A. Cense Maleise invloeden in het oostelijk deel van de Indonesische archipel In: Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde 134 (1978), no: 4, Leiden, 415-432
This PDF-file was downloaded from http://www.kitlv-journals.nl
A. A. CENSE f
MALEISE INVLOEDEN IN HET OOSTELIJK DEEL VAN DE INDONESISCHE ARCHIPEL*
Hoewel de bronnen schaars zijn en over de interpretatie der weinige gegevens verschil van mening mogelijk is, is er reden om te veronderstellen dat deze Archipel reeds in de eerste eeuwen onzer jaartelling als productieland van in het Westen begeerde artikelen in het toenmalige wereldverkeer was opgenomen. In ieder geval kunnen wij voor de periode aanvangend met de 5de eeuw met zekerheid het bestaan van relaties met de buitenwereld vaststellen, wanneer Chinese berichten en inscripties ons allengs enig licht in de duisternis der oudste geschiedenis van deze landen verschaffen. Het ligt niet in mijn bedoeling de L ontwikkeling van de buitenlandse handel en in verband daarmede de reeds dikwijls besproken vraagstukken samenhangend met de komst der Hindoes in de Archipel in bijzonderheden na te gaan, volstaan moge worden, met er aan te herinneren, hoe dit handelsverkeer langs vaste routes plaats vond en hoe langs deze wegen een reeks handelscentra ontstond, waar kooplieden en reizigers van allerlei naties voor korter of langer tijd verblijf hielden en wellicht ook handelaren zich voorgoed kwamen vestigen, omstandigheden, die er toe leidden, dat in die plaatsen vreemde cultuurinvloeden zich in sterke mate deden gelden. Zo neemt sinds de zevende eeuw gedurende enige honderden jaren het rijk Criwidjaja, zeer gunstig gelegen op de weg van China naar Voor-Indie, als beheerser van de Westelijke toegangen tot de Archipel een zeer belangrijke positie in, niet alleen als handelsmogendheid, die zijn schepen over de zeeen uitzendt, maar ook als cultureel centrum Tekst van de inaugurele rede van Dr. Cense, geschreven voor de aanvaarding van het hoogleraarsambt in de Maleise taal- en letterkunde te Batavia op 8 december 1941, maar wegens het intreden van de oorlogstoestand niet uitgesproken en nadien als verloren beschouwd. De Redactie stelt het op prijs deze rede, die enkele jaren geleden in de vorm van een drukproef, doch zonder titel, tevoorschijn kwam, thans te publiceren als een nog steeds waardevolle bijdrage tot het erin behandelde onderwerp. De titel is geformuleerd op basis van de slotpassage van de rede.
416
A. A. CENSE
van het Boeddhisme, waar talrijke vreemdelingen komen studeren. In de elfde eeuw trekken de havens van het Oost-Javaanse rijk van Koning Airlangga, vooral het nabij de monding van de Brantas gelegen Hoedjoeng Galoeh, vele handelaren, waaronder, naar in een inscriptie wordt vermeld, lieden uit diverse streken van Voor-Indie, Tjams, Kambodjanen en Pegoeanen uit Beneden-Birma worden aangetroffen. Weer enige honderden jaren later noemt de Nagarakrtagama, het in 1365 voltooide lofdicht op Madjapahits vorst Hajam Woeroek, Siam, Tjampa, Kambodja, Annam, China en Voor-Indie als landen, waaruit handelaren en geestelijken naar Java komen. Van de havens op Java's Noordkust in die tijd is Toeban zeer belangrijk, daarnaast moeten Gresik en het niet ver van de monding van de Brantas gelegen Tjanggoe worden genoemd.1 Met de komst van de Islam in deze gewesten zijn inmiddels NoordSumatra en de landen aan weerszijden van de Straat van Malakka in de kring onzer belangstelling getreden, wanneer op het eind der 13de eeuw de invloed van Moslimse vreemdelingen, welke hoofdzakelijk uit Goedjerat afkomstig zijn, zich daar krachtig begint te doen gelden. Levendig is het beeld van de handel, dat zich bij de aanvang van de Europese penetratie in de Archipel aan de Westerse vreemdelingen voordoet. Op de stapelplaatsen, waar de producten uit de Archipel worden aangevoerd en uitgewisseld tegen uit het Westen gei'mporteerde waren, is voor tallozen een bestaan te vinden, zodat lieden van velerlei ras en herkomst hier samenstromen. Om het even of wij de door Duarte Barbosa en d'Albuquerque gegeven enthousiaste beschrijvingen van het rijke emporium Malaka in het begin der 16de eeuw of Willem Lodewijcksz's mededelingen over het Banten van 1596 lezen, wat ons treft is vooral het bij uitstek internationale karakter van de bij de handel betrokken bevolking dier plaatsen. Naast de duizenden kooplieden van de kusten van Voor-Indie, van Pegoe, Arabie, China enz. zijn het vooral Maleiers en Javanen, die aan de handelsbeweging deelnemen; in Malaka hebben de Javanen een grote kolonie, in Banten zijn talrijke Maleiers gevestigd. In de Oost-Javaanse havensteden zal de samenstelling der bevolking niet minder gevarieerd zijn geweest. Wenden wij thans de blik naar de Oostelijke Archipel. Dat dit productiegebied van de zo begeerde specerijen en het gewilde sandelhout reeds vroeg de belangstelling der handelaren getrokken zal hebben, is zeker; niet te verwonderen is het dus, dat de grote mogendheden
MALEISE INVLOEDEN IN HET OOSTEN VAN INDONESIE
417
van de Archipel er naar streefden deze streken onder hun invloed te brengen. Is het op grond van Chinese berichten waarschijnlijk, dat in de tweede helft der 12de eeuw het Javaanse rijk van Kadiri zijn gezag in het Oosten deed gelden, voor het latere Madjapahit blijkt dit duidelijk uit de lijst van onderhorigheden in de Oostelijke Archipel, die in de Nagarakrtagama wordt medegedeeld. In zijn dissertatie heeft Schrieke aangetoond, dat de handelsroute naar het Oosten in de Oost-Javaanse kustplaatsen haar uitgangspunt had en dat langs deze weg omstreeks het midden van de 15de eeuw de Islam op de Molukken en Banda invloed kreeg.2 Het waren de kust-Javanen, die tot in de 17de eeuw grotendeels deze handel in handen hadden; naast hen traden Maleiers en later na de opkomst van Makassar als stapelplaats, ook Makassaren op de voorgrond. Om een indruk te verkrijgen van de belangrijke rol, die deze vreemdelingen in de historie der Molukken hebben gespeeld, is het voldoende een blik