M. Meilink-Roelofsz De Europese expansie in Azië; Enkele beschouwingen naar aanleiding van Holden Furbers Rival empires of trade in the Orient, 1600-1800 In: Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde 135 (1979), no: 4, Leiden, 403-442
This PDF-file was downloaded from http://www.kitlv-journals.nl
M. A. P. MEILINK-ROELOFSZ
DE EUROPESE EXPANSIE IN AZIE Enkele beschouwingen naar aanleiding van Holden Furbers Rival Empires of Trade in the Orient, 1600-1800
Bovengenoemd werk maakt deel uit van een serie, opgezet door de Universiteit van Minnesota met het doel de aard en invloed van de Europese expansie in de wereld buiten Europa te onderzoeken. De auteurs kregen grote geografische gebieden toegewezen met de opdracht de Europese aanwezigheid daar te behandelen binnen de omvang van een deel en in een vorm die de stof ook voor de belangstellende leek toegankelijk zou maken. De bedoeling was: in plaats van de oudere koloniaal-historische overzichten — sterk nationalistisch en met zware nadruk op "gold, glory and the gospel" — een nieuwe visie te stellen, meer economisch- en sociaal-historisch gericht. De opzet van de serie dwong Furber tot een drastische beperking, zowel van zijn notenapparaat als van zijn bibliografie. Hoewel de geografische indeling tussen de tien delen van de serie niet altijd even gelukkig is, vormt juist F.'s overzicht wel een eenheid. Bovendien is F. als geen ander historicus bekend met dit gebied. Zijn samenvatting is dan ook een bijzonder goede bijdrage tot deze serie en in het algemeen tot de westerse expansie-literatuur, te meer daar hij niet alleen een degelijke verwerking geeft van de meest recente literatuur, maar ook steunt op zeer uitgebreid onderzoek in tal van Europese archieven. Deze studies ving hij reeds aan voor de tweede wereldoorlog. De resultaten verwerkte hij ten dele in tal van eerder verscheneri publi-
MEVR. PROF. DR. M. A. P. MEILINK-ROELOFSZ, emeritus hoogleraar van de Rijksuniversiteit te Leiden en gepensioneerd Rijksarchivaris van het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage, promoveerde aan de Universiteit van Amsterdam. Haar voornaamste studieterrein is de West-Europese expansiegeschiedenis. Prof. Meilinks voornaamste publicaties zijn: De vestiging der Nederlanders ter kuste Malabar, VKI 4, 's-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1943; en haar dissertatie Asian Trade and European influence in the Indonesian Archipelago between 1500 and about 1630, 's-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1962. Haar adres is: van Hogenhoucklaan 10A, 2596 TD DenHaag.
404
M.A.P. Meilink-Roelofsz
caties, waarvan John Company at work (1948) de meeste bekendheid verkreeg. Hoewel F. in zijn nieuwe overzicht zeker niet de politieke en militaire kanten, "the sword", heeft verwaarloosd, schenkt hij bijzondere aandacht aan de economische aspekten, "the ledger", en de sociale relaties van de Europeanen met de hen omringende Aziaten. Juist hier komt hij tot enige originele concepties. Voor de 17e eeuw is F. een betrouwbare gids, hoewel hij zich hier vrijwel uitsluitend op secundaire bronnen baseert. Maar hij komt pas goed op dreef bij de behandeling van de 18e eeuw, waarvoor hij veel gebruik heeft gemaakt van eigen vondsten in de archieven. F.'s boek begint met een meer traditioneel, beschrijvend gedeelte, waarin hij een heldere politiek-militaire omlijsting geeft voor de economische en sociale aspekten.. Het tweede gedeelte is meer structured opgezet. Die indeling lijkt echter niet geheel geslaagd, waarschijnlijk een gevolg van de aarzeling om zijn studie in een te strak theoretisch schema te wringen. Daardoor zijn echter beschrijving en structuur niet geheel gescheiden; hij behandelt structurele problemen ook reeds in zijn beschrijvende gedeelten. Zijn boek wint aldus wel aan leesbaarheid. Men zou b.v. niet graag F.'s levendige karakteristieken van een aantal "empire-builders" willen missen. In deze bespreking wil ik vooral die punten in F.'s studie naar voren brengen, die een nieuwe bijdrage betekenen tot de studie van de Europese expansie. Als Amerikaan heeft hij waarschijnlijk een ruimere blik op de Europese nationale expansies overzee dan Europese historici. Van Leur heeft nog voor de tweede wereldoorlog dat Europese blikveld verruimd door de Europese expansie van Aziatische kant te beschouwen. Maar dit veranderde nog weinig aan de onbekendheid van de Europese naties met de wijze waarop ieder van hen de contacten met de volken overzee onderhield. Er was weliswaar genoeg gepubliceerd over de onderlinge rivaliteit en militair-navale oorlogen in Azie en de Atlantische wereld, maar bedroevend weinig wist men over elkanders interne organisatie van die overzeese betrekkingen. Evenmin kende men de economische activiteiten, afgezien van de onderlinge rivaliteit ook op dit terrein. Noch had men zich beziggehouden met een vergelijking van de soms geheel verschillende benadering der Aziaten door de Europese volken, terwijl toch ook die Aziatische wereld een grote verscheidenheid kende, zo geheel afwijkend van de Europese. Tot al deze problemen geeft F.'s boek een bijzonder waardevolle intro-
De Europese Expansie in Azie
405
ductie. Hij is zelf echter bescheiden genoeg om in zijn arbeid slechts een aanzet te zien tot verdere studie. Naast de nadruk die Furber legt op de "all European view", is niet minder belangrijk zijn opvatting over de betekenis van de particuliere Europese handel in Azie in de 18e eeuw. Deze handel tastte de monopolies van de handelscompagnieen aan, terwijl lieden van alle Europese naties hieraan deelnamen, meestal in nauw onderling persoonlijk contact, ongeacht de nationaliteit. Niet minder nauw waren de zakelijke en finantiele contacten met de Aziaten. Men kan spreken van een cosmopolitisme in deze samenleving, dat zich bovendien niet beperkte tot het persoonlijke vlak. Ook het kapitaal, dat in die handel werd geinvesteerd, was zowel van Europese als van Aziatische herkomst. F.'s beschrijving is bijzonder verhelderend, dank zij zijn vertrouwdheid met dit rijk geschakeerde geheel van commerciele en finantiele relaties. Door de privehandel brokkelden de monopolies af, waarover in de 17e eeuw zo'n verbitterde strijd was geleverd tussen de Iberiers en de Nederlanders in Azie en tussen de Nederlanders en Engeisen, terwijl in de 18e eeuw de beslissende oorlog tussen Engelsen en Fransen plaatsvond. Toch bleven de monopolies tot het eind van de 18e eeuw gehandhaafd. Zelfs werden de handelsondernemingen van de kleine naties in de 18e eeuw eveneens van monopolies voorzien om deze compagnieen een legale status te verlenen. Het loont zeker de moeite iets dieper in te gaan op F.'s zo juist geschetste beschouwingen. Daar F.'s publicatie ongetwijfeld een veel gelezen en gezaghebbend handboek zal worden, zou ik enige critische opmerkingen willen maken. Hierbij zal ik mij bepalen tot het terrein, dat mijzelf het beste vertrouwd is, n.l. de Nederlandse expansie in Azie, mijn eigen "nationale" beperking. Op sommige punten kan juist ten aanzien van de Nederlandse expansie in Azie F.'s relaas nog iets scherper worden geprofileerd. Wellicht kan dit leiden tot een verdere discussie. Ik denk, dat F. de eerste zal zijn om dit toe te juichen. Slechts een viertal onderwerpen wil ik aanroeren, n.l. de vergelijking van de V.O.C. met de E.I.G. (bijv. wat betreft het personeel van de V.O.C. en een vergelijking hiervan met dat van de E.I.C.); de particuliere handel van V.O.C. en E.I.C.; de handel op China; en het contact van de Europeanen, inzonderheid de Nederlanders, met Aziaten. Mijn doel is om F.'s beeld, dat, ondanks F.'s uitgebreide studies ook in Nederlandse archieven, toch voornamelijk op de Engelse expansie in India is gericht — waarmee hij dan ook uitzonderlijk is vertrouwd —
406
M. A. P. Meilink-Roelofsz
nog wat scherper contouren te geven door vergelijking met de Nederlandse concurrent. Daar het voor een vreemdeling bijzonder moeilijk is een goed inzicht te krijgen in de ingewikkelde staatkundige structuur van de Republiek der Verenigde Nederlanden en de nog gecompliceerder organisatie van de Nederlandse Oostindische Compagnie, is het niet verwonderlijk, dat sommige van F.'s uiteenzettingen enkele rectificaties behoeven. Dat geldt te meer, waar F. in zijn waardevolle beschouwingen over de 18e eeuw uiteraard ook de neergang van de V.O.G. betrekt. Dit verval kan echter alleen begrepen worden als men de interne structuur van de V.O.C. grondig kent. In zijn beschrijvingen van de organisatie der Europese compagnieen, die F. naast elkander behandelt — al wijst hij zo nodig wel op overeenkomsten en verschillen — ziet F. terecht de grootste overeenkomst tussen V.O.C. en E.I.C. De Franse compagnie, finantieel en bestuurlijk door de staat beheerst en aan de Franse prestige-politiek ondergeschikt gemaakt, heeft een geheel ander karakter. Overeenkomsten dus tussen de E.I.G. en de V.O.C. (cf. MeilinkRoelofsz 1976), maar toch ook grote verschillen: als belangrijkste de federale structuur van de V.O.C. tegenover het centrale bestuur in de E.I.C. in Londen. In Azie daarentegen was juist bij de V.O.C. het bestuur gecentraliseerd in de regering van Gouverneur-Generaal en Raden te Batavia. Bij de E.I.C. stonden de afzonderlijke bestuursgebieden in Azie ieder in een eigen onafhankelijke en directe verbinding met het hoofdbestuur in Londen. Pas in de tweede helft van de 18e eeuw, toen, door de Britse territoriale uitbreiding in India en de beheersing van grote gebieden in Azie, binnen de Britse expansie een scheiding kwam van bestuur en commercie, werd ook in Azie een centrale regering over alle Britse vestigingen in Azie ingesteld. Maar steeds geschiedde dit binnen het kader van de E.I.C, al wordt de staatsinvloed van kroon en parlement sterker. Deze scheiding van bestuur en commercie heeft in de V.O.C. nooit plaats gehad, m.i. ongetwijfeld een van de redenen dat zij de concurrentiestrijd met moderne organisatievormen niet heeft kunnen volhouden. Het weinig flexibele beleid van de V.O.C. wijt F. terecht aan haar interne federale organisatie in Nederland, waarin aloude tegenstellingen van regionale en lokale aard moesten worden verzoend. Het meest evident was de competentiestrijd van de kamers in Holland met de kamer Zeeland, een tegenstelling die zelfs veel verder terugging dan F. aanneemt (Furber 1976). Hij voert deze n.l. terug op een hoofdzakelijk
De Europese Expansie in Azie
407
politick regionalisme, terwijl zij in niet geringe mate economisch zal zijn bepaald. F. noemt weliswaar de kamer Zeeland als speciale toevlucht voor de Zuid-Nederlandse immigranten, maar hij lijkt mij de langdurige economische relaties van de Zeeuwse steden met de Antwerpse haven te onderschatten. Deze relaties waren veel en veel ouder dan de Noord-Nederlandse opstand tegen Spanje. Het moet voor Zeeland een moeilijk overgangsproces zijn geweest om zich noordwaarts te rich ten en zijn economische belangen ondergeschikt te maken aan die van het opbloeiende noorden, in het bijzonder van Amsterdam dat de rol van Antwerpen in de wereldhandel ging overnemen. Dit geldt te meer, daar Antwerpens betekenis zeker niet zo abrupt tot een einde kwam als de oudere Noord-Nederlandse geschiedschrijving lang aannam. Belangrijke recente studies van Zuid-Nederlanders hebben de nodige rectificatie in dit traditionele beeld aangebracht (Van der Wee 1963; Van Houtte 1964; Brulez 1968 en 1969; Stols 1971; Pohl 1977). In hoeverre in Zeeland het religieuze element de samenhorigheid met het noorden bevorderde, moet hier buiten beschouwing blijven, maar dit element verdient zeker aandacht. Toch heeft dit religieuze element niet Zeelands zelfstandigheidsstreven verzwakt, moeilijk bereikbaar als het was door de brede waterstromen die het van het noorden scheidde. Vanzelfsprekend manifesteerden deze tendenties zich ook in de Zeeuwse kamer van de V.O.C. Een belangrijk aspekt in de federale structuur van de V.O.G. was de geringe invloed van de aandeelhouders en in contrast daarmede de wat grotere betekenis van de aandeelhouders van de Engelse compagnie. In Londen vormden grote en kleine aandeelhouders de General Court, die een zekere invloed bezat op de bedrijfsvoering en de samenstelling van het bestuurscollege, de Court of Directors. Terecht wijst F. op dit contrast. Vo'lgens hem is dit een gevolg van het feit, dat de participanten van de V.O.C. geen algemene vergadering kenden, maar uiteenvielen in de participanten van de verschillende kamers (Furber 1976: 33, 187, 188). Hierbij moet echter worden aangetekend, dat inderdaad per kamer uit deze participanten hoofdparticipanten werden verkozen.1 Dit was een gevolg van het feit dat vanaf de oprichting van de V.O.C. de participanten niet tevreden zijn geweest met hun geringe invloed. In 1623 bij verlenging van het octrooi, wisten zij te bedingen dat uit hun midden kamersgewijs deze hoofdparticipanten werden gekozen. Dezen moesten evenveel kapitaal als de bewindhebbers hebben gei'nvesteerd, t.w. vaste bedragen, die per kamer verschilden. Aan deze hoofdparticipanten konden enige functies worden verleend binnen iedere kamer.
