgden de 'Nederland' en de Rotterdamsche Lloyd (sinds 1887) wekelijkse afvaarten. Postcontracten met de overheid waren een belangrijke bron van inkomsten, waartegenover steeds aangescherpte eisen stonden wat betreft vooral de snelheid van de overtocht. Zo werd ook een impuls gegeven aan de modernisering van de vloot en de Nederlandse scheepsbouw. Tot slot was er dan de luchtpost, met eèn eerste vlucht in 1924, een regelmatige dienst sinds 1930 in steeds hogere frequentie, en waarbij in 1937 luchtvervoer van brieven regel werd. Een zeer hoge garantiesom (2 a 3 miljoen gulden per jaar) van de PTT, die vele jaren maar voor de helft werd goedgemaakt, stelde de KLM in staat de lijn te exploiteren en te investeren in nieuw materieel. Dit alles wordt beschreven, goed in het ruimere verband gezet, en met de nodige details, in een ruim geïllustreerd boekje, dat de nodige nieuwe gegevens verschaft.
Korte Signaleringen
475
De socioloog Van Doorn heeft aan zijn uitzending als militair naar Indië, tijdens de dekolonisatiestrijd, een levenslange fascinatie overgehouden. Die betrokkenheid en zijn professionele achtergrond leverden verhelderende en prikkelende artikelen en boeken op, waarin De laatste eeuw van Indië het hoogtepunt vormt. In Indische lessen verspringt zijn aandacht naar de jaren na 1950 en zoekt hij een antwoord op de vraag waarom 'Nederland nog steeds geen afscheid heeft genomen van Indonesië. Als "Indië" leeft het land voort in onze collectieve memorie, die vaak vervuld is van nostalgie en geplaagd wordt door hardnekkige post-koloniale prikkelbaarheid.' Het gedwongen vertrek, het niet-voltooien van de historische missie, het achterlaten van de economische, intellectuele en culturele belangen; dat verlies werd tijdelijk verdrongen en tegen wil en dank aanvaard. Maar niet het minst door de 'Indische generatie', Van Doorns term voor de in Indië werkzame Nederlanders, de Indische Nederlanders, de militaire veteranen en de Molukkers, vierhonderdduizend mannen en vrouwen sterk, leeft Indië in Nederland nu sterker wellicht dan ooit te voren. Zij zijn ook de meest betrokken deelnemers aan het telkens weer oplaaiende debat over Indië. De argumenten zijn niet nieuw en de emoties telkens weer hevig, zoals dit beladen herdenkingsjaar overvloedig illustreerde. In het eerste deel van Indische lessen neemt Van Doorn de lezer aan de hand in een afwisselende excursie, ruimschoots voorzien van passende en opmerkelijke uitlatingen uit een zeer gevarieerd spectrum aan oude en nieuwe publikaties, langs de achtergronden van de blijvende betrokkenheid, die werkte als een fuik, waaruit bevrijding niet mogelijk blijkt. Hij bespreekt de economische factoren, de afgebroken morele roeping tot ontwikkeling van Indië's land en volk, de culturele en intellectuele banden. Het verlies was onvoorstelbaar en onverteerbaar; niettemin gebeurde het. In het tweede deel van zijn boek wijst Van Doorn op een aantal lessen die kunnen worden getrokken uit het overheidsbeleid in de pluriforme Indische maatschappij wat betreft assimilatie, integratie en eigen identiteit. Het Nederlands minderhedenbeleid kan zijn voordeel doen met de ervaringen van de Indische Islampolitiek en de adatrechtbevordering. Overtuigen doet Van Doorn in dit opzicht niet, hoe ter zake de opmerkingen over het minderhedenbeleid en 'universele culturele waarden' ook zijn. Een kleine tentoonstelling herdacht in de Leidse Universiteitsbibliotheek het honderdste sterfjaar van P.J. Veth, de onvermoeibare veelschrijver en popularisator van kennis over de Indische archipel. Niet alleen als auteur, maar ook als docent en opleider van Indische ambtenaren en als drijvende kracht in organisaties als Indisch Genootschap en Aardrijkskundig Genootschap leek Veth bijkans alom-tegenwoordig. Hij zette zich in voor een liberale koloniale politiek en voor verbreiding van het besef van het belang van het Indische koloniale bezit waarmee Nederland zich 'boven andere natiën van gelijke getalssterkte verhief'. Paul van der Velde, die aan