te slaan in de werken van Rumphius en Valentijn. Zo vindt men vermeld, hoe oudtijds in enkele centra, zoals Hitoe op Ambon en het op Ceram gelegen Cambello, in groten getale personen van allerlei landaard werden aangetroffen,3 terwijl op verschillende andere plaatsen de bevolking in haar overleveringen de herinnering aan haar afkomst van elders bewaarde. Meer dan eens wijst de traditie in het bijzonder Toeban als land van herkomst aan; een plaats op het eilandje Manipa heeft er haar naam aan ontleend.4 Naast de behartiging hunner stoffelijke belangen ijverden de vreemdelingen ervoor de bevolking van deze landen ook van hun geestelijk bezit deelgenoot te maken. Van de krachtige Islampropaganda die van Oost-Java uit werd gevoerd, leggen gegevens uit Compagniesbronnen uit het jaar 1621 een sprekend getuigenis af; vooral werden met Gresik, waar Soenan Prapen, het perdikanhoofd van Giri zetelt, relaties onderhouden.5 De taal, waarvan men zich in onderling verkeer bediende, was stellig het Maleis, dat volgens het eenstemmig getuigenis van de oudste Europese bronnen in alle langs de handelsroute gelegen plaatsen als internationale taal werd gebezigd en verstaan. Voor de Javaanse kustplaatsen wordt de belangrijke positie dezer taal in de berichten van De Houtmans Eerste Schipvaart gereleveerd. Maleise invloed op het in deze kustplaatsen in godsdienstige kringen gebezigde Javaans blijkt duidelijk uit de twee oudste godsdienstige Javaanse geschriften, die in handschrift hun weg naar Europa hebben gevonden, de door Kraemer tot onderwerp van zijn dissertatie gemaakte tekst en het door Schrieke uitgegeven
418
A. A. CENSE
en geanalyseerde geschrift van Pangeran Bonang, bij welker samenstelling wellicht van Maleise geschriften is gebruik gemaakt. Ook zijn in de Javaanse bewerkingen van Moslims getinte verhaalstof als bv. de Amir Hamzah-roman, welke in de stranddistricten tot stand moeten zijn gekomen, vele Malaismen aan te wijzen.6 De oudste bewijzen voor het gebruik van het Maleis in de Molukken in het verkeer met de buitenwereld dateren reeds uit 1514, uit welk jaar Portugese vertalingen van twee te Malaka ontvangen Maleise brieven van de Koning van Ternate bekend zijn. Twee in originali bewaard gebleven epistels uit 1521 en 1522, eveneens uit Ternate afkomstig, zijn geschreven in een Maleis, dat in zinsconstructie bepaalde eigenaardigheden vertoont, waarbij wellicht met Blagden aan invloed van de Ternataanse taal moet worden gedacht, doch, in aanmerking genomen de mogelijkheid, dat een der vreemdelingen uit 'svorsten omgeving de schrijver is — een brief van iets latere tijd wordt b.v. medeondertekend door een ambtenaar van Goedjeratse afkomst — ook invloed van andere talen niet uitgesloten moet worden geacht.7 De uitgebreide Maleise woordenlijst van Pigafetta van 1521 is vermoedelijk tijdens een verblijf van zes weken op Tidore in een milieu van Mohammedaanse vreemdelingen genoteerd. Waar enerzijds de Portugese zeevaarders en handelaren op hun eerste reizen door de Molukken hoofdzakelijk met de zich van het Maleis bedienende vreemdelingen of de de omgang met vreemdelingen gewende kustbewoners in aanraking zullen zijn geweest en anderzijds de te Malaka ontvangen Maleise correspondentie de indruk van de bruikbaarheid dier taal als middel van contact met de bevolking versterkte, ligt het voor de hand, dat de Katholieke missionarissen, zich gesteld ziende voor het probleem, van welke taal men zich naast het Portugees bij de godsdienstprediking en het onderwijs zou bedienen, landstaal of Maleis, hun keuze op Maleis lieten vallen. Zeker heeft het niet geheel en al aan belangstelling voor de landstalen ontbroken — enkele over deze talen geschreven werkjes getuigen daarvan 8 — maar de grote verscheidenheid van talen en dialecten, waarvan men zich bij oppervlakkige waarneming wellicht nog een overdreven denkbeeld vormde, werkte het gebruik van het Maleis in de hand. Zo werd door Franciscus Xaverius tijdens zijn verblijf te Malaka in 1545 persoonlijk de Maleise vertaling van godsdienstige formulieren en gebeden met derzelver toelichting ter hand genomen, een arbeid, die hij later in Ternate voortzette.9 Ook van andere missionarissen worden werkzaamheden op dit gebied vermeld.10 Bij het godsdienstonderwijs maakte men van Maleis
MALEISE INVLOEDEN IN HET OOSTEN VAN tNDONESIE
419
gebruik.11 Dat men bij dit onderricht, vooral wanneer het ouderen betrof, die tot dusver niet in de noodzakelijkheid hadden verkeerd zich iets van deze taal eigen te maken, menigmaal grote moeilijkheden zal hebben ondervonden, mag stellig worden aangenomen. De berichten over opgedane ervaringen zijn helaas te schaars om hiervan een duidelijke indruk te verkrijgen. Toen na de vermeestering van Ambon door Van der Hagen in het jaar 1605 de Oost-Indische Compagnie zich in de Molukken kwam vestigen en men zich met het vraagstuk van godsdienstprediking en onderwijs ging bezighouden, moest ook de ,,voertaalkwestie" worden opgelost. Gebruik van het Nederlands leidde niet tot bevredigende resultaten, vandaar dat reeds in de eerste jaren van de vestiging van het gezag der Compagnie het Maleis werd ingevoerd, zij het dat daarnaast nog lang het Nederlands werd gebezigd. In de eerste tijd maakte men bij het godsdienstonderwijs gebruik van enkele door Frederik de Houtman vervaardigde Maleise vertalingen van het Onze Vader, de Tien Geboden en de Twaalf Artikelen des Geloofs. Het vraagstuk der godsdienstige lectuur zal echter lang een moeilijk punt zijn gebleven; een uitkomst was het, toen in Leydekkers bijbelvertaling, na diens dood door Van der Vorm voltooid en in 1733 ter beschikking gekomen, prediking en godsdienstonderwijs een basis kregen.12 Grote invloed is van deze bijbel, welks taal zich bij het litteraire Maleis aansloot, uitgegaan. Naast de officiele kerktaal echter heeft in de Molukken steeds een Maleise omgangstaal bestaan, waarin behalve uit de landstalen ook uit het Portugees en Nederlands woorden zijn opgenomen. Het was een reeds in Valentijns tijd met heftigheid besproken vraag, aan welk van beide talen, het klassiek litteraire Maleis of de omgangstaal — meestal sprak men toen van Hoog of Laag Maleis — voor officieel kerkgebruik de voorkeur moest worden geschonken; een strijdpunt, dat, op ander terrein dan dat der kerk overgebracht, in de geschiedenis van het gebruik dezer taal steeds van kardinaal belang zou blijven. Dat het z.g. Molukken-Maleis allengs op de landstalen terrein heeft veroverd en deze hier en daar geheel heeft verdrongen, is bekend; zeker zullen de taal der kerk en in latere tijd het officiele door school en ambtelijke instanties gepropageerde Maleis deze omgangstaal weer hebben beinvloed. Ondernemen wij thans een poging om de historische ontwikkeling van de relaties van het eiland Celebes met de buitenwereld na te gaan, zo moeten wij reeds dadelijk constateren, dat in de eeuwen, die liggen