408
M.A.P. Meilink-Roelofsz
Maar tevens werd uit en door alle hoofdparticipanten van de kamers een vast aantal gekozen, tot 1784 een negental, daarna aangevuld tot achttien. Deze beedigde hoofdparticipanten traden op als een soort centrale vertegenwoordiging van de participanten bij het college van de Heren XVII. Naast en met het directorium moesten zij zaken van algemeen belang behartigen. Zij woonden de vergaderingen van de Heren XVII bij met adviserende stem en waren tegenwoordig bij de besognes van het directorium, terwijl aan hen ook inzage werd verstrekt van de correspondentie uit Azie. Verder hadden zij o.a. de inspectie van de pakhuizen en andere minder belangrijke zaken. Uiteraard hadden zij nauwe banden met de, bewindhebbers in de kamers en met de Heren XVII. Hun ambtstijd was gelijk aan die van de bewindhebbers (3 jaar), maar gezien de kleine groep van personen die het vereiste kapitaal aan aandelen bezaten, zullen deze functies tussen de beide groepen nogal hebben gewisseld. Formeel moesten de hoofdparticipanten de belangen van de aandeelhouders verdedigen. In de praktijk zal dit meestal een dode letter zijn gebleven. Ook is het merkwaardig, dat zij geen aandeel hadden in het afleggen van rekening en verantwoording aan de Staten Generaal, noch waren zij betrokken bij de verkiezing van de bewindhebbers in de kamers. Want voor die beide functies kozen de participanten van de respectieve kamers direct uit de hoofdparticipanten enkele z.g. "rekening afleggers", terwijl in iedere kamer door participanten u i t d e hoofdparticipanten enkele z.g. "keurvorsten" werden aangewezen, die met de bewindhebbers de nominatie moesten opstellen waaruit de stedelijke regeringen de nieuwe bewindhebbers kozen. Een uiterst gecompliceerde materie, waaruit echter blijkt, dat zowel bij de vierjaarlijkse verantwoording aan de Staten Generaal als bij de verkiezing van de bewindhebbers van de kamers, de participanten formeel enige invloed bezaten. Helaas zal dit in de praktijk weinig hebben voorgesteld, daar deze lieden, die door de participanten uit de hoofdparticipanten werden gekozen, dezelfde groepsbelangen als die van de bewindhebbers vertegenwoordigden. En dit gold zeker voor het college van beedigde hoofdparticipanten. Het verdient echter aandacht, dat in de 18e eeuw, wanneer de stemmen tot verbetering van de compagniesorganisatie steeds luider wordeh, juist de hoofdparticipanten op verbetering aandringen. In deze voorstellen heeft de bekwame Thomas Hope een zeer werkzaam aandeel. Hij was de auteur van een critisch commentaar uit 1752 op een rapport van de Gouverneur-Generaal Jacob Mossel, weliswaar toen nog als woordvoerder van Heren XVII. Het Nederlandse bestuur in Azie
De Europese Expansie in Azie
409
wordt daarin door hem aan de kaak gesteld. Nog scherper uit hij zich twee jaar later, nu als woordvoerder van het college van beedigde hoofdparticipanten, die speciaal belast waren met een onderzoek naar de gebreken in zowel de Indische als de Nederlandse huishouding van de compagnie.2 Zeer fel tenslotte is zijn reactie in 1772, want dan treedt hij op als vertegenwoordiger van de stadhouder-opperbewindhebber in het hoogste V.O.C.-college. Hope beschuldigde de Heren van onbekwaamheid, luiheid en een geheel inefficiente en lakse controle.3 Het is echter heel merkwaardig, dat hij zijn toorn in het bijzonder richt op de eveneens critische rapporten van een van de weinige bekwame leden van het directorium, Cornelis van der Oudermeulen. Deze heeft zich diepgaand met het verval van de compagnie bezig gehouden en tal van zinnige verbeteringen voorgesteld in een aantal goed gecommentarieerde en geannoteerde rapporten. De eveneens hervormingsgezinde Dirk van Hogendorp — een man uit een nieuw tijdperk, het Napoleontische — vond een van deze rapporten, n.l. van 1785, dat reeds in gedrukte vorm een beperkte verspreiding had gekregen, zo belangrijk, dat hij dit van commentaar voorzag en liet herdrukken (Van Hogendorp 1801). Zowel Hope als Van der Oudermeulen waren in zekere zin homines novi binnen de V.O.C.; beiden kwamen voort uit de koopmansstand. Hope was bovendien een bekende bankier met tal van relaties in de finantiele wereld, terwijl Van der Oudermeulens belangen naast het bewindhebberschap der V.O.C. ook de Levant en West-Indie omvatten. Het is tekenend voor dit milieu van commerciele bestuurders, dat persoonlijke animositeit blijkbaar een samengaan uit zuiver zakelijke motieven tot heil van de Compagnie in de weg stond. Het is dit sterk persoonlijk karakter van deze verhoudingen, dat ook in F.'s relaas zo treffend naar voren komt bij alle Europese expansie-activiteiten, zowel in Nederland als in Azie. Men was nog ver van een zakelijke, onpersoonlijke en bureaucratische wijze van denken. Om terug te keren tot de Nederlandse participanten: er was dus geen algemene vergadering van aandeelhouders, waarin iedere participant zijn stem kon verheffen. Nu moet men zich van de invloed van de aandeelhoudersvergadering van de E.I.C. ook geen overdreven voorstelling maken, daar binnen de General Court alleen een groep grootaandeelhouders, "the Court of proprietors" — t.w. zij, die minsteris £1000 aan aandelen hadden ingelegd — het recht kregen van verkiezing van de directeuren. Bovendien konden aandeelhouders met waarden aan aandelen boven de £ 1000 over meer stemmen beschikken.4
410
M. A. P. Meilink-Roelofsz
Op dit punt kan men de Nederlandse beedigde hoofdparticipanten dus enigszins vergelijken met deze "Court of proprietors". F. veronderstelt, dat de V.O.C. een centraal secretariaat bezat in Den Haag (Furber 1976: 187, 188) met de advocaat van de V.O.C. als een permanent secretaris. Helaas is dit niet geheel juist. Heren XVII hadden namelijk nooit een afzonderlijke administratie, maar bedienden zich van het ambtelijk apparaat van de kamer Amsterdam, welke administratie aldaar gevestigd was in het Oostindisch Huis. Ook de advocaat, die zijn voornaamste taak inderdaad voor de Heren XVII verrichtte, was tevens de advocaat van de kamer Amsterdam. In het archief van de V.O.C. maken dan ook de stukken opgemaakt door, of gericht aan, de Heren XVII deel uit van het archief van de kamer.5 Het Haags Besogne, waardoor F. tot zijn onjuiste voorstelling van zaken is gekomen, was een ad hoc commissie, ingesteld in 1648 (Van Dam I / I : 310). Hoewel een dergelijke commissie incidenteel al eerder bijeenkwam, kreeg zij een vaste wijze van samenstelling' en vergaderen in 1656 (Van Dam I / I : 311). De tien leden werden in een vaste verhouding door de kamers zelf gekozen uit de bewindhebbers. Eveneens werden de vergaderingen van het Besogne bijgewoond door de advocaat en door een vertegenwoordiger van de hoofdparticipanten. Als plaats van samenkomst werd Den Haag gekozen, nadat men voordien ook in de Amsterdamse kamer had vergaderd wegens de aanwezigheid van de te examineren boeken en papieren, die in de charterkamer van de kamer berustten in het Oostindisch Huis. Bij de keuze van Den Haag als plaats van samenkomst schijnt echter het contact met de centrale regering slechts een ondergeschikte rol te hebben gespeeld. Van Dam zwijgt hierover geheel, al zal bij belangrijke politieke kwesties, waarbij de staat nauw was betrokken, ongetwijfeld overleg hebben plaats gehad. Volgens Van Dam, die het toch kon weten, was echter doorslaggevend, dat men zich in Den Haag ongestoorder tot de zaken kon bepalen en niet werd afgeleid door "particuliere occupatien en distractien" (Van Dam I / I : 312) van de Heren van deze commissie. Ook betekende het vergaderen in Den Haag een zeker compromis met de Zeeuwse kamer, waardoor de Heren van boven de rivieren niet bij storm en ontij de Zeeuwse stromen behoefden over te steken. Tot de werkzaamheden van het Haags Besogne, die oorspronkelijk door de advocaat werden behartigd, maar te omvangrijk werden door de uitbreiding van de V.O.C.macht in Azie, behoorden in de eerste plaats de examinatie van de uit Azie ontvangen stukken die het algemeen feeleid aldaar betroffen. Deze stukken werden kantoorsgewijs in een vaste volgorde behandeld. Verder
De Europese Expansie in Azie
411
deed men onderzoek naar de navale macht van de compagnie. En ten slotte boog het Haags Besogne zich over het benoemings- en bevorderingsbeleid van de Hoge Regering (Van Dam I / I : 313, 314). Het was de taak van de advocaat het genotuleerde samen te vatten en hiervan verslag uit te brengen in de Vergadering van de Heren XVII. Ook stelde hij de brieven van het directorium aan de Hoge Regering op. De neerslag van al deze werkzaamheden, waarbij de advocaat gebruik maakte van het personeel van de kamer Amsterdam, bevindt zich dan ook in het archief van die kamer.6 F. wijdt enige beschouwingen aan het kapitaal van de V.O.C. en hij vergelijkt de beperkte omvang van dit kapitaal en het constante karakter ervan met de kapitaaluitbreiding die bij de Engelse compagnie plaatsvond. Een verklaring voor dit geringe basiskapitaal van de V.O.C, ondanks haar zeer omvangrijke ondernemingen in Azie, kan wellicht worden gezocht in de wens van de bewindhebbers om het beheer van de compagnie, dat gebonden was aan een zekere grootte van de investering, binnen een beperkte kring van actienbezitters te houden. Dit gold zowel voor de bewindhebbers zelf, als ook voor de hoofdaandeelhouders. Men ging daarom liever over tot de uitgifte van langlopende leningen om zich werkkapitaal te verschaffen. Obligatiebezit gaf geen invloed in het compagniesbeheer. Pas in het midden van de 18e eeuw ging de V.O.C. tot haar schade over tot het afsluiten van kortlopende leningen op nog te houden verkopingen.7 Dit werd haar noodlottig, toen in de 4e Engelse oorlog de aanvoer van Aziatische waren stokte, hetgeen leidde tot het finantiele bankroet van de V.O.C. F. benadrukt de cosmopolitische samenstelling van de V.O.C.-aandeelhouders. Dit zal waarschijnlijk juist zijn. Toch is voortgezet onderzoek nodig om hierover meer positieve informatie te verkrijgen. Dit onderzoek wordt uiteraard bemoeilijkt doordat het grootste gedeelte van de interne administrate van de Nederlandse tak van de V.O.C. verloren is gegaan. Alleen de oudste registers van aandeelhouders zijn bewaard gebleven en in goede wetenschappelijke uitgaven voor de onderzoeker toegankelijk (Van Dillen 1958). Voor de tweede helft van de 18e eeuw zijn echter van alle kamers de transport-registers van de actien bewaard, n.l. over de periode 1756-1795.8 De toestand van het materiaal, althans voor deze periode, is minder ongunstig dan F. veronderstelt. Bovendien kunnen deze gegevens worden aangevuld uit de stedelijke archieven van ,de kamersteden. Voor de periode voor 1756 zijn wij inderdaad aangewezen op verspreide gegevens uit notarfe'le.