476
Korte Signaleringen
een biografie van Veth werkt, schetst in de catalogus Nederlands-Indië op papier diens levensloop en publiceert de inventaris van de collectie van 2000 brieven van 500 correspondenten die de UB bewaart. Jan Just Witkam, tenslotte, geeft toelichting op de tentoongestelde boeken en platen uit eigen collectie. In 1880 ging de mijnbouwkundig ingenieur Adriaan Stoop in gouvernementsdienst naar Indië. Hij kreeg de kans expertise op te bouwen over boortechnieken en zag de gunstige vooruitzichten - geologisch en commercieel - voor een eigen olie-industrie op Java. In 1887 richtte hij met financiële steun van zijn Dordtse familie en relaties - hij was getrouwd met een zuster van mr. C.Th. van Deventer, die toen als advocaat in Semarang werkte en hem juridisch advies gaf - de Dordtsche Petroleum Maatschappij (DPM) op, die in 1888 bij Soerabaja olie aanboorde. Na de nodige perikelen met het gouvernement kreeg Stoop een concessie, en begon het succesverhaal van de DPM, dat Stoop een schatrijk man maakte. Stoop beperkte zich tot Java wat betreft winning en verkoop, en zag in de jaren negentig machtige concurrenten opkomen, die op Sumatra olie vonden. Tegen het commerciële en organisatorische vernuft van Henri Deterding en van de Koninklijke moest Stoop het afleggen. In 1911 werd de DPM overgenomen en kon Stoop gaan rentenieren in zijn Bloemendaalse villa. De achterkleindochter van Stoop heeft het levensverhaal van deze ambitieuze, gedreven technische pionier vastgelegd. De helft van het boek beschrijft Stoops activiteiten in Indië. De tweede helft gaat zeer uitgebreid in op persoonlijke omstandigheden, filantropische activiteiten en Stoops rol bij de ontwikkeling van een Kurort aan de Beierse Tegernsee. Het aandeel van Indische onderwerpen in Nederlandse politieke spotprenten is relatief gering. Niettemin is er voldoende getekend en afgedrukt om moeiteloos een fraaie selectie te maken, vooral als ook nog de getekende reactie op alle post-koloniale problemen een plaats krijgt. In Indische 'waarheden' zijn 39 prenten uit de periode 1905-1995 opgenomen, mooi en op origineel grootformaat afgedrukt. Van de zeer kritische prenten van de socialistische tekenaar Albert Hahn loopt de selectie via Johan Braakensiek naar de roerige periode na 1945 waar Eppo Doeve het rechtse en Wim van Wieringen het linkse standpunt vastlegde. Over Nieuw-Guinea tekenden Opland en weer Van Wieringen, nu aan de andere zijde van het politieke spectrum. En tot op heden, bij het bezoek van koningin Beatrix aan Indonesië, geeft de relatie aanleiding tot getekend commentaar. Deze bundel smaakt naar een veel uitgebreider uitgave. Het beheer van de interneringskampen voor Europese burgers op Java werd in 1944 overgedragen aan het Japanse leger. Een van de gevolgen hiervan was het overplaatsen van de jongens van tien tot vijftien jaar van de vrouwenkampen naar mannenkampen of aparte 'jongenskampen',
Korte Signaleringen
All
waarvan de bekendste vanaf juli 1944 in Baros (Tjimahi), Bangkong (Semarang) en Ambarawa werden ingericht. De militair historicus Zwitser heeft in Mannen van tien jaar en ouder de geschiedenis van het kamp Bangkong vastgelegd, waar ca. 800 jongens en ca. 3000 oude en zieke mannen van september 1944 tot de Japanse capitulatie in augustus 1945 waren opgesloten. Zwitser, die zelf 'kampjongen' in Ambarawa was, geeft op basis van dagboeken, herinneringen, literatuur en archivalia een thematisch overzicht van het kampleven: het dagelijks bestaan — huisvesting, organisatie, Japans