CLAIRLIEU I ijl >S( ! IRIP !
GEWJj.1 i
ES( .! [I El )ENIS
! >H<
AAN
DE
KRU1SHERJ-N
INHOUI)
: ' van i
•
IB
■
!
H:. Krujs (]
'uli.wring van d<
IIUI
p
A. lHX:i UN
1 cs C idisicrs en ricaixlk/ : Ic.s Pfi
Iren et de C'li.mnv .
p.
DR. G.Q. REIJN1
ige opmcrkn
n
;
urgirKj de Kruisbroedfis
)'-
■■. JAN SSL N & DR. A. RAMAEKERS (h
Ki'uishecr dr. I leiiiicus van Liesiiom 11889-1948)
II. Vv. JECODTKA
Grabstatten in der Ki
,s kind. .
KRONIHK
56ste
ft G A ! 9 ') N
CLAIRLIEU - MAAS.
p.
I 1 t
p. 135
CLAIRLIEU TIJDSCHRIFT
GEWIJD
AAN
DE
GESCHIEDENIS DER KRUISHEREN
56ste
JAARGAN G 19 9 8
CLAIRLIEU
—
MAASEIK
DE ROMEINSE BEVOOGDING EN DE
ACTUALISERING VAN DE CONSTITUTIES VAN DE ORDE VAN HET H.KRUIS, 1902 - 1925 De herstructurering van de oude orden in de negentiende eeuw kon slechts gebeuren dankzij de tussenkomst van de Romeinse instanties, die er de gewoonte aan overhielden om naar eigen goeddunken tussenbeide te komen. Vaak schreven zij voor wat het generaal kapittel van een orde mocht verwezenlijken en wat het niet mocht doen. Dat werd zozeer de gewoonte, dat in de twintigste eeuw de hervorming van het kerkelijk recht, ook wat het
recht van de religieuzen betreft, gewoon van bovenaf werd opgelegd. Eerst nadat de nieuwe codex juris reeds was afgekondigd, werd aan de orden en congregaties gevraagd, om hun regels en constituties te herzien. Dit betekende alleen maar, dat zij ze moesten aanpassen aan de nieuwe normen, die alle vroegere of afwij-
kende privileges hadden opgeruimd. Aldus geschiedde tussen 1920 en 1930. De meeste kapittels aanvaardden voor de vorm
alles wat hun van hogerhand werd beduid. R. Hostie constateerde dat, gezien dergelijk klimaat, de generale kapittels zo goed als geen gebruik maakten van hun opperste wetgevende macht om te zorgen dat hun regel werd aangepast aan
de interne veranderingen sedert de negentiende eeuw. Zij schikten zich naar de richtlijnen uit Rome en kweten zich van andere taken. Zij kozen oversten, richtten provincies op, begonnen nieuwe mis sies en bevorderden allerlei werkzaamheden. Zij vaardigden zelfs maatregelen uit om de trouw aan de regel te waarborgen en herhaalden telkens weer dat men de regel moest onderhouden, vol-
hardend en trouw.
4
DE ROMEINSE BEVOOGDING
De generale oversten volgden dezelfde gedragslijn. Voor een groot deel van hun tijd werden zij in beslag genomen door de verspreide en steeds groeiende menigte onderdanen, activiteiten en werkterreinen. In hun brieven en tijdens hun bezoeken brachten zij telkens in herinnering, dat de regel onverkort moest worden onderhouden volgens de gesanctionneerde modaliteiten en gebruiken. Kortweg, de organisatorische structuren die in de negentiende eeuw waren opgezet om vernieuwing en aanpassing te
bevorderen, gingen hoe langer hoe meer dienen om deze tegen te houden1.
Tegelijk met de aanpassing van de regel en de constituties aan de nieuwe codexjuris, vroeg Rome ook een sterkere beklemtoning van de specificiteit van iedere orde en congregatie. Haast iedereen was immers bezig met dezelfde of soortgelijke projecten en toch moesten er verschilpunten worden aangetroffen. Dat kon alleen gebeuren door de eigen spiritualiteit sterk in de verf te zetten. De opnieuw verankerde spiritualiteit greep terug naar de regel, de constituties en de geschiedenis van het eigen instituut, maar... bleef steeds ondergeschikt aan het juridische aspect van het kloosterleven.
Het samengaan van kerkelijk recht, regel en constituties werd door E. Bergh s.j. als volgt verwoord: "Daar de kloosterlingen zijn samengesteld uit ziel en lichaam en zij bij definitie in gemeenschap leven voor een bijzondere dienst aan het mystiek lichaam van Christus, is het onvermijdelijk dat zij voorwerp zijn van een eigen wetgeving Het is zelfi nodig te zeggen de zij, meer dan de andere gelovigen, nood hebben aan waarborgen van een particuliere juridische orde, om gericht en voortgestuwd te worden op een moeilijke weg De gehoorzaamheid aan de kerkelijke wet is ook voor hen een manier om hun effectieve liefde voor Christus te betonen. Hem immers zoeken en vinden zij in degehele wetgeving van de Kerk, die door Hem als meesteres tot heiligheid werd ingesteld" Het bestaan van een recht voor religieuzen als een speciale afdeling van het kerkelijk recht vond,
1 R. HOSTIE Leven en dood van de religieuzx instituten. 1972, p.265
DE ROMEINSE BEVOOGDING
steeds volgens Bergh, zijn rechtvaardiging in de natuur van het object, met name het voorbeeld van de heiligen en de betreurenswaardige, periodieke toestanden van decadentie in de regeltucht2.
Volgens het nieuwe kerkelijk recht was de paus de hoogste over-
ste van alle religieuzen. Hij zou een beroep mogen doen op de
gelofte van gehoorzaamheid om een persoonlijk bevel te geven aan om het even welke kloosterling. Via de Congregatie van de religi euzen bereikte de paus de individuen en de instituten. De kruisheren waren een exempte orde. Daarom waren zij slechts aan de plaatselijk ordinarius onderworpen in de gevallen die door het recht uitdrukkelijk werden bepaald. Zo bijvoorbeeld kon er zonder toestemming van de bisschop geen nieuw exempt huis in zijn diocees worden opgericht. Zo ook waren de exempte kloosterlin-
gen voor hun apostolische bediening bij de gelovigen onderwor pen aan de plaatselijke ordinarius, die hen jurisdictie tot biecht horen en de macht tot preken verleende. Alle wettig verkozen oversten bezaten de dominatieve macht. Zij bestuurden de indivi duen en de kloostergemeenschappen.
De Kerk onderscheidde voortaan verschillende stadia in de vorming van de kloosterlingen. Een postulaat van ten minste zes maanden werd opgelegd aan de lekenbroeders. Het noviciaat was pas geldig, wanneer het na het vijftiende levensjaar werd begonnen en minstens een vol en ononderbroken jaar duurde in een huis,
dat daarvoor werd ingericht. Omdat het noviciaat een tijd was van geestelijke vorming sloot het de uiterlijke bezigheden en de profa ne studies uit. De novicen moesten leven onder de doorlopende leiding van een bevoegd magister. De professie, de aflegging van de publieke geloften, was belangrijk omdat zij de religieuzen tot een eigen klasse van personen in de Kerk deed behoren. De onder-
vinding had geleerd dat definitieve verbintenissen niet vroegtijdig moesten worden aangegaan. Daarom legde het recht de tijdelijke geloften op gedurende een periode van ten minste drie jaar vooraleer de eeuwige geloften geldig konden worden afgelegd. Een reli2 E. BERGH, Kerkelijk Recht en Kloosterleven. in: Dc Religieuzen in Gods Kerk. 1964,
pp.258 - 259
6
DE ROMEINSE BEVOOGDING
gieus met plechtige geloften, die zich onttrok aan het gezag van
zijn oversten, werd juridisch als een afvallige beschouwd, waardoor hij zich de excommunicatie op de hals dreigde te halen. In principe mochten de constituties van de kruisheren niet indruisen tegen de algemene bepalingen van het kerkelijk recht. Toch kon de H.Stoel bij wijze van voorrecht een beschikking goedkeuren die inging tegen het nieuwe kerkelijk recht. Het algemeen kerkelijk recht liet ook de vrijheid in een aantal belangrijke kwesties, waarop de constituties een speciale betekenis kregen. We denken bijvoorbeeld aan de duur van het ambt van de hogere oversten en aan de financiele bevoegdheden van de verschillende religieuze personen.
Uit allerlei gesprekken in de jaren zestig in de Nederlandse Provincie van de Orde van het H.Kruis bleek, dat voor vele kruis heren de constituties met hun monastieke inslag onaangepast waren aan het werkelijke leven van actief apostolaat. Nochtans had Hollmann in 1925 een ernstige inspanning geleverd met het oog op de haalbaarheid van de vita mixta. Een andere kwestie, waarover geen eensgezindheid bestond, hield nauw verband met de keuze van het intreden: waarom trad men in bij de kruisheren, koos men voor een bepaalde groep van mensen, die bereid waren samen een christelijk leven te leiden in de modus vivendi van de maagdelijkheid, of koos men voor een instituut dat een objectieve meerwaarde in zich droeg welke men zich alleen eigen kon maken volgens de vaste wetten van inpassen en aanpassen? Een derde vraag richtte zich naar de betrokkenheid van de religieuzen op de wereld: was de orde in haar activiteiten (gebed, apostolaat) voldoende dienstbaar aan kerk en wereld en stelde zij haar gemeenschappelijk bezit juist en voldoende ter beschikking van de eigen leden en van de overige medemensen? Een vierde vraag richtte zich naar de persoonlijke motieven bij het kiezen voor het kloosterleven: was er een uitgesproken verlangen naar persoonlijke heiligheid, werden geloften afgelegd om zich radicaal aan God te geven en zich geheel in zijn dienst in te zetten? Of speelden er andere motieven, bijvoorbeeld het verlangen ergens thuis te zijn,
DE ROMEINSE BEVOOGDING
deel uit te maken van een gemeenschap? Op al deze vragen zocht men vanaf de jaren zestig een ander antwoord dan de vorige generatie, die van magister-generaal Hollmann had gegeven. Want ook zijn generatie had geprobeerd de constituties een meer eigentijds gelaat te geven om op die manier voor meer zuurstof te zorgen en de toekomst van de orde veilig te stellen3.
De vernieuwde belangstelling voor de constituties onder Hollmann was niet alleen noodzakelijk in het licht van het nieuwe kerkelijk recht, maar ook omdat de orde vanaf 1910 weer participeerde in de overzeese missionering. Volgens J.W. Rausch had de eerste generatie missionarissen in Minnesota moeite met de invulling van het begrip reguliere kanunnik. Heel wat missiona rissen waren zeer goede parochiepriesters, maar schoten tekort in
de opbouw van het kloosterleven. Anders gezegd: aanvankelijk
lukte de vita mixta niet goed in Minnesota4.
Niet alleen in Amerika, maar ook in Europa waren er kruisheren, die de precieze draagwijdte van de constituties uit het oog hadden verloren. L. van Hout verwoordde in 1905, wat bij vele confraters clerici leefde, namelijk dat zij eerst priester waren en daarna pas religieus5. De prior van Hannut, M. Konings, schreef op 27 januari 1905 aan de magister-generaal: "(...) reeds zoolangin
het klooster en nog niet vooruitgegaan. (...)" 6. Anderen, Gerbrandus Schuurmans bijvoorbeeld, verdiepten zich daarentegen in de Regel
van Sint-Augustinus7.
Later, toen hij Kongo-missionaris was, suggereerde M. Konings zelfs dat het onderscheid tussen orde en congregatie voor de kruis3 L.G.A. VAN NOORT, Opkomst en neergang van de Nederlandse provincie van de Kruisheren. Twintigjaar op zoek naar religieuze identiteit (1957 - 1977). Provincialaat Kruisheren Nijmegen, 1992, pp.56 - 59 en 67
4 J.W. RAUSCH, The Crosier Story. A History ofthe Crosier Fathers in the United States.
Onamia, Minnesota, 1960, pp.125 - 127 5 Arch.Generalaat, 0014.1.44 - 45
6 Arch.Generalaat, 0016.1.97
7 In het kloosterarchief van Diest worden een bundel conferenties op de regel bewaard. Het handschrift, waarin ze werden opeetekend, is dat van G. Schuurmans
Arch.Diest, 06.7.5
8
DE ROMEINSE BEVOOGDING
heren eigenlijk niet belangrijk was 8. Voor Rome en voor het definitorium was dat nochtans wel het geval. Het maakte immers een wezenlijk verschil uit of de kruisheren tot een orde behoorden, die wel of niet exempt was, of tot een congregatie van pauselijk of bisschoppelijk recht. Daarom handhaafde Hollmann in de nieuwe constituties van 1925 in de titel de aanduiding "Broeders van de Orde van het H.Kruis", waarmee gesteld werd dat het religieuze element in de vita mixta het eerste doel was van de orde (eredienst, koorofficie, persoonlijk gebed), waaraan echter het apostolaat buiten het klooster onmiddellijk werd gekoppeld (parochiele zorg, onderwijs).
Magister-generaal Manders had een tweesporenbeleid ontwikkeld met betrekking tot de plaatselijke religieuze gemeenschappen. Onder zijn opvolger, Henricus Hollmann zorgde dit voor extra kopbrekens. Het contemplatieve aspect in de vita mixta in de conventen van SintAgatha en Diestsprak een aantal kruisheren dermate aan, datzij van geen overplaatsing naar Uden, Maaseik, Hannut ofde overzeese missie wilden weten. Anderzijds hadden de kruisheren van Maaseik en van Uden, die hun leven inrichtten infunctie van de actieve dimensie van het religieus apostolaat, en ook de conjraters van de nieuwe stichtingen onder Hollmann, het niet gemakkelijk bij de opbouw van de vita communis. Velen wisten van geen hout pijlen te maken wanneer zij de constituties van de orde wilden laten samenvallen met hun werk binnen en buiten het klooster. Hollmann besefte dan ook, dat de orde behoefte had aan meer eigentijdse constituties. Omdat de orde een groot deel van haar autonomie verloren had, moest in deze materie rekening worden gehouden met de wensen van de Romeinse instanties, met de traditie van de orde en met het engagement van de kruisheren in dienst van de Kerk.
8 Arch. Generalaat, 0026.1.36
DE ROMEINSE BEVOOGDING
1. De Romeinse bevoogding van de Orde van het H.Kruis onder
het generalaat van Henricus Hollmann, 1899 - 1927
Tijdens het generalaat van Henricus Hollmann verdubbelde de orde in aantal leden. Tevens werden nieuwe kloosters gesticht. De kruisheren hadden nu ook een convent in Hannut (1904), Rome (1920), Rotterdam (1922) en Zoeterwoude (1925). Vanaf 1910 startten zij opnieuw met de missionering in de Verenigde Staten en in 1920 openden zij missieposten in Belgisch-Kongo. Tenslotte slaagde Hollmann er kort voor zijn dood in toelating te bekomen om te missioneren op Java.
Gelijkopgaand met deze uitbreiding groeide het besef dat de oude structuur van de orde moest aangepast worden. De tijdsgeest speelde de kruisheren in de kaart. De grote orden gingen allemaal immers op het einde van de vorige eeuw over tot centralisatie en tot het openen van een huis in Rome. Een kardinaal speelde voortaan beschermheer bij de H.Stoel, zodat de banden met de paus nauwer werden aangehaald. Op het definitoriaal kapittel van 14 en 15 april 1912 werd besloten een verzoekschrift tot de kardinaal-staatssecretaris Merry del Val te richten, om van paus Pius X een beschermheer van de orde te verkrijgen. Dit verzoek werd niet beantwoord. Het defini toriaal kapittel van 30 en 31 maart 1913 besloot het verzoek te hernieuwen 9. Magister-generaal Hollmann had echter de bijeenkomst van dit kapittel niet afgewacht. Op het einde van 1912 schreef hij een vertrouwelijke brief naarj. Drehmans, de secretaris van de in 1911 tot kardinaal verheven redemptorist Wilhelmus Marinus van Rossum. Op 2 januari 1913 dankte Drehmans voor
deze brief en verstrekte enkele inlichtingen. Hollmann hoefde er zich niet ongerust over te maken, dat de orde veel plichten zou hebben tegenover haar toekomstige protector. Dat zij een beschermheer had, zou de orde vooral voordelen opleveren. "(...)
9 Arch. Generalaat, 006.1., z.p.
10
DE ROMEINSE BEVOOGDING
Daarom zal het goed zijn U in alle moeielijkheden hetzij inwendige hetzij uitwendige met den H.Stoel, de Bisschoppen ofanderen tot zijn Eminentie te wenden om zijn raad en steun te verkrijgen. Verder is het de protector, die de petities aan den H.Stoel stuurt en indient. De Protector moet vooral den band tusschen de Orde en Rome nauwer aanhalen en daarom moet er een innig verkeer bestaan tusschen het bestuur der Orde en den Protector. In ein woord het is de taak van den Protector de Orde te helpen en totgrooteren bloei te brengen en de zaak der Orde hem daarin te helpen en te steunen (...)" 10.
In datzelfde jaar bracht van Rossum zijn eerste bezoek als kardinaal aan Nederland. In de huiskroniek van Uden tekende Linnebank op: "21 Juli (1913) Prior van Mil is met Hoogw. Heer naar den Bosch gegaan op audientie bij Z.Em. Kardinaal v.Rossum. In particuliere audientie. De Em. was zeer vermoeid; hij had anderhalfuur de H.Kommunie moeten uitreiken. Zeer minzaam onderhield hij zich met Hoogw. Heer, die verscheiden zaken vroeg voor de Orde. Z.Em, zeide dat Hoogw. Heer hem maar schrijven moest in Rome. 23 Juli - woensdag. Kardinaal v. Rossum komt door Uden. Op zijn reis van Velp (Redemptoristinnen) naar 's Bosch. In twee auto's. Prior en Heren en studenten stonden bij de doortocht aan de Kapel. Zodra de Kardinaal bij v. Geffen was, begonnen de studenten op de harmonie (Aan U, Koning der eeuwen te blazen. Tot aller verwondering Het de Kardinaal stoppen. De Prior ging naar 'tportier, maakte het open, vroeg de zegen voor Heren en studenten. Kardinaal zei min zaam: 'Ja, als de muziek is uitgespeeld. 'Die kreeg een wenk, hieldstil; de Kardinaal keerde zich halfuit de auto, om zich goed te laten zien en zegende driemaal de studenten en de Kruisheren. Daarna gafhij de Prior de hand; deze kuste de ring en de Kardinaal toette weer verder.(..Jx\ Tijdens de audientie in Den Bosch vroeg Hollmann of de kar dinaal protector van de orde wilde worden12. Omdat dit echter 10 Arch. Generalaau 0011.3.1 11 Arch. Uden, Huiskroniek III (1913 - 1915), pp.2 - 3
12 zie: Kruistriomf, jg.12, 1932 - 1933, p.66 Over van Rossum zie ook Biografisch Woordenboek van Nederland, dl.II, 1985,
pp.474 . 475
DE ROMEINSE BEVOOGDING
11
eerst in Rome moest worden gevraagd, schreef Hollmann op 27 oktober 1913 naar kardinaal Merry del Val. Op 15 november 1913 werd Wilhelmus van Rossum inderdaad benoemd tot pro tector van de orde13. Dat deze benoeming in zo'n korte tijd geschiedde, dankten de kruisheren aan de generale procurator van de norbertijnen, dr. Nouwens, die in Rome verbleef. Deze was persoonlijk naar het Vaticaan gegaan om het protectorschap te regelen met de kardinaal en de Congregatie van de Regulieren14.
Op 1 december 1913 stuurde de nieuwe protector een brief naar de magister-generaal, waarin hij de orde een mooie toekomst toewenste na de donkere periode die ze beleefd had. Tegelijk wees hij op de waarde van de spiritualiteit van het Kruis15. Van Rossum vatte dit protectorschap niet als een loutere formaliteit op, ook al was hij in Rome een belangrijke prelaat geworden met veel invloedrijke taken en functies. Toen hij op 27 november 1911 tot kardinaal benoemd werd, maakte dat grote indruk op de Nederlandse katholieken, die lange tijd geen kardinaal meer onder hun geestelijken hadden gehad en in deze benoeming de erkenning zagen en een beloning voor hun kerkelijke trouw. Van Rossum bereidde de encycliek Spiritus Paraclitus voor, die in 1920 verscheen en een sterke stimulans betekende voor de katholieke exegese. Op 12 maart 1918 werd hij tot prefect van de Congregatie de Propaganda Fide benoemd en op Pinksteren 1918 tot bisschop gewijd. Als prefect van de Propaganda Fide werd hij wereldberoemd. Hij was de strateeg achter de missiepausen Benedictus XV en Pius XI. Door hem geinspireerd verschenen de beroemde missie-encyclieken Maximum Mud (1919) en Rerum
Ecclesiae (1926). Ook de kruisheren danken aan zijn initiatief, dat de orde vanaf 1920 de missionering als een van haar voornaamste vormen van apostolaat ging beschouwen.
13 Arch.Genemlaau 009.56; Arch.K.MSK., V.B.10 14 Arch.Generalaat, 009.56, brief van dr. Nouwens aan H. Hollmann. Rome, 15 november 1913
15 Arch.Generalaat, 009.56, brief van kardinaal van Rossum aan H. Hollmann.Rome,
1 december 1913
12
DE ROMEINSE BEVOOGDING
Volgens een voorschrift van het nieuw kerkelijk recht (canon 517, par.l) moest iedere pauselijk goedgekeurde mannenorde een procurator generaal in Rome bezitten, om de belangen van zijn orde bij de H.Stoel te behartigen. Tevoren had de procurator gene raal van de norbertijnen, dr. Nouwens, deze taak met de zijne gecombineerd. De nieuwe bepaling liet echter een dergelijke oplossing niet meer toe. In november 1920 werd A. van Asseldonk door het definitorium tot procurator generaal benoemd. Een jaar later werd een huis op de Via di Monte Tarpeo in gebruik genomen, dat tevoren als procuur van de norbertijnen dienst had gedaan16. De woning van de procurator generaal was tevens bedoeld als verblijfplaats voor de studenten van de orde aan de kerkelijke universiteiten. Bovendien kon de magister-generaal er tijdens zijn ambtelijke bezoeken hoge gasten behoorlijk ontvangen. Van Asseldonk kreeg er al spoedig het gezelschap van P. Rutten, die sinds 1920 zijn studie in het kerkelijk recht in Rome voltooide. Voor de huishouding kwam broeder Lucas Maas, hierin in 1923 opgevolgd door broeder Piet van Doren. In 1924 kwam als tweede helper broeder Paulus van den Boogaard. Vanaf 1923 verbleven er ook verschillende fraters uit Sint-Agatha en Diest, die aan de universiteit gingen studeren. Tijdens het twaalfdaagse bezoek, dat Hollmann in januari 1924 aan Rome bracht, behoorden kardinaal van Rossum, Mgr. Heylen (bisschop van Namen), Mgr. H. Noots (procurator van de witheren) en Mgr. B. Eras (procurator van de Nederlandse bisdommen) tot de gasten, die hij aan tafel mocht nodigen op de procuur. Zijn oude vriend L. Theissling, de generaal van de dominicanen, kwam hem reeds de eerste morgen verwelkomen. Tevens werden 16 Dit huis was eigendom van de Franse norbertijnenabdij van Frigolet. Op 1 novem ber 1921 was Hollmann aanwezig bij de overdracht ervan. J. SCHEERDER, Henricus Martinus Franciscus Hollmann tweeenvijftigste magister generaal der orde van het H.Kruis 1853 - 1927. in: Clairlieu, jg.23 - 24, 1965 - 1966, p. 191; zie ook: Zegepraal des Kruises, jg.2, 1922 - 1923, p. 125
Over de aankoop op afbetaling en de zoektocht naar geld schreef Hollmann op 9 februari 1921 aan Van Asseldonk. Arch.Proc.Generalis, 07.21 A. Van Asseldonk kreeg op 21 november 1921 van de Congregatie van de Reeulieren verlof om een lening van 40.000 gulden aan te gaan om in Rome een huis te kunnen kopen. Arch.Proc.Generalis, 016.4
DE ROMEINSE BEVOOGDING
13
Hollmann en Van Asseldonk op audientie ontvangen door de paus, die vijfentwintig minuten tijd had om te luisteren naar informatie over de orde. Hollmann schreef over zijn bezoek aan Rome: "Het doel van mijn rets naar Rome was voornamelijk het
bespreken van de zaken onzer H.Orde met ZH. de Paus, met onzen Beschermheer Kard. van Rossum, en met den Prefect der Religieusen Kard. Laurenti en verder vooral ook het aanknoopen ofnauwer verbinden van ons met anderen grootheden in Rome en het sluiten van relaties met hen. Dit konde nu officieel het beste geschieden met het officieelopenen van de Procure.(..J\ Ook in het voorjaar van 1925 verbleef Hollmann ongeveer veertien dagen in de procuur te Rome17.
2. Ontstaansgeschiedenis van de nieuwe constituties van de Orde van het H.Kruis
De redacteur van de Zegepraaldes Kruises vergeleek in 1923 het beleid van Henricus Hollmann met dat van Henricus Van den Wijmelenberg. "(...) Toen Mgr. Hollmann verheven werd tot (t generalaat, kwam hij aan het hoofd te staan eener Orde, waarin nog altijd op een tastbare wijze nawerkten de zware slagen, haar toegebracht door de Fransche revolutie en een onrechtvaardige Hollandsche wetgeving (...)" Hollmann had volgens hem de fundamenten van
de orde, die door Van den Wijmelenberg werden gelegd, uitgebouwd. Tussen Van den Wijmelenberg en Hollmann waren er heel wat punten van overeenkomst:
1. Van den Wijmelenberg begon de opmars van de orde met de stichting van een nieuw klooster in Belgie (Diest). Hollmann deed hetzelfde (klooster en college in Hannut). 2. Onder Van den Wijmelenberg wijdde de orde zich gedeeltelijk aan de missie (Curacao, Wisconsin). Onder Hollmann geschiedde hetzelfde (Minnesota, Belgisch-Kongo).
17 Arch.Generalaat, 004.26-27
14
DE ROMEINSE BEVOOGDING
3. Van den Wijmelenberg verplaatste in 1855 zijn residentie naar SintAgatha, waar men bezig was met de verbouwing van een van de kloostervleugels. Tijdens het generalaat van Hollmann werd Sint-Agatha weer de residentie van de generaal. Onder zijn bestuur werd een vleugel van het klooster geheel verbouwd18.
Op het eerste gezicht is men geneigd het expose uit De Zegepraal des Kruises bij te treden. Hollmann opende immers vijf nieuwe huizen, renoveerde de bestaande kloosters, stuurde confraters naar twee overzeese missies en zag hoe het aantal leden van de orde tijdens zijn generalaat verdubbelde 19. Dat was ook het argu
ment in het feestnummer van de Echo van het Land van Cuijk20y dat in 1925 de periode van Hollmann vergeleek met de beginjaren van Van den Wijmelenberg: "Men kan in het algemeen zeggen, dat de Orde gedurende de jaren van zijn bestuur een bloei vertoont, die zij slechts in de eerste tijden van haar bestaan gekend heeft. Gelijk toen met korte tusschenpoozen het eene huis na het andere verreesy zoo waren de jaren van Mgr. Hollmanris bestuur getuigen van verschillende stichtingen in binnen- en buitenland, die de een na de andere opkwamen.(...), waarbij men bedenken moety dat de orde, al is haar getalsterkte ook tijdens zijn bestuur bijna verdubbeld, toch nog altijd klein is te noemen. (...)"
De magister-generaal vond alvast van zichzelf, dat hij een ander beleid voerde dan Van den Wijmelenberg. Op 3 maart 1919 schreef hij aan procurator-generaal Van Asseldonk "(...) temeer
daar met de nieuwe uitbreiding in Amerika en Rotterdam het noodige personeel zoude ontbreken. U zegt er zijn in onze kloosters velen, die te gemakkelijk leven, te weinig werk hebben. Ik kan dit voor een gedeelte onderschrijven, maar die het meeste klagen, zijn dikwijls degenen die het minste willen doeh en als men hun werk aanbiedt allerlei uitvluchten vinden om aan het werk te ontkomen. En die gaarne zouden willen, zij zijn meestal degenen die men in ander werk moet bezigen. (...) Er is een tweede zaak, waar een overste op moet let-
18 Een zilveren jubelfeest. in: Zegepraal des Kruises, jg.3, 1923 - 1924, pp.121 - 125 19 Arch.Generalaat, 004.23 (p. 11) 20 Arch. Generalaat, 004.23
DE ROMEINSE BEVOOGDING
15
ten. Toen in 1848 de orde weer begon te bekomen, hebben ze helaas! wat hard van stapel geloopen: zij wilden maar uitbreiding (DiestMaeseijck-Amerika en Diest en Maeseijck college) en die uitbreiding is geschied voor er krachten genoeg waren. En wat was het gevolg De
kloosters werden vermeerderd, de opleiding en de studie derjongeren moest er onder lijden en in 1870 zat men zonder novicen en zonder opleiding en zonder geregelde studien. Zoodra ik konde spreken, heb ik als novicenmeester en Prior te Sint Agatha getracht de studien op te bouwen en hetgeregeld noviciaat en studietijd doen onderhouden. En
nog streefik daarna en het is daaromy dat ik U en cfr. van Lieshout en cfr.Rutten heb uitgezonden om de noodige kennissen te vergaderen, ten einde des te beter de studien te kunnen bevorderen. Langzamerhand wilde ik uitbreiden en stichtte Hannut, begon met Amerika omdat ik dacht: dit kunnen onze krachten dragen. Nu heefi de oorlog St.Agatha opgevuld met jonge priesters die wel is waar te weinig werk haddeny maar toch als... (onleesbaar) goed stonden om ah de oorlog gedaan was Belgie toe te gaan en Amerika te gaan helpen en Rotterdam zoo mogelijk als een nieuwe tak te gaan verlevendigen. Dit alles kan nu beginnen en zal met Gods hulp begonnen worden. Doch mijn visitatie in Belgie heeft mij bewezen, dat er vele zijn onder onze confratersy die voor missiewerk geen lust hebben, en niets
liever zouden doen dan een klein beetje werk en voor de rest veel te
weinig geest van opoffering hebben. Dezulken durfik niet naar de missien te zenden en kan ik zelfi niet in andere flinke werkzaamhedenplaatsen. (...)"2l.
Dezelfde visie op Van den Wijmelenberg treffen we aan in het boek van J.W. Rausch.Deze Amerikaanse kruisheer wees er daarenboven op, dat Hollmann bij zijn tijdgenoten niet op dezelfde bewondering kon rekenen als Van den Wijmelenberg en ook niet dezelfde charismatische uitstraling bezat. Wel was hij succesrijk in
alles wat hij aanpakte22.
21 Arch.Proc.Genemlis, 07.2
22 J.W. RAUSCH, The Crosier Story. A History ofthe Crosier Fathers in the United States,
pp.107-113
16
DE ROMEINSE BEVOOGDING
Wat betreft de hervorming van de statuten van de orde ging Hollmann in ieder geval subtieler te werk dan zijn voorganger, en boekte een beter resultaat. Van den Wijmelenberg trof tussen 1852 en 1855 een aantal maatregelen ter hervorming van de orde die groot tumult veroorzaakten en voor jarenlang intern gekibbel garant stonden. Hollmann van zijn kant nam rustig de tijd om te studeren en te overleggen. Men zou haast denken, dat de nieuwe statuten er kwamen wegens de nieuwe codex van het kerkelijk recht. Die indruk wordt bevestigd, wanneer men leest wat Hollmann op 19 januari 1919 aan Van Asseldonk schreef: "(...) Ik heb nog veelarbeidte doen en reeds ga ik mijn 67ste tegemoet. Nu zit ik te blokken op de hervorming van statuten in verband met de nieuwen Codex en met hetformuleeren van geheel nieuwe statuten (d.i. de oude grondslag maar weglaten wat in onbruik is, bijvoegen wat nuttig is en allesgeschoeid op den nieuwen Codex. (...)"23. Er was echter meer aan de hand. Nadat Hollmann in 1901 opnieuw prior van Sint-Agatha werd gekozen, drongen een aantal kruisheren aan op meer eigentijdse constituties. Hun leider was Badoux24. Het generaal kapittel van 1902 schoof de ganse problematiek nog even voor zich uit. Op de generate kapittels van 1905 en 1908 werd het echter wenselijk geacht om wijzigingen in de statuten aan te brengen. In 1908 werd besloten om de magistergeneraal een nieuwe redactie te laten opstellen, in samenspraak met een herzieningscommissie, waartoe o.a. Badoux behoorde. Aan deze commissie werden twee vragen gesteld: wat moet er gebeuren met de uitgave van 1865 van de Regel van SintAgustinus, die uitgeput is en moeten er herziene of geheel nieuwe statuten komen?25 Nog in 1908 vroeg Hollmann aan de Congregatie van de Religieuzen toestemming om de constituties 23 Arch.Proc. Generalis, 07.1 24 Hollmann zag de bui hangen en schreef op 29 maart 1902 aan Honhon: " Alhier
zijn gekozen: Van Dinter en Konings; te Uden Badoux en Van Hout, te Maeseijck Dietvors
en Bouman. Ik denk» dat Konings en Badoux in het Capittel nog wel eens hun staart zullen roerenl" Arch.Diest, 06.25.214 25 Dit concept droeg als titel: " Constitutiones noviter conceptae." Cuijck, s.d. In het exemplaar van de vroegere statuten, dat eigendom was van Badoux werd tamelijk veel geschrapt. Arch.Clairlieu, Dossier Ramaekers, 04.2, brief van M. Colson aan A. Ramaekers, 11 mei 1956
DE ROMEINSE BEVOOGDING
17
van de orde te wijzigen. Op 30 juli 1909 kreeg hij daartoe de vereiste toelating26. Tijdens het volgende generaal kapittel, in 1911, legde Hollmann een concept voor. Op 10 april 1907 kantte Honhon, de prior van het convent van Diest, zich tegen een te ingrijpende verandering van de constituties. De tekst van de statuten van 1248 wilde hij absoluut bewaren: "(...)De Dominikanen hebben den tekst der oude statuten wel degelijk behouden. (...)". Over het verwijderen van de latere toevoegingen, die in strijd waren met canonieke voorschriften, was hij akkoord. "(...)Ik ben bereid eene verandering in de oude statuten te maken op het punt van priorkeuze, verplaatsing binnen de provincie en vasten (behoudens goedkeuring van datprinciep te Rome).(...) Laten wij goed in het oog houden. De oorspronkelijke werken der orde zijn ascese, koordienst, studie enpreeken. Onderwijs later bijgekomen is niet met het eerste strijdig en kan het vasten remplaceeren" Honhon wees erop, dat de observantie verslapt was in de orde en dat de wereldse gerichtheid groot was: "Schaffen wij het oude af, dan zalhet nieuwe nietgewoon worden door de lasten omdatzij niets doen, noch door de observantie omdat zij er niet in geoefend en opve-
leidzijn. (...)-■-
>27
* J
n
De concept-statuten van 1911 hadden duidelijk inspiratie gezocht bij de kapucijnen. Dezen waren erin geslaagd de strenge kloosterlijke observantie te verenigen met een grote apostolische activiteit, de kruisheren tot nu toe niet. Misschien speelde de beleving van het armoede-ideaal ook een rol in het zoeken naar inspi ratie bij de kapucijnen. In de eerste decade van de twintigste eeuw namen de bedelactiviteiten bij de kruisheren weer toe. Terzelfdertijd werd op de generale kapittels grote zorg besteed aan de bepa-
lingen over het onderhouden van de gelofte van armoede, die overigens lange tijd als de belangrijkste van de drie geloften werd bestempeld. De toename van de bedelactiviteiten hield verband
met de verfraaiing van de kerk in Maaseik, het op termijn gaan in 26 Arch.KMSK, V.A.2 (6-7), p.135; Arch.KMSK, V.C.1(52).3; Arch.Uden, Kast 1,
Doos 1, bundel 2A, Brief van de magister-generaal, 21 april 1910 27 Arch.Genemlaat, 0014.1.75
18
DE ROMEINSE BEVOOGDING
Uden voor de bouw van het nieuwe klooster en de speurtocht naar geld voor de stichting in Hannut. Sint-Agatha genoot van alle kloosters nog de meeste inkomsten uit jaargetijden28. Toch belandde ook dit klooster in een financieel minder comfortabele positie. Bij de wet van 16 juli 1907, de zogenaamde tiendwet, werden alle tienden in Nederland immers opgeheven met ingang van 1 januari 190929.