412
M.A.P. Meilinh Roelofsz
weeskamerarchieven etc., waarin zich informatie kan bevinden over het bezit van V.O.C.-aandelen en hun bezitters. Een van de zwakste zijden van de Europese handelscompagnieen was hun finantieel 'beheer. Dat nam bij de Franse compagnie soms desastreuze vormen aan en alleen de staat kon daar de gigantische finantiele tekorten opvangen. Hoewel het ook met het beheer van de E.I.C. en de V.O.C. niet zo best gesteld was, wijst F. toch op enige meer efficiente aspecten van de E.I.C. boven de V.O.C. Behalve dat de Engelsen ertoe overgingen het basiskapitaal te vergroten, werd ook de hoogte van de dividenden aan een maximum gebonden. De boekhouding van de E.I.C. was eenvoudiger dan die van de V.O.C, omdat de Engelse compagnie zelf vrijwel geen inter-Aziatische handel dreef, terwijl de afzonderlijke administraties in Azie, zoals reeds is opgemerkt, direct met het hoofdkantoor in Londen in verbinding stonden. Deze centralisatie in Londen was verre te verkiezen boven het ingewikkelde systeem van de zes afzonderlijke boekhoudingen van de zes kamers, ook al stonden deze wel met elkaar in een rekening-courant verhouding. Furber meent daarentegen, dat de kamers geen onderlinge afrekening kenden . (Furber 1976: 33). De kamer Amsterdam bezat een zekere controle bij de jaarlijkse afrekeningen van de kamers onderling. In de praktijk was het de kamer Amsterdam die vele uitgaven van de andere kamers tot haar last moest nemen, die dan formed ten laste van de Compagnie in haar geheel kwamen. Amsterdam moest dan uit de verkopingen schadeloos worden gesteld (Van Dam I / I : 234-236, 238). Vooral Zeeland was een slechte betaler. Bij de concentratie in Batavia van de V.O.C.-huishouding in Azie, werden ook de boekhoudingen van de afzonderlijke V.O.C.-vestigingen in Azie naar Batavia opgezonden en daar geanaliseerd, terwijl Batavia op zijn beurt slechts in een rekening-courant verhouding met de V.O.C. in Nederland stond, n.l. met een fictieve boekhouding van de "Generate Compagnie". Het was dus een systeem van gescheiden huishoudingen. Het directorium in Nederland had daardoor slechts een algemeen overzicht en moest afgaan op de finantiele stukken, die het direct van de Hoge Regering kreeg toegezonden. Het bemoeide zich niet direct met het finantieel beheer van de factorijen. Men heeft slechts enkele mislukte pogingen gedaan om een directe finantiele controle vanuit Nederland uit te oefenen. Volgens F. was de E.I.C.-boekhouding ook minder gecompliceerd dan die van de V.O.C. door het ontbreken van eigen scheepsbezit, daar de E.I.C. voornamelijk met gehuurde schepen werkte (Furber 1976: 195, 196), hoewel hiermede gepaard ging het nadeeJ
De Europese Expansie in Azie
413
van de groeiende invloed der scheepseigenaren op het beheer van de E.I.C. Ongetwijfeld heeft het meer centraal geleide bestuur van de Engelse compagnie een grotere efficientie kunnen ontplooien dan haar Nederlandse concurrente. De Engelse directeuren worden door F. geprezen om hun ijver, inzicht en daadkracht. Deze eigenschappen ontbraken echter, zeker in de 17e eeuw, evenmin bij de V.O.G.-bewindhebbers, zolang dezen zelf tot de koopmansgemeenschap behoorden en hun zakelijke belangen met die van de Compagnie voor een groot deel samenvielen. In de 18e eeuw kreeg het V.O.G.-bewind echter steeds meer een oligarchisch karakter en gingen eng politieke en lokale belangen prevaleren boven de commerciele, al bleef de Compagnie als rentegevend object voor de bewindhebbers een niet te verwaarlozen factor. Maar het beheer over de Indische zaken werd te veel aan ondergeschikten overgelateh, zonder een nauwgezette controle ter voorkoming van fraude en andere misbruiken. Zolang tot het midden van de 18e eeuw nog grote winsten op de Aziatische waren bij verkoop in Nederland werden gemaakt en de waarde van de Compagnies-actien hoog bleef, was er geen directe aanleiding tot ingrijpende hervormingen. De belangstelling in Nederland voor Azie bleef gering en oppervlakkig. De kennis beperkte zich tot uiterlijke zaken, met nadruk op het exotische. Er waren stellig wel bewindhebbers die hun taak serieuzer opvatten en over de Aziatische vestigingen van de Compagnie informatie trachtten te verzamelen. Hun bewaard gebleven archieven geven hiervan blijk.9 Maar zelfs bij heel bekwame en goed geiinformeerde lieden als de reeds genoemde Thomas Hope en Van der Oudermeulen staat men soms verbaasd over uitlatingen die van een groot onbegrip getuigen ten aanzien van Aziatische toestanden. De kennis trouwens van de bewindhebbers over Azie, zoal aanwezig, was meestal passief, slechts enkelen hadden een carriere in Azie als achtergrond. Ik deel dan ook niet F.'s optimistische kijk op de bevordering van de kennis omtrent Aziatische zaken door de V.O.C. (Furber 1976: 324 e.v.). Er zijn wel enkele individuele bewindhebbers die als "sponsors" voor wetenschappelijke werken optreden, maar b.v. Ds. Valentijn ontmoette de grootste tegenwerking van de directeuren en hem werd de toegang tot de V.O.C.archieven in Nederland versperd (Furber 1976: 325; Meilink 1970: 6). Men was maar al te ontsteld over hetgeen hij uit de V.O.C.-archieven in Azie had gepuurd. De steeds hogere kosten van het administratief apparaat en de defensie dwongen de V.O.C.-bestuurders zich meer met de Aziatische
414
M. A. P. Meilink-Roelofsz
zaken bezig te houden. De Heren XVII drongen aan op bezuinigingen in Azie, maar zij hadden veel te weinig vat op het beheer aldaar door het ontbreken van een efficiente controle. Het directorium was aangewezen op de uit Azie ontvangen brieven, rapporten en finantiele administratie, die door de Hoge Regering te Batayia reeds was geschift en samengevat voor informatie aan de bewindhebbers in Nederland. Zoals reeds is gezegd, veranderde door een slechts incidentele directe inspectie vanuit Nederland niets wezenlijks. Maar de V.O.C. trok uit dit falen niet de consequentie om de particuliere handel — die toch niet in te dammen was — althans in Azie vrij te laten, met reservering voor de V.O.C. alleen van de Azie-Europa handel, zoals dit door de E.I.C. geschiedde. Evenmin had er bij de V.O.C. een ontwikkeling van gemengd karakter plaats als bij de Deense compagnie. Bij de Denen gingen de vrije vaart en handel op Azie samen met die van de Deense compagnie sinds het derde kwart van de 18e eeuw (Feldbaek 1969). Bij de V.O.C. werd geen ogenblik het monopolie zelf tot onderwerp van discussie binnen het bestuur. Een belangrijke vraag nauw samenhangend met het V.O.C.-bestuur in Azie is die naar de kwaliteit van het door haar uitgezonden personed, hetgeen eveneens geldt voor de andere compagnieen. Een onderlinge vergelijking van personeelszaken bij de verschillende Europese handelscompagnieen zou zeker van historisch belang zijn. Maar tal van aspekten- dienen dan nader te worden onderzocht. In zijn studie geeft F. waardevolle aanzetten daartoe. Hij benadrukt terecht de nauwe samenhang tussen de positie en de kwaliteit van het Europese compagniespersoneel in Azie en de betekenis daarvan voor de contacten zowel onderling als met de Aziaten (Furber 1976: 298 e.v.). F. steunt uiteraard voor zijn beschrijvingen en vergelijkingen, met name van het Nederlandse met het Britse personeel, op secundaire Nederlandse bronnen, die hoofdzakelijk bestaan uit Colenbranders Koloniale Geschiedenis (dl. II) en de genealogische studie van Wijnaendts van Resandt over de hoofden van de z.g. Buitenkantoren in Azie, het gefoied ten westen van de Indonesische archipel (Colenbrander 1925, I I : 211-213, 245; Wijnaendts 1944). Daardoor trekt hij echter zijn conclusies noodgedwongen uit te verspreide en te willekeurig gekozen gegevens. Een belangrijke factor voor het personeelsbestand was de recrutering, waarover bij F. niet veel te vinden is, noch ten aanzien van de E.I.C, noch voor de andere compagnieen.10 Terwijl het recruteringssysteem bij de E.I.C. vooral voor de tweede
De Europese Expansie in Azie
415
helft van de 18e eeuw vrij goed bekend is, althans voor enkele categorieen, zal echter ten aanzien van dat van de V.O.G. nog veel onderzoek nodig zijn. Gelukkig beschikte de V.O.C. over een zeer efficiente salarisadministratie, die als hoge uitzondering voor een groot gedeelte is bewaard gebleven.11 Terwijl omtrent het interne beheer in Nederland slechts zeer weinig overgebleven is, maakt deze salarisadministratie hierop een gunstige uitzondering, gevolg waarschijnlijk van het feit, dat deze archivalia een grote finantiele en blijvende betekenis hadden voor het V.O.C.-bestuur en na de opheffing van de V.O.G. ook voor het opvolgende koloniaal bestuur. Helaas is met de boekhoudkundige papieren heel wat minder omzichtig omgesprongen. Over de eigenlijke recrutering in Nederland van het voor Azie bestemde personeel was tot nu toe slechts weinig bekend, daar dit uit andere bronnen dan de salarisadministratie zal moeten blijken en deze bronnen zijn of niet aanwezig (b.v. requesten van gegadigden), of zwijgen hierover (resoluties van de kamers etc.). Wij weten nog vrijwel niets over de toegepaste selectiemethoden, noch over de mate van patronage, die ongetwijfeld ook de benoemingen hebben beiinvloed. De bewaard gebleven archivalia geven hierover maar heel weinig informatie. In ieder geval was er bij de V.O.C. geen legaal patronagesysteem als bij de E.I.C. Daar had n.l. iedere directeur het recht een candidaat voor te dragen. Hij kon ook als borg optreden als de candidaat de hoge borgsom niet kon storten.12 In Nederland geschiedde de benoeming van de candidateri door de betreffende kamer. Wanneer het personen betrof in de lagere rangen, dan geschiedde de benoeming door een of twee bewindhebbers, voor de hogere rangen door de vergadering van de bewindhebbers van de kamer. De candidaten werden dan aan de vergadering voorgedragen, die de nominatie bevestigde (Van Dam I / I : 554 e.v.). Locale invloeden kunnen dus geprevaleerd hebben boven algemene. Alleen voor de hoogste ambten hadden de Heren XVII het laatste woord. Men moet echter ook bedenken, dat het —- afgezien van herbenoemingen in Nederland — bij benoemingen van personeel in Nederland voor. Azie bestemd, alleen om de eerste indiensttxeding ging, daar de verdere bevorderingen en benoemingen door de Hoge Regering te Batavia geschiedden, dit weer op voordracht van de bestuurders van de kantoren in Azie waar de betreffende man dienst deed. Patronage bij de begeving van ambten was een algemeen verschijnsel in de Europese bureaucratie tijdens het Ancien Regime.13 Meestal ging dit gepaard met de koop van ambteri, een levenslange ambtsduur, recht
416
M. A. P. Meilink-Roelofsz
van opvolging in de familie en ook waarneming van het ambt door anderen tegen een veel lagere beloning dan de werkelijke bekleder van het ambt ontving, die zich hierdoor van een arbeidsloos inkomen verzekerde. Ook in de Republiek was deze wijze van ambtenbekleding, zowel door ambtenaren van de centrale regering als van provinciale en lokale besturen, een gewoon verschijnsel (Vries 1977: 328-349). Waarom zou de V.O.C. hierop een uitzondering hebben gevormd? Weliswaar was zij een handelslichaam, maar met een toch uitgebreid bureaucratisch apparaat. Het is aantoonbaar, dat de hierboven genoemde misbruiken voorkwamen bij het V.O.G.-personeel in Nederland. Merkwaardig is in dit opzicht b.v. de carriere van een boekhouder van de V.O.C, Pieter Vlaming, behorend tot het personeel van het departement van de equipage van de kamer Amsterdam en belast met de monstering van de kamer. Hoewel hij de laagste in rang was van de kamerboekhouders, wist hij niet alleen een omvangrijk literair oeuvre na te laten — waarover in 1976 een Leidse dissertatie is verschenen — maar betaalde hij ook liefst / 16.000,— voor de koop van zijn ambt. Verder kon hij het grootste deel van zijn diensttijd comfortabel op zijn buitenplaats doorbrengen in de buurt van Haarlem, blijkbaar weinig gestoord door aanmonsteringszorgen (Cox-Andrau 1976: 279 e.v.). Voor het V.O.C.-personeel in Azie zijn deze misbruiken iets minder duidelijk en zij manifesteerden zich bovendien in andere vormen, meer aangepast aan de Aziatische omgeving. Extra emolumenten voor turf lijken mij daar minder van pas. Belangrijk bij de recrutering in Nederland is de vraag in hoeverre de sociale afkomst van de candidaat zijn benoeming, en bij benoeming zijn rang en het verloop van zijn carriere, bei'nvloedde. Het onderzoek naar de bureaucratie in de Europese staten is tot nu toe beperkt tot de ambtelijke bureaucratie. Het zou zin hebben ook de grote handelscompagnieen, zoals de V.O.C, in dit onderzoek te betrekken. Al bestond er weliswaar geen nauwe relatie tussen de V.O.C. en de centrale regeringscolleges van de Republiek, voor zover het de kamersteden betrof waren er zeer innige banden tussen de stedelijke regeerders en de bewindhebbers in die steden. Het systeem van de begeving van de stedelijke ambten was bijzonder ingewikkeld. De burgemeesters van Amsterdam hadden in het midden van de 18e eeuw niet minder dan 3200 ambten te vergeven en de procedures gingen gepaard met alle reeds genoemde misbruiken van familie- en vriendjespolitiek, verkoop van ambten en waarneming van het ambt door anderen. De
De Europese Expansie in Azie
417
bewindhebbers van de V.O.C., van wie de meesten tijdens hun leven lid van de vroedschap of burgemeester waren geweest, pasten ongetwijfeld, wanneer zij zelf het bewindhebberschap van een kamer vervulden, dezelfde praktijken toe bij de recrutering van het V.O.C.personeel. Voor de recrutering van het ambtelijk personeel van de kamers is dit vrij duidelijk. Moeilijker aantdonbaar is het voor de recrutering van V.O.C.-personeel voor Azie bestemd. Het begrip sollicitatie bij een vacature bestond niet in de Republiek. Voor de stedelijke ambten ging men inofficieel bij de begever van het ambt op bezoek om zijn steun of stem te krijgen. Men kwam dan op een wachtlijst te staan. Bij de uiteindelijke keuze tussen de gegadigden konden tussen de begevers van het ambt een niet fraaie machtsstrijd en gekuip ontstaan (Vries 1977: 337). De bewindhebbers in de kamers zullen hierop geen uitzondering hebben gemaakt. Heel duidelijk is ook bij het V.O.G.personeel in Nederland de substitutie, de waarneming van het ambt, n.l. om speciale taken door anderen te laten vervullen. Er was nog geen scherpe scheiding tussen beroepsuitoefening en privesfeer (Vries 1977: 341), zoals wij dit ook in de beleidssfeer en het controlesysteem zagen. Over de waarneming van die ambten zal men in de archieven vergeefs naar gegevens zoeken, daar de waarnemer door de opdrachtgever uit eigen zak werd betaald, n.l. uit het salaris dat de officiele bekleder van het ambt ontving, die, behalve het grootste deel van het salaris, ook de niet geringe emolumenten aan het ambt verbonden voor zich zelf behield. Er zijn voorbeelden, dat deze substitutie zelfs bij het V.O.G.-personeel in Azie voorkwam.14 Al is er enige overeenkomst tussen de recrutering bij de E.I.C. en de V.O.C. van hun personeel, toch is er m.i. een zeker verschil in het sociale klimaat binnen de groep van hogere ambtenaren in de beide compagnieen. F. wijst op de vele verbindingen tussen deze Britse groepen en hun banden met Azie (Furber 1976: 198-200; cf. Ghosh 1970: 18-20, 30-57). Vooral in de 18e eeuw heeft een versterking van de familiebelangen van deze groepen plaats. Bij de Britten is dit zeer duidelijk een gevolg van de wijze van hun recrutering en de nauwe banden met het directorium in Londen. Maar blijkbaar geldt dit volgens hem ook voor de Nederlandse ambtenaren van de V.O.G. Om dit aan te tonen baseert hij zich op de genealogische studie van Wijnaendts van Resandt, die een overzicht heeft gemaakt van de genealogieen van de hoofden der V.O.C.-kantoren in Azie. Tussen deze heren bestonden inderdaad vrij veel familierelaties. Voortgezet onderzoek zal echter moeten aantonen of dit ook voor de lagere functies van de z.g. gequalificeerden geldt. Er is helaas nog maar
418
M. A. P. Meilink-Roelofsz
bitter weinig bekend over de sociale afkomst van het V.O.C.-personeel; nader archiefonderzoek zal hiertoe nodig zijn.15 Ook over de wijze van benoeming en bevordering van het V.O.C.personeel in Azie, zowel te Batavia als op de factorijen, is onze kennis gering. Waarschijnlijk vertoont het hogere E.I.C.-personeel een grotere homogeniteit dan dat van de V.O.G. als gevolg van het Britse geinstitutionaliseerde patronagesysteem en de centralisatie van het E.I.C.bestuur in Londen. Ook de directe afhankelijkheid van de Aziatische factorijen van Londen, die eveneens gold voor de benoeming van het personeel in Azie, kan hiertoe hebben bijgedragen. Tenslotte beperkte de hoge borgstelling het aantal candidaten, terwijl in de 17e eeuw zelfs een zeker bedrag aan aandelen in de E.I.C. voor het personeel verplicht was (Ghosh 1970: 34; Chaudhuri 1965: 85). Door al deze factoren werd de recrutering beperkt tot jonge lieden uit de middenklasse en de hogere lagen van de Britse samenleving, althans wat de bestuurlijke en commerciele rangen betreft (Ghosh 1970: 5, 9-11, 18-21, 30 e.v., 40 e.v.). Deze sociale homogeniteit werd in Azie nog versterkt door de geringe geografische mobiliteit van de E.I.C.-dienaren, die een gevolg was van het reeds vermelde feit dat iedere bestuurlijke regio in Azie haar afzonderlijke verbinding met Londen bezat. Het personeel van de V.O.C. had door de federale structuur van de V.O.C.-huishouding een veel grotere geografisch-gevarieerde carriere. Natuurlijk zullen bij het hogere V.O.C.-personeel in Azie familiebanden bij benoemingen een rol hebben gespeeld, maar deze konden worden doorkruist door benoemingen in Nederland. Dit roept de vraag op hoe groot de belangengemeenschap was tussen de V.O.G.-bewindhebbers en hun hogere dienaren in Azie. Waarschijnlijk zal deze door de federale structuur van de V.O.G.-huishouding in Nederland minder homogeen zijn geweest dan in het geval van de E.I.C. De gemiddelde diensttijd van de compagniesdienaren in de 18e eeuw was 14 a 15 jaar, maar zelfs wordt een maximum van 50 jaar (!) vermeld, tegen een minimum van 1 jaar en 9 maanden. Bij de bevordering van personeel moest het V.O.C.-bestuur in Azie bovendien meer dan de bewindhebbers van de kamers in Nederland rekening houden met kennis en ervaring, opgedaan in de Aziatische wereld. Eisen van bekwaamheid mochten bij benoeming niet worden verwaarloosd; er zijn zelfs voorbeelden, dat door Nederland uitgezonden 18e eeuwse "presentkaasjes" op een dood spoor werden gezet of zelfs werden teruggezonden. Bovendien zijn er tal van voorbeelden van sociale stijging uit de laagste rangen tot hoge posten, ook in de 18e eeuw.