optreden -, de volstrekt ontoereikende voedselvoorziening, met tot gevolg ziekte en sterfte - van de mannen stierf meer dan de helft (379), van de jongens overleden er 13 - en de plotselinge afloop van de oorlog. In 1945 werd om in het brandhouttekort in Bangkong en Ambarawa te voorzien een houthakkerskamp als dependance geopend in Kedoengdjati waar ca. 200 jongens te werk werden gesteld. Deze kampgeschiedenis laat Zwitser voorafgaan door hoofdstukken over het Japanse imperialisme, de bezetting van Indië en de bezettingspolitiek, waarin japanisering en de uitschakeling van het Nederlandse element hoofddoelen waren, en uitgangspunten en uitvoering van de massa-interneringen. Hij zoekt hierbij naar verklaringen in de Japanse cultuur en samenleving, in het bijzonder in organisatie en ideologie van het Japanse leger. De strikte toepassing van de eigen normen en waarden maakt vele maatregelen en daden van Japanse kampleiders en -bewakers begrijpelijk, bijvoorbeeld ook de scheiding van de jonge jongens van hun moeders. In vele bijlagen (120 blz.) worden de namen van de kampbewoners en de gegevens over hun ellendig lot vastgelegd. Zwitser heeft bewonderenswaardig werk verricht en een in een breder kader gevat, afgewogen, nuchter en helder overzicht verschaft van een jongenskamp. Niet alleen voor de kampbewoners en hun verwanten, maar ook voor een breder publiek is dit boek van belang. Het boek bevat zeer vele tekeningen en plattegronden, voor het overgrote deel uit de kamptijd. De advocaat Besier houdt zich al sinds 1949 bezig met de belangenbehartiging van de groep Nederlanders die in Indië in mei 1940 werd opgepakt, verdacht van pro-Duitse sympathieën of NSB-lidmaatschap. Die arrestaties geschiedden met een grote mate van willekeur; deugdelijk onderzoek vond in veel gevallen niet plaats en de behandeling was slecht. In januari 1942, na de Japanse aanval op Indië, werden 146 mannen, willekeurig geselecteerd, per schip getransporteerd naar Suriname. Onder erbarmelijke omstandigheden werden ze opgesloten in Fort Amsterdam in Paramaribo en later in het afgelegen kamp Joden Savanne. De leiding en bewaking door Nederlandse mariniers rechtvaardigden ten volle de titel De groene hel en de term concentratiekamp in de ondertitel, die Besier aan zijn korte verslag van deze gebeurtenissen geeft. Mishandeling was regel en zelfs standrechtelijke executies kwamen voor. Pas in juli 1946 werden
478
Korte Signaleringen
de 137 overlevenden naar Amsterdam verscheept en daar vrijgelaten. Hun lot werd vergeten, rapporten erover in de doofpot gestopt, als te onbehagelijk voor het Nederlands blazoen. Met enige regelmaat werd de zaak opgerakeld, in boeken over de geïnterneerde arts Schoonheyt (door Anthony van Kampen, 1975) en van slachtoffer J.E. Stulemeyer (1978) en in persartikelen. Besiers boekje is de laatste poging in de reeks, ook om begrip en steun voor de slachtoffers en hun nabestaanden te verkrijgen. Dat is tenslotte met succes beloond: in mei 1995 erkende minister van defensie Voorhoeve in antwoord op Kamervragen het aangedane onrecht en betreurde hij de gang van zaken ten zeerste. In de golf van uitgaven over Japanse bezetting en dekolonisatie lijkt Dwaalsporen volgens de ondertitel Oorlogsmisdaden in NederlandsIndië 1945-1949 een bijdrage te leveren aan de discussie over dit omstreden, beladen onderwerp. Dat valt tegen. Schoutens boekje is vooral een samenvatting van de ontwikkelingen in de jaren 1945-1949, met eveneens oog voor de opkomst van het nationalisme en de Japanse bezetting. De auteur heeft de bestaande literatuur met weinig vrucht bestudeerd en samengevat; het boek is warrig en bevat vele fouten: het begint al op de eerste bladzijde met Soekarno die van de voornaam Achmed wordt voorzien. In het