De statuten van de kruisheren waren echter geinspireerd op de constituties van de dominicanen, die in tegenstelling tot de kruis heren een uitgesproken studieorde geworden waren. De reactie van het generaal kapittel van 1911 op de door Hollmann voorgestelde statutenwijziging was niet onverdeeld gunstig. Men besloot dat de magister-generaal zijn huiswerk moest overdoen30. Toen de nieuwe codex van het kerkelijk recht werd ingevoerd, vroeg Hollmann inlichtingen aan kardinaal van Rossum over de repercussies voor de kruisheren. Deze kon Hollmann informatie uit de eerste hand verstrekken. Sinds 15 april 1904 was hij immers een theologisch medewerker en lid van de commissie voor de codificatie van het kerkelijk recht, hetgeen hij bleef tot aan de afkondiging van het nieuwe kerkelijk wetboek in 1917. Samengevat kwam de informatie van de kardinaal hierop neer: 1. Het was niet nodig een generaal kapittel samen te roepen om het nieu we kerkelijk recht in werking te laten treden. "(...) Om echter willekeurige
28 Een overzicht van de fundatiemissen onder het prioraat van Hollmann wordt bewaard in het archiefvan Sint-Agatha, nieuw archief, niet geinventariseerd, doos fundaties etc., bundel fundaties 1870 - 1910 29 De wetgeving op de afschaffing van de tienden en de repercussies ervan op SintAgatha kan men eedeeltelijk afleiden uit enkele bundels over afkoop van het tiendrecht, die bewaard worden in het archiefvan Sint-Agatha, nieuw archief, niet geinventariseerd, doos fundaties etc. In het kader van ons onderzoek hebben wij het niet nodig geacht
deze bundels uit te spitten. Ze hebben o.m. betrekking op de afkoop in 1908 van het
tiendrecht door Johannes van den Heuij, Johannes Broekmans en Martinus Caspers in Sint-Agatha en van Jacobus Kuijpers in Oeffelt. Een ander dossier, uit 1905, behandelt de afkoop van de pacht in natura door de familie Thijssen. 30 Volgens Scheerder was prior Honhon e'e'n van de tegenstanders van deze concept-
statuten. J. SCHEERDER, Henricus Martinus Franciscus Hollmann tweeenvijftigste magister
generaal der orde van het H.Kruis 1853 - 1927, Clairlieu 1965-66, p.167
DE ROMEINSE BEVOOGDING
19
en verkeerde uitleggingen te voorkomen, ware het goed dat U aan alle kloosters mededeelde welke veranderingen en nieuwe bepalingen de Codex in ver~ band met den Regel uwer H. Orde brengt. (...)" 2. De magister-generaal werd verkozen ad vitam en zo zou het blijven. Het statuut van de kruisheren m.b.t. de wijze van verkiezen van prioren verviel, omdat het strijdig was met de bepaling van het nieuwe kerkelijk recht. "(...) Uheeft volkomen gelijk ten opzichte van de wenschelijkheiddat er een prior zij te S.Agatha. Dit is ook in den geest der Kerk, zooals blijkt uit de normae. (...)" . In Sint-Agatha zou er dus best een nieuwe prior gekozen werden. In de overige huizen, waar de prioren voor de duur van tien jaar gekozen waren, mochten zij eerst hun ambtstermijn uitdienen. Daarna waren zij herkiesbaar in een ander huis. Wie twee keer drie jaar prior was geweest, mocht enkel met goedkeuring van Rome aan een derde termijn beginnen.
3. De conciliarii hoefden niet te wonen in hetzelfde huis als de magistergeneraal. Bovendien mochten zij andere ambten vervullen. Ook de generale econoom mocht andere ambten bekleden. "(...) Zijn officie is niet aan tijdgebonden en met reden. Wantzulke menschen welke dat ambtgoedkunnen vervullen, zijn zeldzaam. Ofichoon het natuurlijk noodzakelijk is dat de Procurator Gen. tot de Orde zelfbehoore is dat niet noodig Was dr. Nouwens niet uw Procurator?" Na de dood van J. De Vlam in 1906 had Hollmann
het ambt van procurator-generaal zelf waargenomen. Op het generaal kapittel van 1919 werd J. Goumans, novicenmeester in Sint-Agatha, tot procurator-generaal benoemd31.
4. Het noviciaat werd geregeld in can. 539 en 574. Clerici moesten een
jaar noviciaat maken, dan volgden de tijdelijke geloften voor drie jaar en vervolgens de solemnele geloften. De conversen maakten eerst een postu-
laat van een half tot een volledig jaar, dan een jaar noviciaat, vervolgens tijdelijke geloften voor drie jaar en tenslotte na drie of vier jaar solemne le geloften. Novicen en geprofesten moesten gescheiden van elkaar leven.
5. In het vervolg moest de aanvaarding van novicen, in overeenstemming met canon 543, gebeuren door de magister-generaal en zijn raad, de vier definitoren32.
In 1919, na de bestudering van het nieuwe kerkelijk recht schreef Hollmann aan de prior en de confraters van Uden om hen 31 Arch.Genemlaat, 002.46 32 Arch. Generalaat, 0011.3.2
20
DE ROMEINSE BEVOOGDING
te wijzen op een aantal nieuwe bepalingen. Zijn aantekeningen hebben wij in bijlage weergegeven33.
Op 3 maart 1919 schreef Hollmann aan Van Asseldonk, dat hij met betrekking tot de nieuwe statuten dubbel werk had verricht. In de vroegere statuten had hij in de oude tekst de verschillende canons ingelast, die voor de religieuzen veranderd waren sedert 1868. Vervolgens had hij, "omdat er zoveelepunten in onze statuten waren, die in onbruik zijn geraakt en zoovele anderen wijziging noodig maakten pro opportunitate temporum, een geheel nieuw con cept van onze statuten gemaakty waarin ik zooveel mogelijk het oude heb behouden en het nieuw voorgeschreven jus hebt ingelascht en vele zaken, die mijns inziens noodig waren bijgevoegd. (...)"34. Toen hij echter de nieuwe versie van de statuten ter lezing aan het generaal kapittel van 1919 wilde voorleggen, werd dit door Honhon weggewuifd met het verzoek ze ter goedkeuring naar Rome op te sturen. Later, op 14 juni 1922, schreef Hollmann hierover aan Van Asseldonk: " Toen de laatste keer in het kapittel de Statuten behandeld werden, had men geen geduld om de voorlezing daarvan afte wachten en nadat ik op een avond de Statuten - eenige kapitteb - had
voorgelezen, kwam men den volgenden avond mij zeggen, daarmee niet door te gaan. Men was van meening dat de hoofdzaak goed was en zeide toen algemeen, laat Rome maar zeggen hoe ze het hebben willen; als er iets niet goed is, zal Rome wel schrappen."35 Hollmann stuurde het ontwerp van de nieuwe statuten op 1 September 1919 naar kardinaal Van Rossum in Rome: "(...) Ukan aan zijne Eminentie zeggen, dat ik alleen heb laten vervallen, wat in onbruik sedert lange is geraakt en wat met de tegenwoordige tijden
niet meer overeen te brengen of opnieuw in te voeren is. Ik heb getracht de geestelijke oefeningen meer vast te leggen en door alle confraters te samen te doen uitvoeren ofverrichten. Ik heb overal de ori-
33 Arch.Uden, Kast 1, Bundel 2-A, niet genummerd
34 Arch.Proc.Generalis, 07.2 35 Arch.Generalaat, 0011 /A; Arch.Generalaat, 002.46 Tijdens dit generaal kapittel werd ook de toekomstige rol van het definitorium besproken.
DE ROMEINSE BEVOOGDING
21
ginele statuten trachten te behouden, waar dit konde en de nieuwe voorschriften van hetjus alleen ingevoegd terplaatse waar het behoorde. Ik zalzoodra ik kan aan zijn Eminentie een schrijven richten met een toelichting over de statuten zooals zij nu gevormd zijn. Eindelijk kan U zijn Eminentie zeggen, dat op het Generaal Kapittel deze sta tuten met algemeene stemmen zijn goedgekeurd, zonder een enkele uitzondering (..,)"36.
In het voorjaar van 1920 reisde Hollmann naar Rome en bracht een bezoek aan de kardinaal protector van de orde. Daarbij werd hij vergezeld door A. Van Asseldonk en P. Rutten. Onderweg deelde Hollman mee, dat hij van plan was om de procurator gene raal van de norbertijnen voor te stellen als agent om de belangen van de kruisheren in Rome te behartigen. Van Asseldonk reageerde afwijzend. Hij suggereerde Honhon, die een representatieve
figuur was en vloeiend Frans sprak, te delegeren. Hollmann interpelleerde daarop Van Rossum, die Van Asseldonk aanbeval. Deze laatste werd in oktober 1920 als zodanig benoemd, met als eerste opdracht het verdedigen van de statuten bij de Congregatie37. Op 14 december 1920 schreef Van Asseldonk aan Hollmann, dat van
een getypte versie van de ontwerp-statuten twaalf exemplaren aan de Congregatie bezorgd moesten worden38.
Inmiddels wenste Hollmann het generaal kapittel in de voorbereiding van de statuten te betrekken om een reactie zoals in 1853 te voorkomen. De nieuwe statuten, die Van den Wijmelenberg toen had geconcipieerd, werden door zijn omgeving immers afgewezen, met als gevolg organisatorische moeilijkheden in de volgende decennia39. Daarom keek Hollmann uit naar de standpunten van de capitulares over een aantal onderwerpen, die hij eerst schriftelijk met Van Asseldonk, die in Rome was, besprak, zodat deze laatste ze ook kon voorleggen aan de consultor van de 36 Arch.Procuria Genemlis, 07.3 37 J. Scheerder, Henricus Martinus Franciscus Hollmann tweeenvijfiigste magister
generaal der orde van het H.Kruis 1853 - 1927. in: Clairlieu. jg.23 - 24, 1965 - 1966, p. 168
38 Arch.Clairlieu, Dossier A Ramaekers, 04.2
39 Brief van Hollmann aan Van Asseldonk, 30 april 1922, Arch.Generalaat, 0011.1/A
22
DE ROMEINSE BEVOOGDING
Congregatie van de Regulieren. Op 21 januari 1921 schreef Hollmann naar de Congregatie over de tekst van de nieuwe constituties40. Op 21 mei 1922 werden de concept-statuten door de Congregatie van de Religieuzen teruggezonden, met de vraag om de tekst op een aantal plaatsen te verbeteren en alles weg te laten wat tot het algemeen kerkelijk recht behoorde en geen betrekking had op het eigen karakter van de orde. Belangrijke veranderingen moesten in ieder geval aangebracht worden op twee punten: 1. de keuze en herkeuze van de prioren
2. de centralisatie van het bestuur en de aanwezigheid van alle definitoren in het huis van de magister-generaal: " Wat betreft het aanwezigzijn van de vier Definitoren in het huis waar de Generaal is, daar is veel in onze kleine Orde op tegen. Men is dan gedwongen, omdat de Definitoren niet herkiesbaar zijn, soms om het kleine aantal van personen in dit huis, minder geschikte personen als Definitoren te kiezen - ofmen moetze kiezen uit andere huizen, die dan naar Sint-Agatha zouden moeten verhuizen, waar zij dikwijls niets kunnen uitrichten (...). Er is dus maar een oplossing mogelijk, en dat is dunkt mi] deze, dat de definitores uit alle huizen kunnen gekozen worden, doch daar infunctie blijven en hetzij schriftelijk hun votum deliberativum ofconsultivum kunnen uitbrengen bij veelvoudig voorkomende gevallen ofvoordie gevallen de communi consilio voor elk der Definitoren tin of meer personen kiezen, die in spoedeischende gevallen voor hen hun votum kunnen uitbren gen en moeten gehoord worden. Onze Orde is te klein en te ver uitgestrekt. Te klein, niemand kan bijna uit zijn post worden weggenomen zonder groote schade, niemand kan zonder groote schade meestal naar het huis van den Generaal verplaatst worden, niemand kan telkens voor dergelijke zaken als aanneming en professie telkens een verre reis maken, zoals bij voorbeeld van Diest, Maeseijck en Hannut naar Sint-Agatha. Overleg en overdenk die zaak eens met den Consultor der Congregatie. (...)"41.
Hollmann overlegde over de kwestie van het definitorium ook met Gerardus Van Mil. Op 31 mei 1922 schreef deze naar Rome, dat Van Assendonk zich de gedroomde centralisatie maar uit het hoofd moest zetten: "Maar die definitoren bijeen is voor ons onuitvoerbaar. Vinddaar iets op, want wij hebben voor StAgatha geen lui,
die daar werken kunnen. Geloofmij: we zijn zoo doodarm aan actie40 Arch.Proc.generalis, 016.1
41 Brief van Hollmann aan Van Asseldonk, s.d., Arch.Generalaat, 0011.1/A
DE ROMEINSE BEVOOGDING
23
ve Confraters, dat deze verplaatsing van een of twee goede, geschikte heeren naar StAgatha een huis of college zowat kan stop zetten. Ik kan dat bewijzen."A1
Op basis van de nieuwe Codex zouden de definitoren voortaan ook herverkiesbaar zijn. Bij de kruisheren was dit tot dan toe niet gebruikelijk: "(...) Waarop het gebruik steunt, dat bij ons de Def Cap. Generalis niet herkiesbaar zijn, terwijl er niets van in de Statuten gevonden wordty begrijp ik niet. Ik meende dat het in de Statuten stond, doch ik vind niets. (...)"43
Omdat er enkele moeilijkheden gerezen waren bij de goedkeuring van de statuten in Rome, aangezien Rome in sommige punten een terugkeer verlangde naar de statuten van 1248 en 1660, zag Hollmann zich genoodzaakt het volgende generaal kapittel te verdagen tot beloken Pasen 1923: "(...) Den 4 October vertrek ik naar Rome om daar nader te onderzoeken wat de wil en het verlangen der Congregatie van de Religieusen is, daarna zal ik de noodig gebleken wijzigingen aanbrengen en hoop dan bij het Capitulum Generale in 1923 de definitieve statuten met de capitulares te bespre-
ken en daarna de definitieve goedkeuring van Rome te verkrijgen.
De duur van het prioraat, de herverkiezing van prioren en van definitoren en het eventueel samenwonen van magister-generaal en definitoren werden besproken op het generaal kapittel van
1923. Tevens werd beslist dat Sint-Agatha als oudste huis van de orde, het voornaamste huis en de residentie van de magister-gene raal bleef. Het was echter niet wenselijk, dat de magister-generaal 42 Arch. Genemlaat, 0011.1 /A
In deze brief geeft Van Mil ook aan, waarom Hollmann prior Honhon niet al te veel betrekt in deze voorbereiding: "(...) Denk eraan, geliefde Confrater, ik zit te redeneeren en
ik zeg U, als Ugeen plus minus voorloopig concept als goedgekeurd in spe meebrenp voor de definitorenkeuze, dan begint het kapittel te haperen, en Honhon te redeneeren en komen we in drie dagen met waarschijnlijkheden en groote verveling niet verder. U kent mij, voorzie
hetgeval. (...) "
43 Brief van Hollmann aan Van Asseldonk, 12 juni 1922, Arch.Generalaat, 0011.1 /A "Arch.Uden, Kast 1, doos 1, Bundel 2A, brief van magister-generaal Hollmann aan
de confraters van Uden, 29 September 1922
24
DE ROMEINSE BEVOOGDING
ook de prior van Sint-Agatha zou aanwijzen en benoemen. Ook werd uitdrukkelijk gesteld dat de huizen niet zelfstandig waren en dat de prior localis zich in het bestuur kon laten bijstaan door vier conciliarii in plaats van door het hele conventskapittel. Aan een afzonderlijke commissie van vijf leden uit het kapittel werd de nieuwe redactie opgedragen. Nadat deze nieuwe versie van de statuten aan de Congregatie werd voorgelegd en haar goedkeuring werd bekomen, gaf de Congregatie bevel om een buitengewoon generaal kapittel samen te roepen om de wijzigingen sinds het kapittel van 1923 te affirmeren45. Bovendien adviseerde de Congregatie om het oorspronkelijke karakter van de constituties zoveel mogelijk te bewaren. Hetzelfde advies gaf Kardinaal Van Rossum.
Het buitengewoon generaal kapittel kwam samen in augustus 1924, bracht opnieuw wijzigingen aan, omdat de commissie niet tijdig klaar gekomen was en daardoor niet alles behandeld had, waarna de statuten voor de definitieve goedkeuring naar Rome werden opgestuurd. Deze statuten werden op 4 augustus 1925 door Pius XI goedgekeurd.
Op 30 oktober 1925 drukte Hollmann in een brief aan Van Asseldonk zijn vreugde uit, dat de nieuwe statuten werden goed
gekeurd. Elf dagen later schreef hij: "(...) doch meer dan duizend
exemplaren liet ik niet drukken en binden. Dus U weet nu mijn idee. Laat die verwijzingen naar de oude Statuten weg, en neem alleen het officieel exemplaar als voorbeeld. Ik zalzoo spoedig ik wat op rust ben met mijn epistola dedicatoria beginnen, maar heb slechts een lichaam en een ziel.(...)". Nauwelijks een dag later schreef hij: "Ziehier een epistola dedicatoria, welke grootendeels een overschrijven is van de Epistola dedicatoria van Hoogwst. Heer Van den Wijmelenberg Mocht U de meening zijn toegedaan, dat een ander geheel en al origineel gemaakt moest worden: ik voor mij kan er geen betere produ-
ceren dan die van Hoogwst. Heer Van den Wijmelenberg. (...)" Twee
45 Brief van Van Asseldonk aan Hollmann, 27 februari 1924. Arch.Clairlieu, Dossier A. Ramaekers, 04.2; Arch.Generalaat, 0038.4
DE ROMEINSE BEVOOGDING
25
dagen later stuurde Hollmann toch een ander specimen op. "(...) Meent UHE dat de idees hierin vervat beter zijn, dan kan U ze in dragelijk Latijn omzetten, en dan verder het andere wat in de eerste epistola staat aangegeveny bijvoegen. (...)"4G. Aan de Regel en de constituties liet hij nu een inleiding voorafgaan over de ontstaansgeschiedenis en het waarom van de nieuwe constituties. Het had uiteindelijk zes jaar geduurd eer de constituties van de kruisheren aan de nieuwe Codex waren aangepast. Vanaf Pinksteren 1926 kregen ze kracht van wet. Hollmann had getracht beleefbare statuten te concipieren. Wat de indeling betreft verliet men de oude weg en maakte een eerste distinctie over de algemene verplichtingen, een tweede over de ambten en een derde over het bestuur. Nieuwe hoofdstukken werden toegevoegd, zoals de cultu privato, de recreationibus en de votis. Nieuw waren ook de hoofdstukken over de aanneming tot de professie, over de wijdingen, de studies en de wegzending. Andere hoofdstukken wer den weggelaten, omdat ze verouderd waren. Bijvoorbeeld de minutione en de rasura. Tenslotte werden verschillende hoofdstukken gesplitst, omdat de indeling van de statuten nu geheel anders
3. Betekenis en inhoud van de nieuwe statuten
3.1. De eigen aard van de orde Door het weglaten van verouderde voorschriften over mandatum en almutium vielen enkele kenmerkende bepalingen van de eigen aard van de orde uit. Door verplaatsing van het nummer 46 Arch. Generalaat, 0011.1 /A
47 A. RAMAEKERS, Geest en inhoud van de constituties der Kruisheren. in: Inhoud en
waarde van regel en constituties der Kruisheren. Lichtland, Diest, 1957, p.84 In de volgende generale kapittels werden de nieuwe statuten op verschillende punten gewijzigd. Hier en daar behoefden ze immers aanvullingen, interpretaties en veranderingen omdat tegenstrijdigheden aan het licht kwamen.
26
DE ROMEINSE BEVOOGDING
over de toewijding van de kerken, behield dit alleen zijn waarde voor de Kruiscultus. Liturgische voorschriften over buigen of knielen bij woorden als sanguis Christi vonden in het Caeremoniale geen plaats meer. De commemoratio exspirationis verdween evenals de Annuntiatio bij de priorale feesten, hoewel Goede Vrijdag werd bijgevoegd. In de plaats kwam naast de vermelding van het vasten op vrijdag ter ere van Christus' kruis en lijden (nr.4l) en het opleggen van de kruisweg bij de suffragia mortuorum (nr.31), het finis specialis van de orde (nr.25), nl. de roeping van de kruisheren om niet alleen door individuele meditatie en beschouwing, maar ook door woord en voorbeeld in anderen de devotie tot het Lijden en Kruis van Christus te doen toenemen.
We hebben er reeds op gewezen, maar toch willen we het nog eens herhalen: volgens J.W. Rausch wisten de kruisheren van SintAgatha in het begin van de twintigste eeuw niet meer wat het betekende reguliere kanunnik te zijn. Zodoende ontstonden er problemen toen zij missioneerden in Amerika. Pas in 1955 heeft men, onmiddellijk na de proloog, duidelijk de eigen aard van de orde
willen vastleggen48.
3.2. De leidende gedachten in het gemeenschapsleven 3.2.1. Het gebedsleven
Het koorofficie was verplicht in alle huizen, waar tenminste vier geprofeste kruisheren leefden (nr.14). Al was er door de brevier48 Voor de reguliere kanunniken van het H.Kruis moesten de kloostergeloften betekenen: het aanvaarden van het canonikale leven, doordrongen van het Kruis. Deze twee elementen behelsden het oorspronkelijke ideaal van de eerste kruisbroeders. Verder uitgewerkt bevatten ze een samenleving in broederlijke liefde volgens de Regel van Augustinus, vervolgens een liturgisch gebedsleven gekoppeld aan het apostolaat in dienst van de Kerk (actie en contemplatie) en tenslotte het aankweken van een bijzondere lief de tot de Gekruisigde, met de nadruk op het genade brengende Kruis als teken van vreugde. De kruisheren moesten het gemeenschapsleven beleven als kanunniken en als kruisheren. Ze moesten leven als kanunniken, zodat per se de nadruk lag op het litur gisch gebedsleven. Leven als kruisheren betekende dat het accent niet alleen lag op de verering van het kruis, maar ook op het mysterium vivificae crucis (niet alleen het kruishout, maar vooral het kruisoffer, de persoon van de gekruisigde, overwinnende Christus, de lessen die het kruis preekt en de vruchten die daaruit voortkomen).
DE ROMEINSE BEVOOGDING
27
hervorming van 191149 reeds een aanmerkelijke verlichting gekomen, toch was het niet te verwonderen dat men in 1925 tot een ernstige omwerking van de gebedsbepalingen kwam. Het hoofdstuk de officiis divinis werd in twee gedeelten gesplitst. Nauw aansluitend bij de vroegere tekst werd in het eerste gesproken over het koorofficie volgens het Romeins brevier, waarbij het circa horam quartam voor de metten gesupprimeerd werd en de mogelijkheid van anticiperen werd voorzien. De litanie van O.-L.-Vrouw en
haec est praeclarum vas bleven met het officie verbonden (nr.17), terwijl de geestelijke lezing en meditatie (nr.19) bij de cultus privatus kwamen. Verder was er een verminderen van het aantal priorale feesten en het zeer uitdrukkelijk voorzien van dispensatie in het koorgebed voor degenen die belet waren of de leeftijd van vijfenzestig jaar bereikt hadden (nr.16). Voor de broeders werd aan de praktijk van de Onze Vaders vastgehouden (nr.15). Zij waren niet gebonden aan het koor, noch aan het breviergebed. Toch moesten zij aanwezig zijn tijdens de metten en de lauden, de eucharistieviering en overige plechtigheden, voor zover zij vrij waren van huiswerk.
Een tweede gedeelte handelde onder de titel de cultu privato (nrs.18 t/m 25) over dagelijkse mis en communie (nr.24), medita tie en geestelijke lezing (nr.19), gewetensonderzoek, bezoek aan het H.Sacrament en rozenhoedje. Dit laatste en een gewetenson derzoek moesten in communi plaats hebben (nr.19). Verdere voorschriften gingen over de wekelijkse biecht (nr.21), de maandelijke recollectie (nr.22) en de jaarlijkse retraite van minstens zes dagen (nr.23). De geregelde dodenofficies en psalmipoenitentiales en gra duates waren reeds vroeger in onbruik geraakt, evenals het mandatum en werden nu geschrapt. De lezing onder de maaltijden werd uitdrukkelijk geformuleerd50.
49 Door de brevierhervorming van 1913 viel het Mariaofficie weg, hoewel het als privaatgebed van de novicen nog lang in gebruik bleef. 50 A. RAMAEKERS, Geest en inhoud van de constitutes der Kruisheren. in: Inhoud en waarde van regel en constituties der Kruisheren. Lichtland, Diest, 1957, pp.99 - 100
28
DE ROMEINSE BEVOOGDING
Een aantal gebeden voor overledenen waren verplicht. Vanaf het feest van de H.Dyonisius tot aan de advent werden de getijden van de overledenen gebeden, hetzij in het koor, hetzij privatim. De lekenbroeders moesten drie rozenkransen bidden. Verder was iedereen verplicht tot drie missen voor de overledenen. Deze bepa lingen golden eveneens wanneer een confrater uit hetzelfde huis overleed. Bovendien werd dan een rozenkrans in gemeenschap gebeden op de dagen tussen het overlijden en de begrafenis (nr.31). Bij het overlijden van de magister-generaal werd hetzelfde scenario van gebeden gevolgd (nr.32). Voor ieder overleden con frater moest elkeen een mis opdragen of bijwonen, de getijden van de overledenen bidden, afzonderlijk of in het koor, gezamenlijk een rozenkrans en de kruisweg bidden. In geval van overlijden van een bloedverwant(e) van een confrater moest het klooster een mis opdragen (nr.33). Het jaargetijde van vaders en moeders moest geschieden op de derde dag na O.-L.-Vrouw Lichtmis, het jaarge tijde voor de weldoeners en vrienden op de derde dag voor O.-L.Vrouw geboorte en het jaargetijde van de confraters daags na het feest van de H.Dyonisius (nr.34). Na de dood van een confrater moest de kloostergemeenschap een maand lang bidden "Miserere" en "De Profundis" met "Pater Noster, A porta inferi\ aangevuld met eigen gebeden (nr.35). De namen van overleden confraters werden onmiddellijk na hun afsterven in het martyrologium opgetekend (nr.36). 3.2.2. Leven van onthechting en boete
De statuten van 1868 keerden voor de armoede en boetepraktijken terug naar de strengheid van 1248, hoewel niemand eraan kon denken zich aan dit alles te houden. De voorschriften over vasten, collatie, aderlating en kruin, over de slaapzaal en het gekleed slapen, over de maten voor klooster- en kerkenbouw wer den onveranderd uit de eerste statuten overgenomen. Wei werd bij de kleding naast de oorspronkelijke bepalingen ook melding gemaakt van cingel en bonnet, mozetta en collaar, terwijl het verbod van linnen onderkleding weggelaten werd. De statuten van 1925 waren reeler. Uit het oorspronkelijke korte hoofdstuk de professione was een afzonderlijk hoofdstuk
DE ROMEINSE BEVOOGDING
29
gegroeid over de geloften, waarvan de bepalingen nauw bij de Codex aansloten. Na enkele principes van algemeen recht (nrs.94 - 97), voorwaarden voor aanneming en geldigheid van de professie en over de efFecten van de solemnele geloften, werden elk van de drie vota behandeld. De nummers over gehoorzaamheid (nrs.105 - 107) toonden aan wanneer men vi voti of vi virtutis obedientiae gebonden werd. Ze gaven voor de oversten een aanmaning tot voorzichtigheid in
het geven van praecepta formalia of ordinationes en voor de onderdanen een oproep tot eerbied voor de oversten. Enkele nummers (103 en 104) behandelden de gelofte van zuiverheid, gaven de draagwijdte van de gelofte aan en gaven een algemene aanmaning tot voorzichtigheid mee. Bij de culpae stonden over gehoorzaamheid en zuiverheid de vroegste bepalingen van de constituties, hoewel de straffen veel minder geworden waren.
Voor de armoede (nrs.37 t/m 56) schreef men, aanleunend bij de oude formulering, eenvoudige huizen voor, stevig gebouwd maar zonder luxe. De kleding werd beschreven naar de werkelijk bestaande gewoonten, waarbij gewezen werd op het handhaven van de tradities aangaande stof en vorm. Bepalingen over het gekleed slapen werden weggelaten. Andere bepalingen, zoals administratie van goederen, maken van schulden enz. werden in het hoofdstuk de votis (nrs.98 - 102) bij elkaar geplaatst, terwijl ook de in strenge termen opgestelde plichten van de visitator inzake armoede letterlijk bewaard bleven. De vroegere bepalingen die zeer nadrukkelijk op bestaande misbruiken wezen, alsook de zware straffen tegen het peculium werden weggelaten. Dit laatste bleef verboden, "ak een dodelijke ziekte van de gelofte van armoede" (nr.102).
De voorschriften over vasten en onthouding droegen, vergeleken bij de moderne congregaties, nog sterk het kenmerk van de vroegere strengheid. Vanaf Pasen tot KruisverhefFing (14 septem-
30
DE ROMEINSE BEVOOGDING
ber) moest op alle vrijdagen worden gevast (nr.37). Vanaf Kruisverheffing tot aan de vasten moest er gevast worden op woensdag, vrijdag en zaterdag en tijdens de eigenlijke vasten moest er permanent gevast worden, behalve op zondag (nr.39). Feesten zorgden voor enige compensatie (nr.40). De prioren mochten dispensatie geven, doch liefst niet op vrijdag, omdat dan het lijden van Christus herdacht werd (nr.4l). Het hele jaar door zou er een kleine coUatie gehouden worden op vrijdag en zaterdag (nr.42). Op reis was men niet gebonden aan de vastenregels van het klooster, wel aan die van de Kerk (nr.43). Buiten de vastendagen kreeg men dagelijks twee warme maaltijden (nr.44). Aan het groot silentium werd streng de hand gehouden (nr.84). Voor het klein silentium werden gemakkelijk uitzonderingen toegestaan, terwijl drie maal per dag een ruime recreatie voorzien werd. Het silentium gold binnen het slot, op de kamers, in de kerk en in de sacristie. Ook aan tafel moest men het stilzwijgen bewaren (nr.48). Een van de scholastici of priesters las dan een gedeelte uit de H.Schrift voor, behalve op vrijdag en zaterdag, wanneer voorgelezen werd uit de Regel en de Constituties (nr.49). Tijdens het avondeten moest uit ascetische geschriften worden voorgelezen. Vreemdelingen mochten in geen geval in de refter worden toegelaten (nr.50). Zij zouden ontvangen worden in het gastenkwartier. Niemand mocht zonder verlof praten met vreem delingen, die op bezoek kwamen. Daarom moest de portier het bezoek van vreemdelingen eerst melden aan de prior, die daarna kon oordelen of deze of gene confrater naar de spreekkamer mocht
komen (nr.85). De hoofdstukken over rasura en minutio bleven achterwege, ter wijl een enkel nummer de tonsuur, sicut religiosus decet, voorschreef en een speciale zorg voor de haartooi alsook de pruik verbood (nr.72). Eenvoud en nederigheid waren ook in de kleding geboden. Niemand mocht meer dan vier habijten hebben (nr.64). Overigens moest ieder op dezelfde manier gekleed gaan (nrs.65 t/m 68). Een vertrekin het klooster moest dienen voor het bewa ren en herstellen van kledij. Een van de conventualen moest er als verantwoordelijke over worden aangesteld (nr.70).
DE ROMEINSE BEVOOGDING
31
Iedere conventuaal-clericus had recht op een eigen kamer (nr.73), die hij zelf moest onderhouden (nr.74). Een slot op de deur van de kamer of van een kast, waarvan de prior geen reservesleutel had, was verboden (nr.75). De prior moest regelmatig de kamers bezoeken, "en de confraters zijn dan krachtens de Statuten gehouden, hem alles, wat ten hunnen gebruike is, te laten zien, opdat hijy naar eigen goeddunken, wat te veel is, weg kan nemen, en wat er nog nodig is, aan kan vullen" (nr.76). Zomaar door het klooster dwalen op uren, waarop men verwacht werd op zijn kamer te zijn, was verboden (nr.78). Zonder verlof van de prior mocht men de kamers van confraters niet betreden (nr.79). Behalve om te slapen, diende de persoonlijke kamer om te studeren, te mediteren en te
bidden (nr.79). Slapen mocht men op strozakken en kapokmatrassen en ook mocht men vederen hoofdkussens gebruiken (nr.71).
Het hoofdstuk over de recreatie willen we nog even toelichten, omdat het bepalingen bevatte, die ontleend waren aan de con cepts tatuten van 1853:
nr.60: Elke maand kregen de confraters een hele dag ontspanning, te bepalen door de prior.
nr.6l: Op de weekdagen kregen de confraters na het middagen het avondmaal een vol uur recreatie en gedurende een half uur bij de ckoffie\ Op zon- en feestdagen mocht de recreatie
langer duren, maar nooit ten koste van de kerkelijke diensten.
nr.62: Tijdens de recreatie moesten de confraters zich bezighouden met gepaste ontspanning in het klooster, zonder de studie te laten varen en met zorg voor het gebed. Iedereen moest altijd in de recreatie aanwezig zijn en de broederlijke
liefde ijverig beoefenen.
Extra aandacht moest er geschonken worden aan de zieken en de ouden van dagen (nrs.57 t/m 59). Daarom moest elk klooster een ziekenkamer hebben. De verpleging van de zieken en bejaarde confraters moest gebeuren door een confrater, die daartoe door de prior werd aangesteld (nr.59 en 337).
32
DE ROMEINSE BEVOOGDING
3.2.3. Leven van werkzaamheid in dienst van de Kerk Toen de orde na 1840 praktisch een vita mixta leidde, probeerde Van den Wijmelenberg een aangepaste wetgeving op te stellen. Het concept, dat hij in 1853 vervaardigde, werd echter verworpen. In 1868 keerde men terug naar de bepalingen van 1248 en 1660. Daardoor beperkten de statuten zich tot enkele bepalingen van vroeger over de apostolische werkzaamheden, behalve het exceptis missionibus transmarinis waar het over de professie voor heel de orde ging en een voorschrift over de jurisdictie van de biechtvaders.