De Europese Expansie in Azie
419
Over de mate en wijze van opleiding van het personeel is helaas eveneens weinig bekend, evenmin over de eisen gesteld bij een eerste benoeming, hetzij in Nederland hetzij in Azie. Daar men tijdens het Ancien Regime in de Republiek geen eigenlijke professionalisering kende van het ambtelijk personeel, is dit evenmin het geval met het personeel van de V.O.C. Vooral voor de navaal-technische rangen werden zekere eisen van bekwaamheid gesteld, zodat een zekere vooropleiding werd gegeven en examens werden afgenomen. Zo werd ook van de scheeps-chirurgijns vakbekwaamheid geeist; er zijn zelfs voorbeelden van een chirurgijnsexamen aan boord van een V.O.C.-schip. De commerciele en administratieve taken moest men voornamelijk al doende leren, al is in de bronnen ook wel sprake van examens voor assistenten en onderkooplieden. De directeuren van de E.I.G., zelf kooplieden en nauw verbonden met de Londense commerciele en finantiele wereld, zullen vooral eisen hebben gesteld van praktische koopmanservaring, boekhoudkundige kennis en een goed handschrift (Ghosh 1970: 9). In de 18e eeuw moesten de candidaten getuigschriften en requesten indienen. Deze laatste, die voor een gedeelte van de tweede helft van de 18e eeuw zijn bewaard, vormen een bron van kennis omtrent de sociale herkomst van deze lieden (Ghosh 1970: 28, 29, 33). Toch schijnen in Engeland speciale opleidingen tot koopman te hebben bestaan, blijkbaar verbonden aan meer algemeen onderwijs. Merkwaardig is echter, dat Ghosh ook melding maakt van een dergelijke training voor E.I.C.-candidaten in Rotterdam! (Ghosh 1970: 53). Over opleidingen voor het commerciele en administratieve personeel van de V.O.C. daarentegen is uit de V.O.C.-archieven helaas niets bekend. Dank zij de nauwgezette salarisadministratie van de V.O.C, verschaft deze ons een unieke bron van demografische informatie over de Nederlandse bevolkingsgroep in Azie en over die Euraziaten en Aziaten die, voorzover zij in dienst stonden van de V.O.C, in deze administratie zijn opgenomen.16 Aangezien in de 18e eeuw het gemiddelde aantal V.O.C.-dienaren in Azie jaarlijks in totaal omstreeks 20.000 personen omvatte, vormen deze archivalia een unieke bron voor kwantitatief onderzoek, een informatie die voor geen van de Europese handelscompagnieen in een dergelijke omvang en volledigheid aanwezig is. Behalve in het carriere-verloop, de sociale en geografische herkomst, kan ook inzicht worden verkregen in de mortaliteit en de terugkeer naar Nederland.17 Verder leveren deze bronnen informatie over de beroepsmatige verhoudingen, zo b.v. in de aantallen van het zeepersoneel vergeleken bij die van de soldaten. Het zijn deze laatsten die in de
420
M.A.P. Meilink-Roelofsz
18e eeuw bovenmatig in aantal vermeerderen. In 1720 staat nog 76 % landpersoneel tegenover 2 4 % zeelieden, in 1780 zijn deze percentages respectievelijk 93 % en 7 %. 18 Het is mogelijk dat het onderzoek in de salarisadministratie meer gegevens oplevert over onderlinge familierelaties van het V.O.C.-personeel in Azie. Furbers zo waardevolle opmerkingen over het personeel van de Europese handelscompagnieen kunnen, althans wat het V.O.C.personeel betreft, door het onderzoek van Lequin worden getoetst en uitgediept, steunend op een zo veel groter en systematisch onderzocht bronnenmateriaal, zowel voor het hoger personeel als voor de gewone zeelieden en soldaten van de Compagnie. u Ook kan de informatie die de salarisadministratie biedt de nodige aanzetten geven voor een vergelijkend onderzoek van het personeel van de Europese handelscompagnieen in het algemeen. Dank zij bovengenoemde onderzoekingen zijn bovendien zeer exacte gegevens bekend over de officiele bezoldiging van het V.O.C-personeel. Dit officiele salaris vormde ook bij de V.O.C.-dienaren maar een klein deel van hun gehele inkomen. De salarissen waren hierarchisch opgebouwd en veranderden vrijwel niet gedurende de gehele periode van de V.O.C, 2 0 ongeacht stijging of daling van de kosten van levensonderhoud in Europa en Azie.21 Het zou zeker van belang zijn de officiele salarissen van het V.O.C-personeel in Azie te vergelijken met die van het ambtelijk personeel in de Republiek. Het V.O.C-personeel genoot in Nederland tal van emolumenten in geld en natura. Dit was eveneens het geval met de dienaren in Azie, al waren die voorrechten daar meer aangepast aan het leven in Azie, door toekenning van levensmiddelen, dranken, enz. Bovendien werd sinds 1741 in iets ruimere mate een zekere geprivilegieerde particuliere handel toegestaan.22 Naast deze legale prive handel waren er echter zeer grote mogelijkheden voor illegale verrijking. Weliswaar maakten ook in Nederland zowel regeringsambtenaren als V.O.C-personeel in de kamers gebruik van de mogelijkheden hun emolumenten op een oneerlijke manier te vergroten, maar welke kansen bood niet de Aziatische wereld! Bij de 19e eeuwse verontwaardiging over deze prive- of morshandel, die door verscheidene koloniaal-historici lang als een der voornaamste redenen van de achteruitgang van de V.O.C is beschouwd, heeft men dit gebrek aan salarisethiek tijdens de V.O.C. te veel gemeten aan de efficienter en meer gedisciplineerde bureaucratie van de 19e eeuw, waar trouwens ook in een slechts langzaam en moeilijk proces onomkoopbaarheid tot norm
De Europese Expansie in Azie
421
werd verheven. Beroepsethiek ontstaat pas door het behoren tot een goed opgeleid corps van ambtenaren, die reeds vanaf het begin van hun opleiding doordrongen werden van deze corpsgeest met hogere morele eisen dan voordien. Bij de Britten ging dit proces in Azie sneller dan bij de Nederlanders. Dit was allereerst een gevolg van de grote territoriale uitbreiding in India waarvoor bestuursambtenaren nodig waren, en verder door het vrijgeven van de handel in Azie aan particulieren (Furber 1976: 264 e.v.). Daar de commerciele taak van de E.I.C. slechts beperkt was tot de Azie-Europa handel, waren er spoedig meer bestuurstaken te vervullen, afgezien van het navale en militaire personeel. Hiermede in verband staat ook de instelling van een opleiding voor E.I.C.-bestuurders in Azie in het 4e kwart van de 18e eeuw (Ghosh 1970: 155). De Nederlanders waren pas zover in het midden van de 19e eeuw, toen ook zij niet langer zonder goed opgeleide bestuurders hun territoria in Indonesie konden beheren.23 Maar in de 18e eeuw voelde de V.O.C.-dienaar zich allereerst koopman, naar Azie uitgezonden door een handelslichaam, dat hem slecht betaalde en officieel niet liet delen in de winst. Bovendien werd in de samenleving in Europa, van welke hij deel uitmaakte, geen of een zeer geringe ambtelijke moraliteit van lands- en lokale bestuurders verlangd. Gezien vanuit het perspectief van de 18e eeuw heeft er waarschijnlijk een verband bestaan tussen het vasthouden aan het monopolie door de bestuurders van de V.O.C. en tegelijk het oogluikend toestaan van de particuliere handel. Deze laatste was zo gemtegreerd in het Compagniesbestel, dat de bewindhebbers daarvan waarschijnlijk toch minder schade duchtten dan wanneer zij evenals de Britten die handel zouden vrijgeven. Maar terwijl voor de E.I.C. de inter-Aziatische handel maar weinig betekende, was het V.O.C.-systeem van het begin af gebaseerd geweest op juist die V.O.C.-handel in Azie. Deze had in de 17e eeuw grote winsten gegeven en zich steeds meer uitgebreid, zij het met hoge militaire en navale onkosten. Maar eind 17e eeuw gingen de winsten in verliezen verkeren (Glamann 1958: 248-256). Trouwens Coens doel, dat de inter-Aziatische handel van de V.O.G. zowel de onkosten in Azie zou dekken als ook die van de inkoop van de retouren voor Nederland, werd nooit bereikt (Meilink 1962: 378, noot 149). Toen de leiding van de V.O.C. begon in te zien dat het misging, probeerde men zonder succes door bezuinigingen op de Aziatische huishouding het tij te keren, maar de verliezen in Azie bleven stijgen. De huishouding in Nederland echter floreerde, vooral toen men overging tot de invoer in Nederland van luxe massagoederen van de 18e eeuw, textiel, suiker, thee en koffie,
422
M. A. P. Meilink-Roelofsz
hoewel bij suiker en koffie de West-Indische concurrentie al spoedig kwam opzetten. Voor de inter-Aziatische handel had men echter zulk een omvangrijk en kostbaar apparaat opgebouwd, dat men maar moeilijk de bakens kon verzetten. Men heeft in die richting wel pogingen ondernomen, zo met het opgeven van verliesgevende kantoren als b.v. in Perzie (Meilink 1967: 480-488). Bezuinigingspogingen werden belemmerd door het falende boekhoudkundige systeem, waarvan de berekening van de onkosten een zeer zwakke stee was. Bij het vrijgeven van de particuliere handel, die door Van Imhoff binnen zekere grenzen werd gepropageerd,24 was men bang dat de V.O.C.-inkoop van Oosterse waren in Azie voor de verkoop in Europa in de knel zou komen en dat de verkoopprijzen zouden stijgen, wanneer een groep vrije ondernemers in Azie samen zou werken met de concurrenten van de V.O.C. De V.O.G. kon bovendien niet, als de E.I.C. in de 18e eeuw, een beroep doen op krachtige steun van de staat, die door middel van een gewapende vloot eventuele concurrentie op de Azie-Europa route zou kunnen verhinderen. Daartoe zou de Staatse vloot niet in staat zijn geweest, en dit zou bovendien de Nederlandse neutraliteit in gevaar hebben gebracht. De illegale samenwerking tussen de dienaren van de V.O.C. en het personeel van de andere handelscompagnieen bleef de bestuurders van de V.O.C. zeker niet verborgen. Ieder, van hoog tot laag, deed er aan mee. Zoals Furber duidelijk aantoont, was het vrijgeven van de interAziatische handel door de E.I.C. vooral een gevolg van de geringe betekenis ervan voor de Compagnie (Furber 1976: 270). In de 17e eeuw had de E.I.C. al te kampen met tal van Britse "interlopers", die eveneens waren voorzien van monopolierechten, uitgegeven door de Britse regering ondanks het charter dat aan de E.I.C. was verleend (Meilink 1976: 196-217). Tenslotte verkreeg na fusie alleen de E.I.C. het monopolie van de invoer van Oosterse waren in Engeland. In tegenstelling tot de E.I.C. beperkte de V.O.C. zoveel mogelijk iedere privehandel van buitenstaanders. De weinige vrijburgers, die handelsscheepjes mochten uitrusten, waren zowel geografisch als commercieel onderworpen aan zeer beperkende voorwaarden. Bovendien was het de V.O.C.-dienaren verboden geld in Azie achter te laten bij het vertrek naar Nederland. Daar het in cash mee te nemen geld aan een zeker bedrag gebonden was, moest men de rest per wissel op Nederland overmaken.25 Zowel de bestuurders in Nederland als die in Azie maakten zich geen al te grote zorgen over de zeer hoge bedragen die op deze
De Europese Expansie in Azie
423
wijze werden overgemaakt, ondanks de duidelijk illegale herkomst van de gelden.28 De V.O.C.-factorijen verkregen op deze wijze edel metaal ter financiering van de administratie en de defensiekosten, alsmede voor de inkoop van de waren bestemd voor patria en voor de inter-Aziatische handel van de Compagnie. In Nederland betaalde de V.O.C. de wissels pas uit na de verkopingen, maar evenals bij de E.I.G. werd soms een te groot beroep gedaan op het bankconto van de Compagnie bij de Amsterdamse Wisselbank. Op den duur ging ook de V.O.C. evenals de E.I.C. restricties toepassen bij de uitbetaling van de geendosseerde wissels.27 Daar een V.O.C.-dienaar na ontslag geen kapitaal in Azie mocht achterlaten, was er dus geen mogelijkheid tot beleggingen in Azie. Men kon zijn ondernemingslust dan ook alleen illegaal botvieren. Bleef men na de diensttijd als vrijburger, dan was men onderworpen .aan talrijke belemmeringen, die echter eveneens illegaal konden worden ontweken. Voor de Compagnie zelf waren al deze illegale activiteiten toch het minst kwade, mits maar de resterende tak van het bedrijf, de import en verkoop van de Oosterse waren in Europa, niet in de waagschaal werd gesteld. De waarde van de verkopingen vertoonde ten opzichte van die van de 17e eeuw een grote stijging, hetgeen eveneens gold voor de inkoopgoederen van de retouren. Beide getallen kunnen echter niet met elkaar worden vergeleken, en wel door de grote verliezen in de inter-Aziatische handel en de brede marge van de niet nauwkeurig te berekenen onkosten.28 Bij eerste oogopslag geven deze getallen de indruk dat het "Nederlandse importbedrijf" floreerde. Maar de stand van het gehele bedrijf vertoont een heel ander beeld. De bewindhebbers waren zich wel bewust van de hoge verwervingskosten van hun importgoederen. Zij keurden het dan ook af, dat door de illegale waren, en zelfs verzending van geprivilegieerde en illegale prive-handelsgoederen naar Nederiand in V.O.C.-schepen, laadruimte voor de V.O.C. verloren ging, terwijl voor dit transport zelfs geen vrachtkosten werden berekend.28 Dit gold trouwens ook voor het vervoer van illegale waren op de V.O.C.-schepen in de inter-Aziatische vaart. Maar daar waren de V.O.C.-dienaren voor hun illegale handel niet afhankelijk van de compagniesschepen. Het was mogelijk om scheepsruimte van andere Europeanen en van Aziaten te huren. Aziatische schepen konden ook geheel en al voor hen handeldrijven pnder Aziatische vlag, met soms de V.O.C.-dienaren als huurder of zelfs eigenaar. Deze schepen zullen vooral door westers geschoolde Aziaten zijn bemand, zoals dit ook het geval was met de Britse country traders.30 Maar voor illegale handel
424
M.A.P. Meilink-Roelofsz