verhaal schenkt Schouten extra aandacht aan militaire zaken en oorlogsmisdaden, van beide zijden begaan. De aangehaalde gevallen zijn alle bekend uit de literatuur (bijv. de Excessennota). Al met al een overbodig boekje. De econoom Max Weisglas (1921) maakte na de Nederlandse bevrijding een snelle carrière bij het ministerie van economische zaken. Zijn bekwaamheden en contacten leverden hem eind 1946 de uitnodiging op de Commissie-Generaal een aantal maanden te assisteren. De CommissieGeneraal, geleid door W. Schermerhorn, was in september 1946 benoemd om samen met luitenant-gouverneur-generaal H.J. van Mook de onderhandelingen met de Republik Indonesia te voeren. In november werd het Akkoord van Linggadjati gesloten, dat bij beide verdragspartners op veel weerstand stuitte en waarvan de uitwerking, mede ook daardoor, een uiterst moeizaam proces werd. Weisglas werd van februari tot mei 1947 aan de Commissie-Generaal toegevoegd als economisch en voorlichtingsadviseur. Hij was als secretaris nauw betrokken bij de gewichtige economische onderhandelingen en onderhield contacten met het geplaagde Nederlandse bedrijfsleven. Ook fungeerde hij als liaison tussen de onderhandelaars in Batavia en ministers in Den Haag, tussen wie de verhoudingen vaak leden aan wantrouwen, onbegrip en misverstand. De piepjonge Weisglas genoot het vertrouwen van beide zijden, werd volop betrokken in het overlegproces en was zelfs de naaste vertrouweling van premier Beel tijdens diens bezoek aan Batavia in mei 1947. Van december 1949 tot april 1950 was Weisglas opnieuw in Djakarta, ditmaal op verzoek
Korte Signaleringen
479
en als adviseur van de eerste Hoge Commissaris, H.M. Hirschfeld, in de eerste, onwennige maanden na de soevereiniteitsoverdracht. De verhoudingen waren toen nog goed, zoals ook Hans Meijer in zijn studie over deze tot nog toe verwaarloosde periode (Den Haag-Djakarta; De Nederlands-Indonesische betrekkingen 1950-1962, 1994) heeft beschreven. Weisglas schreef zijn verslag over zijn Indonesische ervaringen op in 1992 en 1993, op basis van eigen aantekeningen en inmiddels uitgegeven bronnenpublikaties, studies en memoires. Persoonlijke herinneringen en observaties over de hoofdpersonen zijn daarom waarschijnlijk schaarser dan graag gewild. Het verhaal is niet schokkend of buitengewoon onthullend, maar een nuttige toevoeging aan de reeks persoonijke verslagen van betrokkenen bij de stuiptrekkingen van Nederland als koloniale wereldmacht. De Koninklijke Paketvaart-Maatschappij speelde een grote rol in het koloniale Indië; niet alleen als grootste vervoerder in het interinsulaire verkeer, maar ook als verlengstuk van het gouvernement, dat in ruil voor de verleende diensten de KPM een voorkeursbehandeling gaf. J. a Campo's omvangrijke studie (Koninklijke Faketvaart Maatschappij; Stoomvaart en staatsvorming in de Indonesische archipel, 1888-1914, 1992) heeft dat uitvoerig duidelijk gemaakt. Na de Japanse capitulatie was van de KPM-vloot de helft ten onder gegaan. De wederopbouw verliep redelijk succesvol. De overheersende positie van vóór 1942 werd echter niet meer veroverd. Met de tekenen des tijds had de Nederlandse KPMdirectie moeite - van indonesianisatie in leiding en juridische structuur was geen sprake: de vloot werd zelfs in Nederland geregistreerd. Dit onaantastbare besef van onmisbaarheid leidde in 1950 tot het afwijzen van alle voorstellen van de Indonesische overheid tot een gedeeld beheer onder Indonesische vlag. Het overlaten van essentieel binnenlands transport aan een vreemde mogendheid moest op den duur onaanvaardbaar zijn. De oprichting van de staatrederij Pelni in 1952 verontrustte de KPM nog niet. Ondanks de dramatische verslechtering van de Nederlands-Indonesische betrekkingen ten gevolge van