420
A. A. CENSE
v66r de tijd van Europese penetratie in deze gewesten, klaarblijkelijk aan dit eiland niet die belangstelling van vreemdelingen ten deel is gevallen, die ten opzichte van andere delen van de Archipel aan de dag is gelegd. Afgezien van de aanwijzing, die de vondst van een bronzen Boeddhabeeld in een plaatsje aan de kust van Mamoedjoe voor het bestaan van oude betrekkingen met het Westen geeft, en een enkele geografische naam in Chinese berichten, welke wellicht, doch gans niet zeker, met Celebes in verband moet worden gebracht, ontbreekt het voor het midden van de 14de eeuw geheel aan bruikbare gegevens. De verklaring hiervoor is, dat de handelsroute naar de voor de handel zoveel belangrijker Molukken van het Maleise schiereiland of via de Javaanse havens bezuiden Celebes of zoals later althans ook wel het geval was, via Broenei langs het Noorden van het eiland liep. Evenwel, het rijk Madjapahit had hier en daar langs de kusten en op de daarvoor gelegen eilanden enkele steunpunten gevestigd; dat er van het overheersende rijk invloed op deze onderhorigheden is uitgegaan, daarvoor zijn, naar mij voorkomt, geen bewijzen gevonden.13 Van enig contact met het Westen getuigt ook de uitgebreide oude Boeginese litteratuur, die tot middelpunt heeft de figuur van de mythische [prins] van het oude aan de Bonegolf gelegen rijk Loewoe', Sawerigading, aan wiens zoon I La Galigo de hele cyclus van mythen zijn naam ontleent. Was de inhoud van deze cyclus — reeds in de tijd v66r de islamisering van Zuid-Celebes, dus v66r 1600, uitgegroeid tot een werk, dat ,,tot de omvangrijkste gedichten der wereldlitteratuur" behoort 14 — ons in de vorige eeuw door de taalgeleerde Dr. Matthes in grote trekken bekend gemaakt, eerst kort geleden is de rijkdom aan gegevens van velerlei aard, die deze litteratuur bevat, door R. A. Kern's lijvige catalogus der in het Legatum Warnerianum te Leiden en in andere Europese bibliotheken bewaarde handschriften voor ons ontsloten. In dit gedicht nu wordt herhaaldelijk gewag gemaakt van vreemde kooplieden, die de Boeginese kustrijkjes komen bezoeken. Wij vernemen van Maleiers, van lieden uit Marangkabo — de MakassaarsBoeginese naam voor Minangkabau —, die met koopwaar de wereld rondreizen, en van Djawa, waaronder niet alleen Javanen, maar in het algemeen niet-Europese vreemdelingen uit het Westen worden verstaan, zoals ook blijkt uit de naam der speciaal vermelde Djawa Pego, de Pegoeanen, die wij reeds uit andere berichten leerden kennen; ook waren klaarblijkelijk Ambonezen en Ternatanen, ja zelfs rijke ,,Franken" voor de dichter geen ongewone verschijningen. Voorts
MALEISE INVLOEDEN IN HET OOSTEN VAN INDONESIE
421
worden in de opsommingen van vreemde landen naast tal van mythische namen genoemd de bekende Maleise staatjes Malaka en Patani en enkele malen ook Madjapai', dat wellicht een reminiscens is aan het rijk Madjapahit, doch waarbij ook aan kustrijkjes in Celebes, waar meer dan een kampong van deze naam voorkomt, kan zijn gedacht. Aangezien in het gedicht Loewoe' het centrum der wereld is en andere landen slechts dienen als milieu waarin zich in eindeloze variatie oorlogen en huwelijken van de steeds dolende Sawerigading en zijn afstammelingen afspelen, mogen zeker geen historische gegevens in deze stof worden verwacht; tevreden moet men zich stellen met uit het noemen der namen tot min of meer bekendheid met vreemde volkeren en wellicht enige aanrakingen met vertegenwoordigers daarvan te concluderen.14 Een enkel gegeven wordt ons door de 16de eeuwse cartographie aan de hand gedaan. Op enkele kaarten worden in het Zuidelijk deel van het Makassaarse land, — vermoedelijk de streek, waarin het Makassar van de Nagarakrtagama te localiseren is, de namen Agacim en Tuban aangetroffen.15 Nu is met Agacim bedoeld de iets ten Zuiden van het huidige Makassar gelegen plaats Garassi' — een naam, volgens Makassaars klanksysteem gelijk aan het Javaanse Gresik — eens het centrum van een oud rijkje, dat volgens Makassaarse geschiedbronnen reeds in het einde der 15de eeuw, onder de regering van een vorst met de titel Somba, bestond; 18 de Hgging van Toeban is thans zelfs bij overlevering niet meer bekend, doch dat er een plaats van die naam bestaan heeft, blijkt zowel uit een oud Goaas verdragenboek,19 waarin een hoofd van Toeban met de titel Karampoeang wordt vermeld, als uit het feit, dat twee ornamenten, die later deel uitmaakten van het rijk Sanrabone, in hun namen een herinnering aan een oorspronkelijke herkomst uit een plaats Toeban hebben bewaard. Hoewel de juist genoemde bronnen hiervoor geen aanwijzing geven — de titels der hoofden daarin genoemd lijken zuiver Makassaars — zou ik toch de veronderstelling willen wagen, dat wij in deze plaatsen zeer oude nederzettingen uit de gelijknamige Javaanse kustplaatsen hebben te zien. Hierbij moge er op gewezen worden, dat men in dezelfde streek nog heden ten dage Javaanse en Maleise kampongnamen als Sorobaja, Banjoeanjara' en Patani' vindt; hoewel de huidige bewoners dier plaatsen zich niet van vreemde afkomst achten, is in enkele overleveringen omtrent de oorsprong dier namen de herinnering aan vestiging van vreemdelingen bewaard. Brachten wij tot dusver min of meer vage gegevens ter sprake, vaste grond krijgen wij onder de voeten wanneer wij uit Makassaarse geschied-