zelf schepen uitrusten en in de vaart houden onder Nederlandse vlag was niet mogelijk en zou onvermijdelijk tot ontslag en opzending naar Nederland hebben geleid. Van prive-scheepswerven of Nederlandse prive-schepen, met uitzondering van de enkele scheepjes van de vrijburgers die uit de V.O.C.-dienst ontslagen waren, zijn tot nu toe geen voorbeelden bekend. Een niet onaanzienlijk deel van de illegaal verkregen gelden zal in Azie door de dienaren in een exuberant leven zijn verbruikt. Kapitein Stavorinus, die in V.O.C.-dienst tussen 1766 en 1771 o.a. Bengalen bezocht, weet daar sterke staaltjes van te vertellen (Stavorinus 1798, 1969, I: 481 e.v.; Meilink 1973: 176-196). Het liefst keerden de rijk geworden compagniesdienaren naar Nederland terug om ook daar een zekere staat te kunnen ophouden. Als belegging kozen de Engelse nabobs vooral landgoederen en huizenbezit. Men kon dan in Engeland tot de gentry gaan behoren, met de mogelijkheid zelfs van een politieke carriere wanneer men via county raden tenslotte in het parlement terecht kon komen.31 Zeer weinig kapitaal werd in handel en industrie gestoken. Van een directe stimulerende werking op de industriele revolutie in Engeland schijnt geen sprake te zijn (Marshall 1976: 256). Toch veronderstelt Furber dat de industriele revolutie, die in Engeland tot grote welvaart leidde, juist op tijd kwam om de grote onkosten van de Britse expansie in Azie te kunnen opvangen. Maar geldt dit ook al voor de Britse territoriale uitbreiding in de 18e eeuw? Bij de V.O.C. kan men zeker niet van een opbloeiende welvaart in het moederland spreken. Integendeel: de Gompagnie kreeg te maken met een achteruitgaande en stagnerende economie in verscheidene sectoren. Hieruit volgt, dat ook in het geval van de V.O.C.-dienaren illegaal verdiende gelden voornamelijk in onroerende goederen, land- en huizenbezit, lijfrenten en staatsobligaties, in wee'ldeartikelen, kostbare interieurs en kunstverzamelingen zullen zijn belegd. Geen van deze investeringen kan de Nederlandse economie hebben gestimuleerd. Wei zal dit werkgelegenheid hebben verschaft en mogelijk kunnen zowel de agrarische sector als het geldverkeer zijn bei'nvloed. Nog veel te weinig onderzoek is echter op dit terrein verricht.32 Het meest boeiende gedeelte van Furbers boek is zijn beschrijving van de internationale verwevenheid van de country trade. 33 Furber toont overtuigend aan, dat de E.I.C. door deze vrije Britse particuliere handel de basis heeft gelegd voor de vrije Europese zeehandel in Azie in de 19e eeuw.
De Europese Expansie in Azie
425
Het is niet verwonderlijk, dat de critici van het V.O.C.-beleid, die zoals gezegd ook uit de kring van aandeelhouders voortkwamen, zich richtten op de falende controle van het directorium in Nederland op de misstanden in Azie, maar deze ontbraken evenmin in de Compagnieshuishouding. Deze misbruiken waren echter zo verweven met het ambtelijk klimaat in Europa en in Nederland, dat dit nauwelijks critiek ondervond. In Azie kregen deze misbruiken een veel grotere omvang, versterkt door de zoveel grotere mogelijkheden tot verrijking te midden van de Aziatische samenleving, waarin evenmin nog sprake was van een ambtelijke moraal zoals de moderne mens die tot ethische norm heeft verheven. Door de grote afstand en de gebrekkige communicatie was het bijzonder moeilijk om vanuit Nederland enige greep op deze misstanden te krijgen. ' Furber schetst uitvoerig de groei van de Britse prive-ondernemingen in de tweede helft van de 18e eeuw (Furber 1976: 264 e.v.). Hiermede hangt nauw samen het ontstaan van de agency houses, waar de E.I.C.dienaren hun in eigen handel verdiende kapitalen konden investeren en waar zij ook geld konden lenen voor nieuwe beleggingen. Spoedig namen de agency houses goederen voor verkoop en transport in consignatie. Zij werden daardoor ware handelshuizen. Deze ontwikkeling werd versneld door de uitbreiding van de Britse territoriale macht in India en de daaruit vobrtvloeiende finantiele transacties. Maar zo'n ontwikkeling in moderne zin ontbrak geheel bij de V.O.C. en dit maakte haar concurrentiepositie uiterst moeilijk. Bovendien werden door de groei van de Britse militaire en politieke macht in Azie de onkosten van de V.O.C. voor de militaire verdediging van haar vestigingen steeds hoger. Deze stijgende kosten waren weer het gevolg van de betrokkenheid van de Republiek bij de meeste Europese oorlogen in de 18e eeuw, met uitzondering van de zevenjarige oorlog, 1756-1763, toen de Republiek haar neutraliteit kon bewaren. Bovendien eiste ook de groeiende territoriale macht van de V.O.C. veel grotere uitgaven aan administratie en defensie. Een kleine compagnie als de Deense had geen territoria van betekenis en slechts enkele handelsfactorijen, terwijl de Deense staat gedurende de gehele 18e eeuw neutraal bleef in Europa. Deze compagnie had het heel wat gemakkelijker en kon nog winst maken,34 totdat ook zij ten onder ging in de Napoleontische oorlogen, die een einde maakten aan de Deense neutraliteit. Tegen het eind van de 18e eeuw was de finantiele toestand van geen van de Europese handelscompagnieen florissant. De Franse compagnie, na eerst met grote moeite door de staat op de been te zijn gehouden, ging eind van de jaren 60
426
M. A. P. Meilink-Roelofsz
ten onder en zelfs de E.I.C. kon alleen dank zij de theehandel op China haar grote onkosten van de veroveringen in India dekken. Zoals Furber opmerkt (Furber 1976: 336), besefte de Britse belastingbetaler nog niet, dat de expansie in India ten dele uit zijn zak werd betaald, zoals ook de Nederlandse belastingbetaler aan het eind van de 18e eeuw de rekening van de finantiele debacle van de V.O.C. kreeg gepresenteerd. Furber onderschat overigens de handel van de V.O.C. op China, door zijn onbekendheid met het bestaan van de directe handel van de V.O.C. op China na 1756.35 In dat jaar werd n.l. in Nederland deze handel van de V.O.C. aan een afzonderlijke commissie uit de Heren XVII, de z.g. China-commissie, opgedragen.36 Deze geregelde directe China-handel leverde grote winsten op, vooral door de omvangrijke theehandel. Maar ook de zijde uit China was, vergeleken met die van andere Aziatische gebieden, voor de V.O.C. belangrijk. Helaas onderschat Furber in navolging van Glamann de betekenis van deze zijde in de import van de V.O.C. in Europa, ook voor de vroegere periode (Jorg 1978: 85, noten 112 en 118). Zowel voor de thee als voor deze zijdehandel is onderzoek nodig in archivalia, die overvloedig aanwezig zijn. Hoe belangrijk deze archieven zijn, bewijst het recente onderzoek door Dr. C. Jorg over het Chinese export-porselein, dat van de bovengenoemde Chinese producten het minst belangrijk was, maar toch vrijwel de gehele tweede helft van de 18e eeuw redelijke winsten opleverde.37 Het waren echter vooral de theeverkopen in Nederland, waardoor het deficit in de inter-Aziatische handel van de Compagnie kon worden teruggebracht. Enige twijfel is gewettigd of Furber niet de betekenis van de Chinahandel der E.I.C. in het laatste kwart van de 17e eeuw overschat (Furber 1976: 126). Hierdoor zouden de Engelsen een voorsprong hebben gekregen op de Nederlandse concurrenten, die na hun verdrijving uit Taiwan (1661) het contact met de Chinese kust hadden verloren. De Engelsen daarentegen konden Taiwan blijven bezoeken, dank zij hun goede relaties met de vijand van de V.O.C, Cheng Ch'enKung, die de Engelsen niet alleen een vestiging op Taiwan, maar in de tijd dat hij een deel van de Chinese zuidkust beheerste zelfs handel in Amoy op het Chinese vasteland toestond. Toch moet dit worden gerelativeerd. Ten eerste reserveerde Cheng de meest waardevolle producten uit China voor zichzelf, waarmede hij Taiwan tot een centrum van inter-Aziatische handel maakte in Oost en Zuidoost Azie. Zijn heerschappij op de Chinese kust bleef echter ook niet onaangetast, daar
De Europese Expansie in Azie
427
de verboden om handel .te drijven, door de Manchus tegen Cheng uitgevaardigd, wel enig succes boekten.38 Het waren vooral Japans koper en goud, dat de Engelsen op Taiwan en incidenteel in Amoy konden verkrijgen. Dit kwam de Engelsen te pas in hun handel in India. Maar in 1683, na de verdrijving van de Cheng door de Manchus uit Taiwan, werd het verbod op de zeehandel door de Chinese keizer opgeheven en kon op de Zuid-Chinese havens weer een . geregelde handelsvaart ontstaan, waaraan ook de Europeanen konden deelnemen (Jorg 1978: 7-9). Zo zijn er enkele Nederlandse tochten. Wanneer enige jaren later, na een korte start met een directe China-handel, de V.O.C. toch overgaat tot het opnemen van de Chinese tak in haar Aziatisch systeem, wordt Batavia het centrum van de Chinese handel en vandaar zal Europa van Chinese waren worden voorzien. Dit geschiedt niet alleen uit traditionele behoudzucht — zoals Furber suggereert (Furber 1976: 245) — maar om Batavia het centrum van het Aziatische handelssysteem te doen blijven. Trouwens de V.O.C- liet meer uitzonderingen toe op die regel.39 De V.O.C.-bestuurders hadden ook de zorg voor de welvaart van hun Aziatisch handelscentrum Batavia met zijn grote Chinese bevolkingsgroep. Zowel deze Bataviase Chinezen als de vrijburgers in Batavia, aan wie niet al te veel speelruimte voor een zelfstandige handel was gelaten, profiteerden van de komst van de Chinese jonken met hun ladingen, die behalve goederen voor de V.O.C. bestemd ook tal van andere goederen bevatten. Deze commerciele bedrijvigheid stimuleerde de welvaart van de stad. Er zijn aanwijzingen, dat deze overwegingen bij het instellen van de indirecte handel van invloed zijn geweest (Jorg 1978: 19-21). Het bleek echter, dat aan deze indirecte handel via Batavia te grote bezwaren verbonden waren: een te lang onderweg zijn van de transporten en daardoor vermindering van de kwaliteit van de thee, slechte verpakking, fraude, etc. Vooral toen na de "Chinezenmoord" de betekenis van de Chinese bevolkingsgroep in Batavia tijdelijk verminderde, leek er geen overwegend bezwaar om tot een directe handel met China terug te keren, hetgeen in 1756 geschiedde. Ook in de Chinese handel van de Europese handelscompagnieen ziet men de internationalisatie heel duidelijk. Dit was zeker het geval bij de kleine compagnieen, van welke de Oostendse Compagnie de belangrijkste was.40 Furber noemt echter niet het aandeel van de NoordNederlanders in deze compagnie (Furber 1976: 144), een aandeel zowel in de vorm van directe persoonlijke deelneming als in de vorm van kapitaalbelegging. Omgekeerd heeft ook de V.O.C. van de ervaring
428
M. A. P. Meilink-Roelofsz
van personeel van de Oostendse Compagnie geprofiteerd (Jorg 1978: 13, 15). Tenslotte waren er, zoals overal in de inter-Aziatische handel, nauwe illegale relaties tussen de Oostenders en de V.O.C.-dienaren ten bate van hun illegale handel. Na de opheffing van de Oostendse compagnie kwam er in de Chinese handel een grotere ruimte voor haar concurrenten — de E.I.C., de Franse compagnie en de V.O.C. — en dat vereiste voor de Nederlandse compagnie een meer alert handeldrijven dan via Batavia mogelijk was. Volgens Furber maakte de handel op China voor de Engelse en Franse handel ongeveer 1/4 uit van hun gehele handel op Azie (Furber 1976: 156). Voor de V.O.C. was dit echter slechts 10 a 20 %. Men zou dus kunnen zeggen dat de V.O.C. haar belangen beter gespreid had dan haar twee grootste concurrenten.41 Furber wijst terecht op de weinige kennis die wij over de verkoop van de Aziatische waren in Europa bezitten (Furber 1976: 229). Een uitzondering kan juist worden gemaakt voor de China-handel, daar in de boekhouding van de kamer Amsterdam, dank zij het bestaan van de China-commissie, de registratie is bewaard van de z.g. "bijeenbrengingen" van de verkopingen van de Chinese waren, gespecificeerd met inkoop- en verkoopprijzen.42 Onder invloed van de Chinese handel kwam er bij de E.I.C. een verandering' in de scheepsbouwtechniek. Steeds grotere schepen waren nodig voor de theeladingen en na 1780 kwamen er meer schepen van 1000 tot 1200 ton (Furber 1976: 196), een ontwikkeling die ook bij de V.O.C. door de theehandel is bevorderd. In de jaren 40 van de 18e eeuw worden op de V.O.C.-werven al driedekkers gebouwd en in de jaren 80 gaat men over tot het "koperen" van de kiel van het schip om dit te verstevigen (Jorg 1978: 41, noot 140). Het is merkwaardig dat, al werd de invloed en vooral de controle van de staat op de zaken van de E.I.C. groter als gevolg van de uitbreiding van de territoriale macht in India en de daardoor noodzakelijke uitbreiding van de bestuurstaken, toch de compagniesvorm bleef gehandhaafd. Furber wijdt een interessant hoofdstuk aan de relaties tussen Europeanen en Aziaten, vooral zoals deze zich in de country trade vertoonden. Hij geeft veel aandacht aan de Portugese culturele invloed in Azie, het gemakkelijke aanpassingsvermogen der Portugezen en hun menging met de inheemse bevolking. Dit was reeds het geval gedurende hun eerste exploratie langs de Afrikaanse westkust, nog voor zij Guinea
De Europese Expansie in Azi'e
429