Nieuw-Guinea, kwam de overname van de KPM-bezittingen in Indonesië op 3 december 1957 als een verrassing. Van de vloot werden 40 schepen vastgelegd; 35 weken uit. Onder zware druk van verzekeraar Lloyd's werden de KPM-schepen in april 1958 vrijgegeven. Het scheepvaartverkeer in Indonesië was nog vele jaren een groot probleem; de KPM was voorgoed uitgeschakeld en verdween roemloos. Uittocht vertelt het verhaal van de KPM-ondergang. Koopmans, in 1957 voor de KPM in Indonesië, geeft een kritisch verslag van aanleiding en gang van zaken in het eerste deel van dit boekje, waarna negen KPM'ers hun eigen ervaringen uit 1957-1958 kort vastleggen. In 1956 interviewde de jonge journalist Oltmans in Rome de Indonesische president Soekarno. De Nederlands-Indonesische verhoudingen gingen
480
Korte Signaleringen
naar een dieptepunt en de persoon Soekarno oogstte in Nederland slechts de meest negatieve bewoordingen. Oltmans' relativering hiervan en later zijn inzet voor de overdracht van Nieuw-Guinea aan Indonesië om de verhoudingen met de vroegere kolonie te verbeteren leverden hem de levenslange tegenwerking op van het ministerie van buitenlandse zaken. Oltmans bouwde een vriendschappelijke relatie op met Soekarno tijdens lange bezoeken aan Indonesië en ontmoetingen in het buitenland. Als adviseur en koerier van de voor overdracht geporteerde groep-Rijkens, uit het bedrijfsleven voortgekomen, speelde hij een eigen en eigenzinnige rol in de Nieuw-Guinea-diplomatie. Na die overdracht in 1962 werd Oltmans' contact minder en rapporteert hij vooral geruchten uit Soekarno's entourage, waarin Subandrio en Nasution een kwalijke rol spelen. In oktober 1966 ontmoette Oltmans Soekarno weer uitgebreid en voor het laatst. Hij was nog president, maar de macht glipte hem steeds meer door de vingers. In 1967 werd Soeharto president; Soekarno overleed in 1970 in isolatie. Oltmans ontvouwt zijn theorie over de staatsgreep van 1965 en heeft geen goed woord over voor Soeharto. Mijn vriend Sukarno is van dit alles het persoonlijke verslag. De feiten, ontleend aan Oltmans' dagboeken, zijn grotendeels al eerder gepubliceerd in Den Vaderland getrouwe (1973) en Memoires (5 delen, 1985-89). Hij blijft Soekarno trouw en verdedigt hem (en zichzelf) emotioneel tegen de kortzichtige Nederlandse politici en zijn Indonesische verguizers. Het is daarmee meer een persoonlijk document dan een betrouwbaar historisch verslag, terwijl de lezer ook in de wirwar van namen het spoor wel eens bijster raakt - ook Oltmans zelf trouwens die namen en Indonesische woorden wel eens verhaspelt. Indonesië; Harmonie op de rand van een vulkaan van Pieter ter Veen verscheen in een reeks over ontwikkelingssamenwerking en zendingsvraagstukken van de Hervormde en Gereformeerde Kerken. Een geschiedenis in vogelvlucht wordt gevolgd door een bespreking van de huidige sociaal-economische situatie, die vooral wordt gekenschetst door ongelijkheid - tussen moderne en traditionele sector, tussen stad en platteland, tussen arm en rijk - als gevolg van modernisering en industrialisatie. Van de economische groei heeft iedereen geprofiteerd, maar lang niet in gelijke mate. Een autoritair, centralistisch bewind hanteert een harmoniemodel, gebaseerd op de pantja sila, om rust en orde te handhaven, ook ten opzichte van een steeds zelfbewuster Islamitische meerderheid, die meer invloed opeist. Dit verontrust de protestantse minderheid (13 a 14 miljoen mensen), van wie Ter Veer tot slot de maatschappelijke positie en perspectieven schetst. Hij is kritisch - Indonesië bevindt zich op de rand van een vulkaan - en slaagt er goed in een beknopt inleidend overzicht van historie, politiek, economie en religieuze verhoudingen van Indonesië ook voor een niet-protestantse lezerskring - te verschaffen.