De statuten van 1925 wezen op de prediking van het Kruis (nr.25) en op de assistentie in de parochies (nrs.93 en 305). Het opnemen van enkele canons bracht vanzelf parochiewerk en colle ges ter sprake (nrs.171 en 309), terwijl ook aan de benoeming van de leraars op het college een nummer gewijd werd. Hoewel toen reeds het missiewerk in de orde hoog in aanzien stond, werd er alleen in het voorbijgaan gesproken over dtfratribus mittendis ad missiones (nr.429) en werden bij de vertegenwoordigers op het generaal kapittel de missionarissen niet vermeld. Naast de hoofdstukken over de ambten bevatten deze statuten een afeonderlijk hoofdstuk over de verschillende bedieningen binnen het klooster (D.II.c.5), dus over vormen van onrechtstreekse dienst aan de Kerk. Onder onrechtstreekse dienst aan de Kerk verstond men alle werkzaamheden die door confraters, zowel clerici als laici werden verricht. De activiteiten van de oversten in het bestuur van de orde, provincie of communiteit, die van de procurator in het zorgen voor het tijdelijke, de verschillende werkzaamheden binnen het klooster verricht, zoals die van een sacrista, een gastenmeester, een ziekenhelper of een bibliothecaris, die van de broeders als portier, in de tuin, de keuken, of waar dan ook, al deze activiteiten stonden in dienst van het rechtstreekse apostolaat, waarvoor ze een onmisbare voorwaarde vormden.
DE ROMEINSE BEVOOGDING
33
3.3. De voorbereiding op het kruisherenleven
In de statutenuitgave van 1925 werd voor het eerst een apart hoofdstuk gewijd aan de studie, terwijl ook de recipiendis van aanschijn veranderde. De statuten van 1660 en 1868 bevatten maatregelen tegen het aannemen van onnuttige personen, tegen het weigeren van geschikte kandidaten en tegen het aannemen zonder toestemming van de generaal. Nu veranderde dit hoofdstuk de recipiendis van aanschijn, gezien de erin opgenomen canons en de verplaatsing van de ceremonie van de kleding naar het Caeremoniale. De statuten van 1925 bevatten een hoofdstuk over het aannemen van novicen (nrs.108 t/m 120), een ander over het toelaten tot de professie (nrs.121 t/m 124). Drie andere hoofdstukken over de opleidingsjaren werden hieraan toegevoegd, evenals dat over de studies, ongeveer uit de Codex overgenomen.
3.4. De bescherming van het kruisherenleven De statuten van 1868 bevatten de straffen met inbegrip van de
middeleeuwse straffen van de vroegere statutenuitgaven, hoewel ze niet meer van toepassing waren. In 1925 was een hervorming van al deze hoofdstukken allernoodzakelijkst. Het kerkelijk wetboek, waarin het strafrecht een der meest ingewikkelde gedeelten is, was nauwelijks verschenen en de terminologie nog onvoldoende gei'nterpreteerd. De leves (nrs.180 t/m 206) en graves culpae (nrs.208 t/m 225) konden nagenoeg onveranderd blijven. Alleen liet men de geseling en het vasten op water en brood weg51. Bij de graviores culpae (nrs.226 t/m 239) moesten niet alleen de straffen aanzienlijk worden gemilderd en van hun middeleeuwse omkadering ontdaan, maar ook moest men rekening houden met de straffen die het algemeen recht reeds voor zulke misdrijven oplegde. Dezelfde bemerking gold de zeerzware overtredingen (nrs. 240 t/m 51 Aanvankelijk had Hollmann vele veranderingen aangebracht in het statuut de levi culpa. Van Asseldonk had daar echter grote kritiek op, omdat volgens hem alle negligenties nu allemaal leves culpae werden. Brief van H. Hollmann aan A. Van Asseldonk, 12 juni 1922. Arch.Generalaat, 0011.1/A
34
DE ROMEINSE BEVOOGDING
242). De redenen van wegzendingen na de tijdelijke professie (nrs.150 t/m 152) en na de plechtige geloften (nrs.153 t/m 166) werden opgesomd. Exclaustratie (na de tijdelijke geloften) en secularisatie (na de eeuwige geloften) werden geregeld in een drietal artikelen (nrs.147 t/m 150), conform de bepalingen van het algemene religieuzenrecht. Men combineerde straffen van algemeen recht en ordesrecht, maakte van de apostatis nu de apostatis et fugitivis (nrs.243 t/m 251) en voegde er een afzonderlijke gedeelte de poenis in ordine aan toe (nrs.252 t/m 259). In de proloog plaatste Hollmann enkele algemene regels. Door onjuiste interpratie van verschillende termen, zoals poena latae sententiae, poena inflicta, poena ab homine en a jure, kwam men tot bepalingen die het begrijpen van het geheel onmogelijk maakten. Het plaatsen van sommige delicten bij de gravior culpa, andere bij de poenae en weer andere elders doorheen de statuten verspreid, maakten het geheel onoverzichtelijk52.
4. Verwantschap met de concept-statuten van 1853
De nieuwe statuten kregen als titel: " Constitutiones Codici Iuris conformatae cum caeremoniali FE Ordinis SS. Crucis" Roma, 1925. Tot aan de uitgave van 1925 hielden de constituties van de kruisheren zich strict aan het bestuurspatroon dat eigen was aan 52 Voorbeelden hiervan waren de nrs.7 en 254. We citeren ze in vertaling: nr.7: " Straffen van Excommunicatie, Suspensie ofInterdict, die vanzelfworden opgelo-
pen, moeten stechts dan als vanzelf opgelopen worden beschouwd, ab zij in het Kerkelijk Recht als zodanig staan vermeld. nr.254: " Bepaalde straffen, aaneegeven door het eigen recht van onze orde, loopt men niet op, dan na uitspraak of altnans verklaring van de overste, ook al heten zij vanzelf-opgelopen. Ditzelfde moet men verstaan voor de straffen, waarbij vanzelf een vermindering wordt opgelopen, als zij een openbare tenuitvoerlegging inhouden en zwaar
zijn, ook als zij een zelfbeschuldiging inhouden en zwaar zijn, ook als zii een zelfbeschuldiging of schande meebrengen. Deze laatste worden in onze orde eeacnt niet opge lopen te zijn, tenminste als zij zwaar zijn en niet door het recht, doch "ab homine' te zijn, tenzij door mandaat, met aanwending van twee getuigen, of ook in het Kapittel, of buiten het Kapittel bij exploit op schrift. '
DE ROMEINSE BEVOOGDING
35
een orde van reguliere kanunniken: de basis is het huis met zijn kerk en het convent met zijn prior en de bovenbouw zijn de priorgeneraal en het definitorium. In de constituties van 1925 is dit bestuurspatroon volledig omgekeerd en vertoont het een treffende overeenkomst met de ontwerp-statuten van 1853, die door Van den Wijmelenberg werden opgesteld en in 1859 door het generaal kapittel werden afgewezen. 1925 cap.1,1 cap.1,2 cap.1,3 cap.2 cap.3 cap.4 cap.5 cap.6 cap.7 cap.8
Distinctio II De officiis De officio Magistri Generalis De Definitorio Generali De Procuratore Generali De officio Prioris localis De Subpriore De Procuratore De ceteris officiis De Magistro novitiorum De instructione novitiorum De Conversis
1925 cap.l
cap.2 cap.3
Distinctio III De gubernio ordinis 1853 De domibus concedendi et construendis cap.5
De electione canonica De electione Magistri Generalis
1660 (1868) cap.l
cap.4
et Definitorium De electione Prioris localis
cap. 1+4 cap.6
cap.3-4 cap.2
De Capitulo Generali De Capitulo Visitationis De Capitulo culparum et de Capitulo conventuali
cap.2 cap.3
cap.6 cap.7
cap.7
cap.5
cap.5 cap.6 cap.7
1853 cap.l cap.2 — cap.6 cap.6 cap.6 — —
1660 (1868) cap.3 cap.4 — cap.2 cap.2 cap.2
cap. 12
cap. 5
De constituties van 1925 gingen wat betreft de hierarchische ordening een stap verder dan het concept van 1853. Dat was bijvoorbeeld te merken in de omschrijving van de bevoegdheden van de visitatoren53: de magister-generaal was krachtens zijn functie de eerst
aangewezen visitator.
53 In het overzicht werd onder dist.IIa bij cap.1,1, De officio Magistri Generalis een artikel ingeyoegd over de visitatoren (nr.266). Daarin stond dat de maeister-generaal
iedere drie jaar zelf visitatie moest houden of een ander daartoe moest afvaardieen. De
overige jaren moest de visitatie gebeuren door visitatoren, die op het generaal kapittel werden gekozen. In het overzicht van 1660/1868 sloot dit artikel aan op het hoofdstuk 6, De capitulo Generali. De visitatores werden immers aangesteld door het generaal kapit-
36
DE ROMEINSE BEVOOGDING
In het concept van 1921 werd een volledig hoofdstuk over een provinciaal bestuur ingelast, dat echter niet opgenomen werd in de definitief goedgekeurde tekst. In een ongedateerde brief van magister-generaal Hollmann aan Van Asseldonk, vermoedelijk uit 1922, lezen wij : "(...) Als de Orde grooter wordt en er drie provincies kunnen gevormd worden> zoude eene verdeeling wenschelijk zijn. Dan komen er drie provinciaals voor de drie provincies ofmeer naar gelang de Orde zich uitbreidt, en zouden de Statuten daaromtrent nu reeds wellicht voorwaardelijk kunnen goedgekeurd worden en behouden blijven. Zoolang de Orde bestaat uit huizen, blijfi de Generaal in dat geval ah hoofd over alles staan. Wordt de Orde verdeeld in provincieSy dan komt er een curia te Rome namelijk de Generaal, de vier DefinitoreSy de Procurator Generalis en de Oeconomicus Generalis alien te Rome, en in elke provincie een provinciaal met zijn vier Definitoren. Laat ze in dien zin de Statuten die geconcipieerd zijn, tuijzigen. (...)"54. Mocht er nog enige twijfel bestaan over de autonomie van de plaatselijke huizen, dan werd ze in de constituties van 1925 helemaal weggenomen. De 'prior conventualis heette voortaan defini tief 'prior localis een benaming, die in de ontwerpen en zeker in het beleid van Van den Wijmelenberg manifest aanwezig was geweest om het overwicht van de £prior generalis', voortaan magister generalis genoemd, uit te drukken.
tel, waaraan zij verslae moesten uitbrengen. In de concept-statuten van 1853 werd dit verband bewaard. In dist.IIIa, cap.5 van 1925, De capitulo Generally werden de visitato-
ren slechts terloops vernoemd in nr.422. Er werd niets gezegd over hun verkiezing noch over het verslag van hun visitaties. G. SCHEERDER, De prior conventualis in de orde van het Heilig Kruis. Roma, 1992, Cruciferana nr.33, p.52 54 Arch. Generalaat, 001.1 /A
DE ROMEINSE BEVOOGDING
37
BIJLAGE: Bepalingen over de religieuzen volgens de nieuwe codex van het kerkelijk recht, opgetekend door magister-generaal Hollmann in 1919
De nu volgende aantekeningen van H. Hollmann presenteren wij in translatie... canon 489: Regels en constituties, die niet in strijd zijn met de verordeningen
van het nieuwe recht, blijven van kracht. De andere vervallen. canon 499: De religieuzen zijn gehoorzaamheid verschuldigd aan de paus, ook krachtens de gelofte van gehoorzaamheid.
canon 501: Oversten en kapittels hebben de macht om hun onderdanen te besturen en in de orde, waarin priesters zijn, hebben de oversten rechtsmacht, zowel voor het gerechtshof van de kerk als voor het geweten.
canon 502: De generale overste van de orde heeft macht over alle provincies, huizen en leden van de orde. Deze macht moet hij uitoefenen vol gens de voorschriften van Regels en Statuten. De plaatselijke over sten hebben dezelfde macht over de personen, die binnen hun rechtsgebied vallen. canon 505: De hogere oversten (generaal en provinciaals) worden voor een
bepaalde tijd aangesteld, tenminste wanneer zij volgens de consti tuties niet ad vitam worden aangesteld. De plaatselijke oversten mogen niet worden aangesteld voor een tijd langer dan drie jaren. Is deze tijd verstreken, dan kunnen zij opnieuw voor drie jaar herkozen worden, als de statuten dat toelaten, doch na deze volgende drie jaren kunnen zij niet onmiddellijk opnieuw voor hetzelfde huis gekozen worden.
canon 507: Bij de keuze moeten de voorschriften van het kerkelijk recht vanaf canon 160 tot 182 onderhouden worden, tegelijk met alle statuten,
die daarmee niet in strijd zijn. Stemmen ronselen voor zichzelf of voor anderen mag niet. In het geval de prior niet herkiesbaar is en
het toch wenselijk is dat hij aanblijft, kan in Rome gevraagd wor den om een verlenging van de ambtsduur met drie jaar.
canon 509: Minstens eens per maand moeten de broeders catechetisch onderricht krijgen.
38
DE ROMEINSE BEVOOGDING
canon 510: Iedere vijf jaar moet de generale overste verslag uitbrengen in Rome over de toestand van de orde. canon 511: De visitatie moet volgens de statuten door de algemene overste
gehouden worden of door een afgevaardigde van deze overste. canon 513: De visitator kan aan iedereen uitleg over de toestand van het huis vragen. Als men niet akkoord gaat met de voorschriften van de visi tator, mag men in beroep gaan bij een hogere instantie. In afwachting van de uitspraak moet men echter wel de voorschriften van de visitator nakomen.
canon 514: Elke overste mag aan alle onderhorigen en zelfs aan leken die in zijn klooster wonen en onder zijn bestuur vallen, de laatste sacramenten toedienen.
canon 515: Eretitels, die met de religieuze staat niet overeenstemmen, mag men niet dragen. Wel mag men de titel dragen van waardigheden, die men in de orde bekleed heeft, bijvoorbeeld oud-prior. Ook de titel van doctor is geoorloofd, mits men deze titel rechtmatig heeft verworven.
canon 516 - 517:
Volgens de statuten hebben de generale en provinciale oversten hun raad. Ook de prior localis heeft zijn raad. De generale overste moet ook een econoom of procurator hebben, die onder zijn toezicht de geldelijke zaken van de orde behartigt. De prior localis moet eveneens een procurator hebben voor de tijdelijke zaken. Om dringende redenen kan de prior localis zelf dit ambt bekleden. De procurator generalis moet in Rome de zaken van de orde behartigen. canon 518 - 519:
In elk huis moet de prior verschillende biechtvaders benoemen. De plaatselijke overste kan de biecht van zijn onderdanen wel horen,
maar zonder ernstige reden mag hij hier geen gewoonte van
maken. De prior mag niemand dwingen bij hem te biechten.
Ofschoon het volgens de statuten op sommige tijden verplicht wordt om bij de vastgestelde confessarii te biechten, mag een religi-
eus voor andere momenten zelf een biechtvader kiezen, die door de
bisschop werd goedgekeurd. canon 530: Geen enkele overste mag zijn onderdanen aansporen om hem hun gewetenstoestand te openbaren.
DE ROMEINSE BEVOOGDING
39
canon 532 t/m 537:
De kloostergoederen moeten bestuurd worden volgens de statuten en volgens de voorschriften van het kerkelijk recht. canon 538: De broeders moeten bij hun intrede een postulaat van zes maanden maken voor zij aan het noviciaat kunnen beginnen. De generaal kan, indien nodig, deze periode verlengen. canon 540 - 541:
Een retraite van acht voile dagen moet aan het noviciaat voorafgaan en als de generale overste dit nodig acht moet de kandidaat ook biechten.
canon 543: De aanvaarding tot het noviciaat, tot de kleine en de solemnele professie komt toe aan de generale overste en zijn raad. canon 553 - 566:
Het noviciaat duurt een vol jaar. Ten vroegste een dag na het beeindigen van dat jaar mag de novice zijn professie doen. canon 567: voorrechten van een novitius canon 568 - 571:
Aan wie en hoe moet de novitius tijdens het novitiaat het bestuur zijner goederen opdragen? canon 572 - 573:
Vereisten v66r de professie
canon 574: Aan de solemnele eeuwigdurende gelofte moet een tijdelijke pro fessie voor drie jaar voorafgaan.
canon 578: Welke voorrechten hebben zij, die de tijdelijke geloften hebben afgelegd? canon 579 - 580:
Welke gevolgen en uitwerking heeft de tijdelijke gelofte? canon 581 - 586:
Hoe moet de tijdelijk geprofeste afstand doen van het eigendom der goederen, die hij bezit, en wanneer?
canon 587: Welke studies moeten gevolgd worden?
40
DE ROMEINSE BEVOOGDING
canon 588: Tijdens de studiejaren staan de religieuzen onder de leiding van de prefect, die dezelfde bevoegdheden moet hebben van een novicenmeester.
canon 590: Na het beeindigden van de studies moeten de jonge priesters vijf
jaar lang elk jaar een examen afleggen over de opgelegde leerstof. canon 591: Elke maand moet in ieder huis een conferentie gehouden worden, die door alle theologanten en alien die hun studies voltooid heb ben, bijgewoond moet worden.De religieuzen zijn verplicht alles te ohderhouden wat voor de geestelijken in het algemeen is voorgeschreven van canon 124 - 142, tenzij het tegenovergestelde duidelijk uit de woorden blijkt. canon 593: De religieuzen moeten alle geloften trouw onderhouden, leven volgens regel en constituties en streven naar volmaaktheid.
canon 594: § 1. Het gemeenschappelijk leven moet, vooral wat voedsel, kleding en huisraad betreft, door alien onderhouden worden. § 2. Alle geld of geldwaarden, die door de overste of de onderdanen worden verkregen, moeten bij het geld van het huis, van de provincie of van de orde in de algemene brandkast worden opgeborgen. § 3. De religieuze armoede moet overal doorwerken. canon 595: De oversten moeten ervoor zorgen, dat alle relgieuzen 1. een jaarlijkse retraite houden. 2. dagelijks de H.Mis bijwonen en zich op het innerlijk gebed toeleggen en op alle andere godsdienstige oefeningen. 3. minstens een keer per week biechten. Zij moeten ook de dagelijkse communie bevorderen.
canon 596: De religieuzen moeten het habijt dragen. Er kunnen gewichtige redenen zijn om dit niet te doen. Daarover zal geoordeeld worden door de generale, provinciale of plaatselijke overste.
canon 597: In het klooster is het pauselijk slot van kracht. Onder het slot vallen het gehele bewoonde huis, de tuin, wijngaard, boomgaard of moestuin, voor zover ze binnen de kloostermuren liggen. Behoren
niet tot het slot: de kerk en de aangrenzende sacristie, de gastenkamer of spreekkamer. Waar het slot verplicht is, moet duidelijk wor den aangegeven en voor iedereen zichtbaar zijn. De generale en provinciale oversten kunnen om gegronde redenen de clausura wijzigen of andere grenzen vastleggen.
DE ROMEINSE BEVOOGDING
41
canon 2342: Wie de clausura schendt of toelaat dat ze geschonden wordt, bij-
voorbeeld door vrouwen in het klooster toe te laten, loopt de pauselijke excommunicatie op. Uitzondering wordt gemaakt voor een regerende vorstin, de vrouw van een regerende vorst en hun gevolg (canon 598 §2).
canon 606: De oversten moeten ervoor zorgen dat de voorschrifren van de constituties omtrent het uitgaan van confraters of het ontvangen van bezoek nauwkeurig worden onderhouden. Zij kunnen geen vergunning geven aan hun onderdanen om buiten het klooster te
leven, tenzij voor een korte periode. Een verblijf buiten het kloos ter voor een half jaar of langer kunnen zij niet geven, tenzij voor hogere studies en dan nog alleen met goedkeuring van de H.Stoel. canon 610: In elk huis, waar ten minste vier religieuzen zijn, die geschikt zijn en niet op dat ogenblik wettig verhinderd zijn, moet dagelijks het
officie gehouden worden op de wijze, zoals de constituties voorschrijven. Dagelijks moet ook een H.Mis gecelebreerd worden, die met het goddelijk officie overeenstemt. De solemneel geprofeste, die niet aanwezig was in het koor, moet het officie privaat bidden. canon 611: Alle briefwisseling met de H.Stoel, de Pauselijke Legaat, de Kardinaal Protector, de Generaal, de Provinciaal, de prior (als hij afwezig is) en de bisschop mag gebeuren zonder toestemming te vragen van de eigen overste.
canon 612: Als de bisschop klokkengelui, gebeden of solemniteiten voor het bisdom voorschrijft, zijn ook de religieuzen verplicht daarin te gehoorzamen.
dr. Roger JANSSEN o.s.c.
SAMENVATTING
Magister-generaal Henricus Hollmann kwam tijdens zijn ambtsperiode stilaan tot de ontdekking dat de orde behoefte had aan nieuwe constituties. Vele kruisheren wisten immers van geen hout pijlen te maken wanneer zij de constituties van de orde wilden
laten samenvallen met hun werk binnen en buiten het klooster. Omdat de orde een groot deel van haar autonomie verloren had, moest in deze materie rekening worden gehouden met de wensen van de Romeinse instanties, met de traditie van de orde en met het engagement van de kruisheren in dienst van de Kerk.
42
DE ROMEINSE BEVOOGDING
De nieuwe statuten, die vanaf Pinksteren 1926 kracht van wet kregen, wezen op de prediking van het Kruis in dienst van de Kerk, op de assistentie in de parochies en op net apostolaat in de colleges. Hoewel toen reeds het missiewerk hoog in aanzien stond, werd er alleen in het voorbijgaan over gesproken. Wat betreft de hierarchische structuur van de orde gingen zij een stap verder dan het concept van Van den Wijmelenberg uit 1853, dat eertijds verworpen werd door het generaal kapittel. Het gebedsleven werd beklemtoond, met betrekking tot de armoede werden de voorschriften realistischer en een hele reeks bepalingen reeelden het interne leven in het klooster op een wijze, die aangepast was aan de geplogenheden van het eerste kwart van de twintigste eeuw.
ZUSAMMENFASSUNG
Generalmagister Henricus Hollmann (1899-1927) kam wahrend seiner Amtszeit allmahlich zur Erkenntnis, dafi der Orden neue Konstitutionen brauchte. Viele Kreuzherren waren namlich nicht mehr in der Lage, ihre tagliche Arbeit innerhalb und aufterhalb des Klosters mit den Konstitutionen in Einklang zu bringen.
Da der Orden einen Teil seiner Autonomie verloren hatte, mufite bei einer Anderung
seiner Konstitutionen den Wiinschen der romischen Instanzen, aber auch den Traditionen des Ordens sowie dem Engagement der Mitbruder im Dienst der Kirche Rechnung getragen werden. Die neuen, an das neue Kirchenrecht (1917) angepaEten Konstitutionen wurden ab Pfingsten 1926 verpflichtend gestellt. Sie hoben starker die Kreuzesspiritualitat, den Schulapostolat und die Aushilfe in der Pfarrseelsorge hervor. Obwohl 1926 schon auf die Missionsarbeit grofien Wert gelegt wurde, findet man sie in den Konstitutionen nur beilaufig erwahnt. Was die hierarchische Struktur des Ordens betrifrt, gingen die neuen Konstitutionen einen Schritt weiter als das Konzept von Van den Wijmelenberg aus dem Jahr 1853, das damals vom Generalkapitel abgelehnt wurde. Das Gebetsleben wurde starker betont, die Bestimmungen im Hinblick auf das Armutsgeliibde wurden realistischer, eine Reihe von Vorschriften regelte das interne Leben im Kloster auf eine Weise, wie es dem religiosen Klima des ersten Viertels des 20. Jahrhunderts entsprach.
RESUMfi Durant son generalat, le Maitre-Ge'neral Henri Hollmann decouvrit progressivement que l'ordre avait besoin de nouvelles constitutions. En effet, beaucoup de croisiers ne savaient sur quoi s'appuyer lorsqu'il s'agissait de faire coincider les constitutions de l'ord re avec leurs activites a l'interieur et a l'exterieur du couvent. Parce que l'ordre avait perdu une grande partie de son autonomie on devait pour cette question tenir compte
des vceux des instances romaines, de la tradition de l'ordre et de l'engagement des croi siers au service de l'Eglise. Les nouveaux statuts qui depuis Pentecotes 1926 avaient force de loi attiraient l'attention sur la predication de la croix, l'assistance dans les paroisses et l'apostolat dans les colleges. Quoiqu'a l'e'poque on appre'ciait hautement l'oeuvre missionnaire, on n'en parlait qu'occasionnellement. Quant a la structure hie'rarchique de l'ordre, on fit un pas en avant dans la conception de Van de Wijmelenberg de 1853 qui jadis fut rejet.ee par le
DE ROMEINSE BEVOOGDING
43
chapitre general. On souligna la vie de priere, on rendit plus realistes les preceptes concernant la pauvrete et une se'rie de determinations reglerent la vie intirieure des couvents aux ne'cessites de la vie du premier quart du 20° siecle.
SUMMARY
During his term on office, Henricus Hollmann, master general, gradually became aware of the order's need for new constitutions. Many Crosiers experienced great diffi culties combining the order's constitutions with their work inside and outside the monastery. Since the order had lost a great deal of its autonomy, the wishes of the Roman authorities had to be taken into consideration together with the order's tradition as well as the commitment and concern of the Crosiers in the service of the Church. The new statutes, which had been made obligatory since Pentecost 1926, included the preaching of the Cross in the service of the Church, assistance in the various parishes and pastoral work in the colleges. Although the mission work was already held in high esteem at that moment, it was only casually mentioned. As to the order's hierarchic structure, those statutes expanded the concept of Van den Wijmelenberg in
1853, which was formerly rejected by the General Chapter. Prayerlife was emphasized and the precepts concerning poverty became more realistic ; furthermore the rules that were laid down for life inside the monastery, were adapted to the habits and customs of the first quarter of the 20th century.
LES CROISIERS EN PICARDIE LES PRIEURES DE CONDREN ET DE CHAUNY
Avant-Propos Si l'existence de l'Ordre des Croisiers ainsi que son histoire sont actuellement ignorees de la plupart des Fran^ais, malgre le louable souci de certaines villes ou localites, fieres de leur passe et cherchant a le faire connaitre, nous constatons qu'a travers les publica tions de l'Ordre, vivant et actif aux quatre coins du monde (sauf en France), l'histoire des prieures fran<jais n est que partiellement connue.
En 1951, le Dr Henri VAN ROOIJEN, (1902-1987) croisier a Amersfoort (Pays-Bas), le soulignait dans la revue historique internationale des Croisiers "CLAIRLIEU" (page 72), en estimant que les archives publiques de Paris et de Toulouse devraient permettre d'ecrire d'interessantes monographies sur les deux premiers couvents batis en France. II pensait que les prieures de Caen, de Chauny et de Verteillac, mais aussi ceux du Verger et de SaintUrsin, pourraient etre egalement etudies. Enfin, il signalait que son confrere J. VAN DEN BOSCH etait sur le point de publier l'histoire du prieure de Lannoy.
Quarante-sept ans apres, qu'en est-il de ces perspectives ? Le Drs J. Van den Bosch a effectivement realise l'etude intitulee "LE COUVENT DES CROISIERS DE LANNOY (14741792)" en 45 pages, dans "CLAIRLIEU" de 1955 (pages 3 k 43, avec illustrations).
46
LES CROISIERS EN PICARDIE
L'Abbe Albert DURAND (1923-1985) a publie deux ouvrages tres documentes:
- "Les Croisiers au Maine: le Prieure de Saint-Ursin & Lignieres-laDoucelle (Mayenne)", dans "CLAIRLIEU" de 1964, n° 22, en 91 pages (p. 3 a 90, avec illustrations), - "Les Croisiers en Normandie: le Prieure Sainte-Croix de Caen",
dans "CLAIRLIEU" de 1967, n° 25, en 156 pages (3 a 147, avec illustrations).
Andre BOCHIN et les croisiers Theo van den ELSEN (19161994) et Clement BRASSEUR ont collabore pour une premiere etude sur "LES CROISIERS A BUZANCAIS", publiee dans "CLAIRLIEU" de 1989, n° 47, en 49 pages (p. 101 a 146, avec illustrations). Le Dr. J. Michael HAYDEN est Tauteur d'un article intitule "Le Prieure de l'Hopital de Saint-Georges de Tredias" (c'est-k-dire deTremeur), paru dans "CLAIRLIEU" de 1990-1991, n° 48-49, en 16 pages (p. 93 a 106, avec illustrations), ecrit en anglais. Le Dr. J. Michael HAYDEN a aussi ecrit deux autres etudes: - Tune sur les croisiers de Paris, intitule "From inspiration to mediocrity: the early modern crosiers of Paris", mais elle ne constitue pas une veritable monographic du couvent de la Bretonnerie,
- l'autre sur les croisiers fran^ais aux XVIIe et XVIIIe siecles, avec une irrempla^able liste de 289 religieux de differents couvents, a laquelle nous nous referons souvent pour la recherche de Phistoire de chaque communaute1.
A cette cadence, il faudrait encore un siecle pour realiser la col lection complete des monographies des prieures de France dont 1 DuDr. J.-M. Hayden: - dans "CLAIRLIEU", annee 1987, n° 45 (p. 31 a 52, avec illustrations), "From
inspiration to mediocrity...",
- dans "CLAIRLIEU", ann^e 1969, n° 27 (p. 3 a 45), "The French Crosiers in the seventeenth and eighteenth centuries".
LES CROISIERS EN PICARDIE
47
nous reproduisons ci-apres la liste dans l'ordre chronologique de leur fondation avec indication de l'extinction: 1. 1248-1789
TOULOUSE, Saint-Orens (deux sites successifs)
4. 1280-1486 5.1286-1789
CONDREN, Saint-Eloi (Aisne) CARIGNAN (anciennement YVOY), Sainte-Gertrude
2. 1258-1790 3. Avant 1275-1789
PARIS, Sainte-Croix de la Bretonnerie CAEN (Calvados)
(Ardennes)
6. 1292 - avant 1596 BANET (Pas-de-Calais?), localisation inconnue 7. 1302-1770 LIGNIERES-ORGERES (precedemment Lignieresla-Doucelle), Saint-Ursin (Mayenne) 8. 1343-1770? LAINES-AUX-BOIS (Aube)
9. 1342-1789? 10.1346-1789
SALIGNAC (devenu Salignac-Eyvigues), Dordogne TREMEUR (souvent confondu, a tort, avec TRE-
11. 1391-1789 12. 1418-1783 13. 1474-1792
DIAS), Saint-Georges (Cotes-d'Armor) VARENNES-SUR-ALLIER (Allier) BUZANCAIS (Indre) LANNOY (Nord)
14. 1486-1789 15. 1490-1534 16. 1493-1790
CHAUNY (Aisne), par transfert de CONDREN WATENY (Nord?), localisation inconnue SEICHES-SUR-LE-LOIR (Maine-et-Loire),
17. 1672-1789 ?
VERTEILLAC (Dordogne) \
Le Verger-Sainte-Croix
Le regrette Abbe Albert DURAND, a qui nous devons d'avoir ete initie a l'histoire des Croisiers des 1970, avait l'intention de poursuivre la redaction de monographies si bien inauguree avec les prieures de SAINT-URSIN et de CAEN. On ne sait a quel stade
il etait parvenu, car ses notes et travaux preparatoires ont disparu.
A son exemple, depuis une dizaine d'annees, nous avons entrepris de rechercher sur place ce qui peut subsister de quinze prieu res fran?ais, ceux de BANET et de WATENY n'ayant pas encore pu etre localises. Nous nous sommes rendu dans dix-huit depots d'archives publiques a travers la France, pour y effectuer des recherches personnelles avec un succes inegal. Faute de temps, 2 Nous faisons des reserves sur 1'exactitude des annees indique'es. II existe peu de documents sur les fondations. On pourrait admettre que les fermetures correspondent avec le depart effectif du dernier religieux, mais l'incertitude est de regie la egalement.
48
LES CROISIERS EN PICARDIE
nous nous sommes presentement bornd au reperage des vestiges eventuels, a la localisation geographique ainsi qu'k l'histoire gen^rale de chaque prieure, et & l'elaboration des listes des religieux qui y ont reside. Nous avons a peine effleure l'^tude du temporel (dons et fondations, biens et revenus) qui n^cessite un depouillement systematique des archives notariales car les livres de comptes, les cartulaires ou les terriers sont rares ou inexistants. Nos plus recentes recherches nous ont conduit aux Archives D^partementales de l'Aisne, a LAON, pour travailler sur les docu ments relatifs aux prieures de CONDREN et de CHAUNY. C'est ce qui nous permet d'aborder maintenant a l'histoire de ces deux communautes voisines qui n en font qu'une seule puisqu'il s'est agi d'un transfert du premier site au second. Conscient de rinsuffisante moisson de documents, nous ne pretendons realiser ici qu'une ebauche facilitant les recherches ulterieures. *
* *
Situation de Chauny et de Condren par rapport a Saint-Quentin (extrait de la Carte Michelin n° 236 de 1991, ^chelle 1/200.000).
ifJep-BeJne
24
Neuville-*0/s*ev Beine
Qenlis
N^o/iMarei Situation de Faillouel et de Condren par rapport a Chauny (extrait agrandi de la carte Michelin 236 de 1991).
LES CROISIERS EN PICARDIE
51
LE PRIEURE SAINT-ELOI de CONDREN
Sources et Bibliographic Quelques tres breves indications nous sont fournies par Cornelius Rudolphus HERMANS, auteur des "ANNALES" de
rORDRE de SAINTE-CROIX3: le couvent Saint-Eloi de CONDREN fut fonde en 1280 au diocese de Noyon et il fut transfere a CHAUNY, dependance du duche d'Orleans, en 1487. L'abbe J. TURPIN, dans "CHAUNY et ses environs"4, dit que "CONDREN avait un prieure des religieux de Sainte-Croix; CHAUNY le lui enleva comme le reste en 1486. Le couvent fut attire a CHAUNY
par Marie de Cleves qui merita par ses bienfaits de laisser son nom a une rue de CHAUNY".
Maximilien MELLEVILLE, auteur d'une "Histoire de la ville de CHAUNY"5, precise quune communaute "fondle a FAILLOUEL6 en 1182, par Jean, seigneur du lieu, pour quel ques freres Croise's, en memoire sans doute d'un voyage accompli par lui dans la Terre-Sainte "avait dte transfe're'e" environ cent ans apres, a Condren, par Agnes de Faillouel, arriere-petite-fille du fondateur. Ce flit Louis d'Orleans qui songea a retirer les religieux Croises de Condren pour les mettre a Chauny, ou sa mere, Marie de Cleves, desireuse de finir ses jours dans cette ville, avait fait construire pour eux une <%lise et des batiments d'habitation pres de la porte du Pissot. Tel fut le motif de cette translation qui s'executa vers 1486. Cette petite communaute se composait alors d'un prieur et de quatre freres de Pordre des clercs rdguliers de Sainte-Croix".
3 "ANNALES canonicorum regularium S. Augustini, ORDINIS S. CRUCIS", Silvae-Ducis (Bois-le-Duc ou Hertogenbosch, aux Pays-Bas), apud P. STOKVIS, 1868. , 4 "CHAUNY et ses environs" par l'Abbd J. TURPIN, chanoine honoraire, professeur a 1 Institution Saint-Charles de Chauny, Imprimerie A. Baticle, rue de la Chausse'e,
Chauny, 1930. Publication posthume d'articles rassemble's par le Chanoine Th!