422
A. A. CENSE
bronnen kunnen gaan putten. Op het gebied der geschiedbeschrijving toch nemen de volkeren van Zuid-Celebes een bijzondere plaats in. Niet alleen dat de historische litteratuur van Makassaren, Boeginezen en Mandarezen zeer uitgebreid is, waar haast ieder rijkje zijn kroniek en elke vorstelijke familie haar dagboek heeft, maar bovendien zijn — afgezien van de mythische voorgeschiedenis waarmede vele kronieken aanvangen — de door tijdgenoten geboekstaafde feiten merendeels zeer nauwkeurig en exact. Welnu dan, uit de kroniek van het rijk Goa gaat ons ook enig licht op over de aanrakingen van deze landen met het Westen. Zo zijn er berichten over reislustige vorsten, die verre tochten naar West en Oost ondernemen, zoals een 15de eeuwse vorst van het met Goa nauw verbonden rijkje Tallo', die op een zwerftocht van drie jaren Malaka en Banda bezoekt, een andere Tallo'se vorst die omstreeks een eeuw later naar Malaka en Djohor tijgt om daar een schuld te gaan innen, en Toenidjallo', koning van Goa, die in de tweede helft der 16de eeuw niet alleen verschillende staatjes op het Maleise schiereiland, maar ook Borneo en de Molukken bereist.17 Onder de vorst Toenipalangga wordt omstreeks het midden der 16de eeuw aan een belangrijke groep handelaren — in de kroniek als Djawa aangeduid — vergunning verleend om zich in het land te vestigen; het waren Maleiers afkomstig uit Minangkabau en de op het Maleise schiereiland gelegen staatjes Pahang, Patani en Djohor en voorts lieden van Tjampa in Achter-Indie. In een overeenkomst door hun woordvoerder Ana'koda Bonang met de vorst gesloten, worden de vreemdelingen bepaalde gaxanties ten aanzien van de veiligheid van lijf en goed gegeven.18 Merkwaardig is, dat volgens een handsc'hrift de vorst de wens te kennen geeft ook Kodja's, Kelings en Mogols,19 dus — welk volk ook met de laatste naam precies bedoeld moge zijn — niet-Indonesische handelaren, in de overeenkomst op te nemen, dit motiverend met de verklaring, dat alien toch gelijkelijk handelaren zijn. De vreemde kooplieden worden onder het toezicht van de sabannara', de met de zorg voor handel en scheepvaart belaste ambtenaar geplaatst; voorts worden de functies van tolk en schrijver voor de financiele administrate van het handelsbedrijf ingesteld. Dit is het oudste bericht over de Maleise vestiging in het Makassaarse land, waarvan wij verder de geschiedenis over een periode van meer dan drie eeuwen kunnen nagaan. Ongetwijfeld moet de invloed, die van deze vreemdelingen op het land hunner inwoning is uitgegaan, belangrijk worden geacht. Wat de materiele cultuur betreft, komt dit voor de oudste periode tot uiting in de stereotype opgaven van inge-
MALEISE INVLOEDEN IN HET OOSTEN VAN INDONESIE
423
voerde nieuwigheden, die wij in de Makassaarse kroniek telkenmale bij de behandeling van de regeringsperioden der verschillende vorsten aantreffen; hieronder toch komen allerlei zaken voor, die, soms reeds door de naraen, Maleise, althans vreemde afkomst duidelijk verraden, zoals op het gebied van handwerken, kleding, maten en gewichten, wapenfabricage enz. De gegevens van de Makassaarse kroniek vinden in de Europese litteratuur bevestiging. Als, waarschijnlijk in 1544, Antonio de Payva van Noord-Celebes uit langs de Westkust van het eiland vaart, treft hij daar in enige kustplaatsen handelaren uit het Maleise schiereiland aan, van wie hij tegenkanting ondervindt bij zijn gedeeltelijk met succes bekroonde pogingen om voorname hoofden voor het Christendom te winnen.30 In zijn artikel ,,Prolegomena tot eene sociologische studie over de volken van Sumatra" heeft Schrieke aangetoond, hoe na de verovering van Malaka door de Portugezen in het jaar 1511 de Maleise handelaren, die een belangrijke rol in de specerijenhandel speelden, zich geleidelijk aan andere steunpunten gingen zoeken, waar zij vrijer van Europese bemoeienis zouden zijn; na de expansie van Atjeh op het Maleise schiereiland en de blokkade van Malaka door de Compagnie in het begin der 17de eeuw werd meer en meer Makassar hun toevluchtsoord.21 Onthielden de Makassaarse vorsten en groten zich aanvankelijk van deelname aan de handel en stelden zij zich tevreden met de hun uit belastirigen toevloeiende baten, zo ontwaakte langzamerhand de wens om meer actief aan het door de vreemdelingen met zoveel succes uitgeoefende bedrijf deel te nemen. De politieke expansie van het Goase rijk, dat zich in de loop der 16de en het begin der 17de eeuw de suprematie niet alleen over Celebes, maar ook over vele streken daarbuiten had weten te verzekeren, had voor een bescherming van de handelsrouten in de Oostelijke Ardhipel de noodzakelijke voorwaarde geschapen. Tekenend voor het ontwakend besef dat Goa, welks achterland niet rijk was aan handelsgewassen, zijn kracht moest zoeken in versterking van de positie van zijn handelsemporium, zijn de namen, die de vorst aan zijn aan zee gelegen paleizen geeft: ,,Handelszicht" en ,,Zeilzicht"; M een commerciele belangstelling, die ook kan blijken uit een in het vorstelijk dagregister gemaakte aantekening over oprichting en stamkapitaal van de Oost-Indische Compagnie. Het streven naar bevordering van de handel deed Goa's vorst, zoals een bericht het uitdrukte, ,,alle vreemde en Moorsche natien" 2 3 tot
424
A. A. CENSE