Korte Signaleringen
481
Album van Insulinde is een inleiding tot de Indisch-Nederlandse literatuur waarbij voor vijf periodes (1595-1800, 1800-1870, 1870-1900, 1900-1942 en 1942-1995), waarvan de meest kenmerkende ontwikkelingen worden aangeduid, een overzicht wordt gegeven van de beeldvorming over IndiëV Indonesië. Dit geschiedt telkens per genre: reisteksten, proza met romans, maar ook kamp- en oorlogsboeken, poëzie, waarvan de oogst altijd beperkt was, en jeugdliteratuur. Niet dus primair de literaire waarde, maar de reactie op en weerspiegeling van koloniale toestanden en vraagstukken - slavernij, concubinaat, de 'ondoorgrondelijke oosterling', de Indo, nationalisme, oorlog, internering, revolutie, Nieuw-Guinea - bepalen de opzet van dit album. Het is aan Van Zonneveld toevertrouwd dat bekwaam te doen en in kort bestek verschaft hij zeer veel zinnige informatie. De beperkte omvang van dit oblong-boekje, met vele citaten en illustraties, laat natuurlijk diepgaander analyse niet toe. De vierde letterendag van de Vakgroep Nederlands van de Leidse Universteit in april 1994, met vijf lezingen over koloniale literatuur, leverde de bundel Van Oost tot West op. De bewerkte lezingen gaan nu eens niet over Nederlands-Indië/Indonesië, maar over 'buitengewesten' en randgebieden. Peter van Zonneveld schrijft over Nieuw-Guinea, waarbij Springers Zaken overzee dient als kernverhaal, dat alle aan het afgelegen eiland Nederlands laatste bastion in de Oost - eigen thema's aanraakt. Ton Harmsen inventariseert de neerslag van het bestuur van Johan Maurits van Nassau over Brazilië (1637-1644), dat in zijn eigen tijd door neolatijnse dichters werd geprezen en door Barlaeus in 1647 in een 'kloek foliodeel' in het Latijn werd vastgelegd. Jacqueline Bel vergelijkt Cola Debrots Mijn zuster de negerin (1935) en Frank Martinus Arions Dubbelspel (1973) in hun visie op kolonialisme, racisme en Antilliaanse emancipatie. Beide boeken passen ook in het Caraïbische patroon, waarbij tevens de fraaie frase 'the empire writes back' van toepassing is. Eep Francken gaat in op de Zuidafrikaanse literatuur, 'vreemd en vertrouwd' en ten onrechte verwaarloosd, terwijl Ton Anbeek tot slot met Walschap, Van Aken en Geeraerts drie Vlaamse auteurs over de Kongo bespreekt, die in de confrontatie met 'het Andere' de eigen obsessies tonen. Als geheel is het een aardige bundel met vooral aanzetten tot, met als uitzondering Harmsen die zijn onderwerp diepgaander en uitgebreider behandelt. Op 16 juni 1994 werd een studiedag gehouden over de auteur Jan Boon (1911-1974), beter bekend onder zijn pseudoniemen Tjalie Robinson en Vincent Mahieu, waarop niet minder dan negen sprekers - Bert Paasman, Wim Willems, Ellen Derksen, Ralph Boekholt, Hadewych van Rheeden, Joop van den Berg, Guus Cleintuar, Rudy Kousbroek en Edy Seriese kort ingingen, uit heel verschillend uitgangspunt, op de veelzijdige Jan Boon. Als Tjalie Robinson, de stem van Indisch Nederland zijn ze voorbeeldig snel gebundeld en nog uitgebreid met een bibliografie en enkele