DEQUIN, sup^rieur de l'lnstitution Saint-Charles de Chauny, 184 pages, un plan hors
texte.
Voir l'artide de P. van den BOSCH dans "CLAIRLIEU", ann^e 1972, pages 84-86. 5 "Histoire de la ville de Chauny" par Maximilien MELLEVILLE, 1866. Rendition par les Editions Res Universis, Paris, 1993, 144 pages.
6 Actuellement FRIERES-FAILLOUEL, petite commune situe'e a 8 km au nord de
Chauny.
52
LES CROISIERS EN PICARDIE
Nous observerons que l'annee 1182 donnee par MELLEVILLE pour la fondation de Faillouel est anterieure d'une trentaine d'annees a la fondation de l'Ordre des Croisiers (vers 1210-1211, sans certitude) et que, dans l'absence de sources historiques comme il etait d'usage a 1'epoque de MELLEVILLE, les circonstances de l'installation des Croisiers - et non pas des Croises - a Faillouel meriteraient d'etre ^claircies, sinon verifiees. Le bulletin municipal "HISTORIQUE de CONDREN", que M. Gerald NABERES, maire de cette commune, nous a aimablement offert lors d'un recent entretien, donne quelques renseignements supplementaires sans toutefois fournir les sources: "Le couvent prieural de freres croises de Sainte-Croix, e'tabli au XIIe siecle a FAILLOUEL, flit transe're a CONDREN en mai 1277 et y demeura jusqu'en i486, epoque a laquelle il rut de'finitivement transfere a CHAUNY.
En 1825, les chanoines de Sainte-Croix obtinrent de Guy des Prez, eveque de Noyon, l'autorisation de constuire une e'glise a CONDREN. Ces religieux, connus ensuite sous le nom de chanoines reguliers7 de Sainte-Croix de Tordre de Saint-Augustin, de'pendaient de Sainte-Croix de la Bretonnerie de Paris ou re'sidait le Provincial. ... Les armoiries du couvent de Sainte-Croix etaient d'azur, a la croix d'or, rexu seme de fleurs de lys d'argent". "L'ancienne dglise de Condren devait etre le bas cote droit de l'dglise du couvent de Sainte-Croix qui semble ainsi avoir dur^ 600 ans, jusqu'a la destruction par les Allemands en 1917; situee au bord de 1'Oise, elle dtait completement entouree par le cimetiere communal. Orient^ d'ouest en est, l'edifice de style roman comprenait un clocher porche et un chevet carrd caracte'ristique de beaucoup d'anciennes e'glises du Laonnois".
Cette compilation de documents, pour interessante qu'elle soit, gagnerait k s'enrichir de recoupements avec des documents originaux qui existent peut-etre encore dans les archives et que nous nous emploierons a decouvrir.
7 Au lieu de "chanoines rigulieri\ le texte dit "chanoines religieux". Nous avons rectifie.
la Jonctikre
In
a Grande \
SQUARE
CLO5
SAINTE-CROIX
,
lesAulnes
Pyl. et Bne
pomp *»»
. -
Mont
Extrait agrandi de la carte de l'lnstitut Ge'ographique National au 1/25.000. N° 2610 Quest - Paris 1992 - Edition 3.
Extrait du plan cadastral de Condren (Aisne) - Anne'e 1828.
Extrait reduit du plan cadastral de Condren (XXe siecle). Le "square Clos Sainte-Croix" (et non pas "square Claude Sainte-Croix") se trouve dans la pointe, au dela de la rocade.
M. Gerard Naberes, maire de Condren (Aisne), au milieu du square Clos S" Croix. Photographies Andre Bochin (24 juin 1998).
LES CROISIERS EN PICARDIE
57
Situation Geographique CONDREN, commune situee a cinq kilometres a Test de CHAUNY et a vingt-et-un kilometres & vol d'oiseau et a Test de NOYON, siege d'un ancien eveche, s'etire de part et d'autre de la route departementale D.53 qui utilise le trac£ de la Chaussee Brunehaut, laquelle se superpose a Pantique voie romaine rectiligne reliant Saint-Quentin (au nord) a Soissons (au sud).
C'est precisement le long de cet itineraire que subsiste "Le CLOS SAINTE-CROIX" clairement delimite sur le plan cadastral de 18288. II etait constitue par l'ensemble des parcelles n° 237 a 266 qui se repartissaient sur 420 metres de longueur du nord au sud et couvraient environ 4 hectares. Les confins sont designes sous les noms de: - La Grande Hautois a Test et au nord, - Au-dessus de la Ruelle Galand v „
-L'Aiguillon
alouest'
- Champ Mai.. ote a l'ouest et au sud, - Derriere La Montois au sud-est.
Le cadastre du XXe siecle, recemment revise, comporte toujours la meme denomination "CLOS SAINTE-CROIX" (section A.1). Malgre les regroupements de parcelles et la modification de la plupart d'entre elles, il est aise de comparer leur configuration generale sur les deux generations cadastrales. Toutefois, Textremite septentrionale a et£ isol^e par le talus en remblai de la rocade qui relie desormais la route departementale D.I a la route nationale 44 (Saint-Quentin-Laon) en evitant par le sud les zones urbaines de Tergnier a La F&re. Cette partie isolee, c'est-a-dire la parcelle 99 bordee au nord par le chemin des Sarts, forme un triangle isocele de 1000 metres car-
8 Section A, 2eme feuille.
58
LES CROISIERS EN PICARDIE
res environ. La municipalite de CONDREN a eu l'heureuse idee
de 1'amenager en "espace vert" pour maintenir le souvenir de cette zone jadis humide et propice au pacage. Elle y a installe une charrue du type "Brabant double", chere aux agriculteurs du premier tiers du XXe siecle, pour accentuer le caractere rural du site. Mais surtout, tres attachee au maintien du souvenir, la munici palite a donne au terrain le nom de "SQUARE CLOS Ste CROIX" que le dessinateur du cadastre a libelle curieusement "Square Claude Sainte-Croix", en inventant un personnage vraiment inattendu!
Nous avons vu que Tancienne eglise de CONDREN "devait etre le bas cote droit de Teglise du couvent de Sainte-Croix, situee au bord de l'Oise", c'est-a-dire a environ un kilometre au sud du "Clos Sainte-Croix". Si cette localisation etait attestee, les batiments conventuels auraient ete situes aupres de Teglise et le "Clos Sainte-Croix" n'aurait eu qu'une vocation rurale.
Cinq siecles se sont ecoules depuis le depart des croisiers pour Chauny et de nombreuses guerres ont ravage les lieux. Les vestiges eventuels ont tous disparu. Seules, les archives peuvent encore enrichir nos maigres connaissances.
Liste des religieux A defaut de documents anterieurs a 1410, la principale source reside dans Pindispensable ouvrage qui rassemble "Les Definitions des Chapitres Generaux de 1'Ordre de Sainte-Croix"9. Les comptes rendus indiquent notamment les affectations des religieux dans les divers prieures ou leur nomination dans des nouvelles fonctions. Us comportent aussi la liste des defunts dont le deces est survenu depuis le precedent chapitre general10. 9 A. Van de Pasch, "Definities der Generate Kapittels van de Orde van het H. Kruis 1410-1786", Bruxelles, Palais des Academies, rue Ducale 1, 1969, XIII + 630 pages. 10 Le tableau indique l'annee de reunion du Chapitre General. La date des dexes se situe done anterieurement, sachant que la periodicite des reunions a ete variable et que certains comptes rendus peuvent faire defaut.
LES CROISIERS EN PICARDIE
59
Cette tres riche documentation est completee par les renseignements figurant dans les articles de "CLAIRLIEU". Nume'ro
Nume'ro
Annee du
d'ordre
de page des
Chapitre
Definitions
General
1
-
XIIIes.
Jean de HARGNY, prieur de CONDREN '"Clairlieu" 1972, p. 86). II aurait fonde le couvent de Tournai en 1294.
2
60
1430
Henricus OLDENKERKEN (Hinricus de ALDEKIRCHEN), du couvent de Nigrapalus, Schwarzenbroich (Allemagne), resi dera cette annee a CONDREN.
3
63
1432
Arnoldus de VENLO (Pays-Bas), du couvent de CONDREN, residera au couvent de Paris.
4
63
1432
Alardus, du couvent de Paris, residera a celui de
4bis 5 6
67 67 67
1435 1435 1435
Alardus, de CONDREN... Petrus,de CONDREN... Arnoldus TURNOUT, du couvent de Namur. Lors du Chapitre General de 1437 (p. 70), il sera envoye au couvent de Tournai (Belgique).
7
69
1436
Johannes RUNEN, du couvent de SainteAgathe, Cuick (Pays-Bas), envoye a Zwertzenbroch par le Chapitre General de 1423 (page 47), puis a Namur par celui de 1428 (p. 56), est assigne a CONDREN. II ira a Maastricht par ordre du Chapitre de 1437. Son deces est connu lors du Chapitre de 1443 (p. 81).
8
70
1437
Thomas, frere convers de CONDREN, reside ra "in Altonemore" (couvent de Hohenbusch, Allemagne).
8.1
72
1438
II residera a Tournai jusqu'au rappel du Prieur
CONDREN
resideront au couvent de CONDREN jusqu'au rappel par le prieur du couvent de Namur.
General.
8.2
75
1440
II est maintenu a Tournai.
8.3
77
1441
II est de nouveau maintenu a Tournai.
60
LES CROISIERS EN PICARDIE
8.4
89
1448
II r&idera & Sceydam (couvent de Schiedam,
9
108
1458
Bertrandus GYNET, pretre du prieur* de
10
109
1459
Cornelius, pretre du couvent de Bentlage (Allemagne), residera a CONDREN a la
10.1
117
1462
II residera au couvent de Paris.
11
109
1459
Vincentius, pretre du couvent de Namur, resi dera a CONDREN a la disposition du pri
12
117
1462
Richardus (Richard MARESQ), pretre du cou
Pays-Bas, fonde depuis cinq ans).
Buzan^ais (Indre), residera au couvent de CONDREN. Son deces est cite lors des Chapitres Ge'niraux de 1469 (p. 134) et de 1474 (p. 144).
disposition du prieur de Tournai11.
eur de Tournai.
vent de Caen, est envoye* par son prieur, avec un ou des compagnons, comme recteur du couvent de CONDREN. A Caen, il avait 6te sous-prieur en 1431 et simple reli gieux en 143812. Le Chapitre Ge'ne'ral de 1453 (p. 98) 1'envoya a Tournai pour se preparer a sa tache de reTormateur, Vy maintint en 1454 (p. 101), en 1455 (p. 102) et en 1456 (p. 104), le renvoya a Caen en 1461 (p. 114) pour en reformer le couvent, avec les fonctions de sous-prieur. II est envoye au prieure' de Buzancais en 1470 (p. 136), avec deux compagnons, pour le reformer. II sera encore simple reli gieux a Caen en 147712. Son deces est connu lors du Chapitre General de 1478 (p. 154).
13
166
1484
Johannes, prieur de CONDREN, est decide.
14
169
1485
Nicolaus DOCH, du couvent de Paris, r&idera a CONDREN.
A partir de i486, les Definitions des Chapitres Generaux ne citeront plus de religieux du couvent de Condren, ce qui confirme le transfert de la communaute a Chauny.
11 Cornelius est aussi cite* dans "CLAIRLIEU", ann&s 1962-1963, page 139, note n° 122.
12 Voir "CLAIRLIEU", annexe 1967, page 43, et annee 1989, pages 131-132.
LES CROISIERS EN PICARDIE
61
LE PRIEURE DE CHAUNY
Sources et Bibliographic Nous retrouvons pour Chauny les memes ouvrages que pour Condren, avec quelques adjonctions.
L'abbe Jules CARON, dans une "Histoire populaire de CHAU NY et de ses environs", au chapitre des rues et places publiques, cite l'impasse Sainte-Croix qui s'ouvre sur la rue des Cailloux en disant que
"La maison-mere des Dames de la Croix de Chauny s'est mise dans cette impasse depuis la Revolution; elle e'tait situe'e primitivement sur la place de rhotel-de-ville, a l'entre'e de la rue Neuve-Saint-Martin; puis dans l'Abbayette; l'emplacement actuel du couvent et du pensionnat des
Dames de la Croix fut occupe', jusqu'en 1790, par les fibres Croisds, ou religieux de Sainte-Croix, appeles a Chauny, en 1485, par la pieuse prin-
cesse Marie de Cleves13".
Maximilien MELLEVTLLE, dans le "Dictionnaire Historique du Departement de l'Aisne"14, se borne a citer qua Chauny "une petite communaute' defreres croisis s'etablit ... en i486",
et il publie une gravure anonyme representant une vue generate de Chauny en 1610. Alliant l'exactitude k une grande fantaisie, comme cela se faisait a l'epoque, cette vue comporte, pres des remparts, l'eglise des croisiers avec son abside demi-circulaire et sa
fleche centrale.
L. CAPAUMONT, dans la "Notice historique sur la ville de Chauny"15, donne une petite indication sur Marie de Cloves: 13 "Histoire populaire de CHAUNY et de ses environs" par TAbbe* Jules CARON, curd d'Autreville. A Visbecq, libraire-editeur, Chauny, place de l'H6tel-de-Ville 1878
pages 30-31.
14 "Dictionnaire Historiaue du De'partement de l'Aisne" par Maximilien MELLEVILLE, Office d'Edition du Livre d'Histoire, Paris, 1996, Edition complete et annotde de l'ddition de 1865, d'apres l'ddition originale de 1857, dont les deux tomes
ont ixi rdunis en un volume.
15 "Notice Historique sur la Ville de Chauny, suivie d'un traiti sur les mesures loca les, nouvelles et anciennes" par L. CAPAUMONT, secretaire de la mairie. Imprimerie Soulas-Amoudry, libraire, Noyon, 1840, 116 pages (Tome I, page 225).
62
LES CROISIERS EN PICARDIE
"Charles, due d'Orl^ans ... a sa sortie de captivite en 1440 ... dpousa Marie de Cleves, fille d'Adolphe Ier et niece du due de Bourgogne, qui fut dame de Chauny par douaire; le sdjour de cette ville plaisait beaucoup a cette dame; elle prit la resolution de s'y e'tablir et y mourut en 1487; on ne dit pas qu'elle y fut inhumee".
Maximilien MELLEVILLE, dans son "Histoire de la ville de Chauny55, poursuit la citation que nous avons donnee au chapitre de Condren: "Bien que places sous la protection du due et de la duchesse d'Orleans, l'etablissement (des croisiers) a Chauny ne se fit pas sans difficult^. Le cure du lieu craignant de se voir enlever, par ces nouveaux venus, une partie des offrandes et des oblations des fideles, leur suscita mille obstacles. Cela les mit dans la necessity de composer avec lui. Us s'engagerent a lui payer chaque anne*e une rente de 20 sous, a presenter tous les ans, le jour de la Chandeleur avant la messe, au prieur de Notre-Dame, un cierge de cire blanche pesant une livre, et a assister aux processions ge'nerales. Moyennant ces concessions, ils furent autorise's a se fixer a Chauny, a avoir des troncs dans leur e'glise et a recevoir les offrandes des fideles. En 1772, ces religieux etaient encore au nombre de cinq, et possedaient 2.500 livres de revenus".
MELLEVILLE publie de nouveau "La vue de la ville de Chauny" mais il la date de 1604.
Le Bulletin de la Societe Academique de Chauny de l'annee 1890 fournit quelques precisions sur les proprietes des croisiers adjugees au titre des biens nationaux. Nous y reviendrons plus loin.
Enfin, les Archives Departementales de TAisne permettent de trouver de nombreux renseignements dans les series B, H et Q. Nous n avons pas encore pu les exploiter completement, de meme que nous n avons pas entrepris de depouiller les registres de con-
trole des actes notaries et sous-seings prives dont le bureau de Chauny, a lui seul, ne comporte pas moins de 123 registres en serie C(n° 1852 a 1974).
LES CROISIERS EN PICARDIE
63
Identification II convient d'eliminer l'erreur - plusieurs fois rencontre - de la confusion de CHAUNY avec CHAULNES, toutes deux cites de Picardie. Le pr&ieux "INDEX" publie en 195316 rattache douze fois a Chaulnes les citations d'HERMANS. Dans ses "ANNA LES..."17, nous trouvons notamment
"CALNIACUM ... est oppidulum Picardiae, dioecesis Noviomensis, tres
distans leucas Perona ...",
c'est-a-dire Chaulnes (ou Chauny?) est une petite place-forte distante de trois lieues de Peronne, soit environ douze kilometres. Or, a vol d'oiseau, Chaulnes est a 16 km de Peronne tandis que Chauny en est eloign^ de 40 km.
Etymologiquement, "La Grande Encyclopedic"18 attribue CAL NIACUM a Chauny, alors que Chaulnes d^coulerait de Calnoe, Ceuloe, Cenlula ou Chaula. Au demeurant, les toponymes les plus
frequemment employes par HERMANS sont Calniacensis, Calneacensis, Channyacensis et Channyensis, termes qui sont sans
ambiguite.
16 L'INDEX renvoie aux "ANNALES ..." d'HERMANS: - pour CHAULNES aux pages suivantes ou nous trouvons - Tome I (1) 18 Charny, 150 Calniacensi et Calniacum, 151 Channyensis, Scannii, Chaunii, Calniacum, Calniacensem. - Tome I (2) 88 Calniaci,
- Tome II 191 et 196 Calniacensis, 199 Samnii, Scannii, - Tome III 88 et 91 Calneacensi, 93 et 139 Calneacensis, 226 Calniacensis.
- pour CHAUNYaux pages suivantes ou nous trouvons
- Tome II 192 Channyacensem, 195 Channyensis. 17 "ANNALES ..." d'HERMANS, Tome I (1) page 150
18 "LA GRANDE ENCYCLOPEDIE", Paris, Lamirault et Cie, e"diteurs, Paris, 61
rue de Rennes, Imprimerie Arrault, Tours, pages 957 et 966 (tome 10).
n
B
Vue (jcocrale de Chauny en 1610. Extrait du "Dictionnaire Historique du Departement de l'Aisne" par Maximilien Melleville. L'eglise du Prieure Sainte-Croix est au centre.
CHAUNY
Au centre de Chauny, l'enclos rectangulaire de l'ancien prieurd Sainte-Croix est indique' par une fleche.
Extrait agrandi de la Carte de l'lnstitut Ge'ographique National au 1/25.000 N° 2510 Est.
La ville de Chauny au XVIIIe siede.
Le couvent des religieux de Sainte-Croix est install* dans un angle de la ville fortifiee, a proximit* d'un Element dtfensif qui porte le nom de "Bastion Ste-Croix", pointe* vers le Nord-fcst.
CHAUNY PLAN
PLAN
CHAUNY
70
LES CROISIERS EN PICARDIE
Situation geographique Lorsque, d^muni de toute information sur la localite, nous avons eu pour la premiere fois Toccasion de faire une hake a CHAUNY en 1989, nous n'avons trouve personne qui fut en mesure de nous renseigner sur Templacement du Prieure SainteCroix. Nous avons craint que la Premiere Guerre Mondiale en ait definitivement efface toute trace lors de la destruction systematique opdree par les Allemands en 1917.
Huit annees plus tard, revenant a Chauny, muni du plan de la
ville au XVIIIe siede consulte dans l'ouvrage de TURPIN4 et apres en avoir reporte le contour des remparts sur un plan recent, nous avons constate sur place que, malgr^ les destructions dues a
la Revolution et aux guerres, l'emplacement du prieure SainteCroix avait subsiste dans sa delimination parcellaire peripherique, avec exactitude, depuis plus de 250 ans. Grace aux deux extraits des plans cadastraux aimablement fournis par M. Pascal HIRSON, geometre-expert a Chauny, nous avons pu comparer revolution de la repartition du terrain en diverses parcelles au XVIIIe, XIXe et XXe siecles. L'enclos du prieure affecte un rectangle assez regulier mesurant environ 130 metres de longueur et 40 metres de largeur. II couvrait done approximativement un demi-hectare.
II etait situe dans Tangle septentrional de la ceinture des rem parts qui entouraient Chauny. II donnait son nom au "Bastion Sainte-Croix" pointe vers le nord-est. A Test se trouvait le bastion du Pissot, isole par un foss^ en eau franchi par le pont du Pissot lui-meme verrouille par la porte du meme nom. Au nord et a Test, le mur de cloture du prieure etait longe par le large chemin de ronde, appele ult^rieurement "Les Promena des". Tres elargi et les remparts ayant ete arases, il domine le grand
LES CROISIERS EN PICARDIE
71
jardin public qui occupe les fosses asseches. Le long du mur orien tal de l'enclos du prieure, l'allde plantee d'arbres porte actuellement le nom d'Allee des Veuves, probablement a cause de la proximite du monument commemorant les morts de la Deuxieme Guerre Mondiale, construit rue de la Paix.
Au sud, le couvent avait un acces sur la rue d'Orleans qui evoquait l'epoque ou le due d'Orleans etait, entre autres fiefs, seigneur de Chauny. C'est l'actuelle rue de la Paix. A l'ouest, la rue Sainte-Croix bordait le couvent sur une lon gueur de 80 metres environ et debouchait au sud a l'endroit oil la rue des Cailloux se poursuit par la rue d'Orleans. Ce n'^tait, comme de nos jours, qu'une voie sans issue qui fut appelee "Cul
de sac de la Vigilance" sous la Revolution, est nommee "Cul de sac Sainte-Croix" sur le plan cadastral du XIXe siecle, et "Rue SainteCroix" sur celui du XXe siecle. Presque dans l'axe de cette impasse, en traversant la rue de la Paix, on trouve la tr&s courte rue de Cleves. Nous savons, par MELLEVILLE19, que Marie de Cleves, duchesse d'Orleans, fit construire le prieure de Chauny. Rappelons que Marie de Cleves, princesse de la maison de La Marck, nee le 9 septembere 1426, decedee a Chauny en 1487, etait la fille d'Adolphe IV, due de
Cl&ves, et de Marie de Bourgogne. Elle etait la petite-fille de Charles le Temeraire, 4eme due de Bourgogne. Elle se maria en 1440 avec Charles ler, due d'Orleans, le poete, dont elle etait la troisieme femme. Cette union scella definitivement la fin de la lutte des Armagnacs et des Bourguignons, marquee notamment
par le traite de Buzan^ais signe le 14 novembre 1412. Mere du roi de France Louis XII, Marie de Cleves se remaria en 1480 avec un jeune gentilhomme artesien, Jean de Rabodanges, seigneur de Boncourt. Consideree comme l'une des femmes les plus distinguees de son temps, Marie de Cleves avait de grandes qualites
' Cf. supra dans le chapitre "Sources et bibliographic" pour le prieure de Condren.
72
LES CROISIERS EN PICARDIE
intellectuelles et morales, une profonde pi^te, un cuke pour les arts, qu'elle prot^gea, et meme un trbs reel talent po&ique20.
Le plan du XVIIIe siecle ne fournit pas Vindication sur Ternplacement de 1'eglise, ni sur celui des batiments monastiques. Nous ne trouvons qu'une maigre Enumeration de ces lieux dans le proc&s-verbal de visite et d'estimation de Sainte-Croix de Chauny, datE des 14, 15 et 17 Janvier 1791, et etabli par Jacques NICO LAS dit "Cravatte", maitre mafon et entrepreneur de batiments, expert nomme par le Directoire du District de Chauny: ^glise cloitre
1 664 livres
maison (monast£re) batiment
1 059 livres
128 livres
339 livres 224 livres 54 livres
grange
dcurie et remise
mur de cloture (et terrains batis et non batis, mesurant 100,5 verges) maison occupe'e par la dame MANGIN,
2 200 livres
petit fournil et appenti, jardin (6 verges) maison occupee par le nomme PREVOST,
compagnon vitrier, batie en bois (10 pieds largeur sur 17 longueur)
1 600 livres
100 livres
Total:
7 368 livres21.
Le prieure Sainte-Croix, declare bien national, fut vendu par
adjudication le 5 avril 1791. Le proc&s-verbal nous indique qu'il y avait un "belvedair" au bout du jardin (?), et que l'dglise ainsi que la chapelle de la Vierge devaient etre demolies22. Nous n'avons pas encore pu consulter les matrices cadastrales pour relever l'identit^ des propri&aires qui ont succede aux adju-
20 "LA GRANDE ENCYCLOPEDIE", op.cit., Tome 11, page 667, et le "GRAND DICTIONNAIRE ENCYCLOPEDIQUE LAROUSSE", 1982, Tome III, page 2308. 21 Archives Ddpartementales de 1'Aisne, LAON, Q.423/116. 22 A.D. Aisne, registre Q.433, prods-verbal n° 171. II fait l'objet d'un chapitre spe cial (cf. infra). Le bulletin municipal "HISTORIQUE de CONDREN" indique "... la construction d'un couvent et d'une dglise ditruits h la Revolution".
LES CROISIERS EN PICARDIE
73
dicataires de 1791. Nous pourrions y trouver l'annee lors de laquelle les Dames de la Croix, dont nous a parle l'abbe Caron23, ont fait Pacquisition des lieux.
L'oeuvre du graveur A. Benoit, reproduite dans la belle publica tion sur les "Rues et Places d'hier k aujourd'hui" (M&noire du Chaunois) dont M. Rene GERARD est l'auteur24, montre une vue cavaliere du "Pensionnat des Religieuses de la Croix" qui peut etre attribute a la fin du XIXe siecle. Cette institution etait exactement installee a l'emplacement du prieure Sainte-Croix. La preuve en est apportee par trois documents:
- une photographie aerienne de Chauny, anterieure k 1917, dont nous ne possedons qu'une photocopie tr&s sombre que nous avons du renoncer a reproduire, - une carte postale representant "Les Promenades" au debut du XXe siecle, oil Ton apergoit le chevet de la chapelle du pensionnat, - une reproduction d'une photographie de cette chapelle partielle-
ment d^molie (contemporaine de la Premiere Guerre Mondiale,
supposee responsable de la demolition); la magonnerie, faite de briques, semble apporter la preuve qu'il s'agissait d'une construc
tion du XIXe siecle25; l'eglise initiate des croisiers (XVe siecle) aurait done effectivement disparu lors de la Revolution.
Exception faite des fondations du mur d'enceinte, il apparait que rien ne subsiste desormais du prieure Sainte-Croix de Chauny. De nos jours, son emplacement est occupe par: - deux immeubles d'habitation aux numeros 4 et 6 rue de la Paix, - le magasin "Art et Lumiere" au numero 8 de cette rue, - deux demeures racemes, avec jardin bois£, aux numeros 6 et 8 de l'impasse (et non pas de la rue) Sainte-Croix.
23 Abte CARON, cf. supra, note 13.
24 Rend GERARD, president de la Socie'te' Acade'mique d'Histoire, d'Arche'ologie,
des Arts et des Lettres de Chauny, demeurant 15 rue du Village, 02300 COMMENCHON. Bulletin imprime' par Dupuis S.A., 02700 Tergnier, 1995, page 27. 25 Les trois documents nous ont 6t6 aimablement offerts par M. Rend GERARD que nous tenons a remercier de son aide prdcieuse.
1
PENSIONNAT DES RELIGIEUSES DE LA CROIX Memoire du chaunois rues et places 27.
—
pa
n
o 73
z -a
n
g pn
Vue des "Promenades", ancien chemin de ronde des remparts, en direction du "Bastion Sainte-Croix". Le couvent des Croisisers etait a gauche. Entre les arbres, on aper^oit le chevet de l'eglise des Religieuses de la Croix. La carte postale peut etre datee du debut du XX' siecle.
L'eglise des Religieuses de la Croix, a Chauny. Cette vue semble avoir ete prise apres 1917, annee de la destruction systematique de la ville par 1'armee allemande.
LES CROISIERS EN PICARDIE
77
Le temporel du prieure Nous ne le connaissons actuellement que d'une fafon fragmentaire. Dans Tattente de nos futures recherches, nous nous bornons provisoirement a quelques indications relevees aux Archives Departementales de PAisne. 1. Le 16 novembre 1696, un parchemin de Gabriel SOUAILLE, conseiller du roy, president lieutenant ge'ne'ral au baillage de Chauny et prevost roial dudit lieu
...concerne un bail consenti par Louis Nicolas de VERVIN, chevalier seigneur de Saint-Ay, a Me Simon de CHAGNES, conseiller du roy, lieutenant en la maitrise particuliere des Eaux et Forets
de Chauny, d'une maison a Chauny
en lisiere de la ruelle qui conduit aux religieux de Ste-Croix (Sous-serie 41.J.27, 2eme piece). 2. Le 6 mai 1776: ... "M. de CREIL, ancien capitaine lieutenant des grenadiers a cheval du roy" avait compte acquerir le convent de Ste-Croix "pour en faire des ecuries et autres logements pour la compagnie qu'il commandait", projets qui n'ont pas pu s'executer (Sous-serie 41 J.27, 6eme pi£ce). 3. Vente des biens nationaux. "ABBAYE" (sic) de Sainte-Croix: Le couvent de Sainte-Croix de Chauny, batiments, cours, jardins en dependant, ensemble deux petites maisons faisant face a la rue d'Orleans, ont ete vendus pour le prix total de 13.200 livres. Acquereurs:
- HEBERT Jean-Baptiste, pour - DUVANET (lire DUVERNET) Gaspard,
4 321 livres
pour - DEMANGEOT Jean-Baptiste, pour
2 879 livres 6 000 livres
61 seders 1/2 de terre (I4ha 87a 68ca) en 34 pieces, savoir:
78
LES CROISIERS EN PICARDIE
- 21 setiers (5ha 8a) en 11 pieces, sur le territoire de Chauny, - 26 setiers (6ha 29a) en 11 pieces, au terroir
d'Abbecourt, - 18 setiers 3/4 (4ha 53a 42ca) en 10 pieces, au terroir d'Ognes, -
3 setiers (72a 57ca) en 2 pieces, au terroir de Neuflieux, vendus a DEBRY JeanBaptiste, laboureur a Abbecourt, et RADET Charles, laboureur a Chauny, moyennant
17 100 livres.
Une piece de terre de 3 quarterons (18 ares) et un setier neuf verges (28 ares 38 centiares) en 2 pieces, a Commenchon, vendues a DUPONT
pour
155 livres.
Trois macaudees de terre (lha 39a 60ca) au Bailly, terroir de Chauny, vendues a GRENIER Jean-Charles, jardinier a Chauny, pour 1 000 livres.
Un marche de 9 setiers 7 verges 1/2 de terre (2ha 22a) et 2 setiers 8 verges (52a lOca) de pres,
vendus a Veuve Felix MARECHAL, pour
910 livres.
Ces elements ont ete publies dans le Bulletin de la Societe Academique de Chauny (Tome IV, 1890, pages 223-224) qui pre
cise qu'ils proviennent de "diverses notes recueillies par M. l'abbe CARON" (Archives Departementales de l'Aisne, 8° R 10/4).
Nous n avons pas pu expliquer comment les 61 setiers 1/2 de terre vendus a DEBRY et RADET deviennent 68 setiers lorsqu'ils sont repartis en quatre lots!
4. Vente des biens
nationaux.
"COUVENT des Religieux
SAINTE-CROIXde Chauny':
- Deux setiers 6 verges (51a 17ca) de terre, situes a la montagne de Commenchon, lieudit La Bourgogne, plantes de deux rangees de cerisiers au nombre de 64 et d'un noyer, vendus a
LES CROISIERS EN PICARDIE
79
MARECHAL Jean-Louis et Antoine, laboureurs a Commenchon, pour 1 000 livres. - Deux autres setiers 2 verges (49a 3lea) de terre, au meme lieudit, plantes de 9 cerisiers et de cinq mauvais pommiers, vendus a Jules GUERIN, commis au district, pour 1 550 livres.
- 18 verges (8a 37ca) de terre, plantees d'un pommier, situees proche la Ruelle Epinocque, ven-
dues moyennant
2 400 livres.
- 15 verges (6a 98ca) de terre, plantees de deux pommiers et d'un cerisier, situees ruelle
d'Abbecourt, lieudit Le Grand Trou, vendues a GODARD, meunier a Commenchon, pour 2 075 livres.
La source est identique a celle du paragraphe 3 (pages 235-236). 5. Vente de biens nationaux. Adjudication du 22 mars 1971 (registre Q.433, proces-verbal n° 123, Chauny): Un marche de terre contenant 46 setiers 40 ver ges (environ 11 hectares), six faulx et demie de prez, au terroir de CONDREN, et onze faulx un quart de prez au terroir d'AMIGNI, afferme par les anciens religieux de Sainte-Croix de CHAUNY a Sebastien et Quentin LEFEVRE dudit CONDREN (par acte passe devant Me FRANQUET, notaire a CHAUNY, le ler mars 1788), a ete adjuge apres un seizieme feu a Andre SAUTERRE, procureur demeurant a CHAU NY, moyennant 20.900 livres.
Andre SAUTERRE, juge de paix du canton rural de Chauny, agissait au profit et au nom de Charles Francois Florent GOUILLART (ou GOUILLIART), ecuyer, conseiller du Roy, son Procureur au Bureau des Finances de la Generalite de Soissons, ancien maire de la ville de SOISSONS, y demeurant.
80
LES CROISIERS EN PICARDIE
Source: minutes du notaire RABEUF, A.D. Aisne, 136.E.7, 27 mai 1788 (en ce qui concerne les titres et fonctions en vigueur avant 1789). 6. Vente de biens nationaux. Adjudication du 10 aout 1791 (registre Q.438, proces-verbal n° 516, Chauny):
Jean-Louis GOURNAY, jardinier a Chauny, par acte du 14 decembre 1786, a afferm^ 3 morceaux de terre appeles Le Champ des Croises, situes au bailly terroir de Chauny, et en a 6t6 adjudicataire le 22 mars 1791 (registre Q.433, proc&s-verbal n° 119) pour 1.350 livres. Pour defaut d'avoir paye les 12 % de cette somme, une nouvelle adjudication a ete prononc^e au profit de Jean-Charles GRENIER, moyennant 1.000 livres, par Jacques Cabart MAUPERTUIS et Pierre TOURNEUR, vice-president et membre du Directoire du District de Chauny.
7. Cr^ance du prieure. Charles BIGAULT, laboureur a Abbecourt, ofifre de rembourser huit livres de rente "qu'il doit a la nation" pour 3 minots de terre a Abbecourt, appartenant a Vabbaye de Ste-Croix de Chauny (sic). Elle sera liquids a 160 livres, montant fixe par le receveur de la r^gie nationale a Chauny (Q.417/109). 8. Cr^ance du prieure. Le citoyen NATIER, jardinier a Senicourt, faubourg de Chauny, doit 5 livres 12 sols 6 deniers de surcens aux religieux de Sainte-Croix. Cette dette sera liquidee a 112 livres 10 sols (Q. 418/26 A). 9.
Dette du prieure. Claude LECONTE, boucher, reclame 187 livres 13 sols pour la fourniture de viande du 5 avril au 16 novembre 1790. II devra "se pourvoir" devant les religieux (Registre des deliberations du District de Chauny, 5eme Comite, seance du 3 mars 1791 Q.411/18).