zich trekken, waartoe vriendschappelijke betrekkingen met vreemde vorsten en machthebbers in het buitenland, o.a. in Voor-Indie en Manila, werden aangeknoopt.24 Om enige indruk te geven van de omvang der zich in het Makassaarse land bevindende vreemdelingenkolonies, zij vermeld, dat de Engelsman Sihordt in 1625 spreekt van duizenden Maleiers, meest uit de rijkjes Patani en Djohor, die zich in Makassar met de handel bezighouden,25 een mededeling, die aannemelijk lijkt, wanneer wij in het Goase dagboek een aantekening uit het jaar 1631 vinden omtrent een brand, waarbij niet minder dan 556 huizen van vreemdelingen vernietigd worden. Statistische gegevens uit Makassaarse bron betreffende een waarschijnlijk in het jaar 1665 door de vorst gehouden telling van de weerbare mannen in zijn rijk, geven ook enige cijfers over de getalsterkte der onder 's vorsten bescherming levende vreemdelingen, waarbij de vermelding van enige honderden lieden uit Minangkabau en Tjampa en een groep - volgelingen van een zekere Mapu(l)le, zoals ons zal blijken een aanzienlijk Voor-Indisch koopman, de aandacht trekt. Een uitvoerige bespreking wijdt ook Cornells Speelman in zijn in 1669 voor zijn opvolger te Makassar samengestelde memorie 28 aan de vreemde bevolkingsgroepen, die zich na de val van Goa deels onder Nederlandse bescherming hadden gesteld, deels naar elders de wijk hadden genomen. Na een korte vermelding van de Ternatanen en een opsomming der voomaamste Chinezen gaat hij over tot een minutieuze beschrijving van de groepen der Moren en Maleiers. Van de Moren, waarmede Speelman Voor-Indische kooplieden bedoelt, stelt hij de figuur van de rijke Mappulle op de voorgrond. Blijkens een nominatieve staat der Maleiers zijn de meesten hunner uit Minangkabau en enkelen uit Djohor afkomstig; onder hen zijn er, die reeds drie generaties in het Makassaarse land woonachtig zijn. Opmerkelijk is, dat men in Speelman's lijst een enkele maal ook personen aantreft, die zich, hoewel hun vader nog uit Voor-Indie afkomstig was, als MaJeier hebben laten registreren. Onder de bescherming van de Compagnie en later van het Gouvernement hebben de Maleiers zich als afzonderlijke groep gehandhaafd; mondelinge overleveringen omtrent de oorsprong en ontwikkeling hunner nederzetting en reeds vroeger in dagboeken schriftelijk vastgelegde feiten werden omstreeks het midden van de vorige eeuw door de Luitenant der Maleiers Entji' Tadjoeddin in een geschrift bijeengebracht, dat tot heden bij zijn nakomelingen als de Papambatoe boelaeng,
MALEISE INVLOEDEN IN HET OOSTEN VAN INDONESIE
425
de ,,Gulden Lei", bekend is. Het voornaamste geslacht, waaruit later altijd de hoofden, de kapitans, werden gekozen, voert zijn oorsprong terug op een prins en prinses van Patani, die in gezelschap van hun oom, een zekere Datoe' Maharadjalela, uit het land hunner geboorte waren uitgeweken en zich na enkele omzwervingen ten slotte onder de bescherming van de vorst van Goa in de nabijheid van diens aan zee gelegen woonplaats vestigden. De overlevering verhaalt, hoe, nadat Goa's macht op de Compagnie was overgegaan, de groep zich door haar nieuwe beschermer een plek ten Noorden van het Fort Rotterdam te Makassar zag toegewezen; inderdaad heeft de daar gevestigde kampong tot de huidige dag de naam kampong Malajoe behouden, al zijn reeds sinds geruime tijd, vooral na een grote brand in de tweede helft der vorige eeuw, de nakomelingen der Maleiers her en derwaarts onder de Makassaarse en Boeginese bevolking verspreid, door het praedicaat Entji' — Makassaars Antje' — voor hun naam echter de herinnering aan hun afkomst bewarend. Met de Makassaarse en Boeginese samenleving was de groep der Maleiers van ouds door vele banden verbonden; hun aanzienlijke families waren aan vorstengeslachten geparenteerd. Zo is het begrijpelijk, dat de Compagnie gaarne bij haar aanrakingen met hoofden en bevolking van de diensten der Maleiers gebruik maakte. De positie van de kapitan was in enkele opzichten te vergelijken met die van de gelijknamige functionaris te Batavia in de Compagniestijd, die als tussenpersoon of, zoals De Haan het uitdrukt, Ceremoniemeester bij de aanrakingen van de Compagnie met inheemse vorstenhoven placht op te treden. Bij de vorming van een inheems ambtenarencorps werd aanvankelijk gaarne uit de groep der Maleiers een keuze gedaan. Zover de herinnering teruggaat, werd onder de nakomelingen der Maleiers het Makassaars als dagelijkse omgangstaal gebezigd. Evenwel werd in de tijd, dat men nog in kampongverband bijeen woonde, de beoefening van het Maleis niet verwaarloosd; zowel aan jongens als aan meisjes werd de kennis dezer taal bijgebracht. Ouderen herinneren zich nog, hoe het lezen van Maleise hikajats — in het Makassaars kaja' genoemd — een zeer geliefd tijdverdrijf was. Aangenomen mag dan ook worden, dat op litterair gebied de Maleise groep een bemiddelende functie heeft vervuld. In dat milieu zullen Maleise geschriften in het Makassaars en Boeginees zijn vertaald: de in vele landen van de Islam geliefde populair-godsdienstige litteratuur, verhalen over het leven van de Profeet en zijn volgelingen, de Amir-Hamzah-cyclus, de romans van Alexander de Grote zijn ook in Makassaars of Boeginees gewaad
426
A. A. CENSE
bekend; geschriften op het gebied van wet, geloofsleer en mystiek zijn in handschrift voorhanden; magisch-mystieke tractaatjes, gelijk in verschillende talen van de Archipel bekend, vindt men ook, soms in fragmentarische vorm, opgenomen in de aantekenboeken der voorname geslachten naast notities van particuliere aard en de eigenaar interesserende stukken uit de eigen rijke historische litteratuur. Behalve deze min of meer Moslimse stof werden uit het Maleis enkele romantische verhalen van Indische oorsprong in de talen van Zuid-Celebes vertaald. De Pandji-verhalen, naar de naam van de held in de Maleise Tjekel Waneng Pati, onder de naam van Tjekele' bekend, zijn ook thans nog in de huizen der aanzienlijken, vooral onder de vrouwen, een gelief de lectuur. In dit verband moge ik er de aandacht op vestigen, dat het z.g. Makassaarse Maleis, een eigenaardig voorbeeld van creolisering van talen, met volgens Makassaars klanksysteem uitgesproken Maleise woorden en in zeer sterke mate onder Makassaarse invloed staande zinsconstructie, nooit de taal der Maleise nederzetting is geweest, doch stamt uit de kringen der sinds generaties in Zuid-Celebes gevestigde, met de Makassaars-Boeginese samenleving zeer nauw gelieerde Europese bevolkingsgroep. Naast