482
Korte Signaleringen
bijlagen, waarin ook de repliek van Siem Boon op de polemische bijdrage van Kousbroek over de precieze betekenis van beladen termen als totok en Indo en hun relatie met ras, cultuur en identiteit. De bijdragen zijn kort en heterogeen, maar laten wel duidelijk zien hoezeer Tjalie Robinson als schrijver, journalist en organisator vorm gaf aan de Indische gemeenschap in Nederland en zo een groot aandeel had in het behoeden van de Indische cultuur voor de vergetelheid. De sprekers dragen biografische informatie aan, vaak uit persoonlijke kennis, en gaan kort in op zijn werk. Het diepst graven Van Rheeden over het petjo, door Tjalie Robinson vastgelegd, en Seriese, die de verhouding Boon, Robinson ('reflex') en Mahieu ('reflectie') op interessante wijze analyseert. Bij zijn afscheid (wegens pensionering) werd dr. CL. Voorhoeve, docent aan de Leidse Vakgroep Talen en Culturen van Zuidoost-Azië en Oceanië en coördinator van het Indonesian Linguistics Development Project (ILDEP), vereerd met een liber amicorum van zeshonderd bladzijden, Tales from a concave world, met niet minder dan veertig bijdragen (25 in het Engels, 15 in het Nederlands) van collega's en leerlingen uit binnen- en buitenland. Het eerste deel rangschikt een aantal persoonlijke herinneringen, meestal kort en fragmentarisch. Jammer is dat geen overzicht van levensloop en werk is opgenomen; over beide zou van deze taalonderzoeker die ter plekke in Nieuw-Guinea, in West en Oost, al in de jaren zestig en zeventig veldwerk verrichtte een interessant verslag te maken zijn. De afdeling over 'Papuan linguistics' (8 artikelen, 150 blz.) zal de expert zich niet willen laten ontgaan. De stukken van Raymond Menick over Moi, Andrew Pawley over Voorhoeve's Trans New Guinea Phylum Hypothesis, en Malcolm Ross over voornaamwoorden in Papuatalen, zijn hiervan het meest uitgebreid. 'Other linguistics' (6 artikelen, 155 blz.) bevat een toegankelijk artikel van René van den Berg over Nederlandse leenwoorden in de Munataal (Zuidoost-Celebes) dat verrassende vondsten oplevert. Meer voor vakgenoten wordt onder andere geschreven over de term voor hond in Oceanië (Mark Donohue), de Blagartaal van Alor (Hein Steinhauer) en het Maleis van Serui in West-Irian (Paul van Velzen). De afdeling 'anthropology, history and related areas' (10 artikelen, 165 blz.) gaat vooral over Nieuw-Guinea, met uitstapjes naar WestSumatra (Dianne van Oosterhout), Halmahera (Jos Platenkamp), oude verhalen over Javaanse heiligdommen en wijze mannen (Leo Schmit), en de 'populaire' beeldvorming over de Trobriand-eilanden, in vervolg op Malinowski's verhaal over het seksuele leven daar (Gunter Senft). 'Language, literature and music' (7 artikelen, 80 blz.) besluit de bundel, met stukken over een Chinees-Maleis verhaal uit 1880, de Soendanese tekst 'Lutung kasarung', Arabisch-Maleise en Balise woorden en teksten, en muziek in Malawi (Afrika).