bereikten (Diffie-Winius 1977: 111). Geen enkele Europese natie kan hierin met hen worden vergeleken. Het meest komen de Nederlanders hen nabij wat de bloedmenging betreft, maar ook alleen daar waar de Nederlanders een zeker territoriaal gezag bezaten. De Nederlandse culturele invloed bleef echter in de 17e en 18e eeuw beperkt, ondanks de pogingen tot protestantse zending en onderwijs, waarbij men trouwens steunde op de basis door de Portugese katholieke missie gelegd. Het is merkwaardig, dat Furber ondanks die grote demografische en culturele invloed van de Portugezen in Azie, het aandeel van de Portugezen in de 18e eeuwse country trade gering acht. Hij baseert zich hierbij voornamelijk op de scheepsgegevens van de Nederlandse vestigingen te Cochin op de Malabarkust (Furber 1976: 273, 274). F. onderschat hier m.i. toch deze Portugees-Aziatische scheepvaart. Inderdaad heeft in de tweede helft van de 18e eeuw de Britse country trade zowel de inter-Aziatische vaart van de Aziaten als van de andere Europeanen weten terug te dringen. Boven werd reeds gewezen op de opmerkelijke uitbreiding van de Aziatische zeevaart en handel eind 17e en begin 18e eeuw. Ongetwijfeld hebben hieraan ook de Portugese Euraziaten met succes deelgenomen, geschoold als zij waren in deze particuliere inter-Aziatische handel, al daterend vanaf de 16e eeuw. Zij.beoefenden deze vaart en handel in nauw contact met de Aziatische zeehandelaars, die op hun beurt van de Portugese navale kennis en scheepsbouwtechniek hebben kunnen profiteren. Met het verloren gaan van de politieke macht in Azie is aan de economische betekenis van het Lusitaanse element in de Aziatische samenleving zeker geen abrupt einde gekomen.43 Wellicht kan ook de grotere zelfstandigheid van de Portugezen in de lokale besturen der Portugese vestigingen (DiffieWinius 1977: 390-391) hiertoe hebben bijgedragen, al is de invloed van soortgelijke instellingen in de Nederlandse stedelijke vestigingen van de V.O.G. niet zo gering als F. schijnt aan te nemen (Furber 1976: 190). In de schepenbahk van Batavia waren behalve compagniesdienaren ook burgers vertegenwoordigd (in 1690 b.v. 5 burgers en 4 compagniesdienaren); zelfs hadden gedurende een deel van de 17e eeuw Chinezen zitting in dit college. Maar deze schepenbank en ook andere stedelijke lagere bestuurscolleges waren afhankelijk van de "Hoge Regering", die het laatste woord had bij de benoeming (Van Dam I I I : 108-110). Assimilatie en acculturatie roepen demografische vragen op, want hoeveel Europeanen waren er verspreid over het immense Aziatische gebied? Alleen voor de V.O.C. beschikken wij over vrij exacte gegevens,
430
M. A. P. Meilink-Roelofsz
dank zij de nauwgezette salarisadministratie, eerder genoemd. Bij de andere Europese handelscompagnieen worden exacte berekeningen al veel moeilijker, zo niet onmogelijk, door het ontbreken van een nauwkeurige registratie.44 Bovendien ontbreken alle gegevens op demografisch gebied van de legale en illegale Europese en Euraziatische particuliere vaart. Bij alle compagnieen was het personeelsbestand van internationale samenstelling, hetgeen nog versterkt werd door een zeer grote onderlinge desertie, zoals eerder werd opgemerkt i.v.m. de illegale, internationale handel (zie ook noot 30). Toch blijkt uit recent onderzoek, dat bij de V.O.C. het hogere personeel zelfs in de tweede helft van de 18e eeuw nog voor 80 % uit de Republiek afkomstig was, terwijl de zeeprovincies hieraan nog steeds de grootste bijdrage leverden.45 Het waren vooral de gewone soldaten, die uit de landprovincies van de Republiek kwamen en buiten de landsgrenzen steeds verder oostwaarts werden gerecruteerd. Maar voor een goed zeemanschap bleef grondige technische kennis nodig, al kunnen voor het eenvoudige werk ongeschoolden zijn gebruikt. Het soldatenvolk kon daardoor uit de verpauperden van de Europese agrarische en stedelijke bevolking worden gerecruteerd. In onderscheid met de gezinsemigratie naar Amerika in de 19e eeuw, bestond de emigratie van dienaren van de Europese handelscompagnieen vrijwe'l uitsluitend uit mannen, van wie wat de Nederlanders betreft slechts 20 a 25 % terugkwam.'10 De relatie tussen Aziaten en Europeanen in de country trade bevorderde de toepassing van westerse technieken door de kustbevolking in Azie. De meeste van de country schepen werden door Aziaten bemand. Alleen de sleutelfiguren waren Europeanen, de rest bestond uit inheemsen. Anderzijds traden ook Europeanen als scheepsofficieren in Indiase dienst (Marshall 1976: 62, 63). In de 18e eeuw waren er in India Aziatische scheepswerven. Door de nauwe handelscontacten tussen Europeanen en Aziaten werden bepaalde handelsvormen beinvloed, b.v. op het gebied van de zee-assurantie (Marshall 1976: 260). Naast de oude koopmansklasse ontstond een nieuwe groep, die nauw met de Europeanen samenwerkte en op wie in India de Indiase bourgeoisie in de 19e eeuw zou teruggaan.47 De Europese vestigingen in de kustgebieden van Azie trokken een grote economische activiteit aan. Dit zal het binnenland hebben beinvloed, hetgeen niet alleen voor India, maar evenzeer voor Ceylon, Java en wellicht ook voor China gold. Enerzijds kan de vraag naar exportproducten voor de wereldmarkt de binnenlandse productie hebben gestimuleerd, anderzijds zullen door verplaatsingen en veranderingen
De Europese Expansie in Azie
431
van de inheemse economie in dat binnenland stagnatie-verschijnselen zijn opgetreden.48 De vergrote werkgelegenheid was inderdaad een positieve factor, maar in hoeverre profiteerde de arbeidende bevolking van de opbrengst van eigen arbeid? Hoewel Furber zich voorzichtig uitlaat ten aanzien van het "drainage" probleem — de overheveling en uitholling van de Aziatische welvaart ten profijte van Europa — (Furber 1976: 332),.lijkt hij mij toch iets te optimistisch over de gevolgen van de Europese "impact". Men kan wel stellen, dat de Europeanen tegenover de producten die zij inkochten de inkoopwaarde aan zilver stelden, maar dit was slechts een fractie van de prijs die de Europese importeur daarvoor op de Europese markt ontving (waarbij natuurlijk wel rekening moet worden gehouden met de hoge verwervingskosten van de waren). Een deel van de meest waardevolle obsterse waren, waarop de grootste winsten door de Europeanen werden behaald, verkregen zij bovendien door afgedwongen contracten tegen lage, vastgestelde prijzen, die niet gerelateerd waren aan de marktprijzen in Azie. Afgezien van het feit, dat de productie in gedwongen arbeid werd verricht en de producenten hun waren aan hun vorsten en groten moesten afstaan opdat dezen konden voldoen aan de afgesloten contracten, kan deze gedwongen productie de eigen voedselverbouw van de inheemse bevolking hebben beperkt en daardoor een voor die bevolking schadelijke uitwerking hebben gehad. Een probleem is ook de grote influx van zilver, die door de Europeanen in Azie werd veroorzaakt. In hoeverre heeft dit zilver enige invloed op de Aziatische economie gehad? Een vraag, die evenmin gemakkelijk te beantwoorden is. Door schatvorming — en dan moet men niet uitsluitend aan Aziatische vorsten en groten denken, maar ook aan de sieraden van het niet geheel bezitloze deel van de bevolking — zal een gedeelte van het geimporteerde zilver zijn opgenomen en een ander deel zal de geldcirculatie hebben vergroot. Hiermede is het probleem slechts zeer ten dele opgelost. Een factor van belang zijn de relatief geringe vindplaatsen van edel metaal in Azie in de 17e en 18e eeuw, van welke voor zilver Japan het belangrijkste gebied was en voor goud Zuid-India. Bij een vergrote productie in een geldeconomie, zoals deze in India in de 17e en 18e eeuw reeds overheerste, en zeker in de buitenlandse handel was edel metaal onontbeerlijk. Er is ook gewezen op de immense kapitalen die de Engelsen na de overwinning bij Plassey als buit, geschenkgelden enz. naar Engeland hebben overgemaakt. Deze overmakingen geschiedden echter, zoals wij zagen, voornamelijk door middel van wissels op Europa. Het geld bleef in
432
M. A. P. Meilink-Roelofsz
Azie, weliswaar in Europese handen, maar het hield zijn circulatiewaarde en kon indirect de Aziatische economie ten goede komen in de vorm van lonen, levensmiddelen, inkoop van Aziatische waren voor Europa, weeldeartikelen, defensiewerken voor de Europese forten enz. Aan Europese kant kan men zich afvragen, welke betekenis de handel met Azie voor de Europese economie heeft gehad (Brugmans 1948: 225-231). De waren zelf die Europa bereikten, hadden vrijwel alle een luxe karakter, ook de massagoederen van de 18e eeuw als thee, koffie en fijne textiel, die wel voor werkgelegenheid zorgden, maar toch een beperkte stimulerende invloed hadden op de industrie en landbouw in Europa, zo b.v. de landbouw en veeteelt door de voorziening van levensmiddelen voor de naar Azie vertrekkende schepen. De invloed op de industrie is duidelijker; men kan wijzen op de buskruitfabricage door de import van Aziatische salpeter, op de verfindustrie door de import van indigo, op de raffinaderijen voor de suiker, op de lakenindustrie, katoendrukkerijen, zijdeweverijen, op de steenbakkerijen voor de ballast van schepen foij gebrek aan Europese massa-exportgoederen voor Azie. Het zijn echter vooral de Europese handel en. scheepvaart die werden gestimuleerd door de relatie met Azie. Een scheepswerf als van de Amsterdamse kamer der compagnie was een waar grootbedrijf waar zelfs arbeidsverdeling werd toegepast. Ondanks de grote bedrijvigheid, die in het geval van de V.O.C. in de Republiek ontstond, bleef deze bedrijvigheid grotendeels beperkt tot de zeeprovincies, met enkele uitstralingen verder het land in als b.v. de reeds genoemde steenbakkerijen in Gelderland. Maar de import van oosterse waren stimuleerde de industrie niet tot nieuwe technieken voor de verwerking en bewerking van de producten. Daartoe waren goedkope bulkgoederen nodig geweest en die zocht men, althans in Nederland, nog niet in Azie, gezien de veel te hoge transportkosten. De ontwikkeling van de katoenindustrie was voorbehouden aan een volgende eeuw.49 Even gecompliceerd is het probleem van de culturele bei'nvloeding. Hoofdzakelijk zal dit een eenrichtingverkeer zijn geweest door middel van missie, zending en onderwijs. Vreemd genoeg vermeldt Furber niet de onderwijsbemoeiingen van de V.O.C. in Formosa, Ceylon en Batavia (Furber 1976: 325, 326). Wel noemt hij Tranquebar, waar de Lutherse "Hallische Mission" met toestemming van de Denen door zending en onderwijs de Europese cultuur trachtte te verbreiden. Haar actieradius was slechts gering, daar de Denen alleen een handelsfactorij Tranquebar bezaten, maar geen enkel gezag in het binnenland konden uitoefenen. Het V.O.C.-onderwijs en de zending in Ceylon daarentegen hebben
De Europese Expansie in Azie
433
een zekere omvang gehad en hebben daar, evenals in een latere periode op Java, een-inheemse bestuurselite gevormd, die op Ceylon in de 19e eeuw voor een groot deel in de Euraziatische bevolkingsgroep is opgegaan (Terpstra 1954: 26-50; Van Goor 1978). Toch hebben dit Nederlandse onderwijs en de zending en de in nauw verband daarmede ingevoerde drukpers een zekere acculturatie bevorderd. Furber hecht terecht voor de oudere periode weinig betekenis aan het sinds de 19e eeuw overheersende probleem van de rasdiscriminatie tussen blanken en anders-gekleurden (Furber 1976: 321, 322, 338). Gezien het feit, dat de Europeanen tot de tweede helft van de 18e eeuw gei'soleerde groepen in de Aziatische samenleving waren, met, zoals F. zo overtuigend heeft aangetoond, vooral vele commerciele gemeenschappelijke banden, zal de tegenstelling in de 17e en 18e eeuw veel meer van religieuze aard zijn geweest, een erfenis van de oude tegenstelling tussen de Islam en het Christendom. Door het cosmopolitisme van de Europeanen in de Aziatische samenleving en het gebrek aan Europese vrouwen was er een zekere overeenkomst in de levenswijze van Europeanen en de Aziatische koopmansklasse. Men was zich wederzijds echter zeer bewust van de sociale status van een bepaalde groep in de Aziatische en Europese samenlevingen. In India althans kan de kloof zeker niet zo groot zijn geweest. De Europeanen ondervonden dezelfde ongemakken van het klimaat, dezelfde gebrekkige hygienische toestanden en ziekten als de Aziaten om hen heen. Het stervensrisico was even groot; men isoleerde zich nog niet van de Aziatische samenleving door betere behuizing en goede medische hulp, die tegen epidemieen beschermden. De grote veranderingen zouden pas komen toen de Europeanen grote territoria verwierven, waardoor een groot ambtelijk en militair apparaat nodig werd, terwijl voor de economische exploitatie bedrijfspersoneel moest worden aangetrokken. Tenslotte bevorderde dit steeds meer de komst van blanke vrouwen. Er ontstonden Europese stedelijke kernen, die wel zeer afwekeh van de omringende inheemse samenleving, een ontwikkeling die in de 18e eeuw al in het Britse Calcutta is te zien. In vergelijking met deze "koloniale" stad vertoont het 18e eeuwse Batavia nog een sterk gemengd Europees-Aziatisch karakter. Er ontstaan zo twee gescheiden samenlevingen, met slechts enkele politieke en formele contacten tussen de blanke groep en de hogere strata van de Aziatische samenleving, en in het. dagelijks leven een heer-knecht verhouding tussen de blanke en de gewone Aziatische man of vrouw. Een wellicht reeds latent aanwezige racistische tendentie werd hierdoor
434
M. A. P. Meilink-Roelofsz
verscherpt, waartoe in niet geringe mate bijdroeg, dat een betrekkelijk kleine groep Europeanen de politieke en economische macht kreeg over miljoenen Aziaten. Dit verscherpte de onderlinge relaties, waardoor spanningen konden ontstaan. Met bovenstaande uiteenzetting, waarvoor Furbers boek als uitgangspunt diende, wilde ik allereerst recht doen aan de bijzonder rijke inhoud van zijn studie, die mij tegelijk stimuleerde tot enig nader commentaar, toegespitst op de Nederlandse situatie. Hiermede hoop ik te hebben aangetoond hoezeer Furbers boek tot verdere studie kan leiden, juist door de vele vragen en problemen die hij de lezer ter oplossing aanbiedt, de grootste lof voor een boek dat de tijd kan trotseren en waarin niet geofferd wordt aan de mode van de dag.