deze Maleiers, die hun afkomst uit Patani afleidden, bestond in Makassar van ouds de groep der Malajoe Kodja, blijkens de naam kennelijk van Voor-Indische oorsprong, maar zich zelf geheel als Maleiers beschouwende. Het vestigingsverhaal dezer Malajoe Kodja heeft punten van overeenstemming met dat der Maleise groep; de stamvader van hun voornaamste familie is Indara Mapalei, waarin wij de koopman Mapulle uit de oude Makassaarse kroniek en uit Speelman's memorie herkennen. Oorspronkelijk woonden de Malajoe Kodja bijeen onder een eigen kapitan, een functie, die later werd opgeheven toen zij onder de kapitan der Maleiers werden gesteld; sinds lang zijn echter ook zij in de bevolking van Zuid-Celebes vrijwel opgegaan, zij het, dat de herinnering aan hun afkomst bij hen nog geenszins verdwenen is. Een schets van de invloed der Maleiers op Zuid-Celebes zou wel zeer onvolledig zijn, als geen gewag werd gemaakt van het aandeel dat zij in de islamisering van dat land hebben gehad. De Islam, langs de weg des handels in deze gewesten gekomen, heeft zich ook in de Archipel van handelsplaats tot handelsplaats verbreid. Over geloofspropaganda der Maleise kooplieden op enkele plaatsen aan de Westkust sprak reeds De Payva; aan de Maleise en Voor-Indische handelaren in Goa was
MALEISE INVLOEDEN IN HET OOSTEN VAN INDONESIE
427
uitoefening van hun godsdienst niet alleen toegestaan, doch zelfs werd voor hen door de niet-Moslimse koning van Goa een moskee opgericht. De islamisering der bevolking zelve volgde echter eerst toen de vorsten van Goa en Tallo', volgens Makassaarse gegevens in 1605, volgens Nederlandse bronnen enige jaren eerder, tot de nieuwe godsdienst waren overgegaan. De kronieken noemen de bekering het werk van de Minangkabauer Dato' ri Bandang, een chatib uit Kota Tangah; twee andere Maleise geleerden zouden volgens de overlevering andere streken van Zuid-Celebes hebben ge'islamiseerd. Ook in een Javaans geschrift, de Babad Lombok 27 is de naam van de bekeerder van Goa bewaard gebleven; kan de in bedoelde kroniek gegeven voorstelling, dat de Dato' zijn bekeringsarbeid verrichtte in opdracht van Soenan Giri, een poging zijn om voor het voor de geschiedenis van de Islam in de Molukken zo belangrijke Gresik, ook de eer op te eisen het uitgangspunt van de bekering van Celebes geweest te zijn, onmogelijk is geenszins, dat Maleise godsdienstleraars op hun weg naar het Oosten van de Archipel zich enige tijd in dit bekende godsdienstige centrum plachten op te houden om hun studien te verdiepen. Aan Dato' ri Bandang wordt de godsdienstige organisatie van Zuid-Celebes toegeschreven; ook na hem ontmoeten wij in de geschriften als autoriteiten op godsdienstig gebied nog enkele malen vreemdelingen, die blijkens het praedicaat Dato' van Maleise origine zijn, soms wordt uitdrukkelijk van Minangkabause afkomst gewag gemaakt. Het is dus stellig te verwachten, dat wij in de met de Islam in Celebes gebrachte instellingen parallellen met hetgeen ons uit Maleise streken bekend is zullen aantreffen; eveneens dat gegevens over de invoering van de Islam in Makassaarse of Boeginese bronnen kunnen bijdragen tot verheldering van onze kennis van in die godsdienst wortelende verschijnselen, welke zich voordoen in Sumatraanse landen. Met een enkel voorbeeld moge ik dit toelichten. Gelijk bekend is, wordt volgens de Sjafi'itische ritus voor de geldigheid van een Vrijdagsdienst de aanwezigheid van veertig vrije mannelijke personen, die op een plaats gevestigd (moeklm) zijn, vereist. Uit een Makassaars handschrift 2S blijkt, dat bij de regeling van de Moslimse eredienst in Zuid-Celebes op verschillende plaatsen voor de instandhouding van de dienst officieel werden aangewezen veertig personen uit gegoede kringen, die behalve deze godsdienstige functie nog andere werkzaamheden hadden te verrichten en als beloning voor hun diensten enige voorrechten genoten; aan het hoofd van deze mokking stond een hoofd met de titel anronggoeroe mokking. Wanneer wij nu zien, dat
428
A. A. CENSE
in Atjeh, gelijk Snouck Hurgronje heeft uiteengezet, moekim in de loop der tijden is geworden tot een territoriaal begrip, in de zin van een deel van een oeleebalangschap en de oorspronkelijk godsdienstige functie van imam, Atj. imeum, zich tot die van hoofd van een moekim heeft ontwikkeld, daar lijkt het geenszins uitgesloten, dat hieraan ook een officiele instelling als het mokkingschap op Celebes ten grondslag ligt; terwijl op Celebes de instelling langzamerhand in vergetelheid is geraakt, zou deze zich dan in Atjeh geheel uit de godsdienstige sfeer hebben losgemaakt en tot een zuiver wereldlijke organisatie zijn geworden.29 Zuid-Celebes is weer het uitgangspunt geweest van waaruit Maleiers naar andere streken in het Oosten van de Archipel zijn uitgezwermd, met name naar het eiland Soembawa. Dit eiland was in het begin van de 17de eeuw onder de suprematie gekomen van het zich toenmaals snel uitbreidende Goase rijk; de huwelijksrelaties, die sedertdien tussen de Bimanese en Soembawarese regerende geslachten en de vorstelijke families van Zuid-Celebes werden aangeknoopt, bleven bestendigd, ook toen aan de dominerende positie van Goa reeds lang een einde was gekomen. Toen de oorlog tussen Goa en de Compagnie zijn storende uitwerking op de Maleise nederzetting had doen gevoelen, verlieten velen hunner het onrustige Makassaarse land en zochten elders een veiliger woonplaats. Volgens de overlevering trok een gedeelte naar Bima, waar zij zich nabij het vorstelijk verblijf in een kampong aan de Bima-baai vestigden. Tot de huidige dag zijn nog nakomelingen daar blijven wonen en hoewel deze thans in de Bimanese bevolking zijn opgegaan, hebben zij in enkele gebruiken nog de herinnering aan hun Maleise afkomst bewaard. Tot uiting komt dit vooral in traditionele huldegaven aan de Sultan van Bima en zekere prestaties bij feesten aan het hof. De Maleise taal was in Bima van ouds in officiele stukken gebruikelijk; wanneer wij verder zien, dat wat er, naar Jonker mededeelt,30 aan Bimanese geschrif ten bestaat, naar Maleise en Makassaarse bronnen is bewerkt, ligt het voor de hand ook hier weer aan de kampong Melajoe als vertaalcentrum te denken. Een merkwaardig voorbeeld van de wijze waarop een Maleis geschiedverhaal tot stand kan komen levert de kroniek van Bima. In deze kroniek, die, naar de mededelingen van Elbert 31 te oordelen, in Bima zelf in vollediger vorm werd bewaard dan wij haar uit verschillende handschriftencollecties kennen, wordt de genealogie der vorsten afgeleid van de Pandawa Bima, die op een reis naar het Oosten van de Archipel op het eiland Soembawa was beland; was de vermelding van Bima de