LES CROISIERS EN PICARDIE
81
La vente du prieure L'adjudication du prieure Sainte-Croix de Chauny, prononcee le 5 avril 1791 par LEVEQUE, vice-president, TOURNEUR, DESPREZ et DECROIX, membres du Directoire du District de Chauny, commissaires en cette partie, accompagn^s du procureursyndic (registre Q.433, proces-verbal n° 171), presente un interet particulier a cause des observations qui suivent le proces-verbal. En voici done la transcription: "Et le neuf avril mil sept cent quatre vingt onze, apres-midi, s'est pre'sente' au secretariat du District de Chauny M. Constant Jean-Baptiste Louis
HEBERT, me particulier de la maitrise des eaux et forests de Chauny, y dem(euran)t, lequel a de'dare' que l'adjudication faite a son profit le cinq de ce mois, du couvent Stc Croix de cette ville et dependances, moyennant la somme de treize mille deux cents livres est tant pour lui que pour Mrs Jean-Baptiste DEMANGEOT, prieur de la ci-devant abbaye de Genlis, y demeurant, et Gaspard Content DUVERNET, religieux du ci-devant cou vent de Ste Croix dudit Chauny, lesquels, presents, ont accepti et s'obligent solidairement enver ledit sieur HEBERT de payer ladite somme de treize mille deux cents livres dans les termes et proportions fixe's par ladi te adjudication, et de satisfaire sous la meme solidite aux autres clauses, charges et conditions d'icelle. En consequence, lesdits Srs HEBERT, DEMANGEOT et DUVERNET desirant diviser entre eux lesdits biens sont convenus de ce qui suit. Savoir:
- Que ledit S. DEMANGEOT aura pour sa part et portion la maison de Ste Croix, a prendre depuis le batiment qui est contre la basse-cour et tout le terrein du coti du midi qui se trouvera compris dans l'enceinte que formera un mur que lesdits Srs DEMANGEOT et HEBERT conviennent de faire sur les fondations et en continuant celui qui est existant actuellement et s^pare le jardin d'en-haut d'avec les autres petits jardins attenants la cour, et le jardin d'en-bas, et ledit mur se prolongera ensuivant celui actuellement existant jusqu'a la petite descente proche le mur du rempart ou il sera egalement, et a l'allignement du mur ci-dessus, etabli un mur par suite. Pour raison de quoi ledit S. DEMANGEOT payera du prix principal de ladite adjudication la somme de six mille livres. - Que M. HEBERT aura pour sa part et portion la basse-cour en entier avec les granges et ecurie y etant, toute la portion de jardin, depuis le mur ci-dessus de'signe' qui sera bati entre le S. DEMANGEOT et lui, la terrasse e*tant au bout dudit jardin proche le rempart, le Belvedair et le ter rein et murs de cloture compris dans cette portion, de plus YEglise et
82
'
LES CROISIERS EN PICARDIE
sacristie, sauf remplacement cede a M. DEMANGEOT, apres leur demo lition et la Chapelle de la Vierge dont remplacement est cede a M. DUVERNET\ et enfin ledit sieur HEBERT aura la petite maison, sise rue d'Orteans, louee au No(tair)e PREVOT et tenante a celle occupee par la
D(am)e MANGIN. Pour raison de quoi M. HEBERT payera dudit prix principal la somme de quatre mille trois cent vingt et une livres. - Et enfin que M. DUVERNET aura pour sa part et portion la maison sise
rue d'Orleans, occupe'e par ladite Dame MANGIN, la cour, jardin en dependant, et remplacement de la Chapelle de la Vierge, apres sa demoli tion^ et il sera construit un mur mitoyen sur Pallignement de celui qui existe actuellement a cote de ladite chapelle, et qui separe le jardin de ladi te maison, de celui qui appartiendra a M. DEMANGEOT, laquelle cons truction sera fake aux frais et depens de ce dernier, et cependant ledit S. DUVERNET s'oblige de payer audit S. DEMANGEOT dans un an d'hui une somme de cent cinquante livres pour tenir lieu de sa moitie dans les frais dudit mur sans que les parties puissent a cet £gard exercer aucune autre repetition Tune contre l'autre. Pour raison de quoi ledit S.
DUVERNET payera dudit prix principal la somme de deux mille huit cent soixante dix-neuf livres. - Tout ce que dessus a 6t6 consenti et accepte par lesdits S(ieu)rs HEBERT, DEMANGEOT et DUVERNET, sans cependant que lesdites clauses puissent deroger a la solidite ci-dessus stipulee.
- Et ont lesdits S(ieu)rs susnommes signe* avec nous, secretaire de ce dis trict, Fan et jour susdits. Ont signe:
HEBERT
f. DEMANGEOT, prieur
Contant DUVERNET DESPREZ
LEVEQUE
TOURNEUR DECROIX
(vice-president) Enregistd a Chauny le 18 avril 1791 Recu quinze sols Signed BOURGES (?)"
Ce texte montre que l'eglise du prieure Sainte-Croix de Chauny, ainsi que la chapelle de la Vierge dont nous apprenons ainsi Pexistence, conservees jusqu'alors, etaient vouees a la demolition. Comment HEBERT, devenu proprietaire de l'^glise, aurait-il pu la conserver, sinon pour un usage profane qui aurait conduit a maintenir Pedifice hors d'eau et Paurait peut-etre sauve comme Pa ete Teglise du prieure Sainte-Croix de Buzan<jais, cas unique des couvents croisiers de France? Comment le croisier Gaspard Contant
LES CROISIERS EN PICARDIE
83
DUVERNET, pour autant qu'il ait conserve un attachement sen timental a son couvent, aurait-il pu entretenir la chapelle de la
Vierge alors que les biens et revenus etaient supprimes par la vente des biens nationaux? II apparait done comme certain qu'eglise et chapelle n'ont pas echappe a la destruction et qu'elles ont du servir de carriere, les materiaux ainsi recup^res ayant pu etre utilises pour edifier le mur de separation des lots des acquereurs, ou vendus comme cela s'est souvent produit. On sait aussi qu'a l'epoque, on etait tres loin de celle oil Ton prit enfin de l'interet pour la conservation du patrimoine architectural historique. Dans la tourmente revolutionnaire, nos religieux DEMANGEOT et DUVERNET ont-ils pu resider paisiblement dans leur propriete ? Nous ne sommes renseignes que pour le pre mier. En effet, par le registre des seances de la Societe Populaire de CHAUNY26, nous savons que le tribunal revolutionnaire de
LAON condamna comme fanatique et envoya dans les prisons d'Argenlieu: "5°. DEMANGEOT J.-B., de Chauny, 53 ans, celibataire; avant la Revolution, prieur de l'abbaye des Pre'montre's reformes de GENLIS27; aujourd'hui sans profession ni revenu; caractere couvert; opinions fanatiques. Le Comite observe au Comite de suret^ gendrale que, lors de l'apposition des scelles sur les effets de DEMANGEOT, il s'est trouve une quantite considerable d'ornements et de linges d'e'glise, pour 3.000 livres environ et un calice avec sa patene que sa soeur et sa niece ont dit aux
membres du Comiti charges de l'apposition des scelles, etre vendus
depuis quelque temps. Le citoyen DEMANGEOT est encore denonce au Comite par la Societe Populaire pour avoir assiste a des conciliabules tenus a l'Hopital chez les Soeurs, avec des pretres inconstitutionnels; le Comite informe sur cette denonciation et en rendra compte au Comite de surete generale"28.
26 In "BULLETIN de la SOCIETE ACADEMIQUE de CHAUNY", Tome 4, 1890 (A.D.Aisne8°R10/4).
27 Abbaye (ruinee) de GENLIS, ancienne commune de GENLIS devenue VILLEQUIER-AUMONT, situe'e a 5 km au nord de Chauny. 28 Cf. note 26, op.cit., pages 61-62.
84
LES CROISIERS EN PICARDIE
Qu'est devenu DEMANGEOT apres son incarceration ? A-t-il sauve sa tete? Quant & Gaspard Constant DUVERNET, a-t-il ete assermente? Combien de temps a-t-il pu subsister a Chauny? Estil retourne au couvent de Liege ou il avait ete ordonne pretre ? Ce sont autant de questions auxquelles il devrait etre possible d'apporter des reponses grace aux archives.
Liste des religieux Comme pour le prieure de CONDREN dont la liste de reli gieux sera suivie de celle des religieux de CHAUNY, nous utilise-
rons les Definitions des Chapitres Generaux et la revue "CLAIRLIEU" comme principales sources. Nous ferons aussi reference a la liste ^tablie par le Dr. J-Michael HAYDEN signale dans notre avant-propos et que nous avons completee par une numerotation de 1 a 289 pour faciliter les recherches. Num^ro
Num^ro de
Anne'e du
d'ordre
pages des
Chapitre
Definitions
Gdn^ral
15
175
1487
Gherhardus LOSET, du couvent de Tournai, re'sidera dans Chauny.
16
185
1490
le
nouveau
couvent de
Cornelius GOES, du couvent "La Vallee des Lis" a Falkenhagen en Westphalie (Allemagne), re'sidera au couvent de Chauny comme conventuel.
17
185
1490
Godfridus BOMMEL, pretre du couvent d'Asperen (Pays-Bas), re'sidera a Chauny.
18
186
1490
Johannes BRUGIS (Jean de Bruges), prieur de
Chauny, et trois conventuels du meme cou vent sont de'ce'de's. 17bis
188
1491
Gotfridus (Godefroid) BUMMEL retournera a Asperen, son couvent.
LES CROISIERS EN PICARDIE
85
19
188
1491
Arnoldus BUSCODUCENSIS (Arnold de Bois-le-Duc, ou Hertogenbosch, Pays-Bas) restera au couvent de Chauny.
20
188
1491
Martinus CADOMENSIS (Martin, du cou vent de Caen) re'sidera au couvent de Chauny.
21
188
1491
Nicolaus donatus AQUENSIS (Nicolas, frere donne* du couvent d'Aix-la-Chapelle) re'si dera au couvent de Chauny.
22
190
1492
Michael RUSSEL, du couvent de Caen, residera au couvent de Chauny comme conventuel.
23
193
1493
Glinus (Guilhain?), du couvent de Chauny, residera au couvent de Namur jusqu'au rappel du Reverend Pere General.
24
193
1493
Natalis (Noel), du couvent de Chauny, y reviendra.
25
201
1495
Lambertus CAMPIS, frere donne* du couvent Marie de la Paix (Marienfriede, au duche de Cleves, Allemagne), re'sidera au couvent de Chauny.
15bis
202
1495
Gerhardus (LOSET ?), de Chauny, est d6c6d6.
26
202
1495
Petrus, de Chauny, est decede. S'agirait-il de Petrus qui etait a Condren en 1435, soixante ans plus tot ?
27
204
1496
Johannes de WARENIS (Jean, du couvent de Varennes-sur-Allier), restera au couvent de
Chauny jusqu'a son rappel par le R^ Pere General.
28
208
1497
Petrus WESENPELCER, pretre et procureur
du couvent de Chauny, est decede\ 29
214
1499
Johannes BACE est de'charge' de l'office de sous-prieur du couvent de Chauny, et il est nomine* aux memes fonctions au couvent de Tournai.
30
214
1499
Jacobus de HERMES est de'charge' des mainte-
nant de roffice de sous-prieur de Tournai, et il est nomme' aux memes fonctions a Chauny.
86
31
LES CROISIERS EN PICARDIE
215
1499
Johannes ROSA (Jean ROSE ou de ROSE), du couvent de Buzan^ais, residera a Chauny
jusqu'au rappel du R^ Pere General. 31.1
221
1501
Johannes de ROSE est incorpore au couvent
de Chauny. 31.2
232
1504
Johannes de ROSA est nomme prieur a Buzanc^is.
31.3
251
1511
Johannes de ROSA re'sidera au couvent de Tournai.
31.4
269
1519
Johannes de ROSA, pretre de Buzancais, est de-cede.
32
221
1501
Matheus Parisiensis (Matthieu, clerc du cou
vent de Paris) residera au couvent de
Chauny jusqu'au rappel du chapitre gene ral. 33
221
1501
Johannes
SCENESCALLI
(Jean
SENE-
CHAL), du couvent de Chauny, residera au prieure Saint-Georges de Tre'meur comme sous-prieur.
34
223
1501
Petrus CALNIACENSIS (Pierre, pretre de Chauny) est decede\
35
227
1502
Hubertus CALNIACENSIS (Hubert, du cou vent de Chauny) est decede.
36
232
1504
Johannes GRAND, du couvent de Paris, restera au couvent de Chauny jusqu'au rappel du
Rd Pere Ge'ne'ral.
37
241
1507
Jacobus SENESCALLI (Jacques SENECHAL), du couvent de Chauny, est decede\
38
244
1508
Augustinus CONDRENSIS (Augustin de Condren) re'sidera au prieure du VergerSainte-Croix, a Seiches-sur-le-Loir.
39
244
1508
Henricus COSFELDIE, sous-prieur a Aix-laChapelle, est nomme' sous-prieur a Chauny ou le prieur et les freres devront le respecter
ou lui obe'ir selon la coutume de l'Ordre, sous peine de faute grave.
40
262
1515
Paulus CALNIACENSIS (Paul, pretre de Chauny) est dece'de'.
LES CROISIERS EN PICARDIE
87
24bis
269
1519
Natalis, prieur du couvent de Chauny, est decede.
41
276
1522
Almerus, pretre du couvent de Chauny, est de'ce'de.
42
277
1523
Johannes GROIT (ou GROTE), du couvent de Paris, residera au couvent de Chauny.
43
278
1523
Amandus CALNIACENSIS (Amand, pretre de Chauny) est decede.
44
281
1524
Bonaventura, pretre du couvent de Chauny, est decede.
45
293
1529
Jacobus HARDEMONT (a identifier a Nicolaus HOUDMAN?), du couvent de
Chauny, residera a Tournai jusqu'au rappel
du Rd Pere (General). 46
299
1531
Petrus CHADONIENSIS (Pierre, du couvent de Chauny), sous-prieur, est decede.
47
301
1532
Jacobus DOLLEMART (ou DANDERMIT,
ou DANTERMENT?), conventuel de Chauny, avec le consentement du prieur et des freres de ce couvent, est incorpore au couvent de Tournai avec la permission du
prieur et des freres de ce monastere. 48
302
1532
Helenus, pretre du couvent de Chauny, est
49
310
1535
Lambertus DIONENSIS (Lambert, du cou vent de DINANT ?) est nomme sous-prieur au couvent de Chauny ("conventus Schauny") dont le prieur et les freres devront se corriger honnetement et faire
decide.
preuve de charite\ 50
329
1541
Petrus CALNIACENSIS Chauny) est decede.
(du couvent de
51
341
1546
Andreas BIBILLACE, anciennement sousprieur du couvent de Chauny, est decede.
52
341
1546
Thomas de LARUSH ("hoc est de RUPE"), pretre du couvent de Chauny, est dece'de'.
53
343
1547
Johannes BIBLOCT (ou BYLLOCK), pretre
et ancien du couvent de Chauny, est dece'de.
88
LES CROISIERS EN PICARDIE
54
345
1548
Johannes FRAMEI est redonn<£ a son couvent de Chauny.
55
351
1551
Nicolas, pretre du couvent de Chauny, est dexede.
56
371
1560
Venerable pere Jean CHARON (ou CARON), prieur du couvent de Chauny, a 6t6 occis. Ce meurtre serait-il en rapport avec la fuite des Espagnols qui s'e'taient <£tablis a Chauny en 1557 et l'ont abandonee le 11 novembre 1558 en y mettant le feu?29
57
371
1560
Nicolaus de FEBRE (ou FABER), prieur du couvent de Chauny, est de'cede.
58
372
1560
Anthonius SYNCROP (ou SINCOREN), pretre du couvent de Chauny, est dece'de'.
59
372
1560
Egidius (Gilles) de TARTARE, pretre du cou vent de Chauny, est decede\
60
383
1568
Anthonius RIGAUL, sous-prieur du couvent de Chauny, est dece'de depuis le precedent chapitre ge'ne'ral.
61
383
1568
Johannes de SPINA Qean de l'Epine), ancien prieur du couvent de Chauny, est de'ce'de'.
62
384
1568
Johannes COMBER CONDOLENSIS (de Conde?), pretre du couvent de Chauny, est de'ce'de.
63
388
1572
Jacobus (Jacques), frere donne' du couvent de Chauny, residera au couvent de Toulouse.
64
388
1572
Balduinus (Baudouin) RODIAT, recteur du couvent de Chauny, est de'ce'de depuis depuis le precedent chapitre.
65
406
1583
Antonius de CROE, pretre du couvent de Chauny, est dece'de' depuis le dernier cha pitre.
66
-
1598
Joannes GILLES, prieur de Varennes-surAllier, ancien prieur de Chauny et de Paris, est decede' depuis le dernier chapitre (CLAIRLIEU 1976, page 96).
29 Cf. note 5, op.cit., page 47.
LES CROISIERS EN PICARDIE
67
445
1624
89
Lucianus du FRAYER, prieur de Chauny et de Paris, ancien provincial (HERMANS, III, page 139) est de'cede depuis le dernier chapitre.
68
-
-
Vers 1642, Michel GLORIS, du couvent de Paris,
oppose* aux tentatives de la Congregation de Sainte-Genevieve d'englober le prieure de ia Bretonnerie, et apres un emprisonnement a 1'abbaye de SainteGenevieve-du-Mont (a Paris), fiit assigne au couvent de Chauny ou il vecut 18 mois. II y trouva "un" prieur mentalement des^quilibre', incapable de reagir contre le de'reglement de la vie conventuelle. C'etait a ce point qu'un religieux entretenait de coupables relations avec une femme de mauvaise vie. Ne tolerant pas ce comportement, Michel GLORIS prit l'initiatieve de faire irruption dans la chambre du religieux, au cours d'une nuit, et d'en chasser "la putain par les cheveux hors du couvent". Le confrere me'content resolut de se venger et abreuva des soldats de la garnison de la ville pour en obtenir qu'ils assassinassent Michel GLORIS. Mais Mme de SOREL, informee du complot, en avertit l'interesse', lui preta de l'argent, lui fit "bailler les chevaux de poste et ouvrir a mynuict les portes de la ville pour sauver sa vie et arriver a Paris"30.
30 Analyse d'un cahier de 20 pages manuscrites, ine'dit, conserve aux ARCHIVES NATIONALES, Paris, L. 767 n° 160. Bien que ce document soit anonyme, nous pensons qu'il peut etre attribue' a Michel GLORIS dont le re'cit des aventures - quelque peu surprenantes - comporte de nombreuses precisions (dates, noms de personnes et de
lieux) que nous avons pu verifier. Nous estimons, par consequent, qu'il est fiable. Sous reserve de verification, Louise de SOREL serait l'e'pouse de Louis de Sorel, sei gneur d'UGNY (a 6 km au NNO de Chauny), re'fiigie a Chauny, decide le 7 fevrier 1652 (selon l'lnventaire Sommaire des Archives Communales de la Ville de Chauny, anterieures a 1790, par J. SOUCHON, Imprimerie de l'Aisne, 89 rue des Ecoles, SOREL (fils du pre'ce'dent ?) a ete' inhume Croix: il etait mort la veille a Pe'ronne, des
archiviste de'partemental honoraire, Laon, 1926, page 136). Mais un autre Louis de le 5 septembre 1654 dans Viglise de Saintesuites d'une blessure re<;ue au siege d'Arras,
le 25 aout 1654 (cf. l'lnventaire Sommaire, op.cit., page 137). Melleville (cf. supra, note 14, tome II, page 388) cite Louis de SOREL, seigneur d'Ugny, "mort aux lignes d'Arras en 1644\ Qui faut-il croire?
90
LES CROISIERS EN PICARDIE
Gloris est present a Paris en mai 1646. Envoye au prieure Saint-Georges de Tremeur ou il de'couvre l'activite de fauxmonnayage du prieur, il est de nouveau menace, se refugie dans l'abbaye benedictine voisine de Languedias ("Beaulieu"), est renvoye au couvent de Paris. Pris dans un guet-apens en se rendant a l'office matinal, il est injustement incarce're au prieure de Saint-Martin-des-Champs (actuellement le Conservatoire des Arts et Metiers, a Paris)
du 15 fevrier 1647 au 25 fevrier 1648. II est alors force* de se rendre au prieure SainteCroix de Buzancais ou il arrive le 5 mars 1648. II en repart pour Paris et decide de gagner Caen ou il tente de se faire rendre justice des sevices qu'il a subis de la part du provincial Antoine OUDIN. Sur le conseil du prieur du couvent de Paris, il prend pen sion au College des Bons-Enfants, chez les Peres de la Mission, a Paris. Le 27 aout 1649, lui est signifie'e une obedience emanant du General de l'Ordre des Croisiers et l'envoyant en Allemagne. Mais GLORIS fait appel au Pape dont un rescrit designe les eveques de Paris, Chartres et Senlis pour statuer sur son sort. La suite de cette rocam-
Mme de SOREL devait disposer d'une certaine autorite' pour fournir des chevaux de poste a Michel GLORIS et lui faire ouvrir les portes de la ville de Chauny a minuit. L' abbe TURPIN (cf. note 4, op.cit., page 22) nous dit "... une lettre royale de 1625 ordonna qu'il y aurait pour chaque porte deux clefs dont l'une serait entre les mains du maire et l'autre en celles du sergent-major", puis "Ferme'es en temps de guerre de 8 heures du soir a 5 ou 6 heures du matin, suivant la saison, les portes ne pouvaient s'ouvrir qu'au moyen des deux clefs". De son cote\ L. CAPAUMONT (cf. note 15, op.cit., pages
43 et 45), nous donne:
- les noms des maires elus de Chauny 94eme Andrd DEMORY, 1634, 1635, 1636, 1640, 1641, 1642, 95eme Hilaire DUBOIS, 1639,
96eme Claude TAVERNIER, 1643, 1644, 1645, - les noms des gouverneurs de la ville de Chauny 21 erne Hercule de ROHAN, due de Montbazon, pair de France, eut pour lieutenant le vicomte de Sessieres en 1635, 22eme Antoine de Silly, comte de Rochefort, 23eme Jean Dupassage, seigneur de Sinchenny (Sinceny) en 1676.
LES CROISIERS EN PICARDIE
91
bolesque aventure nous echappe, mais nous poursuivons nos recherches...31.
69
-
-
Avant 1644, Nicolas de HANEFFE, originaire de la maison-mere de Huy, fut prieur du couvent de Toulouse, puis de Chauny. Devenu prieur de Tournai, il devint le 40eme maitre general de l'Ordre des Croisiersdel564a 167732.
70
477
1652
Gabriel FANGET (ou TANGET), ancien prieur de Chauny, sous-prieur du couvent de Paris, est decede33.
71
477
1652
Louis de la HAYE, prieur de Chauny, est decede34.
72
477
1652
Jacques RAGENAU, prieur de Paris, ancien prieur du Verger-Sainte-Croix et de Chauny, ancien provincial de France, est decede'33.
73
-
-
Frere ADELINE, croisier, fut pourvu, en 1669, du Prieure-cure de Notre Dame de Chauny35. II fut done en rapport avec ses confreres du couvent de Sainte-Croix.
Annee de
Page de
Numero
dordre
74
"CLAIRLIEU" "CLAIRLIEU"
1967 1969 1989
79, 84 a 91 Le 18 novembre 1672, Jean-Claude PATU 19 est present a Chauny lors du compte 141 d'echeance de Mme Anne du Chauvin (?), veuve de Louis de VERVIN36. Claude PAUCQUIER, prieur du couvent de Caen, avait re^u la profession de Jean-Claude PATU le ler septembre 1664. II fut prieur a Caen de 1679 a 1683, sera present a
31 Cf. "Clairlieu", annee 1969 (page 31) et ann^e 1989 (page 140).
32 33 34 35 36
Sur Nicolas de HANEFFE, voir "Clairlieu", anne'e 1960, pages 42 et suivantes. Cf. HERMANS (op.cit., supra, note 3), III, page 226 (Fanget et Rageneau).
Cf. HERMANS, III, page 226, et "Clairlieu", annee 1955, pages 91-92. Cf. HERMANS, III, page 746.
A.D. Aisne, 41J.27 (Patu, Bourlour, Boulard, Dubois et Gigot).
92
LES CROISIERS EN PICARDIE
Buzancais en 1698, redeviendra prieur a Caen de 1698 a 1702 oil il ddcedera le 21 mars 1702, a 1'age de 54 ans37.
75
-
-
Le 18 novembre 1672, Jean BOURLOUR est present a Chauny36.
76
-
-f
Le 18 novembre 1672, Claude BOULARD (?) est present a Chauny36.
77
1967 1969
85et86 10 et 44
Le
18 novembre 1672, Louis DUBOIS (orthographie Louis DU BOUR), pretre et prieur, est present a Chauny36. N6 en 1633,
profts en 1655, ordonne en 1658, il e*tait present au couvent de Paris en 1658 et 1659; il y etait greffier en 1660 et 1661; il y est present en 1663, 1665, 1666, 1668 et
1671. II est prieur du couvent de Chauny en 1682; cette anneVla, il accompagne, comme assesseur,
Pierre DAGNEAUX,
bachelier en the'ologie, prieur de SainteCroix de Paris, definiteur, vicaire general et provincial de TOrdre en France, lors de la visite canonique du couvent de Caen. On le retrouve en 1691, 1692 et 1694 a Paris ou il decede le 24 aout a Tage de 61 ans. On lui fit graver une inscription funeraire publie'e par Emile Rauni
78
1967 1969
82 et 83,94 Francois GIGOT est present a Chauny le 11 et 44 18 novembre 167236. II fit sa profession en 1663. Sa dot etait de 4.000 livres. II fut prieur de Caen pendant quelques mois en 1675, titulaire du prieure-cure SaintMddard de Salency (a 12 km a l'Ouest de Chauny, et pres de Noyon), et prieur du couvent de Chauny en 1689. Devenu pro vincial, il est present a Caen le 2 novembre 1689 et y accepte la demission du prieur Jean-Francois RUFFIN39.
37 Cf. supra, note 1. Jean-Claude PATU figure au n° 171 dans la liste de religieux eta-
blie par J.-M. HAYDEN, num^rotee par nos soins.
38 Emile RAUNl£, "EPITAPHIER du VIEUX PARIS", Imprimerie Nationale, Paris,
1901, Tome III, page 459. Liste HAYDEN n° 44. 39 Liste HAYDEN n° 60.
LES CROISIERS EN PICARDIE
93
79
1969
12, 44
Henri LE SERGENT, ne" en 1658, profes en 1677, ordonne en 1682, est present en 1692, 1697-1698, 1702 et 1703 a Paris comme maitre des novices. II fut prieur a Chauny. En 1710, il be*neficiait du prieure'cure Saint-Simeon. II mourut le 14 mars 1711, et on lui fit graver une inscription funeraire publiee par Emile Raunie40.
80
1967 1969
96, 102 25, 44
Francois du SAUSSON est prieur de Chauny en 1693. II devient sous-prieur a Caen en 1702-1703 sous le priorat de Jacques-Henri CONTET41.
81
1967 1969
91,92,94, Pierre DURAND, fils d'un bourgeois de 96 et 100 Caen, y fit sa profession le 26 avril 1685. 19 Sujet indiscipline, il fut transfer^ a Chauny en 1693 avec une pension annuelle de 200 livres. Le 9 septembre 1694, le Provincial Jean-Francois RUFFIN le nomme prieur a Verteillac, mais il ne parvient pas a en deloger Pierre VERDUC, titulaire de la fonction. De passage a Caen en mai 1702, il se
querelle avec le frere GOT de la ROZltRE auquel il rend les coups qu'il a recus; Us sont tous deux sanctionnes le 5 juin. Assagi sans doute, Pierre DURAND est prieur perpe'tuel a Buzancais en 173342.
82
1967 1969
102 23et40
Nicolas-Francois DE PERTHUY, religieux de Chauny, devient prieur a Caen en 1703 mais donne sa demission au bout de six mois43.
83
1969
13, 44
Charles-Jean LARDIN, ne en L964, fit profes sion le 10 mai 1711. Sa dot etait de 8.000 livres. II e'tait prieur du couvent de Chauny en 1720. II re^ut le benefice des prieurescures Saint-Pierre de Beaumont (1732) et
40 Emile RAUNlfi, op.cit., Tome III, page 460. Liste HAYDEN n°72. A.N. Paris
L. 767 n° 169 (dossier disciplinaire de Gabriel LE COEUR). 41 Liste HAYDEN n° 282.
42 Liste HAYDEN n° 175, Archives Departementales de la Dordogne (B. 220, piece n° 19, rapport du 23 septembre 1694) et de l'lndre (8. J.10, 24 mars 1733). 43 Liste HAYDEN n° 258.
94
LES CROISIERS EN PICARDIE
Saint-Simeon (1733). II est devenu membre de l'Ordre de Cluny (1741) 4\
84
1969
14, 42, 44 Jean-Baptiste LEFEVRE (ou LEFEBVRE), ne en 1715, fit profession le 25 mai 1735. Sa dot etait de 11.450 livres. Prieur de Chauny de 1741 a 1755, il s'en va apres une longue querelle avec les freres BISSON, L'ORANGERIE et DEVAUX. II reside a Paris en 1758, 1769 et 1770; il y est procureur en 1779; il est a Paris en 1783 et il y est de nouveau procureur en 1785. Toujours a
Paris en 1786, il est doyen du couvent et procureur le 12 Janvier 1791, date du proces-verbal de l'inventaire general du cou vent et d'apposition des scelles45.
85
1969
14 (note 65) BISSON est religieux a Chauny en 1755.
86
1969
23
Charles DEVAUX est religieux a Chauny en 1754-1755, puis prieur du couvent de Salignacen 175846.
87
1969
15,44
Jean-Eusebe-Quentin LORANGfcRE, n
88
1967 1969
120 et 121 Mathieu-Louis FLAMAND, ne* en 1712, 15 fit profession le 2 octobre 1736. Sa dot etait de 20.000 livres. Conventuel en 1741 a Paris, il y est procureur en 1742. II devient le 47eme prieur de Caen de 1751 a 1763, et prieur a Chauny en 177048.
89
1975
67
Gaspard Constant DUVERNET (ou du VERNAY) a ete tonsure et a recu les ordres mineurs le 20 mars 1769. Sous-diacre le 10 mars 1770, diacre le 22 septembre 1770, il
44 Liste HAYDEN n° 97. Bibliotheque de l'Arsenal, Paris, manuscrit 11035 du 1"
octobre 1741, microfilm R.31725, piece n° 28/30. 45 Liste HAYDEN n° 111. A.N. Paris, S.996.A (ler dossier). Bibliotheque de l'Arsenal (cf. supra note 44). 46 Liste HAYDEN n° 259.
47 Liste HAYDEN n° 116. Bibliotheque de l'Arsenal (cf. supra note 44). 48 Liste HAYDEN n° 115. Bibliotheque de l'Arsenal (cf. supra note 44).
LES CROISIERS EN PICARDIE
95
fut ordonne pretre le 22 decembre 1770 a Liege. II etait a Chauny en 1791 et a acquis une partie du couvent lors de l'adjudication des biens nationaux, ainsi que nous l'avons relate plus haut49.
Nous soulignons que la liste qui precede est certainement tres incomplete. Nous esperons que la poursuite de nos recherches, notamment au XVIIIe siecle avec le depouillement des archives notariales, nous permettra de combler quelques lacunes.
Nos lecteurs auront remarque que, comme cela se passe dans toute institution humaine, la vie monastique a Chauny a connu des manquements a l'observance des regies conventuelles. Nous tenons a souligner qu'il faut s'abstenir de generaliser ce qui a ete exceptionnel. En effet, lorsque tout se passe bien dans un prieure, personne n'eprouve le besoin de l'ecrire et il n'en reste pas de traces. Par contre, inversement, les dereglements sont la source de constats, de proces-verbaux, de sanctions, de proces, de rappels au bon ordre, etc., et ce sont les seuls documents qui franchissent les siecles. Verba volant, scripta manent: les paroles s'envolent, les ecrits restent... et i\s font le bonheur des historiens. Andre BOCHIN
49 Andre DEBLON, "Les Croisiers ordonnes a Liege aux 17eme et 18eme siecles", in "Clairlieu", annee 1975, page 67. A.D. Aisne Q.433/171.
96
LES CROISIERS EN PICARDIE
SAMENVATTING
De Kruisheren vieren dit jaar het 750-jarig jubileum van de Pauselijke goedkeuring van de eerste Statuten (1248-1998). Vanaf de begintijd kwamen stichtingen tot stand in Frankrijk, Engeland, Duitsland en de Nederlanden. De auteur woont in Buzancais. Daar staat de laatste kruisherenkerk binnen het huidige Frankrijk. De heer Bochin is voorzitter van een stichting tot restauratie en bescherming van deze kerk. In 1985 kon de Historische Kring van Buzancais deze kerk aankopen en werden de eerste restauratie-werken aangevat. Met een ware hartstocht is de heer Bochin al jaren bezig met de geschiedenis van de Kruisheren ... speciaal de Franse kloosters boeien hem ... Uit archieven en historische documenten neemt de traditie aan dat er misschien een 17-tal Franse stichtingen geweest zijn ... Hij is die plaatsen allemaal zelf gaan bezoeken en heeft er contact gezocht met de archivarissen en autoriteiten ter plaatse. Dit artikel handelt over 2 stichtingen in Noord-Frankrijk, in Picardie: Condren vanaf 1280 ... een stichting die verhuisde naar Chauny in i486 en daar stand hield tot aan de Franse Revolutie ... 1789. Met tekst en illustratie slaagt hij erin "Le Clos Sainte-Croix" in het huidige Condren te localiseren en te omschrijven. Praktisch alle sporen ter plaatse zijn verdwenen. Voor Chauny kon hij meer documentatie vinden. Ook hier is van de gebouwen niets meer over gebleven. Alles werd geconfiskeerd door de Franse Revolutie, in 1791 in drie delen verkocht aan nieuwe eigenaars en afgebroken. Met veel opzoekwerk is hij erin geslaagd lijsten samen te stellen van de Kruisheren die in Condren en Chauny in de loop der eeuwen geleefd hebben. Heel veel studie zal nog nodig zijn om meer details te vernemen over de geschiedenis van deze kloosters ... Dit artikel wil een eerste aanzet zijn tot verdere opzoekingen. C. BRASSEUR
ZUSAMMENFASSUNG
Kurz nach der papstlichen Bestatigung des Ordens (1248) wurden Niederlassungen gegriindet in Frankreich, England, den Niederlanden und Deutschland. Herr. A. Bochin, der Verfasser dieses Artikels, hat sich voor allem eingesetzt far die Restaurierung der Kirche des ehemaligen Kreuzherrenklosters in Buzanc,ais (1418-1783) in Frankreich (De'p. de l'lndre). Dariiber wurde in Clairlieu 1995, p. 86-100 berichtet. In diesem Beitrag befafit er sich mit dem Kloster in Condren (1280-1486) in Picardie (N.-W. Frankreich), das spater nach Chauny (1486-1791) verlegt wurde. In Condren sind praktisch alle Spuren des ehemaligen Klosters verschwunden. Es gelang dem Verfasser jedoch "Le Clos Sainte-Croix" zu lokalisieren. Auch in Chauny ist vom Klostergebaiide nichts mehr iibrig geblieben. Aber dariiber ist in den Archiven mehr Dokumentationsmaterial vorhanden. Wahrend der Franzozischen Revolution wurde das Kloster beschlagnahmt, verkauft und spater abgerissen. Anhand der Archivalien hat Herr Bochin Namenslisten von Kreuzherren zusammengestellt, die in Condren, bzw. Chauny in Laufe der Jahrhunderte gelebt haben. Diese Arbeit ist ein erster Ansatz zu weiteren Nachforschungen. G. Reijners.