NOTEN 1
2 3 4 5 0 7 8
Zie over de participanten: Pieter van Dam (ed. F. W. Stapel) 1927, dl. I / I , p. 285 e.v. (participanten), p. 295 e.v. (hoofdparticipanten), p. 302 e.v. (beedigde hoofdparticipanten). Zowel het rapport van 1752 als dat van 1754 bevindt zich in oud koloniaal archief 8479 (collectie Hope). Staten Generaal arch. 9428. In 1773 werd bij de Regulating Act vastgesteld, dat de Court of directors zich zelf aanvulde (Suresh Chandra Ghosh 1970, p. 13). Arch. V.O.C. 1-7231 (arch. Heren XVII en kamer Amsterdam). Arch. V.O.C. 4455-4507, 7435 (Stukken Haags Besogne). Dit zijn de z.g. anticipatie-penningen. Zie voor de kort- en langlopende leningen van de V.O.C: Klerk de Reus 1894, p. 182-183. Deze transportregisters berusten in het archief van de kamer Amsterdam (Serie transportregisters van 1756-1794, 35 delen), V.O.C. arch. 7083-7117. Bovendien zijn zowel uit deze als uit de vroegere periode vanaf 1684 tal van andere stukken bewaard, die opheldering kunnen geven over het aandelenbezit. Van de kamer Zeeland zijn in het archief stukken betreffende de actien aanwezig over de periode 1602-1800. De eigenlijke transporten bevinden zich in V.O.C. arch. 13794-13815. Deze transporten betreffen voornamelijk de 18e eeuw. Voor de kamer Delft betreffen de transporten van actien de periode 17601796 (V.O.C. arch. 14089-14092). Voor de kamer Rotterdam omvatten zij de periode 1739-1795 (V.O.C. arch. 14298-14300). Voor die van Hoorn 1677-1792 (V.O.C. arch. 14549-14551). Tenslotte zijn voor de kamer Enkhuizen voor de periode 1720-1802 transporten en een grootboek van afgiften van actien aanwezig (V.O.C. arch. 14849-14853).
De Europese Expansie in Azie 9 10
11
12
13
14 15 10
435
Collecties A.R.A., Ie en Hie afdeling, Hope, Radermacher, Van Ghesel, De Vrij Temminck e.a. Blijkbaar kent Furber niet de studies van Ghosh 1970 en van Marshall 1976. Waarschijnlijk heeft F. dit laatste boek niet meer kunnen raadplegen, want hij noemt wel Marshalls publicatie van 1968. In het kader van een promotieonderzoek, dat onder mijn leiding plaats heeft, is door Drs. F. Lequin een uitgebreid onderzoek verricht naar de mogelijkheden van dit archiefmateriaal voor historische studies. Voor zijn proefschrift zal hij zich beperken tot een nader uitgewerkte studie over het personeel op de V.O.C.-kantoren in Bengalen. Deze studie zal zowel de sociaal-historische als demografische aspekten belichten, terwijl zij ook een aanzet kan zijn voor comparatief onderzoek binnen de V.O.G. in Azie en een vergelijking mogelijk maakt met het personeelsbeleid van de andere handelscompagnieen in Europa. Ghosh 1970, p. 9, 10, 18. De candidaten moesten voor een vacature bij de E.I.C. een petitie richten aan de Raad van directeuren, nadat zij door een der directeuren waren voorgesteld. Na onderzoek door een comite uit de directeuren volgde de benoeming door de Raad bij meerderheidsbeslissing. Deze petities zijn in het archief van het India Office bewaard vanaf 1749 (met hiaten) voor wat betreft de "writers", de groep die bestemd was voor een civiele carriere van hogere E.I.C.-dienaren. Over de cadetten (de candidaten voor het hogere marineen legerpersoneel van de E.I.C.) zijn pas gedetailleerde papieren vanaf 1788 aanwezig, terwijl vanaf 1775 over deze groep minder volledige gegevens bestaan (Ghosh p. 33). Toch geeft dit materiaal althans voor de tweede helft van de 17e eeuw veel uitgebreidere informatie dan waarover wij voor de gelijksoortige groep van het V.O.G.-personeel beschikken. Het V.O.G.-archief bevat weliswaar voor de gehele 18e eeuw informatie over alle V.O.C.-dienaren van hoog tot laag — en is uit dien hoofde een unieke demografische bron, waarin van iedere dienaar het carriereverloop is na te gaan — maar afgezien van land en plaats van herkomst, geeft deze salarisadministratie geen informatie over de sociale herkomst en genoten opleiding, noch over de leeftijd bij indiensttreding. Wil men hierover gegevens verkrijgen, dan moeten andere bronnen worden onderzocht, zowel in het V.O.G.-archief zelf als in stedelijke archieven (notariele, weeskamer-, rechterlijke e.a. archieven). Stukken betreffende de equipage en de loonadministratie bevinden zich in: V.O.C. arch. 4927-5164 (kamer Amsterdam, equipage), Idem 5165-6962 (kamer Amsterdam, loonadministratie), Idem 11336-11530 (kamer Zeeland, equipage), Idem 11531-13330 (kamer Zeeland, loonadministratie), Idem 13876-14081 (kamer Delft, equipage en loonadministratie), Idem 1410014296 (kamer Rotterdam, equipage en loonadministratie), Idem 14335-14531 (kamer Hoorn, equipage en loonadministratie), Idem 14627-14842 (kamer Enkhuizen, loonadministratie). In het Tijdschrift voor Geschiedenis was no. 3/4 dl. 90 (1977) geheel gewijd aan de bureaucratie en bureaucratisering tijdens het Ancien Regime. Speciaal de artikelen van Roorda en Huussen (p. 303-327) en van Vries (p. 328-349) zijn zeer verhelderend ter vergelijking met de bureaucratisering van de V.O.C. Mededeling Drs. Lequin, ontleend aan Haafner 1806, p. 17. . Ook hier kan het onderzoek van Drs. Lequin over het V.O.C.-personeel in Bengalen meer duidelijkheid verschaffen. Deze archivalia bestaan uit een drietal zeer omvangrijke series, over de verschillende kamers verdeeld (zie voor de archiefnummers noot 12), n.l, de generale land- en zeemonsterrollen, die voor wat betreft de gehele 18e eeuw zijn bewaard gebleven (127 delen). Hierin is op een zeer overzichtelijke wijze
436
17
18 18
20
M. A. P. Meilink-Roelojsz
het gehele land- en zeepersoneel geregistreerd, ingedeeld volgens de factorijen en binnen de factorijen hierarchisch naar rang. Bovendien wordt van iedere factorij de totale getalsterkte vermeld, verdeeld in de beroepscategorieen, en ten slotte de getalsterkte van het gehele V.O.C.-personeel met de totaalsom van de maandelijkse salarissen. Het laatste bedrag kan ons enig inzicht geven in de grote administratiekosten van de V.O.C. Vervolgens is bewaard een salarisadministratie van de hogere V.O.C.-dienaren, de z.g. gequalificeerden, n.l. vanaf de rang van assistent en voor het militaire personeel vanaf sergeant. De gegevens uit de monsterrollen kunnen worden aangevuld uit de scheepssoldijboeken. Deze vormen een vrijwel complete serie voor wat betreft de gehele 18e eeuw, terwijl ook een aantal delen uit de 17e eeuw zijn bewaard. Deze scheepssoldijboeken hebben de vorm van grootboeken met een debet- en creditzijde voor iedere compagniesdienaar, die met het betreffende schip naar Azie vertrok. Zijn gehele diensttijd werd in dit scheepsboek bijgehouden. Bij de salarisboekingen in Azie wordt wel de plaats van stationering vermeld, maar niet de rang; deze is echter voor het betreffende jaar uit de generate monsterrol te traceren. Zo kan men op vrij snelle wijze een overzicht van 's mans carriere verkrijgen, terwijl familiebetrekkingen etc. kunnen worden gevonden uit de registratie van uitkeringen uit salaristegoeden in Nederland aan gemachtigden. (Zie voor een gedetailleerder overzicht ook Lequin 1979, p. 151-157.) Uit de berekeningen van Drs. Lequin blijkt, dat de terugkeer van het V.O.C.personeel naar Nederland voor het kantoor Bengalen 25 '•% van het totaal bedroeg. Voor de E.I.C. verstrekt Marshall (1976, p. 217-219, 255) tal van gegevens over de mortaliteit van het personeel in Bengalen. Marshall tracht ook de gemiddelde levensduur te schatten van hen die in Engeland bleven en van hen die in Bengalen waren. Deze getallen zijn ontleend aan de door Drs. Lequin getalsmatig ontlede en op kaart gebrachte gegevens uit de generale land- en zeemonsterrollen. Bruyn (1976) heeft zijn onderzoek beperkt tot het personeel op de vloten van de Europa-Azie vaart. Ten aanzien van de mogelijkheid voor een uitgebreider onderzoek, waarbij ook het personeel in Azie betrokken wordt, is hij m.i. te pessimistisch (p. 233). Het onderzoek van Drs. Lequin toont heel duidelijk de grote mogelijkheden, die de salarisadministratie van de V.O.C. hiervoor kan verschaffen bij een systematische verwerking van de gegevens. Voorts zal ook nader moeten worden nagegaan in hoeverre Bruyns stelling juist is, dat recrutering van het personeel van de V.O.C. implicaties had voor de demografische verhoudingen in Nederland. Gegeven het zojuist genoemde grote overwicht in aantal van het land- tegenover het zeepersoneel, zal die drainage allereerst hebben plaats gevonden in de landprovincies, maar zich spoedig steeds dieper Duitsland in hebben verspreid. Hoe groter echter het gebied waaruit geput werd, des te kleiner de demografische gevolgen. Voor de demografie van de Nederlandse zeeprovincies is ook van" belang de factor van de werkloosheid in de steden — gevolg van de economische teruggang — waardoor de V.O.C. vooral ook daar personeel kon aanmonsteren. Maar voor de navaal-technische functies aan boord zal zij toch de voorkeur hebben moeten geven aan vakbekwaam personeel. De ongeschoolden zal zij alleen hebben kunnen gebruiken voor soldaat en voor eenvoudige werkzaamheden op de schepen. Pas als wij ook beschikken over de gegevens bij de aanmonstering van het landpersoneel, kunnen deze demografische invloeden exacter worden bepaald. Bij de E.I.C. had in tegenstelling tot de V.O.C. wel een verhoging van de sala-
De Europese Expansie in Azie
437
rissen plaats. Deze begon al na de overwinning bij Plassey. Maar vooral tijdens Hastings werden de salarissen aanmerkelijk verhoogd (Marshall 1976, p. 182). 21 Men kan in Azie zeker niet spreken van een constant prijspeil. Zo werd b.v. in Bengalen tussen 1738 en 1754 de rijst 3 a 4 keer zo duur en werd textiel 3 0 % duurder. I n de jaren 60 van de 18e eeuw stegen de prijzen van stukgoederen met 70 % en van suiker met 50 % . Waarschijnlijk stond deze laatste stijging in verband met aanvallen door de Maratten (Marshall 1976, p. 35). 22 Over de prive-handel, zie: Van Imhoff (ed. J . E . Heeres) 1912, p. 441-621. 23 I n 1843 werd in Delft een opleiding voor Indische bestuursambtenaren gesticht; zie Colenbrander 1926, dl. I l l , p. 113. 2 4 Zie noot 22. 25 Gaastra 1976; zie voor het overmaken van geld per wissel, p. 256-260, tabel p. 259 (1640-1795). Het onderzoek van Drs. Lequin kan wellicht nog verdere gegevens opleveren ten aanzien van de overmaking van gelden van Nederlandse V.O.C.-dienaren via andere compagnieen. Want ook de overmaking van gelden had een internationaal karakter. Alle nationaliteiten stortten geld daar waar hen dat het beste uitkwam: de Nederlanders via de Engelsen en Denen, de Engelsen bij Nederlanders en Denen, etc. Door de endosseringen op de verschillende bahken kwamen de gelden tenslotte veilig in de "nationale" zakken van de wisseltrekkers terecht. 20 De wissels op de V.O.C.-kantoren in Azie werden overgemaakt op Amsterdam (de Heren X V I I ) en daar geendosseerd aan de respectieve kamers voor welke de betreffende V.O.C.-dienaar was uitgevaren. 27 Gaastra 1976, p. 258. De V.O.C.-bestuurders in Nederland waren bang, dat door het verzilveren van al die op de kamers geendosseerde wissels het vertrouwen in het z.g. "bankgeld" van de Compagnie zou worden aangetast, d.w.z. dat haar rekening bij de Amsterdamse wisselbank niet langer door edel metaal zou zijn gedekt. 28 Zie voor tabellen: Klerk de Reus 1894, bijlage 5. 29 De waarde van die illegale handel naar Nederland is enigszins af te meten aan een notitie van Thomas Hope, die in zijn memorie van 1772 (p. 34), Staten Generaal 9428-9429, vermeldt dat alleen al uit de retourschepen van Bengalen voor circa 1 miljoen gulden aan goederen in Nederland in beslag genomen was. 30 In tegenstelling tot onze kennis over de Britse country trade is het uiterst moeilijk om over de illegale handel van de V.O.C.-dienaren uit de officiele V.O.C.-archieven gegevens te traceren. En al zag de V.O.C. veel door de vingers, een eigen zeehandel van de nog in actieve V.O.C.-dienst staande dienaren ging haar te ver. Over de illegale handel drong wel iets door in de officiele documenten bij vervolging van betrapte schuldigen, maar dezen wisten zich meestal door desertie aan straf te onttrekken. Dit bevorderde weer het cosmopolitisme van de Europese samenleving in Azie, want van desertie hadden alle Europese handelscompagnieen te lijden (Furber 1976, p. 305,
306). 31
32
33
Marshall 1976, p. 215, 216. Voor dit soort beleggingen waren hr de 18e eeuw steeds hogere bedragen nodig. Enige van de studies van Alice Clare Carter (1975) betreffen o.a. Nederlandse investeringen in Britse staatsleningen, w.o. ook die van de E.I.C. en geven een aantal suggesties voor dergelijke onderzoekingen. Het werkt enigszins verwarrend, dat Furber de term country trade gebruikt voor zowel de zeehandel van de Aziaten, als voor de vrije inter-Aziatische vaart en handel van de Britten, en bovendien voor de gemonopoliseerde interAziatische handel van de Compagnieen.