MALEISE INVLOEDEN IN HET OOSTEN VAN INDONESIE
429
aanleiding tot inlassing van een stuk Mahabharatastof, zo wordt verder via de in Maleise kronieken zo gaarne gei'ntroduceerde Alexander de Grote ten slotte bij de stamvader der geesten, der djinns, aangeknoopt. Zelfs bij vluchtige kennisneming van deze heterogene stof is duidelijk dat hier niet aan teboekstelling van allerlei door mondelinge traditie overgeleverde verhalen kan worden gedacht, maar dat in deze compositie zeer bewuste werkzaamheid van iemand, vertrouwd met de voortbrengselen van de Maleise litteratuur, moet worden gezien. Inderdaad wordt dit bevestigd door een mededeling aangetroffen in een uit Makassar afkomstig fragment,32 hetwelk een Maleier als schrijver van de Hikajat Sang Bima, d.w.z. het Pandawagedeelte van het verhaal tot aan Bima's komst op Soembawa, vermeldt. De overeenkomst in naam van het rijkje Bima en de beroemde figuur uit de Mahabharatacyclus was hier de schakel, waarmee echt-Bimanese tradities over het vorstenhuis en fragmenten uit de Maleise letterkunde met elkaar werden verbonden. Hoewel grote vrijheid in de verwerking van zeer diverse stof een kenmerk is van vele Maleise kronieken, vooral in het gedeelte handelende over de oudere geschiedenis van landen en dynastieen, zo wordt deze eigenaardigheid in de Bimanese kroniek wel zeer duidelijk geillustreerd. De penetratie van Maleise invloeden in de Oostelijke Archipel in grote trekken nagaande en daarbij vooral onze aandacht vestigend op Zuid-Celebes, voor welk gebied ons de meeste gegevens ten dienste stonden, lieten wij uiteraard meer de nadruk vallen op de invloed, die van de vreemdelingen op het land hunner vestiging is uitgegaan, dan op die, welke zij zelf van hun omgeving ondergingen. Met een enkel woord moge ik thans schetsen, hoe men zich, naar mij voorkomt, de ontwikkeling van een uit een handelaarskolonie ontstane nederzetting, gelijk de Maleise vestiging te Makassar, zal moeten denken. Dat de eerste handelaren, die zich in het vreemde land een woonplaats kozen, een gemeenschap zullen hebben gevormd, die zich in allerlei opzichten sterk van haar omgeving onderscheidde, ligt voor de hand. Zullen zich allengs binnen de groep door huwelijksrelaties met de omringende bevolking culturele invloeden van het land, waar men gastvrijheid genoot, hebben doen gelden, zo zal men, zolang met het stamland contact werd onderhouden en de gelederen door toestroming van landgenoten geregeld werden versterkt, in staat gebleven zijn het eigen karakter der groep in sterke mate te bewaren; ook zal in dit stadium de eigen taal in de dagelijkse omgang nog een belangrijke plaats
430
A. A. CENSE
hebben ingenomen. Toen echter een periode aanbrak, dat door achteruitgang van de handel de banden met het oude land verslapten en de nederzetting van nieuwe toevoer verstoken bleef, moet op de duur haar vermogen om aan de zich in haar midden steeds krachtiger openbarende invloed van de omgeving weerstand te bieden zijn afgenomen; een ontwikkelingsgang, die ten slotte daarin resulteerde, dat in het dagelijks leven de nakomelingen der overzeese handelaren zich nauwelijks meer van de bewoners des lands onderscheidden. Evenwel, hoezeer ook aan de overige bevolking gelijk geworden, zal bij een dergelijke gemeenschap toch de neiging blijven bestaan om door enkele distinctiemiddelen de herinnering aan haar vreemde oorsprong levend te houden. Vooral zal dit het geval zijn, als de groep wordt bijeengehouden door een centraal, uit haar eigen midden voortgekomen gezag. De Maleiers van Makassar hadden zulk een middelpunt in hun kapitan, jegens wie zij traditionele verplichtingen hadden, welke vooral bij feesten in de kapitansfamilie tot uiting kwamen. Veel zal er de kapitan aan gelegen zijn geweest om aan de trouwe naleving dier verplichtingen de hand te doen houden, aangezien daardoor zijn positie niet alleen tegenover de eigen gemeenschap, maar ook tegenover het Europees bestuur en de inheemse vorsten werd versterkt. Zo heeft de Maleise gemeenschap zich tot in het einde der 19de eeuw nog in enkele opzichten van haar omgeving onderscheiden; toen door toenemende gouvernementsinvloed het gezag van de kapitan ging dalen en het kampongverband losser werd, is hieraan ten slotte een einde gekomen. De tijd, dat de Maleise nederzettingen centra waren, van waaruit zich Maleis en vreemd cultuurbezit verbreidde, behoort tot het verleden. In de Molukken legden de vreemdelingen, die er het Maleis brachten de basis voor de vooral door invloed van kerk en zending zozeer toegenomen verbreiding dier taal, zoals later ook in de Minahassa de prediking van het Christendom het gebruik van het Maleis algemeen heeft gemaakt. In Zuid-Celebes ging van de Maleise vestiging invloed uit op de cultuur des lands, ook op Bima was iets van die aard te bespeuren. Dat de Maleise groepen in de vreemde, geisoleerd als zij waren, tot de bloei der Maleise cultuur zouden hebben bijgedragen, was niet te verwachten. Zij deelden hetgeen zij te bieden hadden aan haar omgeving mede en gingen ten slotte daarin op; in deze bei'nvloeding was haar betekenis gelegen. Door een kort overzicht van enkele aspecten van de historische ontwikkeling van Maleise invloeden in de Oostelijke Archipel tevens deze bemiddelende functie van de vreemdelingengroep te belichten was het doel, dat ik mdj had gesteld.