LES CROISIERS EN PICARDIE
97
SUMMARY
This year the Crosiers celebrate the 750th jubilee of the papal approval of the First
Statutes (1248).
From the beginning, foundations were started in France, Belgium, Germany,
England and the Netherlands.
The author lives in Buzancais, where the last Crosier church in present-day France can be found. Mr. Bochin is the president of a foundation to restore and protect this church. In 1985 the Historical Circle of Buzancais managed to buy this church so that the renovating could get started.
The enthousiastic Mr. Bochin has taken a keen interest in the history of the Crosiers... especially the French monasteries have fascinated him... From archives and historical documents he assumes that there might have been some 17 French founda tions ...
He personally went to visit all these sites, where he tried to contact the archivist and
local authorities.
This article deals with 2 foundations in Northern France, in Picardy, Condren from 1280... a foundation which moved to Chauny in i486, where it persisted until the
French Revolution ... 1789.
With this text and the accompanying illustrations he has succeeded in locating and describing «Le Clos Sainte-Croix» in present-day Condren. Locally, nearly all traces have disappeared.
As to Chauny, he managed to acquire more documentation. Of the buildings not hing has remained there, either. Everything was confiscated by the French Revolution; in 1793 it was sold - in 3 parts - to new owners and demolished.
Through his extensive research work he was able to draw up lists of the Crosiers who had lived in Condren and Chauny for centuries. A lot more research will be needed to gather more details about the history of these monasteries... This article aims at giving the initial impetus for such further research work.
M.Broens.
ENIGE OPMERKINGEN OVER DE LITURGIE BIJ DE KRUISBROEDERS
Bij het schrijven van dit artikel stond mij als doel voor ogen: op enige aspecten van de Liturgie bij de Kruisbroeders in de vijftien-
de en zestiende eeuw de aandacht te vestigen, die mijns inziens verhelderend kunnen werken bij het bepalen van hun identiteit. Bovendien is het zevenhonderdvijftig jaar geleden, dat Paus Innocentius IV. de orde van het Heilig Kruis officieel goedkeurde. Ook kregen de Kruisbroeders in datzelfde jaar de goedkeuring van hun constituties, die zij voor het grootste deel aan die van de
Dominicanen ontleenden. De constituties der Dominicanen hebben vele ordes tot model gediend1. Niet alleen voor hun constituties maar ook voor hun Liturgie zijn de Kruisbroeders bij de Dominicanen te rade gegaan. In het jaar 1247 hadden de Kruisbroeders bij Innocentius IV. een verzoek ingediend om de constituties en de Liturgie van de Dominicanen te mogen overnemen. Deze aanvrage bezitten we niet meer. Maar in de brief van Innocentius IV aan de deken en het kapittel van Luik, gedateerd 21 Mei 12472, en in zijn latere brief aan de elect-bisschop van Luik Hendrik van Gelder van 23
Oktober 12483 is de inhoud van de aanvrage van de Kruisbroeders
weergegeven. Wei is er in de weergave van de inhoud een klein ver-
schil: in de brief aan de deken en het kapittel van Luik is sprake van de overname van "het goddelijk Officie en de constituties" van de Dominicanen, in de brief aan de elect bisschop van Luik is een 1 Vgl. A.H.Thomas, De oudste constituties van de Dominicanen, Leuven 1965
(Bibliotheque de la Revue d'Histoire Ecdesiastique, fasc. 42), p. XIII. 2 Tekst bij H. van Rooijen, De oorsprong van de orde der Kruisbroeders of
Kruisheren. De geschiedbronnen, Clairlieu 1961, p. 199, overgenomen uit het Vaticaans
archief Reg. Innoc. IV, an. IV, nr. 710, fol. 392V. 3 A.w., p. 205. De tekst is overgenomen uit Hs. 25 D 11, lv+2r, berustend in het groot
seminarie te Luik.
100
OPMERKINGEN OVER DE LITURGIE BIJ DE KRUISBROEDERS
beperking toegevoegd: "sommige regelingen" (quaedam institutiones) van de Dominicanen.
Wei staat in beide documenten uitdrukkelijk vermeld dat de Kruisbroeders een andere ordeskledij wensten te dragen als de Dominicanen en dat ze in tegenstelling met hen goederen voor de gemeenschap wilden aannemen, als gelovigen hun schenkingen
wilden doen. Hendrik van Gelder voerde de opdracht van paus Innocentius
IV. uit en stelde een nader onderzoek bij de Kruisbroeders in. Hij had van de paus de volmacht gekregen om naar bevind van zaken te handelen. Op 31 December 1248 gaf hij zijn goedkeuring4. Uit het opgemaakte document blijkt dat er nog geen volledig uitgeschreven tekst van de constituties van de Kruisbroeders voorhanden was5. De goedkeuring gaat uit van de tekst van de Dominicanen. Wei worden in het document de titels van de hoofdstukken van de eerste en tweede distinctie (der constituties) vermeld, zoals de Kruisbroeders die wilden overnemen. Bij vergelijking met de titels van de hoofdstukken, die we kennen uit de uitgave van de oudste constituties der Kruisbroeders door A. van de Pasch 6, blijkt dat in de oorkonde van 31 Decem ber 1248 de titels van twee hoofdstukken der tweede distinctie ontbreken, namelijk die over de keuze van de Prior Generaal en die over de cellen 7. Deze hoofdstukken zijn klaarblijkelijk een latere toevoeging.
Vooral in de eerste distinctie sluit de tekst der constituties nauw
aan bij die van de Dominicanen in de redactie van Raymundus van Pennafort van 12418. In de tweede distinctie zijn een aantal hoofdstukken, die betrekking hebben op generale en provinciate kapittelbijeenkomsten en over keuzes die daar plaatsvinden, niet 4 Vgl. H. van Rooijen, Oorsprong... p. 205-207. Van Rooijen heeft de tekst van dit document ontleend aan het afschrift in Hs. 25 D 11, fol. 2r-3r. 5 A.w. p. 206 "... visisque constitutionibus fratrum praedicatorum, per quas specialiter affectatis regulari... ad usum vestrum, prout promisistis, in eodem libro compilantur, qui liber institutionum seu statutorum nuncupatur..." 6 De tekst van de constituties van de Kruisheren van 1248, Brussel 1952. 7 Vgl. H. van Rooijen, Oorsprong..., p. 88-89.
8 Vgl. R. Creytens, Les constitutions des Freres Precheurs dans la redaction de saint Raymond de Pennafort (1241), in Archivum Fratrum Praedicatorum, deel XVIII, 1948, p. 5-48.
OPMERKINGEN OVER DE LITURGIE BIJ DE KRUISBROEDERS
101
opgenomen. Ook het hoofdstuk "De praedicatoribus" is weggelaten evenals het hoofdstuk "De studentibus", waarvan we sommige bepalingen terugvinden in het later ingevoegde hoofdstuk "De cellis". Ons interesseren vooral de verschilpunten in de tekst der constituties bij Dominicanen en Kruisbroeders. Het eerste wat opvalt, is de scherp geformuleerde doelstelling in
het voorwoord van de constituties (Quoniam ex praecepto Regulae...) bij de Dominicanen. Daar luidt de tekst: "De overste (praelatus) heeft in zijn convent de volmacht de broeders dispensatie te verlenen, als hij in bepaalde gevallen meent dat dit goed is, vooral in die zaken, die een belemmering vormen voor de studie, de prediking of het zieleheil. Want onze Orde is van het begin af aan vooral gesticht voor de prediking en het zieleheil, en onze stu die moet vooral tot doel hebben, dat wij van nut kunnen zijn voor de zielen van de naasten"9. Deze duidelijke doelstelling hebben de Kruisbroeders niet overgenomen. Waarom niet, dat wordt nergens gezegd. Wei zijn er ons inziens aanduidingen, die in een bepaalde richting wijzen. Een van de belangrijkste vinden we in een passus uit het eerste
hoofdstuk van de eerste distinctie, dat handelt over de dienst (Liturgie) in de Kerk (De officio ecclesiae). Deze passus luidt alsvolgt: bij de Kruisbroeders: "Alle getijden moeten in de kerk langzaam (tractim) en met godsvrucht gebeden worden, zodat in het midden van het vers het rhythme en een rust in acht genomen worden, door de lettergrepen voor de rust en aan het einde van het vers wat langer aan te houden'l0.
Hoewel ook deze tekst gedeeltelijk aan die van de Dominicanen ontleend is, is toch het verschil opmerkelijk. In de constituties van de Dominicanen lezen we: "Alle getijden moeten kort en bondig 9 Latijnse tekst, ontleend aan van de Pasch, a.w. p. 43, voetnoot 7: "Ad hoc tamen in conventu suo praelatus dispensandi cum fratribus habeat potestatem, cum sibi aliquando videbitur expedire in iis praecipue, quae studium vel praedicationem vel animarum fructum videbuntur impeaire, cum ordo noster speciafiter ob praedicationem et
animarum salutem ab initio noscatur institutus fuisse, et studium nostrum ad hoc
debeat principaliter intendere, ut proximorum animabus possimus utiles esse." 10 Latijnse tekst, ontleend aan van de Pasch, a.w., p.46: "Horae omnes in ecclesia tractim et cum devotione dicantur, ita quod in medio versus metrum cum pausa servetur, protrahendo vocem in pausa et in fine versus."
102
OPMERKINGEN OVER DE LITURGIE BIJ DE KRUISBROEDERS
zo gebeden worden, dat de godsvrucht van de broeders niet verloren gaat, van de andere kant de studie er geenszins onder lijdt. We bepalen dat dit z6 moet geschieden, dat in het midden van het vers het rhythme en een rust in acht genomen worden, zonder echter de lettergreep te verlengen v66r de rust of aan het einde van het vers, maar zoals gezegd moet het vers een kort en bondig einde hebben"11. Dit duidelijk verschil in de wijze van "koreren" samen met het niet overnemen van de doelstelling van de Dominicanen, maakt in elk geval duidelijk dat de Kruisbroeders meer tijd aan hun koorgebed wilden besteden. Hun koorgebed moest rust uitstralen. In elk geval wijst dit in een meer comtemplatieve richting. In die richting wijst ook het feit dat het hoofdstuk "De predicatoribus" niet overgenomen is.
Aan het einde van het eerste hoofdstuk "De officiis ecclesiae" hebben de Kruisbroeders een eigen bepaling toegevoegd : "Eveneens willen wij dat al onze kerken aan het Heilig Kruis toegewijd worden"12. Na het hervormingskapittel van 1410 werd deze bepaling op het generaal kapittel van 1417 onder verwijzing naar de oudste constituties nogmaals benadrukt13. Op de betekenis van deze toewijding heeft A. Ramaekers in een artikel over "De Kruisherenorde als ordo canonicus"14 gewezen. Deze bepaling is niet alleen belangrijk om de inhoud: de toewijding van alle kerken aan het H. Kruis, maar ook vanwege de plaats in de constituties waar deze
11 De Latijnse tekst, ontleend aan van de Pasch, a.w. p. 46, voetnoot 2, luidt: "Horae omnes in ecclesia breviter et succincte talker dicantur, ne fratres devotionem amittant, et eorum studium minime impediatur. Quod ita dicimus esse faciendum, ut in medio versus metrum cum pausa servetur, non protrahendo vocem in pausa vel in fine versus, sed sicut dictum est breviter et succincte terminetur." 12 Latijnse tekst bij A. van de Pasch, a.w. p. 47: "Item omnes ecclesias nostras in honore sanctae Crucis volumus consecrari." 13 A. van de Pasch, Definities der generate kapittels van de Orde van het H. Kruis
1410-1786, Brussel 1969, p. 35. Deze definities zijn de voornaamste bron voor de volgende opmerkingen in dit arti kel. We verwijzen ernaar met "Definities", jaar van het generaal kapittel en bladzijde van deze uitgave. 14 In de bundel: "Rond inhoud en beleving van de spiritualiteit der Orde van het H. Kruis", Diest 1955, p. 47-94, vooral p. 77.
OPMERKINGEN OVER DE LITURGIE BIJ DE KRUISBROEDERS
103
bepaling vermeld wordt, namelijk in het hoofdstuk "De officiis ecclesiae". Door deze toewijding werd namelijk heel de Liturgie, die door de Kruisbroeders in hun kerken gevierd werd, een hulde aan het Kruis en de Gekruisigde.
Op nog een ander punt zou ik in dit verband de aandacht willen vestigen: op het belang van de kloosterkerk voor de Liturgie van de Kruisbroeders. Hun Liturgie was geen min of meer private aangelegenheid, die in een huiskapel of gebedsruimte plaatsvond, maar ze was een openlijke hulde aan God in hun openbare kloos
terkerk, toegankelijk voor anderen. Zij zongen God lof, maar het was tevens hun dienst (officium) voor de mensen. Dit gold voor hun koorgebed, dit gold ook voor hun Conventsmis. Hoe belangrijk hun kloosterkerk voor de Kruisbroeders was, wil ik aan de hand van een paar concrete voorbeelden verduidelijken. Toen de Kruisbroeders hun eerste stichting in Duitsland bij Wuppertal (1298) begonnen, zijn ze aanvankelijk bij de bestaande kerk op "Steinhaus" gaan wonen. Omdat het daar echter niet
Kreuzherrenkirche "St. Maria Magdalena" Spatgotisch mit Barock-Rokoko-Ausstattung Wuppertal-Beyenburg
104
OPMERKINGEN OVER DE LITURGIE BIJ DE KRUISBROEDERS
rustig genoeg was, hebben ze in het begin van de I4e eeuw op de "Beyenberg" een nieuw klooster met een ruime kerk voor hun Liturgie gebouwd. Deze kerk, die later vergroot werd, is tot aan de
saecularisatie (1804) kloosterkerk gebleven. Eerst sindsdien werd de kloosterkerk met haar prachtig koorgestoelte als parochiekerk gebruikt15. Ook het klooster van Briiggen (bij Venlo), gesticht in 1484, beschikte over een grote kloosterkerk met een fraai koorgestoelte. Ook hier werd eerst na de saecularisatie (1802) de kloosterkerk parochiekerk16. Het klooster en de kerk van de Kruisbroeders in Falkenhagen,
gesticht in 1443, brandde in 1479 af. Al in 1483 was het koorgedeelte van de kerk in zoverre hersteld, dat het na inwijding voor de koordienst in gebruik genomen kon worden. Het herstel van de gehele kerk was pas voltooid in 149717. Interessant is ook de bouwgeschiedenis van het klooster Bentlage (bij Rheine). De stichting gaat terug op het jaar 1437. In dat jaar hebben de Kruisbroeders zich gevestigd bij een bestaande kapel ter ere van de H. Gertrudis van Nivelles. Hun eerste noodbehuizing was armoedig. Bovendien was de beginperiode moeilijk, o.a. door grote financiele moeilijkheden18. Deze moeilijkheden zijn uitvoerig beschreven in het "Chronicon Bentlacense"19, dat ons bewaard gebleven is. Eerst onder prior Everhardus van Orsoy (1457-1483), de latere prior-generaal der Orde, kon met de bouw van het klooster begonnen worden. De Kruisbroeders zelf bouwden eerst de kapittelzaal en de sacristie. Daarna begonnen ze aan de bouw van de laat-gotische klooster kerk met koor, negen altaren en een doxaal met twaalf apostelbeelden von Heinrich Brabender, waarvan er nog enkele bewaard
15 Vgl. D. Wasserfuhr, Kreuzherrenkloster Steinhaus zu Beyenburg 1298-1998, in Clairlieu 1997, p. 79-81.
16 Vgl. R. Haafi, Die Kreuzherren in den Rheinlanden, Bonn 1932, p. 182. 17 Vgl. H.-U. Weifi, Die Kreuzherren in Westfalen, Clairlieu 1962-1963, p. 99. 18 Vgl. H.-U. Weifi, a.w., p. 121-131. 19 Door H. Biild, stadsarcnivaris van Rheine in het Duits vertaald en uitgegeven in: Rheine a.d. Ems. Chroniken und Augenzeugenberichte 1430-1950, Rheine 1977, p. 15-56, vooral p. 46-49.
OPMERKJNGEN OVER DE UTURGIE BIJ DE KRUISBROEDERS
105
zijn. De bouw van de kerk werd in 1484 voltooid20. De bouw van een kerk voor de Liturgie was hun eerste zorg. Hun eigen behuizing kwam pas op de tweede plaats. Klooster en kerk van Bentlage21 stonden model voor de kloosterbouw van ter Apel, waar de kloosterkerk nog bewaard is.
Als verdere getuigen van hun zorg voor een waardige Liturgie kunnen we nog verwijzen naar de kloosterkerk van St. Agatha bij Cuyk met zijn prachtig neogotisch koorgestoelte, dat bij een brand in 1944 verloren gegaan is, alsook naar het fraaie barokke
interieur van de kloosterkerk van Kolen-Kerniel (Belgie). Ze zijn alle stille getuigen van de waarde, die de Kruisbroeders aan de viering van hun Liturgie gehecht hebben.
HET KOORGESTOELTE.
Koorgestoelte in Kruisherenkerk te St.-Agatha geplaatst onder Mgr. van de Wijmelenberg en verbrand in 1944.
20 Vgl. H.-U. Wcifi, a.w., p. 140.
21 Vgl. B. Seifen, Die Baugeschichte des spatgotischen KreuzherrenkJosters Bentlage,
Greven 1994.
106
OPMERKINGEN OVER DE LITURGIE BIJ DE KRUISBROEDERS
Vestigen we nu onze aandacht op de Liturgie zelf en de eigen accenten, die de Kruisbroeders gelegd hebben. Beginnen we met de Kruiscultus. Die eigen accenten worden voor ons eerst grijpbaar sinds de Ordeshervorming van 1410, omdat eerst van dat jaar af de besluiten van de generale kapittels bewaard gebleven zijn. Al in het hervormingskapittel van 1410 werd het Kruisofficie op de vrijdagen voorgeschreven en tot in bijzonderheden geregeld22. In 1411 werd bepaald dat het feest Kruisverheffing met een octaaf moest gevierd worden 23. In 1485 volgde de bepaling dat op beide Kruisfeesten, Kruisvinding en Kruisverheffing, een processie, waarschijnlijk in de kruisgang van het klooster, gehouden moest worden24. Daardoor kreeg de viering van deze beide feestdagen — ze hadden al de hoogste rang: totum duplex — een nog grotere luister. Op zondag "Cantate" (vierde zondag na Pasen) begon het jaarlijkse kapittel, dat gewoonlijk drie dagen duurde. Als Kruisvinding onmiddellijk v66r of na het kapittel viel, werd het kapittel zo verschoven, dat Kruisvinding in de kapitteldagen viel, zodat de kapittelvaders het feest gezamenlijk konden vieren 25. Op de weekdagen waarop geen feest viel, konden er in de Laudes en de Vespers drie "memoriae" (commemoraties) aan het officie toegevoegd worden, en wel: ter ere van het H. Kruis, ter ere van de Maagd Maria en ter ere van de H. Augustinus 26. Die van het H. Kruis kwam op de eerste plaats. Deze memoria ter ere van de Moeder Gods brengt ons op de Mariaverering bij de Kruisbroeders 27. In iedere Orde heeft Maria een eigen plaats, in het persoonlijke en gemeenschappelijke religieuze leven. Bij de Kruisbroeders vond dit gemeenschappelijke een bijzondere uitdrukking in de Liturgie. 22 Definities 1410, p. 27. Vgl. G. Reijners, Het Kruisofficie in de loop der eeuwen, Clairlieu 1996, p. 107-148. 23 Definities 1411, p. 28; vgl. Definities 1456, p. 103. 24 Definities 1485, p. 168; vgl. Definities 1505, p. 235. 25 Vgl. Definities 1487, p. 174 en Definities 1553, p. 354. 26 Definities 1417, p. 35. 27 Vgl. Marienlexikon, St. Ottilien 1988w. s.v. Kreuzherren (G. Reijners).
OPMERKINGEN OVER DE LITURGIE BIJ DE KRUISBROEDERS
107
Van het begin af aan werd Maria uitdrukkelijk in de professieformule genoemd evenals bij de Dominicanen 28. In 1424 bepaalde het generaal kapittel dat het Maria-officie in het koor gebeden moest worden, en wel voor de andere getijden en na de Completen 29. In 1606 voegde het kapittel er aan toe, dat men het ook privaat moest bidden met de motivering: "Wij willen in niets tekort doen aan de dienst ter ere van Maria, onze bijzondere patrones 30. Al in 1496 blijkt het feest "Conceptio B.M.V." op 8 December in de liturgische kalender te zijn opgenomen 31. In 1505 werd bepaald dat het feest "Compassio Mariae" op vrijdag na Beloken Pasen in de Orde als totum duplex gevierd moest worden 32.
In 1588 vinden we in de Definities de bepaling dat de Kruisbroeders op de zaterdagen na de conventsmis geknield v66r het hoogaltaar de antiphoon "Haec est praeclarum vas" met vers en oratie moesten zingen voor de noden van de Kerk en de Orde33.
In de uitgave van de constituties van 1660 blijkt dit gebruik te zijn uitgebreid tot alle dagen van de week 34. Het generaal kapittel van 1627 — het was tijdens de dertigjarige en tachtigjarige oorlog — bepaalde dat de litantie van Maria dagelijks in aansluiting aan de Completen gebeden moest worden voor de noden van de Kerk en de Orde 35.
Ook Augustinus, de regelvader van alle reguliere kanunniken stond bij de Kruisbroeders hoog in ere, zoals o.a. blijkt uit de vele werken van Augustinus, die in hun kloosterbibliotheken zijn afgeschreven. Daarentegen blijft het bevreemdend dat Theodorus van
28 Vgl. A. van de Pasch, Tekst constituties 1248, p. 67. 29 Definities 1424, p. 48.
30 Definities 1606, p. 429: "Nihil enim B. Mariae specialis patronae nostrae servitio
detractum volumus." 31 Definities 1496, p. 203. 32 Definities 1505, pp. 234/5. 33 Definities 1588, p. 416.
34 Vgl. de uitgave van de constituties van 1660 in C.R. Hermans, Annales canonicorum regularium sancti Augustini, Ordinis sanctae Crucis, s Hertogenbosch 1858, Band
3, p. 264, sub 7. 35 Definities 1627, p. 448.
108
OPMERKINGEN OVER DE LITURGIE BIJ DE KRUISBROEDERS
Celles in de Definities nergens genoemd wordt. De eerste vermelding van hem vinden wij in het werk van Russelius in 163536. Augustinus' feestdag (28 Augustus) werd in de Orde, zover wij weten, van het begin af aan als totum duplex gevierd. Op het kapittel van 1421 werd bepaald dat ook zijn "translatio" op 11 Oktober als duplex gevierd moest worden37 en in 1620 werd het feest van zijn bekering (conversio) in de Orde ingevoerd38. Naast de Regelvader Augustinus werden ook die heiligen bijzonder vereerd, die door de traditie in verbinding met het Kruis van Christus gebracht werden. Als eerste is de heilige Helena, de moeder van keizer Constantijn, te noemen, van wie het historisch zeker is dat zij omstreeks 325 in Jerusalem geweest is. In Jerusalem zou keizerin Helena het kruis van Christus opgegraven hebben. Deze zeer oude overlevering, die al uit het einde van de vierde eeuw stamt39, was in de late Middeleeuwen algemeen verbreid, onder andere door de "Legenda aurea" van Jacobus de Voragine40. Met behulp van Quiriacus, later bisschop van Jerusalem, zou Helena het kruis van Christus gevonden hebben. Quiriacus kreeg van Helena de opdracht met twaalf gezellen de kostbare reliek van het H. Kruis in Jerusalem te bewaken en te vereren.
Dat de Middeleeuwse Kruisbroeders in deze groep de oorsprong van hun Orde zagen, blijkt duidelijk uit de oudste oorsprongsverhalen van de Orde uit de veertiende en vijftiende eeuw41.
Zo is het begrijpelijk dat de Kruisbroeders Helena (Crucis inventrix) als de voornaamste patrones van hun Orde vereerden. 36 Chronicon Cruciferorum, Keulen 1635; fotomechanische herdruk Diest 1964, p. 32-48. 37 Definities 1421, p. 42. 38 Definities 1620, p. 439. In de definitie wordt 9 Mei aangegeven. In J. Hentges, The Crosier Calendar. Its content and development, Clairlieu 52, 1994, p. 3-226, staat op p. 184 5 Mei, in het brevier van 1727 15 Mei. 39Vgl. J.W. Drijvers, Helena Augusta, the mother of Constantine the Great and the legend of the finding of the True Cross, Leiden 1992. 40 Duitse vertaling van R. Benz, Heidelberg 198410, p. 349-358. 41 Het gedicht "Ad colendum mente pura", H. v. Rooijen, Oorsprong, p. 215-218 en het tractaat "In honore summi Regis", a.w., p. 218-223.
OPMERKINGEN OVER DE LITURGIE BIJ DE KRUISBROEDERS
109
In de Definities van 1417 werd haar feest op 18 Augustus in rang tot totum duplex verhoogd42. Ook Quiriacus, de legendarische stichter van de Orde te Jerusalem, werd in deze verering betrokken. In de Definities van 1483 vinden wij zijn feest op 4 Mei, daags na Kruisvinding, met de rang van duplex vermeld43. In 1489 werd zijn naam in de Allerheiligenlitanie opgenomen44. In 1590 verhoogde het kapittel de rang van zijn feest tot totum duplex, omdat hij een der patronen van de Orde was : "ob honorem Ordinis, cuius patronus est"45. Op het generaal kapittel van 1600 werden vier heiligen als bijzondere patronen van de Orde vermeld: Augustinus, Quiriacus, Helena en Odilia46. Ook andere heiligen van wie de liefde tot het Kruis en de Gekruisigde door de traditie bekend was, werden door de Kruisbroeders vereerd. Zo Maria Magdalena, die met Maria, de moeder van Jezus, en Johannes bij het Kruis stond (Joh 19,25), aan wie Jezus na zijn verrijzenis verscheen en opdroeg, het goede nieuws van zijn verrijzenis aan de apostelen te melden (Joh 20, 11-18). Het generaal kapittel van 1507 verhoogde de rang van haar feest tot totum duplex47. Ook het feest van de apostel Andreas (30 November), wiens Kruisliefde ons uit de Acta Andreae bekend is48 en die zelf ook gekruisigd is, werd vanaf 1494 als totum duplex in de Orde gevierd49.
Tot de heiligen, die bij de Kruisbroeders een bijzondere verering genoten, behoort ook de heilige Odilia. Haar verering begint eerst 42 Definities 1417, p. 35. 43 Definities 1483, p. 161. 44 Definities 1489, p. 181. 45 Definities 1590, p. 420. 46 Definities 1600, p. 425. 47 Definities 1507, p. 240.
48 Vgl. M. Bonnet, Acta Apostolorum Apocrypha II, 1, Leipzig 1898; Passio Andreae c. 10, p. 24-25. Russelius blijkt deze passio Andreae te kennen en citeert daaruit een gedeelte in zijn "Chronicon", p. 7-8. 49 Definities 1494, p. 196.
110
OPMERKINGEN OVER DE LITURGIE BIJ DE KRUISBROEDERS
in 1287 na het overbrengen van haar relieken van Keulen naar Huy, waar deze een ereplaats kregen in de kerk van het hoofdklooster. In de Definities van 1419 wordt het feest "translatio Odiliae" als duplex vermeld50. J. Hentges vermoedt dat de rang van het feest in 1419 simplex was in plaats van duplex, omdat het
feest in de Definities van 1470 nogmaals als duplex vermeld wordt51. Hij wordt in zijn mening gesteund door het handschrift van de Definities uit Detmold (Dtm), dat de rang van het feest in 1419 als simplex aangeeft:52. Wei wordt in 1423 bevestigd dat het feest van de "Elfduizend Maagden" op 21 Oktober als toturn duplex gevierd moet worden, zoals allang gebruikelijk is : "sicut dudum servatum est"53. In 1532 wordt ook de rang van het Odiliafeest tot totum duplex verhoogd. De visitatoren krijgen de opdracht de eigen Odiliasequentie mee te nemen naar de verschillende kloosters 54. In 1600 wordt Odilia, zoals we gezien hebben, als een van de voornaamste patronen van de Orde beschouwd. Geleidelijk aan heeft: ze Helena van haar voorrangspositie verdrongen. In 1464 is in de Definities voor de eerste maal sprake van zogenaamde priorale feesten, waarop de prior in het koor voorging en de conventsmis celebreerde55. Dat was het geval op alle totum duplex feesten. De subprioren waren celebrant op alle duplex feesten die algemeen gevierd werden, de hebdomadarius op alle andere dagen. De oudste Kruisbroeders moesten de lezingen in de Metten nemen: "propter solemnitatem festorum". Ook de priora le en subpriorale "waardering" van deze feesten vindt zijn verklaring in de grotere luister, waarmee de Kruisbroeders deze feesten
wilden vieren.
In 1648 trad een wijziging in, vermoedelijk vanwege het steeds grotere aantal totum duplex en duplex feesten. De "pater reverendus" in Huy zal voorgaan op alle feesten van de Orde die een 50 Definities 1419, p. 38. 51 Vgl. Definities 1470, p. 136.
52 53 54 55
Vgl. J. Hentees, a.w., p. 169. Definities 1423, p.45. Definities 1532, p. 301. Definities 1464, p. 122.
OPMERKINGEN OVER DE LITURGIE BIJ DE KRUISBROEDERS
111
plechtig octaaf hebben, alsook tijdens het triduum sacrum, de overige prioren op de genoemde dagen, bovendien op alle totum duplex dagen die ook buiten de Orde als zodanig gevierd worden. Op alle andere totum duplex feesten zal de subprior voorgaan in de Liturgie, op de duplex feesten de hebdomadarius56. Deze bepaling werd in de uitgave van de constituties van 1660 overgenomen met de aanvulling, dat op de priorale feesten de "seniores fratres" de lezingen in de Metten zouden overnemen en zouden assisteren in de Conventsmis57.
In de Definities van 1727 werd een lijst van alle priorale en subpriorale feesten opgenomen58.
Wat ons bij het aandachtig doorlezen van de Definities der Generale Kapittels telkens weer opvalt, is de grote zorg van de kapittelvaders voor een waardige viering van de Liturgie. Regelingen die de Liturgie in hun kloosterkerk betreffen, vormen inderdaad het hoofdbestanddeel van alle bepalingen in de periode 1410-1786. Daaruit kunnen we concluderen: de verzorging van de Liturgie was de eerste en voornaamste taak van de Kruisbroeders. De Liturgie bepaalde ook het rhythme van de dag; zij bood de Kruisbroeders het voedsel voor hun geestelijk leven. Ook het zogenaamde officium capituli59, de gebeden voor en na tafel en de collatio v66r de Completen kunnen als "para-liturgische" plechtigheden beschouwd worden. Ook is duidelijk uit de Definities, dat de leiding van de Orde alles er aan gelegen was, dat de eenheid in de Liturgie bewaard bleef60. De visitatoren hadden de opdracht bij hun bezoeken aan de kloosters daarop toe te zien.
56 Definities 1648, p. 470. 57 Vgl. Annales III, p. 264, sub 9. 58 Definities 1727, p. 525.
59 Vgl. E. Overgaauw, Het officium capituli en de kapittelboeken van de Kruisheren,
Clairlieu 1987, p. 53-87. Op p. 67-87 wordt een lijst van nog bewaarde kapittelboeken met inhoudsopgave gegeven.
60 Vgl. o.a. Definities 1450, p. 92; 1457, p. 105-106; 1464, p. 122; 1469, p. 133134; 1502, p. 224; 1627, p. 447.
112
OPMERKINGEN OVER DE LITURGIE BIJ DE KRUISBROEDERS
Een laatste opmerking van meer algemene aard: de Kruisbroeders zijn zich ook in hun Liturgie altijd van hun verbondenheid met de Dominicanen bewust gebleven61. In 1469 lezen we in de Definities de bepaling dat ieder convent het psalterium, het hymnarium en de litanieen in overeenstemming moet brengen wat betreft tekst en muziek met het exemplaar dat afgeschreven is van het oorspronkelijke handschrift van de Dominicanen in Parijs, en dat dit exemplaar aan ieder klooster moet worden doorgegeven. Dit beroemde handschrift in het Dominicanenklooster St. Jacques in Parijs werd in de jaren 12541257 geschreven op last van de Generaal der Dominicanen Humbert van Romans om de eenheid in de Liturgie te verzekeren. Het gold als "prototypus liturgiae Dominicanae". Sinds de Franse Revolutie bevindt het zich in het archief van het Generalaat der Domicanen in Rome63. Het bevat de tekst van veertien liturgische
boeken.
In 1495 wordt in de Definities vermeld, dat de Kruisbroeders de Liturgie van het feest Transfiguratio op 6 Augustus (totum duplex) van de Dominicanen moeten overnemen64.
In 1583 wordt bepaald dat het brevier van de Orde herzien moet worden naar de gewijzigde en door de Paus goedgekeurde uitgave van het brevier van de Dominicanen, want met deze Orde
hebben wij altijd en ook nu nog een grote overeenstemming in de Liturgie gehad: "cui ordini semper fuimus et sumus conformes in
divinis"65.
In 1620 wordt nogmaals op eenheid in de Liturgie aangedrongen en daarbij verwezen naar het brevier en het missaal van de Dominicanen, die in de zin van het Romeinse brevier en missaal
verbeterd zijn66.
61 Vgl. J. Hentges, a.w., vooral hoofdstuk 2.1-2.3, The Liturgy of the Crosiers, p. 3162 63 64 65 66
Definities 1469, p. 133. Vgl. E. Overgaauw, a.w., p. 55. Definities 1495, p. 199. Definities 1583, p. 399. Definities 1620, p. 439.
OPMERKINGEN OVER DE LITURGIE BIJ DE KRUISBROEDERS
113
Zo zien we dat de Kruisbroeders zich hun verwantschap met de Dominicanen in de Liturgie bewust waren, een verwantschap, die teruggaat tot het jaar 1248. Dr. Gerard Q. REIJNERS o.s.c.
SAMENVATTING
In dit artikel wijst de schrijver allereerst op de verschilpunten in de constituties van de Kruisbroeders met die van de Dominicanen, die de Kruisbroeders in 1248 grotendeels overgenomen hebben. Ook hun Liturgie gaat terug op die van de Dominicanen, maar daar profileerde zich het eigen karakter steeds sterker, hoewel de Kruisbroeders in de 15e en I6e eeuw zich hun verbondenheid met de Dominicanen bewust bleven.
SUMMARY
In this article the author first and foremost draws attention to the differences between the constitutions of the Crosiers and the Dominicans, which the Crosiers largely adop ted in 1248. Also their liturgy reached back to the Dominicans, though the distinctive features were more and more stressed. However, in the 15th and the 16 centuries, the Crosiers were well aware of this feeling of solidarity with the Dominicans.