438 34
35
30
37
38
39
40 41
M. A. P. Meilink-Roelofsz
D e Deense compagnie behaalde dus gunstige resultaten ondanks het feit d a t naast de compagnieshandel op Azie een vrije particuliere handel bleef bestaan (zie Feldbaek 1969). Furber baseert zich voor zijn beschrijving van de V.O.C.-handel in Oosterse waren vooral op Glamann. Diens studie gaat echter niet verder dan 1740. Furbers eigen onderzoek in de V.O.C.-archieven was vooral op India gericht. Waarschijnlijk is dit de reden, dat hem de China-handel van de V.O.C. na 1756 geheel is ontgaan (zie Furber 1976, p. 126, 127, 2 4 5 ) . Zie voor de stukken, afkomstig van de China-commissie: V.O.G. arch. 45424582. Uit China overgekomen Brieven en Papieren: V . O . C . arch. 4380-4447 (1753-1794). J. L. Parani, Inventaris van het archief van de Nederlandse factorij te Canton, 1742-1826, A.R.A., 1972. J6rg 1978, p. 296 (bijlage V I : winst op de China r e t o u r e n ) ; p. 310 (bijlage I X : winst o p het porselein); p . 139, tabel 2 (vergelijking van d e winst op de Chinese retouren met de winst op het porselein). Ts'ao Yung-ho, 'Taiwan as an entrepot on East Asia in the seventeenth century' (nog niet gepubliceerd artikel van deze Taiwanse hoogleraar). Zo waren er van Ceylon, Suratte en Bengalen rechtstreekse vaarten naar Nederland (Meilink-Roelofsz 1972). Zie voor Bengalen ook Gaastra 1976, p . 266. Zie voor de Oostendse Compagnie: Baetens 1975. Jorg 1978, p. 44-45 en bijlage V I I (p. 3 0 4 ) . Furber wijdt ook aandacht aan de opium-import vanuit Bengalen in China. I n navolging van Prakash 1967,
p. 275-316, schrijft F. de verbodsbepalingen van de Chinese keizerlijke 42
43
44
45 46 47
regering toe aan deze opiumhandel (Furber 1976, p. 258, 2 9 2 ) . De V.O.C. nam echter officieel niet deel aan deze opiumhandel. Voor finantiele overzichten van de handel op Canton, zie Jorg 1978, bijlage 4-6 (1729-1792). Furber (1976) geeft op p . 266-268 en ook op p . 298 en 299 een juist beeld van de Portugese culturele invloed in Azie, waarvan de grote verbreiding van de Portugese taal in Azie het meest evident is. O p p. 274 en 275 noemt hij de weinige Portugees-Euraziatische schepen, die Cochin aandeden in 1719-1720 en in 1741-1742, respectievelijk 6 en 4. Inderdaad veel minder d a n de Britse country traders (resp. 15 en 2 0 ) . H e t gaat hier echter o m slechts een Aziatische haven en om grote schepen. M a a r hoe is het gesteld met de Portugees-Aziatische handel en scheepvaart in andere havens en d a n niet alleen in India, waartoe de Britse country trade zich in deze periode nog voornamelijk beperkte? M.i. mag men uit deze beperkte scheepsgegevens geen al te ver strekkende conclusies trekken. I n het archief van de E.I.C. zijn de monsterrollen afzonderlijk gehouden en is er geen vast schema in de civiele rollen, evenmin wordt de geboorteplaats vermeld, terwijl ook een uniforme afsluitdatum ontbreekt (mededeling Drs. Lequin na onderzoek in archief E . I . C ) . Volgens berekeningen van Drs. Lequin. Volgens de berekeningen van Drs. Lequin. Vgl. ook Bruyn 1976, p . 218-248. Volgens Marshall kon deze samenwerking in India vele vormen aannemen. Sommige Aziatische handelaren gaven aan de Europeanen slechts toestemming om hun naam voor de handelstransacties te gebruiken, andere Indiers verschaften alleen kapitaal. Soms werd ook een formeel deelgenootschap gesloten. Een nog nauwere samenwerking ontstond wanneer de Indiase koopman als benjaan of gumashta in dienst van de Europeaan trad. T o c h betekende ook
De Europese Expansie in Azie
48
49
439
dit niet, dat hij dan in een afhankelijke positie kwam. De gumashta stond iets minder vrij tegenover zijn opdrachtgevers dan de benjaan. Deze kon in werkelijkheid het grootste deel van het kapitaal hebben gefourneerd en de beslissing over het gebruik ervan in eigen handen hebben gehouden. Marshall wijst erop, dat de 'benjanen' geen homines novi behoefden te zijn (Marshall 1976, p. 265-268). Over het probleem van de stimulerende of stagnerende invloed van de Europeanen op een Aziatische economie, zie Tichelman 1975. Zelfs in Engeland, waar men reeds veel eerder dan in Nederland van een industriele ontplooiing kan spreken, is van de handel op Azie en de daarin verdiende kapitalen geen stimulering uitgegaan, daar, zoals eerder gezegd, het geld meer werd belegd in landgoederen en huizen dan dat het in handel en Industrie werd gestoken.
LITERATUUR Baetens, R. 1975 'Investeringen en rendement bij de Generate Indische Compagnie; de handel op Bengalen vergeleken met de China handel', in: Album Charles Verlinden, Gent. Brugmans, I. J. 1948 'De Oost Indische Compagnie en de welvaart in de Republiek', Tijd-
schrift voor Geschiedenis 61, p. 225-231. Brulez, W. 1968 'Le commerce international des Pays Bas au XVIe siecle. Essay d'appreciation quantitative', Revue beige de philologie et d'histoire, XLVI, p. 1200-1221. 1969 Her Kolonialhandel und die Handelsbliite der Niederlande in der Mitte des 16. Jahrhunderts, Koln. Bruyn, J. R. 1976 'De personeelsbehoefte van de V.O.C. overzee en aan boord, bezien in Aziatisch en Nederlands perspectief, Bijdragen en Mededelingen betr. de Geschiedenis der Nederlanden 91, p. 218-248. Carter, Alice C. 1975 Getting and spending and investing in early modern times, Assen. Chaudhuri, K. N. 1965 The English East India Company; the study of an early joint stock company, 1600-1640, London. Colenbrander, H. T. 1925-26 Koloniale Geschiedenis, deel II, Nederland; de West; de Oost tot 1816, 's-Gravenhage (1925); deel III, De Oost sinds 1816, 's-Gravenhage (1926). Cox-Andreau, M. S. J. 1976 De dichter Pieter Vlaming (1686-1734); een studie over zijn werk met een levensbeschrijving, Bussum, (diss. Leiden). Dam, Pieter van 1927-43 Beschrijvinge van de Oostindische Compagnie, ed. F. W. Stapel, Boek I, deel 1, 's-Gravenhage (1927); Boek III, 's-Gravenhage (1943).
440
M.A.P.Meilink-Roelofsz
Diffie, B. W. and G. D. Winius 1977 Foundation of the Portuguese Empire, 1415-1580, Minneapolis: Univ. of Minnesota Press. Dillen, J. G. van 1958 Het oudste aandeelhoudersregister van de kamer Amsterdam der Oost Indische Compagnie, Werken Nederlands Economisch-historisch Archief, XIV, 's-Gravenhage. Feldbaek, O. 1969 India trade under the Danish flag, 1772-1808, Copenhagen: Univ. Copenhagen. Furber, Holden 1948/51 John Company at work; a study of European expansion in the late eighteenth century. Cambr. Harvard univ. Press. (1948) and Cambridge (1951). 1976 Rival Empires of trade in the Orient, 1600-1800, Series: Europe and the world in the age of expansion, general editor Boyd C. Shafer, Minneapolis: University of Minnesota Press. Gaastra, F. S. 1976 'De Verenigde Oostindische Compagnie in de zeventiende en achttiende eeuw: de groei van een bedrijf; een structurele verandering in het Nederlands-Aziatische handelsverkeer', Bijdragen en Mededelingen Geschiedenis der Nederlanden 91, p. 249-272. Ghosh, S. C. 1970 The social condition of the British community in Bengal, 1757-1800, Leiden. Glamann, K. 1958 Dutch-Asiatic trade, 1620-1740. 's-Gravenhage. Goor, J. van 1978 Jan Kompenie as schoolmaster. Dutch education in Ceylon, 1690-1795. Utrecht, diss. Haafner, J. 1806 Lotgevallen op eene reize van Madras over Tranquebar naar het eiland Ceilon, Haarlem. Hogendorp, Dirk van 1801 Stukken raakende den tegenwoordigen toestand der Bataafsche bezittingen in Oost-Indie en den handel op dezelve .. . Den Haage-Delft. Houtte, J. A. van 1964 Economische en sociale geschiedenis van de Lage Landen, Zeist-Antwerpen (hfd. I l l , p. 80-135, met lit. opgave).Een latere Engelse bewerking van deze publicatie, getiteld An economic history of the LowCountries, 800-1800, verscheen in Londen, 1977. Imhoff, G. W. van 1912 'De consideratien', ed. J. E. Heeres, Bijdr. Kon. Inst. T.L.V. 66, p. 441-621. Jorg, C. J. A. 1978 Porselein als handelswaar; de porseleinhandel als onderdeel van de Chinahandel van de V.O.C., 1729-1794, Groningen, (diss. Leiden).
De Europese Expansie in Azi'e
441
Klerk de Reus, G. C. 1894
Geschichtlicher Ueberblick der administrativen, rechtlichen und finanziellen Entwicklung der Niederldndisch-Ostindischen Compagnie, Batavia-'s-Gravenhage.
Lequin, F. 1979 'A new approach to the history of the Dutch expansion in Asia; the personnel of the V.O.C. in the eighteenth century', Journal of European economic history (Rome) VIII, p. 151-157. Marshall, P. J. 1968 'Private enterprise and Company monopoly; the British in Bengal in the eighteenth century', Paper Cambridge Conference on South Asia (1968). 1976 East India fortunes; the British in Bengal in the eighteenth century, Oxford. Meilink-Roelofsz, M. A. P. 1962 Asian Trade and European influence in the Indonesian archipelago between 1500 and about 1630, 's-Gravenhage. 1967 'Een Nederlandse vestiging in de Perzische Golf, Spiegel Historiael II, p. 480-488. 1970 Van geheim tot openbaar; een historische verkenning, Leiden. 1972 'The Dutch East India Company's ports of call', in: Les Grandes escales; receuils de la Socitte Jean Bodin, t. XXXIII, p. 171-196. 1973 'Johan Splinter Stavorinus (1739-1788)', in: Vier eeuwen varen, Bussum, p. 176-196. 1976 'Een vergelijkend onderzoek van bestuur en handel der Nederlandse en Engelse handelscompagnieen op Azie in deeerste helft van de 17e eeuw', Bijdragen en Mededelingen betr. de Geschiedenis der Nederlanden 91, p. 196-217.
Pohl, H. 1977
Die Portugiesen in Antwerpen, 1567-1648; zur Geschichte einer Minderheit, Wiesbaden.
Prakash, O. 1967 The Dutch East India Company and the economy of Bengal, 16501717, Ph.D. thesis, Univ. of Delhi. Roorda, D. J. en A. H. Huussen Jr. 1977 '"Das Heft in der Hand und Geld im Kasten"; historische beschouwingen over vroeg moderne overheids bureaucratie in Europa', Tijdschrift voor Geschiedenis 90, p. 303-327. Stavorinus, J. S. 1798/1969 Voyages to the East Indies (translated from the Dutch by S. H. Wilcock, 3 vols, London (1798; reprint 1969). . Stols, E. 1971 De Spaanse Brabander of de handelsbetrekkingen der Zuidelijke Nederlanden met de Iberische wereld, 1598-1648, Verhandelingen van de Koninklijke Vlaamse Akademie van Wetenschappen XXXIII, 70, Brussel. Terpstra, H. 1954 'Compagnies onderwijs op Ceylon', Tijdschrift voor Geschiedenis LXXI, p. 26-50.
442
'
M. A. P. Meilink-Roelofsz
Tichelman, F. 1975 Stagnatie en Beweging; sociaal-historische beschouwingen over Java en Indonesia in Aziatisch verband, Amsterdam, (diss. Univ. v. Amsterdam). Unger, W. S. 1950 'Het inschrijvingsregister van de Verenigde Oost-Indische Compagnie', in: Economisch-historisch Jaarboek XXIV, p. 1-33. Vries, O. 1977 ' "Geschiedenis tot ieders nut"; een verkennend onderzoek naar de Noord-Nederlandse ambtenaren in de tijd van het Ancien Regime', Tijdschrift voor Geschiedenis 90, p. 328-349. Wee, H. van der 1963 The growth of the Antwerp market and the European economy, Leuven. Wijnaendts van Resandt, W. 1944 De gezaghebbers der Oost Indische Compagnie op hare buitenkantoren in Azie, Amsterdam.