MALEISE INVLOEDEN IN HET OOSTEN VAN INDONESIE
431
AANTEKENINGEN 1 2 3 4 B 6
7
8
9 10 11 12
13
14
15 16
17 18 19
20
21 22 23 24 25 26 27
28 29
N. J. Krom, Hindoe-Javaansche Geschiedenis 2 (1931) p. 264, 266, 309, 419. B. Schrieke, Het boek van Bonang (1916), p. 27. F. Valentijn, Beschrijving van Amboina (Ed. 1724), II, p. 37, 97. F. Valentijn, o.c. p. 30, 106, 122. B. Schrieke in Tijdschr. Bat. Gen. dl. 65 p. 137-140. Poerbatjaraka, Beschrijving der handschriften Kon. Bat. G., Menak (1940) p. 2-4. J. Gonda in Bijdr. Kon. Inst. dl. 97 (1938) p. 104-105. G. Schurhammer S.J., Die zeitgenossischen Quellen zur Geschichte portugiesisch Asiens und seine Nachbarlander 1538-1552 (1932) p. 110. G. O. Blagden in Bull. School Or. Stud. Lond. Inst. VI (1930) p. 88 vlgg. G. Wessels S.J., Geschiedenis der R.K. Missie in Amboina (1926) p. 189. B. J. J. Visser, M.S.C., Onder de Compagnie Nota's, p. 21. C. Wessels o.c. p. 11, 18, 20. C. Wessels o.c. p. 72. C. Wessels o.c. p. 91-92, 114. G. Wessels o.c. p. 166-7. I. J. Brugmans, Geschiedenis van het onderwijs in Nederlandsch-Indie (1938), p. 24. N. J. Krom, o.c. p. 417. De Nagarakrtagama noemt Bantayan (Bonthain), Luwuk (Loewoek in Oost-Cel. of Loewoe' aan Bonegolf), Udamakatraya (Talaud-eil.), Makassar, Butun, Banggawi (Banggai), Salaya (Saleier). R. A. Kern, I La Galigo (1939) p. 5, 90, 537, 541, 617, 627, 692, 695, 787, 826 vlgg. E. G. Abendanon, Midden-Celebesexpeditie dl. IV, p. 1775 vlgg. B. F. Matthes, Makassaarsche Chrestomathie (1883) p. 148, 149, 153. Afschrift H.S. Matthesstichting No. 204 b, p. 67. B. F. Matthes, o.c. p. 168, 185 vlg., 188. B. F. Matthes, o.c. p. 155 vlgg. Afschrift H.S. Matthesstichting No. 54a, p. 76, 77. Het Makassaarse schrift laat ook de lezing Monggol toe. Volgens HobsonJobson, A glossary of Anglo-Indian colloquial words and phrases, worden o.a. in Zuid-Indie alle vreemde Mohammedanen uit de landen ten Westen en Noord-Westen van Voor-Indie Mughal genoemd. Moet Monggol gelezen worden, dan wellicht te denken aan lieden uit Monggolie (Chinezen?); zie H. Djajadiningrat, Critische beschouwing van de Sadjarah Banten (1913), p. 44, waar in een uit de Sadj. Banten Rante-Rante vertaald tekstgedeelte een Chinees uit Moenggoel wordt vermeld. G. Schurhammer, o.c. p . 116. D e kooplieden zijn afkomstig uit Isemtana (Oedjoeng t a n a h ) , Pao (Pahang) en Patani. B. Schrieke in Tijdschr. Bat. Gen. dl. 65 p . 155, 184. Mattjini'-danggang (1631-1650) en Mattjini'-sombala" (gebouwd in 1650). B. Schrieke I.e. p . 188. B. F. Matthes o.c. p . 179. B. Schrieke I.e. p . 183. Landsarchief, bundel Makassar 152a, p . 1098 vlgg. Lontar M.S. Bat. Gen. no. 808 fol. 83 r. D r . Poerbatjaraka was zo vriendelijk mij een afschrift van het betreffende tekstgedeelte te verschaffen. Afschrift H.S. Matthesstichting No. 179. C. Snouck Hurgronje, D e Atjehers I, p . 84 vlgg.
432 30
31
32
A. A. CENSE
J- C. J. Jonker, Bimaneesche teksten, Verh. Bat. Gen. deel 48, 2de stuk, (Dato' Bandan); p. 113. Elbert, Die Sunda-expedition I I (1912) p. 94-95. Zie ook H. Zollinger in Verh. Bat. Gen. 23 (1850) p. 137-139. Ph. S. van Ronkel, Catal. Mai. HSS Kon. Inst. T. L. V.v. Ned. Indie, B.K.I. 60 (1908) p. 191-193. De inhoud van Berl. Hs. Coll. Schoemann V, 3 bleek mij met de door Van Ronkel in Verh. Bat. Gen. deel 57 gegeven beschrijving van H.S. Bat. Gen. No. 390, "Hikajat asal bangsa djinn dan dewa-dewa" overeen te komen.