RfiSUMfi Dans cet article, Pauteur s'attache specialement aux differences des constitutions des Freres de la croix d'avec celles des dominicains que les croisiers avaient reprises en grande partie en 1248. La liturgie aussi retourne a celle des dominicains quoique se profile toujours plus nettement le caractere propre alors que les croisiers des 15e et 16e siecles
srestaient conscients de leurs attaches aux dominicains.
ZUSAMMENFASSUNG
In diesem Beitrag betont der Verfasser die eigenen Akzente, die die Kreuzbruder setz-
ten, als sie im Jahr 1248 von den Dominikanern deren Konstitutionen iibernahmen.
Auch die Liturgie der Kreuzbruder geht zuriick auf die der Dominikaner, obwohl der eigene Charakter sich im. 15. und 16. Jh. immer starker abzeichnete. Dennoch blieben die Kreuzbruder sich ihrer Verbundenheit mit den Dominikanern in ihrer Liturgie bewulst.
KRUISHEER DR. HENRICUS VAN LIESHOUT (1889- 1948)
Vijftig jaar geleden, op 14 September 1948, overleed Henricus van Lieshout in de abdij van Kolen/Kerniel na een langdurige en pijnlijke ziekte.
Henricus Petrus Paulus van Lieshout werd geboren in Uden op 29 juni 1889, als zoon van landbouwer Cornelis van Lieshout
(19.11.1836- 16.03.1902) en Gertruda van Goos (11.10.1855 -
I
116
KRUISHEER DR. HENRICUS VAN LIESHOUT (1889-1948)
31.03.1918). Hij had een broer, Antonius Maria (geboren op 31 mei 1892) en Hep lagere school in Uden van 1895 tot 1901. Van 1903 tot 1909 studeerde hij aan het priestercollege van de kruisheren in Uden. De laatste jaren was hij er lid van de door Herman Linnebankin 1905 opgerichte Academie Albrecht Rodenbach. Van Linnebank ging toen op het college in Uden een grote vormende invloed uit] die ook van Lieshout ondervonden heeft, zoals bleek in de levensschets die hij later van Linnebank publiceerde. Daarin schreef hij: " Veel zijn we aan Linnebank verschuldigd, en daarom kunnen we den hemel slechts danken dat hij juist dezen priester ah leraar in dien tijd op onzen levensweg heeft gevoerd. Hij heeft ons leeren besejfen, reeds op jeugdigen leeftijd, de waarde en den adel, gelegen in een intellectueel leven. Hij deed ons inzien, reeds jong, dat wij ah toekomstige geestelijken V werk van den geest op de eerste plaats hadden te stellen, dat ct geestelijk dienstwerk en daarmee ook de studie onze voornaamste bezigheid moest worden en dat heel de rest, ah minder belangrijk en van veel geringer waarde, steeds op den achtergrond blijven moest. ** Van Lieshout was een neef van kruisheer Martinus van Dijk3, die hem uitvoerig feliciteerde bij zijn intrede in Sint - Agatha op
1 Voor meer informatie over Hermanus Hubertus Linnebank (1875 - 1927) zie D. Snijders, Herman Linnebank 1875 - 1927. Zijn werk als Criticus en Vlamingenvriend.
in: Katholieke Vlaamse Hogeschooluitbreiding, jg.46, nr.6, 1952, 80p.; Idem, Bij een ver-
jaardag: Kruisheer Herman Linnebank (1875 - 1927). Over een Limburgspastoorke en een Nedenands Vlamingenvriend. in: De TijdspiegeU jg.7, nr.10, december 1952, pp. 253 255; M. Brouns, Linnebank Herman Hubert, in: Nationaal Biografisch Woordenboek, dl.III, 1968, kol. 502 - 506; L. HEERE, Meneer Linnebank. in: Udense klanken, nr.98, 1962, pp. 942 - 946; L. Van Noort, Henricus van Lieshout (1889 - 1948). Een Brabanderin de polder, in: Bulletin provincie sint augustinus nr.2, februari 1995, pp.18 27; L. Van Hour, Levensschets van Diesterse Kruishereny manuscript, pp. 104 - 195, kloosterarchief Diest, 016.2 2 H. Van LIESHOUT, Pater Linnebank o.s. cr. in: Kruistriomf, je.7', 1927 -1928, p. 326 3 Martinus van Dijk werd geboren in Vorstenbosch op 19 december 1863 als zoon van Jan van Diik en Johanna van Lieshout. Hij volgde de humaniora in Uden (1877 1882) en aan de Latijnse school in Gemert (1882 - 1883) en trad vervolgens op 7 mei 1883 in te Sint - Agatha. Hij legde tijdelijke geloften af in Sint - Agatha op 8 mei 1884
en solemnele geloften in Sint - Agatha op 8 mei 1887. De priesterwijding ontving hij in de kathedraal van Sint - Jan in Den Bosch op 26 mei 1888. Van 18 juli 1888 tot en met 24 September 1895 was hij conventueel van Uden en leraar aan het Kruisherencollege. Daarna verhuisde hij naar Diest, waar hij conventueel werd tot aan zijn dood op 16 mei 1928. Naar verluidt had hij een "beklante biechtstoel".
KRUISHEER DR. HENRICUS VAN LIESHOUT (1889-1948)
117
11 September 1909. Na zijn noviciaat in Sint - Agatha, studeerde Henricus wijsbegeerte in Diest van oktober 1910 tot 1912. Over die twee jaren zijn we iets beter ingelicht dankzij enkele schrijf-
boekjes van die jaren, getiteld Van den Oogst des Levens, waarin hij een verslag neerschreef over een mooie wandeling, een fraai kunstwerk, een jeugdideaal, boeken die hij las en dies meer. Buitengewone dingen staan er niet in, maar toch leren die vluchtig opgetekende notas ons de jonge kruisheer een beetje beter kennen. We vinden daar reeds de kleine trekken terug, die heel zijn leven nadrukkelijk aanwezig zouden blijven: grote ijver voor de studie, liefde voor de filosofie, bewondering voor Sint - Thomas van Aquino en voor de H. Augustinus, idem voor Vondel en ten-
slotte zijn voorkeur voor de psalmen. Vele van zijn confraters zou den later verstomd staan hoeveel psalmen hij van buiten kende, hoe diep hij er de zin van doorgrondde, hoe hij ervan genieten kon en hoe vaak hij ze bad tijdens zijn laatste levensdagen. Van oktober 1912 tot 1915 studeerde hij theologie in Sint Agatha. De tonsuur en de kleine wijdingen werden hem toegediend in Sint - Agatha door magister - generaal Hollmann. Op 14 September 1913 legde hij solemnele professie af in Sint - Agatha. In december van hetzelfde jaar werd hij in Den Bosch subdiaken gewijd door mgr. W. Van de Ven. Een half jaar later, op 6 juni 1914 ontving hij het diaconaat. Mgr. A.E Diepen wijdde hem priester op 29 mei 1915 in Den Bosch. Na deze wijding studeer
de hij tot 1920 aan de universiteit van Freiburg in Zwitserland, waar hij in januari 1921 summa cum laude het doctoraat behaalde in de theologie. Zijn proefschrift handelde over de deugdenleer bij Plotinus. Het verscheen in 1926 met als titel: "La theorie plotinienne de la vertu. Essai sur k genhe d'un article de la Somme Theologique de Saint - Thomas', Daarin toonde hij aan hoe de deugdenleer van Plotinus door de eeuwen heen te volgen is en eindelijk in een artikel van de Summa van Thomas van Aquino een plaats vindt4. 4 Een zeer vleiende bespreking door dr. Silvester Coenen o.f.m. in Studia Catholica, III, 1927, pp. 136 - 137, prees de auteur om de wetenschappelijke speurzin en het onuitputtelijk geduld waarmee hij stap voor stap de sporen volgde, die Plotinus' deugdenleer
118
KRUISHEER DR. HENRICUS VAN LIESHOUT (1889-1948)
In december 1915 verscheen van zijn hand een artikel over Petrus Canisius in de katholieke krant De Maasbode. Gedurende de volgende twee jaren ontpopte hij zich tot een ijverige corre spondent met bijdragen o.a. over de Zwitserse neutraliteit, het werk ten behoeve van vluchtelingen, de katholieke actie en de schoolstrijd in Zwitserland. Op 12 augustus 1917 kreeg hij van de bisschop van 's- Hertogenbosch voor drie jaar verlof om verboden boeken te lezen. Bovendien kreeg hij gedurende vele jaren jurisdictiebrieven in de bisdommen Den Bosch, Haarlem, Luik en Mechelen. Vanaf 1920 doceerde van Lieshout wijsbegeerte in Sint - Agatha en vanaf 1926 tot 1931 in Zoeterwoude. Bij zijn aankomst in 1926 in Zoeterwoude startte hij samen met rector G. Klaverweijden5 en A. Emond6 het philosophicum op.Wat hijzelf door de eeuwen heen achterliet: niet slechts een uiteenzetting van Plotinus' theorie, maar tevens een historische commentaar van een artikel van St. - Thomas en een groot gedeelte van de geschiedenis der ethiek volgens genetische methode. 5 Gerardus Jacobus Klaverwijden werd geboren in Alkmaar op 24 juli 1880 als zoon van Petrus Joannes Klaverweijden en Elisabeth Maria van den Bos. Hij studeerde in het priestercollege te Uden en trad in te Sint - Agatha in September 1901. Op 18 September
1902 legde hij tijdelijke professie af en drie jaar later volgden de eeuwige geloften. Hij
werd priester gewijd in Namen op 22 december 1906. Hij was conventuaal en leraar in Maaseik van 22 September 190o tot September 1912.. Van September 1912 tot 1918 werd hij leraar in Hannut. In 1918 werd hij prior en directeur van het college gekozen in Maaseik. Hij bleef overste van Maaseik tot 1925. In juni 1925 werd hij benoemd voor Rotterdam. Datzelfde jaar verhuisde hij naar Uden, waar hij subprior werd tot 1926. In dat jaar werd hij benoemd voor Zoeterwoude, waar hij conventuaal bleef tot aan zijn dood op 22 juni 1971. Hij was rector van Zoeterwoude van 1926 tot 1936 en subprior van 1936 tot 1956. In 1924 werd hii definitor. 6 Aloysius Antonius Emond wera geboren in Schiedam op 2 oktober 1883 als zoon van Everard Antonius Emond en Christina Hoebben. Hij volgde de humaniora in het priestercollege van de kruisheren in Uden. Hij werd aangenomen in de Orde van het H. Kruis in Sint - Agatha op 11 September 1904 en drie dagen later ingekleed. Zijn eezondheidstoestand was niet al te best. Op 14 September 1905 werd hij tijdelijk geprofest. Hij studeerde filosofie in Diest van oktober 1905 tot 1907 en theoloeie in Sint - Agatha van oktober 1907 tot 1910. Op 4 oktober 1908 legde hij solemnele professie ah In Den Bosch werd hij priester gewijd op 21 mei 1910. Hij werd professor in de kerkgeschiedenis in Sint - Agatha van oktober 1914 tot 1926 en in Zoeterwoude van augustus 1926 tot aan zijn dood. Hij bezat een grote belangstelling voor het Jansenisme. Hij overleed
plots op 11 april 1931 en werd vier dagen later in Sint - Agatha begraven. Hij schreef
Korte bijdragen in Kruistriomf. Van zijn hand zijn ook de volgende publicaties:
- De voormalige missie der EE. Kruisheeren in Wisconsin, in: De Zegepraal des Kruises, 1922 - 1923, pp. 123 - 135, 159 - 164, 185 - 189, 205 - 210
- Een Kruisheer missionaris op het eiland Saba. in: De Zegepaal des Kruises, 1923 -
1924, pp. 86 - 89, 108- 114
KRUISHEER DR. HENRICUS VAN LIESHOUT (1889-1948)
119
getuigde van Linnebank, deelden vele oud-studenten later over hem mee, wanneer ze beweerden van hem de ware liefde voor wetenschap en intellectueel leven geleerd te hebben. Naast het voorbereiden en doceren van zijn lessen in de wijsbegeerte publiceerde hij in deze periode veel als medewerker van verschillende dagbladen en tijdschriften, o.a. in De Maasbode, De Tijd, De Nieuwe Eeuw, De Leidsche Courant, Studia Catholica en het Thomistisch Tijdschrifi. Vanaf Goede Vrijdag 1927 voorzag hij de Leidsche Courant bij gelegenheid van grote feestdagen van beschouwingen en overwegingen. En in de jaren 1931 en 1932 werkte hij mee aan de rubriek "Uit de Katholieke Wereld" in Hooger Leven.
In 1921 werd van Lieshout benoemd tot hoofdredacteur van
het missietijdschrift Kruistriomf. Bijna tien jaar lang probeerde hij aan dit tijdschrift een eigen gezicht te geven. Zelf schreef hij een
groot aantal bijdragen. In September 1930 gaf hij ontslag, ener-
zijds omdat hij door zijn vele andere bezigheden onvoldoende tijd voor het blad overhad, anderzijds omdat hij door de missieprocurator, die eigenmachtig mee de inhoud van het blad bepaalde, voor de voeten werd gelopen. Op 4 oktober 1930 werd zijn ontslag aanvaard7.
Van zijn verdere publicaties vragen er twee onze bijzondere aan-
dacht. Ze werden geschreven in 1930 bij het vijftiende eeuwfeest - De Mariacultus in de Orde van het H. Kruis. in: Ons Geestelijk Erfi jg.l, 1927,
pp. 49 - 55
- Henricus Van den Wijmelenberg, 49ste Generaal der Orde van het H. Kruis, Cuijk,
1931, 43p.
- Kruisheeren Missionarissen in de Nederlanden, Cuijk, 1932, 64p. 7 Bij zijn afscheid werd zijn werk met veel waardering gememoreerd. "Lezend en bijhoudend alles wat er iedere maand op het gebied van missieliteratuur verscheen, was hij eryan overtuigddat de missieliteratuur een machtig middel is om iets te leeren aangaande de uitbreiding van Gods rijk onder andersdenkenden en heidenen. En zelfstreefde hij ernaar om aan de lezers van Kruistriomfelke maand een boekje aan te bieden, dat men niet alleen kocht om de goede zaak te steunen, maar ook om eenige ware missiekennis op te doen. Met dit doel voor oogen heeft hij niet gevreesd vele voor hem zo kostbare uren te besteden aan een goedverzorgden tekst, aan welgekozen fotos en aan een groot getal eigen artikelen. Want als wij de verschenenjaargangen eens doorbladeren, dan vinden wij, daar weer onderteekend, dan weer
eens anoniem, een groot aantal artiekelen van zijnen hand, waarvan nog altijd het lezen en
herlezen een genot is om den ordelijken opzet, degelijken inhoud en keurigen stijU\ Bij een apcheid. in: Kruistriomf jg.10, 1930 - 1931, pp.129 - 131
120
KRUISHEER DR. HENRICUS VAN LIESHOUT (1889-1948)
van St. - Augustinus. Het eerste draagt als titel Augustinus en de Ouden over de Deugd8. Van Lieshout grijpt hier terug op een gedeelte van de stof, die hij reeds in het kort in zijn doctoraatsscriptie behandelde, maar nu verder uitwerkt, met name hoe Augustinus in zijn opvattingen op de deugd tegenover de Ouden stond: Socrates, Plato, de Stoicijnen, Philo, Plotinus en Aristoteles. Al kon Augustinus hun theorieen niet overnemen omdat ze vanwege hun te intellectualistisch karakter strijdig waren met de geest van het Christendom, toch heeft hij er tal van elementen uit overgenomen. Van Lieshout gaat na hoe dit in
Augustinus' werken tot uiting komt.
.
Het tweede artikel Wegen van waarheid bij Augustinus9 behandelt de kennisleer van Augustinus en verzamelt, vermits Augustinus nergens een volledig tractaat hierover schreef, wat er in zijn werken over het menselijk kennen te vinden is. Hiermee belicht hij dan langs welke weg Augustinus de zekerheid in het kennen van de waarheid begrondt, hoe hij zich de zinnelijke waarneming denkt en hoe hij over het verstandelijke kennen oordeelt. Deze studie werd geprezen als een "uitstekend artikel dat van veel fijn begrip getuigt"10. In die tijd geraakte van Lieshout geboeid door de psychologie van het kind. In Leiden en Zoeterwoude gaf hij er verschillende spreekbeurten over. Ook hield hij een conferentie over De Wijsbegeerte en haar plaats in de Christelijke Beschaving voor universiteitsstudenten te Leiden. Verder hield hij twee reeksen voordrachten over apologetische onderwerpen en over de Jongerenbeweging11. In Zoeterwoude en in Tilburg sprak hij in 1926 in zes voordrachten over Waarom belijdik het Roomse Geloof? In 1929 en
8 Verschenen in het augustusnummer van het Thomistisch Tijdschrift, 1930, pp. 717 -751 9 In Studia Catholics 1930, pp. 253 - 288
10 DeMorgen, 19.03.1934
11 De Jongerenbeweging was een stroming van ionge katholieke schrijvers en dichters die zich soms heftig verzetten tegen de gevestigcle sociale en kerkelijke orde. Illustere voorgangers waren b.v. Anton van Duinkerken, Henri en Gerard Briining, Albert Kuyle, die voor die tijd gewaagde stellingen innamen.
KRUISHEER DR. HENRICUS VAN LIESHOUT (1889-1948)
121
1930 volgden twee reeksen wetenschappelijke voordrachten voor niet - katholieken in het auditorium van de universiteit van Leiden over Geloofen Psyche en Mystiek en Wetenschap 12. Door deze laatste reeks voordrachten kwam van Lieshout nog meer in aanraking met het Jongerenprobleem. Het thema "natuur en bovennatuur", dat hij in deze reeks voordrachten nog tamelijk algemeen behandelde, is hij in latere voordrachten gaan toepassen op de Jongerenbeweging. Dit was de aanleiding van zijn latere publicatie van Onze Onevenwichtige Jongeren, die in de pers een zeer luide weerklank vond en voorwerp werd zowel van de scherpste en meest sarcastische kritiek als van de meest lovende en vleiende bespreking. Voor zover is na te gaan, was hij begonnen met een voordracht over Dejongeren in NederlandVoor de Vereniging van hoofden der R.K. Bijzondere Scholen te Haarlem, waar hij sprak over Natuur
en Bovennatuur bij dejongeren (23 juni 1930). Hierop volgde een reeks van zes radiocauserieen voor de KRO over De Zucht naar Vergeestelijking bij het opkomend geslacht. De eerste causerie vond plaats op 10 augustus 1930. Veel luisteraars schreven om nadere uitleg, om de tekst van de voordrachten te bekomen en om soortgelijke voordrachten op andere plaatsen. Zo kwam het dat van Lieshout hetzelfde probleem behandelde in Tilburg en in Nijmegen voor de studenten en wellicht nog elders. Hij publiceerde een artikelenreeks over De Zucht naar Vergeestelijking buiten
de Kerk en had plannen om dit onderwerp, zowel binnen als bui ten de Kerk en speciaal in de Jongerenbeweging, uit te werken en als boek te publiceren. Had hij dit in 1931 kunnen doen, wellicht zou zijn werk dan heel anders ontvangen zijn, omdat het probleem juist toen in de voile belangstelling stond en de beweging toen wel
het feist en scherpst was in haar uitingen. De Jongeren vormden nog een eenheid, een aaneengesloten front. Later, in 1933 - 1934, zocht men tevergeefs het elan van enkele jaren terug en de felle groepsovertuiging, zodat sommigen reeds beweerden dat de
12 Zie besprekingen en een kort verslag in De Maasbode, 1929, 19 oktober, 2 november, 15 en 19 november; 1930, 31 januari, 14 en 28 februari, 14 maart.
122
KRUISHEER DR. HENRICUS VAN LIESHOUT (1889-1948)
Beweging doodgebloed was13. Waarom heeft van Lieshout zijn boek Onze Onevenwichtige Jongeren niet eerder uitgegeven14? Zijn verplaatsing naar Belgie in de lente van 1931 is hier wellicht de oorzaak van. Feit is dat het boek pas gedrukt werd op het einde van 1933 en begin 1934 op de markt kwam. Het lokte een storm van protest en verontwaardiging uit. Ieder tijdschrift of
krant schonk er aandacht aan in over het algemeen weinig lovende bewoordingen aan het adres van de schrijver. Van de kant der Jongeren spuwde men natuurlijk vuur en vlam, in eerste instantie omwille van de onsympathieke titel, die overigens niet door de auteur gekozen werd, maar hem door de uitgever werd opgedrongen. Kritiek kwam er verder natuurlijk op de inhoud, speciaal op het tweede gedeelte van het boek15. Men verweet van Lieshout, dat 13 H. Van ROOIJEN, De Mentaliteit der Jongeren. in: Bouwen, jg.2, 1933, p.49 14 Zie enkele kritieken op Onze Onevenwichtige Jongeren (Tilburg, 1933): B. VERHOEVEN, Evenwicht op het slappe koord. in: Bouwen, jg.3, 1934, pp. 56-58;
A. Van Duinkerken, Om het Evenwicht. in: De Tijd, 14 februari 1934; J.M., Een
StukjeBoekhouding. in: DeMaasbode, 24 februari 1934; N.N., DeEvenwichtigeJongere. in: De Maasbode, 6 maart 1934; N.N., Over Onevenwichtigen. in: Nieuwe Tilburgsche
Couranty 16 en 17 april 1934; Van Oldenburg Ermke Schrik niet, wijzijn het!in: De Morgen, 19 maart 1934; N.G., in: Het Schild, XV, 1934, p. 517; N.N., Evenwicht. in: De Gemeenschap, maart 1934; N.N., Het Wezenlijke en het Bijkomstige. in: De Zuid Limburger, 22 maart 1934; Th. V.D.K., in: De Katholieke Vrouw, 28 april 1934; E. RUSSE, Zijn de Jongeren Onevenwichtig? in: De Residentiebode, 12 april 1934; N.N., in: Ons Liturgisch Tijdschrift, XIX, 1933 - 1934, p. 224; N.N., Doemsdag over de Jeugd. in: Boekengids, 1934, pp.137 - 139; G.D., Rond onze Onevenwichtige Jeugd. in: De Katholieke School, 1934, pp. 86 - 87. 15 Volgens de inleiding wilde van Lieshout een karakteristiek geven van de katholieke jongeren in Nederland en aantonen dat over sommige geloofsgenoten een zucht naar vergeestelijking, een streven naar verinnerlijking en vernieuwing gekomen was. Om dit streven beter te kunnen overzien plaatste van Lieshout het naast enkele andere stromingen, die niet van katholieke oorsprong waren. Eerst eing hij het streven naar spiritualiteit en relieiositeit na in en buiten de Kerk: "in de orde der idee" bij de hedendaagse wetenschap, de reactie tegen de materialistische opvattingen van een vroeger geslacnt; "in de orde der daad" in de beweging rond Krishnamurthi, in het religieuze socialisme en het Italiaanse fascisme. Binnen de Kerk stipte hij dit streven even aan in Frankrijk (speciaal Leon Bloy) en bij de "Vrienden van Israel". Vervolgens richtte hij zich naar de Nederlandse taalgemeenschap en vernoemde Heemvaart, Ruusbroeckbroeders, enkele periodieken (vooral Roeping en De Gemeenschap) en het Verbond der Katholieke Jongeren. Daarna oordeelde hij dat het streven naar spiritualiteit bij de jongeren gaaf was naar het wezenlijke, maar met vele tekorten in het bijkomstige en met miskenning van de juiste verhouding tussen gevoel en verstand, natuur en bovennatuur. Van Lieshout paste vervolgens op een onsympathieke en kleinerende manier op de jongeren toe wat Frater Rombouts in zijn Psychologie schreef over de rijpende jeugd: "Kind en geen kind", gewichtig doen en zich een air geven, koude drukte om niets;
KRUISHEER DR. HENRICUS VAN LIESHOUT (1889-1948)
123
hij niet voldoende onderscheid maakte en nagenoeg al zijn argumenten putte uit De Gemeenschap, en dan nog alleen van 1930 en 1931, en uit De Paal, een tijdschrift van enkele extremisten dat
slechts heel kort bestaan had. In feite was dit een ernstig en gegrond verwijt. Het boek, dat de indruk wekte een overzicht en een beoordeling te releveren van de Jongerenbeweging, beantwoordde niet aan de gestelde verwachtingen. Van de beweging werd een eenzijdig en onvolledig beeld opgehangen. Kortom, als analyse van de Jongerenbeweging in Nederland was het boek een mislukking..
Op 24 november 1931 werd van Lieshout onverwacht overgeplaatst naar Diest, naar later bleek omdat er beschuldigingen werden geuit dat hij homofiele betrekkingen zou gehad hebben. In Zoeterwoude werd hij vervangen door Henricus van Rooijen16. Na zijn verplaatsing naar Diest werd van Lieshout een tijdje medewerker van Hooger Leven en publiceerde in 1933 de hierboven genoemde lijvige studie over de Jongerenbeweging in Nederland. In 1931 en 1932 was hij rector van de Zusters van Tilburg in Tessenderlo en vanaf 1932 tot aan zijn dood was hij rector van de bernardinessen in Kolen/Kerniel. Tevens werd hij leraar Klassieke Talen en Nederlands in Tongeren bij de Zusters van Maria. Verder hield hij recollecties voor het mannenverbond van Katholieke Actie, hoorde biecht bij de Zusters en de Broeders in Borgloon en preekte bij diverse gelegenheden.
"idealist en grof zinnelijk", ketteren teeen oppervlakkigheid, hardvochtig en overgevoelig, onverschillig en om liefde bedelend, vermetel en laf, leeuw en schaap, het tekort aan liefde en eerbied voor elkaar en voor de ouderen, maar daar tegenover uiterst gevoelig voor zichzelf en tenslotte bij een tekort aan ervaring een geest van kritiek en opstandigheid. Van Lieshout illustreerde al die gebreken met voorbeelden en aanhalingen uit het werk der Jongeren en besloot: de Jongeren hebben gelijk voor zover ze over de hele lijn streven naar een consequente doorvoering en beleving van het geloof; ze hebben ongelijk in de manier waarop ze dit nastreven. Het ontbreekt hen namelijk aan zelfbeheersing, liefde en waarheidszin.
16 Voor meer informatie over Henricus Leo Maria van Rooijen (1902 - 1987) zie G.Q. REIJNDERS, De Ordeshistoricus Dr. Henri van Rooijen o.s.c. in: Clairlieu, jg.46, 1988, pp. 13 - 22; R. JANSSEN, Bibliografie dr. H. van Rooijen (1902 - 19871 in:
Clairlieu, feA7, 1989, pp. 177-186
124
KRUISHEER DR. HENRICUS VAN LIESHOUT (1889-1948)
Al wat van Lieshout tot dan toe publiceerde was, zijn korte krantenartikelen en zijn bijdragen in Kruistriomf niet meegerekend, ofwel van theologische en filosofische aard, ofwel over de geestelijke stromingen van de laatste decennia in en buiten de Kerk. Van nu af schreef hij niets meer van die aard. Al bleef hij de jongeren met veel belangstelling observeren, toch heeft hij er nooit meer over geschreven. Tegelijk beeindigde hij ook zijn wetenschappelijke publicaties op theologisch en filosofisch terrein. In de volgende jaren ging zijn belangstelling heel sterk uit naar de geschiedenis. Misschien dat zijn verblijf in het klooster van Kolen hem daartoe de stoot gaf. Dit klooster was een voormalig kruisherenklooster, dat voor wat de gebouwen betreft, de Franse Revolutie schitterend overleefd had. Het bevatte enkele kunstschatten, waaronder het koor met de Sint - Odiliacyclus en de rijke sacristie met de schilderingen van de Luikse kunstschilder Aubee17. Daarbij berustten in de parochie Kerniel enkele overblijfselen van de kruisheren, waaronder het oude schrijn met de relieken van de H. Odilia, de patrones van de kruisheren. Voor de kunstschatten van het klooster van Kolen heeft van Lieshout heel veel gedaan. Van verschillende eiken beelden liet hij vernis of verf afhalen, de credens naast het altaar liet hij restaureren, voor de kerk vond hij in Maaseik een aangename biechtstoel, schilderijen, die als oud vuil op zolder lagen, liet hij schoonmaken en herstellen... Hij ging de herkomst na van alles: de geschiedenis van het klooster, de historie van het reliekschrijn van Kerniel met de erin vervatte relieken en documenten, de historie van de vele Lutgardisherinneringen, die zich in het klooster bevonden. Alles wat oud en mooi was verzamelde hij, zodat zijn huis naast het klooster na jaren een echt museum werd. Ook de geschiedenis van de streek interesseerde hem, de geschiedenis van de zusters en van al hun heiligen, speciaal de H. Lutgardis18. Zo kreeg hij stilaan in de streek de naam van "oudheidkundige". Zijn vele pastorale acti-
17 Over de kruisheren en Aube'e zie: Martin Aube'e Schilder in het Land van Loon. Werkgroep Martin Aube'e, V.T.B.- V.A.B., Kerniel, 1996, 54p., ill. 18 Zie ook dr. A. RAMAEKERS, Oudheidkundige Dr. H. VAN LIESHOUT, kruisheer. in: Het Oude Land van Loon, Hasselt, 1949
KRUISHEER DR. HENRICUS VAN LIESHOUT (1889-1948)
125
viteiten en ook het leraarsambt dat veel van hem vergde, stond een intensief historisch veldwerk natuurlijk in de weg. De vele mappen met aantekeningen over de merkwaardigheden van Kolen, over de geschiedenis van het klooster, over het klooster Nonnenmielen, over de heiligen van de Cistercienzerinnen raakten bedolven onder stapels proefwerken, vertalingen van klassieken, preken en conferenties. Van Lieshout heeft dan ook slechts weinig gepubliceerd, voor zover bekend enkel een artikel over het klooster Kolen in de Zondagsvriend ( 1935, pp. 930 - 931), een reeks bijdragen Lutgardisherinneringen in het klooster Kolen in Gudrun (1934 - 1936) en het werk Rondhet reliekschrijn van Sint Odilia (Verzamelde Opstellen, XI, 1, Hasselt, 1935). In de reeks van zes bijdragen in Gudrun beschreef van Lieshout, na een korte inleiding over de geschiedenis van het klooster, hoe de verschillende kunstschatten van het klooster in het bezit van de zusters gekomen waren, waarbij hij dan tevens de oorsprong en de lotgevallen ervan optekende19. Behalve de beschrijving van de kloosterschatten en vele bijzonderheden over hun oorsprong en geschiedenis, bevatte deze studie ook interessante bijzonderheden over de stichteres van het klooster Kolen, Dame Maximilienne, een zuster van de opgeheven abdij van Woutersbrakel, die in 1822 het klooster kocht, en over enkele van haar relaties, juffrouw Paridaens, Nic. Jos. Minsart, een monnik van de opgeheven abdij van Boneffe, en vrouwe Regine de Musiel, de laatste zuster van het opgeheven Nonnenmielen. Naar aanleiding hiervan ontving hij een interessante brief van de jezuiet pater B. Spaapen, lid van het 19 1. De kunstschatten afkomstig van de kruisheren, houtwerk en schilderingen van kerk en sacristie, eikenhouten Christoffel en Ecce - Homo 2. De oude, meestal liturgische boeken, afkomstig van benedictinessen - en cistercienzerskloosters 3. Andere kostbaarheden en schilderijen: een kruisbeeld uit de abdij van Woutersbrakel, een schilderij van Ida van Leuven door Joos Stevaert, een schilderii van de H. Lutgardis, toegeschreven aan de Meester van Diepenbeek, een schilderwerk "de familieboom der H. Humbelina", kerkbenodigheden, eikenhouten meubelen, serviezen,
tafelzilver, oude ingelijste prenten en schilderijen, allemaal afkomstig van het klooster Nonnenmielen.
4. De koorstoel van de H. Luteart, eveneens afkomstig van Nonnenmielen 5. Een handschrift van een oud Vlaams rijmwerk, dat net leven verhaalde van de H.
Lutgardis en van Christina de Wbnderbare.
126
KRU1SHEER DR. HENR1CUS VAN LIESHOUT (1889-1948)
Ruusbroecgenootschap (Antwerpen, 22 februari 1946), die werkte aan een bijdrage voor Ons Geestelijk Erf'over de H. Lutgardis en die vroeg naar mogelijk nog andere literaire bronnen. In Rond het reliekschrijn van Sint Odilia behandelde van Lieshout alles wat met dit merkwaardige en kostbare schrijn verband houdt. Na een inleiding over de verschillende reliekschrijnen in Kerniel, over de literatuur rond het schrijn en de legende van de H. Odilia, werden de documenten met hun zegels tot in de puntjes bestudeerd en nagegaan wat ze juist over de gebeurtenissen met de relieken te vermelden hebben. De lotgevallen van het schrijn werden vanaf 1292 zo nauwkeurig mogelijk onderzocht, de beschilderingen beschreven, de legende en beschildering aan elkaar getoetst en het ontstaan van de legende in haar verschillen de onderdelen geschetst. Van Lieshout trachtte het historische van het legendarische te onderscheiden en uit te maken in hoeverre de schilderingen de bestaande legende weergeven en omgekeerd in
hoeverre zij de legende beinvloed hebben.
:
Diest - Kruisherenkerk.
SINTE-ODILIA-SCHRIJN. Reconstructie door kunstschilder Koos VAN DER HORST jr. (A° 1951): gemaakt naar 't oude schrijn van Kerniel (A0 1292)
KRUISHEER DR. HENRICUS VAN LIESHOUT (1889-1948)
127
Beide historische publicaties waren degelijk gefundeerde stu dies. Een nadeel was wel dat van Lieshout gemakkelijk afdwaalde en tal van gegevens verstrekte, die met het eigenlijke onderwerp niet veel te maken hadden.
Aan het schrijven van de geschiedenis van het oude kruisherenklooster van Kolen is van Lieshout nooit toegekomen, hoewel er van de kant van de orde herhaaldelijk op werd aangedrongen. Door zijn kennis van de details van het klooster en van de streek zou hij er nochtans wellicht toe in staat geweest zijn.
Men kan zich hier afvragen: was van Lieshout een Lutgartkenner? In bredere kringen ging hij hier zeker voor door, wat ten dele zijn verklaring vindt in het feit, dat hij vele groepen van Vlaamse meisjes rondleidde in Kolen om hun de oude kunstschatten, waaronder de Lutgardisherinneringen uit te leggen. Hij woonde verschillende vieringen in verband met St.- Lutgart bij, zoals het vijfentwintigjarig bestaan van de St - Lutgartkring in het H. Graf teTurnhout (1936), het vijfentwintig jarig bestaan van de St. - Lutgartschool te Antwerpen (1936) en de eeuwfeestherdenking in die school in 1946. In Tongeren hield hij bij deze herdenking op 18 juni 1946 de feestrede. Tevens stimuleerde hij de uitgave van het boek van Emiel van der Straeten, Lutgart Herderin van het Vlaamse Volk, in 1947, waarvoor hij de inleiding schreef. Of hij zich met de studie van St. Lutgart verder nog speciaal heeft bezig gehouden, is uit zijn nagelaten papieren niet op te maken. Heeft van Lieshout ervoor geijverd om andere werken van de schilder Aubee, van elders in de streek, naar Kolen te krijgen? Alles wat er van Martin Aubee aan schilderijen in Kolen en omgeving aanwezig was, vanaf de Odilia - cyclus tot en met later ontdekte fragmenten, evenals het leven van Aubee, beschreef hij in zijn boek over Odilia. Op 21 September ontving hij bericht van pastoor J. Vandebroek van Beverst, dat te Hasselt een apotheker Le Beau twee schilderijen van Aubee bezat: een "Geseling van Christus", afkomstig uit Luik, te koop aan 3000 Fr. en een "Boodschap", afkomstig uit Vlaanderen, te koop aan 7000 Fr. Omdat de apo-
128
KRUISHEER DR. HENRICUS VAN LIESHOUT (1889-1948)
theker een kasteeltje "Haagsmeer" bezat onder Gors-Opleeuw vlak bij Kerniel-, zou van Lieshout daar het gemakkelijkst informeren. Er is evenwel geen enkele aanwijzing dat hij ooit pogingen hiertoe ondernomen heeft. Na al het werk dat hij gedurende bijna vijftien jaar voor het klooster gedaan had, was het voor van Lieshout een pijnlijke slag toen hij op 12 december 1944 plots voor een half verwoest kloos ter stond. Een vliegende bom viel die dag op vijftig meter afstand van de kerk en het klooster in de aangrenzende boomgaard. Het noviciaatsgebouw was totaal verwoest, het klooster als het ware helemaal verwrongen en gescheurd, de kerk lag er zonder dak, alle glasramen ingedrukt, de helft van de Sinte- Odiliacyclus met tientallen scherven en splinters geschonden en doorkorven. De sacristie bleef gespaard. Maar alles zat onder stof en vuil. Zonder echter de moed er bij te verliezen leidde de rector aanstonds de opruimings- en herstellingswerken. Samen met de zusters sloofde hij zich maandenlang af om alles weer in zijn oude glorie te herstellen. Maar daar dient men bij te bedenken, dat het in die tijd nog zeer moeilijk was de nodige bouwmaterialen te vinden, zonder dan nog te spreken van de vereiste fondsen. Pas in de zomer van 1945 kon er aan de kerk 'n voorlopige dakbekleding worden aangebracht in goudronpapier.
Voor zJn laatste ziekte heeft hij gelukkig kunnen zien, dat Kolen weer het vroegere uitzicht had teruggekregen en op 2 mei 1947 voelde hij zich zeer voldaan over het feit, dat de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen het oude kloos ter als monument gerangschikt had om zijn architectonische, oudheidkundige en geschiedkundige waarde. Zelf had hij het verslag hiervoor opgesteld. Op 14 September 1948, feest van Kruisverheffing, overleed van
Lieshout, uitgeteerd door een vorm van kanker, die hem reeds lang hinderde, maar in 1948 in alle hevigheid uitbrak om van de sterke man in een mum van tijd een levend geraamte te maken. Dr. Van Lieshout was een geachte en beminde persoonlijkheid in de
KRUISHEER DR. HENRICUS VAN LIESHOUT (1889-1948)
129
streek van Borgloon, die een grote aantrekkingskracht uitoefende op al wie met hem omging. Dit verklaart de grote toeloop op zijn begrafenis in Kolen en in de dienst, die enkele dagen later in de parochiekerk van Kerniel opgedragen werd. Zijn goede vriend, de pastoor van Kerniel, die hem gedurende zijn lange ziekte, dagelijks bezocht, vertelde bij zijn doodsbed ontroerd, dat hij van Lieshout nooit tevergeefs om een dienst verzocht had. Enkele maanden na zijn dood vergaderden de leden van het Mannenverbond voor Katholieke Aktie, waarvan hij de steeds klaar staande raadgever was geweest en waarvoor hij vele recollecties had gepreekt, nog eens te Kolen waarbij de deken van Borgloon een herdenkingsrede hield. Van Mgr. Kerkhofs hadden zij de toelating gekregen om op het graf van van Lieshout, gelegen binnen het slot van het klooster, te gaan bidden. Geen priester, verklaarde volksvertegenwoordiger Roppe van Tongeren bij die gelegenheid, heeft ooit zulke indruk op mij gemaakt als dr. van Lieshout. Dr. van Lieshout was een geleerd priester, minnaar van al het schone, kenner van kunst en historie, maar ook was hij een man die steeds even eenvoudig, dienstvaardig en belangstellend was voor eenieder. Het gedachtenisprentje, dat opgesteld werd door kruisheer M. Vinken, stelde: "Dr. H. Van Lieshout was een goede
confrater, een geleerd en ijverig priester (...). Zijn scherp verstand drong diep door in het wezen der dingeny en in klare taal deelde hij zijn kennis mee in lessen en predikaties. Voor vele priesters, kloosterlingen en voormannen van de Katholieke Aktie was hij een gezocht raadsman. (...)".
Bibliografie van dr. Henricus van Lieshout 1915
Het feest van den Zaligen Petrus Canisius.(Canisiusviering te Freiburg), in De Maasbode, 31.12.1915. 1916
Treinen der ellende: het overbrengen der Fransche Bevolking. in: De Maasbode, 31. 1. 1916. Een merkwaardige lezing over Nederlandsche Kunst. in: De Maasbode, 2.2.1916 Relletjes te Lausanne, in: De Maasbode, 4.2.1916
130
KRUISHEER DR. HENRICUS VAN LIESHOUT (1889-1948)
De "Mission Catholique Suisse". in: De Maasbode, 26.2.1916 De Zwitsersche Neutraliteit. in: De Maasbode, 5.3.1916
West - Zwitserland verontwaardigd; opstootje te Freiburg, in: De Maasbode, 7.3.1916 Uit den grooten Raad van Bern, in: De Maasbode, 17.4.1916 Missiewerk in Zwitserland. in: De Maasbode, 24.6.1916 1917
Schoolstrijd in Zwitserland. in: De Maasbode, 1.1.1917 en 2.1.1917 Het Vondelmuseum. in: De Maasbode, 3.11.1917 Alma Mater Friburgensis. in: De Maasbode, 21.11.1917 1918
Alma Mater Friburgensis II. in: De Maasbode, 18.2.1918 De Zwitsersche Neutraliteit. in: De Maasbode, 3.3.1918 Twee boeken over Litauen. in: De Maasbode, 2.8.1918 1921
TerInleiding. in: Kruistriomf, I, 1921 - 1922, pp.1 - 2 DeKruisherenmissie in Neder - Uele. in: Kruistriomf, I, 1921 - 1922, pp.4 - 12 Missieverslag. in: Kruistriomf, I, 1921 - 1922, pp.130 - 131 1922
Z.H. Paus BenedictusXV. in: Kruistriomf, pp.152 - 157 Van verre en nabij. in: Kruistriomf, pp.236 - 238 Verandering. in: Kruistriomf, pp.249 - 251
Het eeuwfeest der Propaganda, in: Kruistriomf, pp.263 - 276 (eveneens in De Zegepraal desKruises, jg.l, 1921 - 1922, pp.217 - 220) Bij het ingaan van den tweeden jaargang. in: Kruistriomf, jg.II, pp.3 - 6 Twaalf- en - een - half - jarig bestaan onzer Amerikaansche Missie. in: Kruistriomf, II, pp.129- 134 Een verlies. in: Kruistriomf, jg.II, pp. 321 - 324 1924
ZaligNieuwjaar. in: Kruistriomf, jg.III, 1923 - 1924, pp.161 - 163 Pastoor van Schijndel. in: Kruistriomf, III, pp.164 - 167 Ons nieuw college te Uden. in: Kruistriomf, III, pp. 167 - 172 Een zilveren]ubili. in: Kruistriomf, III, pp.193 - 197
Twee missiedagen. in: Kruistriomf, III, pp.293 - 296 De rozen der eeuwigheid. in: Kruistriomf, jg.4, 1924 - 1925, pp.65 - 69 Allerheiligen - Allerzielen. in: Kruistriomf, jg.4, pp.97 - 101 Naar ct heiligKerstfeest. in: Kruistriomf, jg.4, pp.129 - 133 1925
Missielectuur en ... Zalig Nieuwjaar. in: Kruistriomf, jg.4, pp.161 - 171 Sijntje de Wever. in: Kruistriomf, jg.5, 1925 - 1926, pp.7 - 10 1926
Bij het wentelen derjaren. in: Kruistriomf,)^, 1925 - 1926, pp.161 - 163
KRUISHEER DR. HENRICUS VAN LIESHOUT (1889-1948)
131
Verrijzenis. in \Kruistriomf, jg.5, pp.259 - 261 Mgr. Joannes Mattheus Konings, eerste apostolische Prefect van Bondo. in: Kruistriomf jg.VI, 1926 - 1927, pp.3 - 5
Bezijden van Leiden naar Zoeterwouden. in: Kruistriomf, jg.VI, pp.97 - 101 La Thiorie Plotinienne de la Vertu, Essai sur la Ginhe d'un article de la Somme Theologique de Saint Thomas. Freiburg, 1926, reeks Studia Freiburgensia, X - 204p. (uitgave van het proefschrift, verdedigd in 1921) Godsdienstige artikeltjes in het Sint - Jozefiblad 1927
Maria Adelheid van Luxemburg, in: Kruistriomf, jg.VI, pp. 255 - 256 In memoriam H. Linnebank. in: Kruistriomf jg.VI, pp.321 - 324 Van 1927 tot 1931 godsdienstige artikelen in De Leidsche Courant 1928
Pater Linnebank. in: Kruistriomf jg. VII, 1927 - 1928, pp.289 - 298 en 321 - 332 Naar Tuindorp - Vreewijk, Rotterdam, in: Kruistriomf jg.VII, pp.354 - 360 1930
Augustinus en de Ouden over de Deugd. in: Thomistisch tijdschrift voor Katholiek Cultuurleven, jg.l, 1930, pp. 717 - 751 Wegen van WaarheidbijAugustinus. in: Studia Catholica, 1930, pp. 253 - 288 Middeleeuwen en Renaissance, een onjuiste opvatting. in: De Maasbode, 8 en 9 december 1930 (polemiek naar aanleiding van een reeks artikelen van K. Lautenschutz over Erasmus in Het Schild)
Dezuchtnaar vergeestelijking buiten de Kerk. in: De Gemeenschap, 1930, pp. 97-98, 121 - 122, 145 - 146, 169 - 170, 193 - 194, 217 - 218, 241 - 242, 265 - 266, 289 - 290 In Hooger Leven, 1930, 1931 en 1932 publiceerde hij een dental artikels die vroeger reeds verschenen in Kruistriomf. Ook werkte hij mee aan De Tijd en De Nieuwe Eeuw. 1933
Onze onevenwichtige Jongeren. Tilburg, 1933, 295 p. 1935
Lutgardisherinneringen in het klooster Kolen. in: Gudrun, Orgaan van den Vlaamschen Landsbond voor Roomsch - Katholieke Vrouwen en Meisjes, jg.l6 (1934 - 1935), pp. 201 204, 242 - 248; jg.17, 1935 - 1936, pp.5 - 13, 44 - 50, 89 - 91, 115 - 123 Rond het Reliekschrijn van Sint - Odilia. in: Verzamelde Opstellen, Hasselt, 11, 1935, 159p.
Het klooster van Kolen. in: De Zondagsvriend, 22.9.1935, pp. 930 - 931 1947
Voorwoord. in: E. VAN DER STRAETEN, Lutgart, Herderin van 't Vlaamsch Volk.
Leuven, 1947, pp. 5 - 8
dr. Roger Janssen & dr. Andre Ramaekers (+)
132
KRUISHEER DR. HENRICUS VAN LIESHOUT (1889-1948)
SAMENVATTING
Dr. Henricus van Lieshout (1889 - 1948) was een veelziidig geleerde. Aanvankelijk legde hii zich vooral toe op de thomistische wijsbegeerte en de theologie, waarin hij overigens doctoreerde. Hij was een briljant lesgever aan de kruisherenstudenten in Sint Agatha en in Zoeterwoude. Ook publiceerde hij in zijn jonge jaren veel in kranten en tijdschriften, waaronder Kruistriomf, waarvan hij de eerste hoofdredacteur was. Een breuk in zijn leven en werk ontstond toen hij zich ging bezighouden met de Nederlandse Jongerenbeweging en er een boek over schreef dat een storm van kritiek uitlokte. In 1931 werd hij benoemd voor het kruisherenklooster van Diest. Als rector bij de zusters bernardinessen in Kolen verwierf hij faam als oudheidkundige. Hij stierf aan de gevolgen van een slepende kanker.
SUMMARY
Dr. Henricus van Lieshout (1889-1948) was a versatile scholar. First he applied him self to the Thomistic philosophy and also to theology, in which he took his doctor s deg
ree. He was a brilliant teacher for the students of the Crosiers in Sint-Agatha and in
Zoeterwoude. In addition, he published a lot of articles in newspapers and magazines, among which "Kruistriomf", of which he became the first editor-in-chief. A real split both in his life and in his work was caused by his involvement in the Dutch "Jongerenbeweging" (Youth Movement), about which he wrote a book that raised a storm of criticism. In 1931 he got an appointment in the monastery in Diest. Later, as rector in the convent of the Sisters of Saint Bernard (Cistercians) in Kolen, he became famous as an archaeologist. A languishing cancer ended his life.
RfiSUMfi Henri van Lieshout, Dr. (1889-1948) fut un erudit aux multiples facettes. Au debut il se consacra surtout a la philosophie thomiste et a la the'ologie, ou il acquit son doctorat. II fut un enseignant eminent pour les etudiants croisiers a Saint-Agathe et a Zoeterwoude. Dans ses jeunes annees il publia beaucoup dans la presse et les revues parmi lesquelles "Kruistriomf" dont il fut le premier redacteur en chef. Il connut un dechirement dans sa vie et dans son ceuvre lorsqu'il s'occupa du "Mouvement de la jeunesse ne'erlandaise" sur lequel il e'crivit un livre qui de'chaina une tempete de critiques. En 1931 il fut nomme au couvent croisier de Diest. En tant que recteur des sceurs bernardines de Kolen il se fit un nom comme specialists pour les archives. II mourut des suites d'une longue maladie (cancer).
ZUSAMMENFASSUNG
Dr. Henricus van Lieshout (1889-1948) war ein vielseitiger Gelehrter. Zunachst hatte er sich vor allem auf die thomistische Philosophie verlegt wie auch auf die katholische Theologie, in der er auch promovierte. In den Bildungshausern St. Agatha und
KRUISHEER DR. HENRICUS VAN LIESHOUT (1889-1948)
133
Zoeterwoude in den Niederlanden war er ein hervorraeender Dozent. Er veroffentlichte in den zwanziger Jahren dieses Jahrhunderts viele Beitrage in Zeitungen und Zeitschriften, u.a. in "Kruistriomf", einer ordenseigenen Zeitschrift, deren erster Chefredakteur er war. Als er die "Nederlandse Jongerenbewegine", einen Kreis von Schriftstellern, in seinem Buch "Onze onevenwichtige Jqngeren" kritisierte, erhob sich ein heftiger Protest. Dies fiihrte zu einer grundlegenden Anderung in seinem Leben. Im Jahr 1931 wurde er in das Diester Kreuznerrenkloster (Belgien) versetzt. Spater hat er sich als Rektor des Zisterzienserinnenklosters in Kolen/Kerniel
(Belgien) intensiv mit der Geschichte des beriihmten Odiliaschreins aus 1292 befafit. Er starb 1948 an den Folgen eines Krebsleidens.
GRABSTATTEN IN DER KREUZHERRENKIRCHE DttSSELDORF Einleitung
"... Die Kreuzbriider erfreuten sich grofiter Beliebtheit und des Schutzes der weltlichen und geistlichen Behorden". So schreibt 1645 Aegidius Gelenius in seinem beruhmten Werk £De admiranda magnitudine Coloniae'.
Anno 1592:
"Kreuzherren in Diisseldorf"
Kreuzherren von Diisseldorf im Leichenzug des Herzogs "Wilhelms des Reichen" 1592 Originale im stadtischen Museum Kleve. Stich von: Franz HOGENBERG
136
GRABSTATTEN IN DER KREUZHERRENKIRCHE DOSSELDORF
Und das, was Aegidius Gelenius 1645 iiber die Kolner Kreuzbriider vermerkt, das gait auch fiir die Kreuzbriider in Diisseldorf bis zur Aufhebung ihres Konventes im Jahre 1802. Mit besonderer Vorliebe hatten in Diisseldorf biirgerliche und adelige Familien sich die Kirche der Kreuzherren als Begrabnisstatte erwahlt. So war denn auch der Fufiboden der Kirche mit Grabplatten vollig bedeckt. Durch die schreckliche Uberschwemmung des Jahres 1784 war es dringend notwendig geworden, den Bodenbelag der Kreuzherrenkirche ganzlich zu erneuern, aufierdem brachten diverse bauliche Veranderungen und Grabpliinderungen durch russische Truppen (in den Jahren 1809 bis 1813) es mit sich, dafi der jahrhundertealte Glanz und Zauber der Kirche fiir immer verloren
ging.
Als 1819 die Klosterkirche der Kreuzherren zu profanen Zwecken genutzt werden sollte, wurden die noch dort befindlichen Leichen auf den jetzigen Stadtfriedhof iiberfiihrt, wo sie vor dem Hochkreuz ihre endgiiltige Ruhestatte fanden.
So liefien sich bei den Kreuzherren zu Diisseldorf zur letzten Ruhe betten: Johann von Blumenthal: Johann v. Blumenthal, geboren vor
1500, gestorben nach
1546. Er war jiilichscher Geheimrat, Amtmann zu Wassenberg (17 km siidlich von Briiggen). Vielleicht lernte er an diesem Ort die
Kreuzherren kennen, die dort ihr Kloster besafien. Aufierdem war er noch Amtmann zu Liilsdorf (rechtsrheinisch, siidlich von Koln). Johann v. Blumenthal diente seinem Herzog Johann III. von
Jiilich-Kleve-Berg (1516-1539) als Gesandter beim Kaiser Karl V. und als solcher erschien er auf dem Reichstag zu Worms im Jahre 152 1.
Vermahlt hatte sich Johann v. Blumenthal mit:
GRABSTATTEN IN DER KREUZHERRENKIRCHE DOSSELDORF
137
Elisabeth v. Gruithausen
Sie war die Tochter des Arnold v. Gruithausen und der Bertha
v. Inden.
Zu Brachelen (zwischen Hiickelhoven und Linnich) entstand "Haus BlumenthaT als Stammsitz der gleichnamigen Familie. Wappen: Die 'Blumenthals' fuhrten in goldenem Felde eine rote Nelke am griinen Stiel, welche aus einem Tale zwischen zwei gru-
nen Bergen hervorwachst.
Auf dem Helm: ein schwarzer Bock mit goldenen Hornern, der
die Nelke im Maule halt.
Robert (Rabode, Rabod, Rabold) von Plettenberg:
Robert v. Plettenberg, Erb-Landmarschall des Herzogtums Jiilich (1519-1532), Hofmeister, Rat und Amtmann zu Heimbach (zwischen Nideggen und Schleiden gelegen), Herr zu Eller. Im Jahre 1544 wird er noch in einigen Urkunden als lebend erwahnt.
Robert v. Plettenberg entstammte einer Familie, die unbestritten die bedeutendste des Kolnischen Westfalenlandes gewesen ist. Fast jede Generation derselben ist wichtig fur die Landes-
geschichte.
In seiner Zeit war Robert v. Plettenberg ein friiher Industrieller: um 15 3 0 hatte er mit herzoglicher Genehmigung eine Eisenhutte in Olef (in der Eifel) erbauen lassen.
Verheiratet war Robert mit: Margarethe v. Eynenberg, (Erbin
zu Landscron und Drimborn).
Sie brachte 15 2 3 auch den Rittersitz Eller an ihren Gatten, zu dessen erheblichem Vermogen sie durch die Heirat noch beitrug. Margarethe v. Eynenberg war die Tocher des Conen (Cuno) v. Eynenberg und der Margaretha v. Nesselrode. Wappen: Die Familie v. Plettenberg fiihrte einen rechteckig gold
und blau geteilten Schild.
Dietrich von der Horst und Elisabeth vom Haus:
Dietrich v.d. Horst, Herr des Rittersitzes zum Haus' bei Ratingen, bergischer Hofmeister, Geheimrat, Amtmann zu Diis-
138
GRABSTATTEN IN DER KREUZHERRENKIRCHE DOSSELDORF
seldorf und Angermund, Lehrer und Erzieher des -spateren- Herzogs Johann Wilhelm v. Jiilich-Kleve-Berg. Dietrich v.d. Horst wurde im Jahre 1521 als dritter Sohn des Johann v.d. Horst, Herr zu Horst, und der Margaretha vom Haus, Erbin zu Miillingenhoven (auch Miidlinghoven) geboren. In -erster- Ehe vermahlte er sich 1554 mit Elisabeth vom Haus, Erbin des Rittersitzes mm Haus'. Sie war eine Cousine 'dritten Grades' von ihm. Als wichtige Personlichkeit im Herzogtum, erschien Dietrich v.d.Horst auch 1562 auf dem "Wahltag" des Kaisers Maximilian II. in Frankfurt am Main. Am 16. September 1589 verstarb Dietrich ganz plotzlich und unerwartet in Diisseldorf. In weiser Voraussicht verheimlichte man zunachst diese
Nachricht dem Jungherzog Johann Wilhelm und hielt ihn fur einige Zeit von Diisseldorf fern. Als er dann dennoch davon erfuhr, weil sich das Fortbleiben des vertrauten und hochverehrten Erziehers auf Dauer nicht entschuldigen liefi, verschlechterte sich sein ohnehin labiler Zustand (der Jungherzog litt unter Schwermut und starkerwerdendem Schwachsinn) abermals rapide. Auch nach dem Tode ihres Familienoberhauptes, spielten die
Von der Horst' noch lange eine einflufireiche Rolle am Hof zu Diisseldorf.
Wappen: Die Familie v.d. Horst fiihrte ein Wappen in Silber mit fhnf blauen Balken, iiber alles hin ein rechts steigender, roter, goldgekronter, einschwanziger Lowe. Auf dem Helme: der Lowe aus der Krone wachsend zwischen zwei silbernen mit ftinf blauen Balken belegten Fliigeln; Decken: blau-silbern. Elisabeth vom und zum Haus
Im ehemaligen Amte Angermund, im Herzogtum Berg, liegt bei Ratingen der Rittersitz "zum Haus".
Don wurde Elisabeth vom Haus um 1534 als Tochter des Johann IV. Vom Haus' und der Sophia v. Wittenhorst geboren. Am 8. Mai des Jahres 1554 heiratete Elisabeth ihrenVetter dritten Grades £Dietrich von der Horst'. Aus dieser Ehe sind zehn
grabstAtten in der kreuzherrenkirche dOsseldorf
i 39
Kinder bekannt, darunter acht Sohne, von denen aber nur zwei
heirateten.
So kam der Rittersitz 'zum Haus' durch diese Heirat an Dietrich
v.d. Horst. Im Juni 1576 starb Elisabeth vom Haus und wurde bei den Kreuzbriidern zu Diisseldorf beigesetzt.
Als im September 1589 ihr Ehemann Dietrich v.d. Horst in Diisseldorf verstarb, wurde sein Leichnam neben dem seiner Frau, "in einem Grab", bei den Kreuzbriidern zu Diisseldorf bestattet1. Mit der bisherigen Tradition brechend, wahlte Elisabeth nicht die "Erbbegrabnisstatte" ihrer Familie in der Pfarrkirche 'St. Peter und Paul' in Ratingen zu ihrem letzten Ruheplatz, obschon das 'Erbbegrabnisrecht' weiter bestehen blieb. Nach dem Tode der Elisabeth vom Haus, der letzten Angehorigen der 'Ratinger Linie', verlor der Rittersitz in Ratingen schnell an Bedeutung fiir die Familie Von der Horst5, die nur noch zeitweise diese alte Burg bewohnte.
In Diisseldorf am herzoglichen Hof spielte sich nun hauptsachlich das Leben des Dietrich v.d. Horst und seiner Familie ab. Wappen: Das Wappen derer Vom und zum Haus': in rotem
Felde ein silberner Querbalken iiber den dreirechts-schrage Sparren (Leisten) liegen, auf dem Helme: ein Hut mit -drei- roten
Federn.
1 In der Redinghovenschen-Sammlung in Munchen, Band. 24, S. 169 ff, findet sich iiber das Grab der Elisabeth vom Haus folgende Aufzeichnung: "An der Wand (in der Kreuzherrenkirche) nach der Strafie, auf einer kupfernen Platte
geschrieben oder vielmehr eingegossen:
Tumulus nobilis et egregiae matronae Elisabeth ab Huis, generosi ac praestantis viri Theodori ab Horst, illustrissimi Principis Juliae etc. Consiliarii et Principis junioris aulae Praefecti, Satrapae in Diisseldorf et Angermondt etc. uxoris." (Grabmal der vornehmen und edlen Gattin Elisabeth vom Haus, des edlen und vor-
trefflichen Dietrich v.d. Horst, des Rates des Herzogs von Julich usw. ... und des Amtmannes von Diisseldorf und Aneermund Ehegattin).
In den dann folgenden -zweiundzwanzig- lateinischen Versen wird Elisabeth vom Haus u.a. als giitige Helferin der Armen geschildert. Dietrich v.d. Horst ist hier 1589
beigesetzt worden.
140
GRABSTATTEN IN DER KREUZHERRENKIRCHE DOSSELDORF
Erasmus Freiherr von der Horst Erasmus Freiherr von der Horst, Dom-Dechant zu Speyer und Trier, wurde geboren als Sohn des Henderich v.d. Horst, ehemaliger Kanonikus zu Speyer, Herr 'Zum Haus' und Herr zu Bell, Kriegskommissar und Amtmann zu Mettmann, und der Agnes Schall v. Bell, Erbin zu Bell. Seinen Vornamen erhielt Erasmus v.d. Horst nach seinem
Grofivater -miitterlicherseits-: Erasmus Schall v. Bell. Im Jahre 1650 starb Erasmus v.d. Horst; und wie einst seine Grofieltern -vaterlicherseits-: Dietrich v.d. Horst und Elisabeth Vom und zum Haus', fand auch er seine letzte Ruhestatte bei den Kreuzbriidern zu Dtisseldorf. Christian Freiherr von der Horst Christian Freiherr von der Horst, Domherr zu Speyer und Trier, Herr 'Zum Haus', Herr zu Milsen und Mileforst, war der zweite Sohn des: Johann v.d. Horst, Herr zu Milsen, kaiserlicher Generalmajor, Gouverneur zu Heidelberg, und der Felicitas v. Warendorp, Erbin zu Milsen. 1654 schenkte Christian seinem -alteren- Bruder Jobst Diedrich v.d. Horst, pfalz-neuburgischer Kammerherr, das Haus Nr. -13- auf der 'Altestadtstr.' in Diisseldorf als "Donatio inter vivos". Dieses Haus gehorte seit 1632 zum Familienbesitz derer Von der Horst'. 1663 iibernahm Christian v.d. Horst die Vormundschaft iiber
die drei Kinder seines Bruders Jobst Diedrich. Christian Freiherr v.d. Horst starb im Jahre 1673 und wurde wie sein Onkel Erasmus (ein jlingerer Bruder seines Vaters) in Diisseldorf bei den Kreuzbriidern bestattet. Jakoba Herzogin von Jiilich - Kleve - Berg, geborene Markgrafin von Baden
Jakobaa (auch: Jakobe) Markgrafin von Baden wurde am 16. Januar 1558 als Tochter des Markgrafen Philibert v. Baden-Baden und der Mechthild v. Wittelsbach (sie war die Tochter des Herzog
grabstAtten in der kreuzherrenkirche dOsseldorf
141
Wilhelm IV. v. Bayern) im cNeuen SchloE' zu Baden-Baden geboren.
Jakobaa war, nachdem sie in ihrem -zehnten- Lebensjahre die Mutter und im -zwolften- Jahr den Vater, Markgraf Philibert (er war am 3. Oktober 1569 auf dem Schlachtfeld gefallen), verloren hatte, an den Hof des Herzogs Albrecht v. Bayern, ihres Onkels und Vormundes, geschickt worden. Dort in der liebevollen Obhut ihrer Grofimutter -miitterlicherseits- sollte sie und ihre drei jiingeren Geschwister behiitet aufwachsen und erzogen werden. Herzog Ernst, der zweite Sohn Albrechts v. Bayern (ein Vetter
der verwaisten Jakobaa), seit dem 23. Mai 1583 Kurfiirst v. Koln, hatte die Heirat von Jakobaa mit Johann Wilhelm, dem Jungherzog van Julich-Kleve-Berg, der einem der reichsten und angesehendsten Fiirstenhauser Deutschlands entstammte, zuerst in Anregung gebracht. Am
18.
September
1584 wurde
der
Heiratsvertrag
in
Diisseldorf unterzeichnet, und am. 16. Juli 1585 fand dort die Trauung statt.
Die Hochzeit (die sogenannte cJiilicher Hochzeit') wurde mit einer, selbst fur jene an verschwenderischen Luxus gewohnten Zeit, ungewohnlichen Pracht gefeiert. Fiirsten und Adelige von nah und fern, selbst ein aufierordentlicher Gesandter des Kaisers, sowie der Statthalter der Niederlande, Herzog Alexander v. Parma, waren zu den Feierlichkeiten erschienen.
Acht Tage lang war Diisseldorf Schauplatz der Festlichkeiten, von Banketten und glanzvollen Turnieren.
Nach den prachtvollen Hochzeitstagen fand sich Jakobaa an einen Fiirstenhof versetzt, der ihr kalt und fremd entgegentrat. Die Reserviertheit Herzog Wilhelm des Reichen, um nicht zu
sagen: seine ablehnende Haltung seiner Schwiegertochter Jakobaa
gegentiber, liefien auf beiden Seiten keine verwandtschaftlichen Gefiihle aufkommen. Hinzu kam, dafi Jakobaa, die ihrem Gatten geistig bei weitem uberlegen war, sehr bald merkte, dafi man gar nicht daran dachte, sie und ihren Gemahl an Regierungsgeschaften teilnehmen zu lassen.
142
grabstAtten in der kreuzherrenkirche dOsseldorf as
Herzogin Jakobe v. Jiilich-Kleve-Berg (1558-97) Stich van Crispin de Passe (1610) in Dusseldorfer Stadtmuseum.
grabstAtten in der kreuzherrenkirche dOsseldorf
143
Und schon bald zeigten sich bei Johann Wilhelm, dem Jungherzog, erste Anzeichen der spateren furchtbaren Geisteskrankheit (Johann Willhelm war von Seiten beider Eltern her erblich belastet). Jakobaa, die als energisch und lebensfroh bezeichnet wird, wurde so immer mehr in die Isolation gedrangt. Aber sie wollte unbedingt an der Regierung des Herzogtums beteiligt sein, taktierte aber nun so ungeschickt, dafi sie es schliefilich mit alien Parteien verdarb (mit den Erzkonservativen und den Protestanten). Auch der kranke Herzog Johann Wilhelm I. von Jiilich-KleveBerg entfremdete sich in dieser Zeit immer mehr seiner dominierenden und lebenslustigen Gemahlin. Daher empfand Jakobaa grofte Freude und auch grofie Genugtuung, als ihr Papst Sixtus V. am. 9. Mai 1587 in Diisseldorf durch seinen Geheimen Kammerer und Legaten, Monsignore Antonio Caraccioli, die beriihmte 'Goldene Tugendrose' iiberreichen liefi2. Doch auch ihre Feinde ruhten nicht. Im Laufe des Jahres 1595 wurde Jakobaa unter der Anklage 'ehewidriger Beziehungen' (diese Anklage konnte aber nicht erhartet werden) inhaftiert. Diese haftahnliche Uberwachung sollte bis zu ihrem plotzlichen Tode andauern. Sogar ihre vertrautesten Diener und Kammerfrauen liefi man ebenfalls gefangen nehmen. Am 3. September 1597, friihmorgens, fand man die Herzogin Jakobaa, noch nicht vierzig Jahre alt, tot in ihrem Bette, nachdem sie sich am Abend zuvor gesund niedergelegt hatte. Ob sie ermordet wurde, wofiir Indizien sprechen, wird endgiiltig nicht mehr geklart werden konnen. Jakobaa von Baden wurde ohne jeden hofischen Prunk und ohne jedes Zeremoniell am 9. September 1597 in der Diisseldorfer Kreuzherrenkirche beigesetzt, so schmucklos (das
2 Die "Goldene Tugendrose": In einer jeweils am 4. Fastensonntag 'Laetare' stattfin-
denden Prozession trug der Papst als Schmuck ein Rosenbouquet mit sich. Ein besonders schones Exemplar der Blumen iiberreichte er alljahrlich, nach Abschlufi der Feierlichkeiten, einer durch vorbildliche Lebensweise oder eine uberragende Tat sich auszeichnenden Person.
144
GRABSTATTEN IN DER KREUZHERRENKIRCHE D0SSELDORF
Grab Jakobaas blieb noch kurze Zeit mit einem billigen Leichentuch bedeckt, das mit einem weifien Kreuz und an vier anderen Stellen, - auf der Fiirstin Herkunft weisend - auch noch mit dem badischen Wappen geschmiickt war), dafi ihr Grab in Vergessenheit geriet. Jakobe ruhte an dem Ort ihrer ersten Beisetzung, der Kreuzherrenkirche, 221 Jahre, bis sie 1819 exhumiert und im Marz 1820 doch noch an der ihr gebiihrenden Statte ihrer Familie, der Gruft in St. Lambertus zu Diisseldorf beigesetzt wurde.
Arnold von Haes: Arnold von Haes, Herr zu Tiirnich (15 km siidwestlich von Koln gelegen) war ein Sohn des Hermann v. Haes und der Wilhelma v. Wachtendonck und Germenseel. Am 2. Oktober des Jahres 1591 verschied er als letzter seines Stammes, da seine Ehe kinderlos geblieben war. Verheiratet war er mit: Agnes Ketteler von Nesselrode, die ihn iiberlebte. Im Jahre 1585 nahmen Arnold v. Haes und seine Frau Agnes an der sogenannten "Jlilicher Hochzeit", der Hochzeit von Jungherzog Johann Wilhelm von Jiilich-Kleve-Berg mit der Markgrafin Jakobaa von Baden, teil. Bei diesem, mit grofiem Pomp gefeierten Hochzeitsfest, trat Arnold v. Haes als sehr erfolgreicher Turnierreiter auf. Er war wohl zu seiner Zeit einer der turniererfahrendsten und erfolgreichsten Turnierkampfer am Niederrhein. Das Geschlecht derer "v. Haes" hatte seinen Stammsitz zu Tiir nich, war aber auch in Bockelsum, Vrechen, Bell, Hull, Conradsheim und Sollbriiggen begiitert. Sie besafien das "Erbkammereramt" des Erzstiftes Koln. Wappen: Das Familienwappen der v. Haes ist ein sogenanntes 'sprechendes5: namlich ein rechtsspringender Hase im roten Felde. Der Hase ist auf dem Helm sitzend wiederholt.
GRABSTATTEN IN DER KREUZHERRENKIRCHE DOSSELDORF
145
Gabriel Mattencloet (-cloet, -doit):
Gabriel Mattencloet, Licentiat und Rat, erblickte 1585 in Diisseldorf das Licht der Welt. Am 12. Januar 1656 starb er in seiner Geburtsstadt im Alter
von 70 Jahren. Seit 1632 wohnten er und Hildegerus Mattencloet (sehr wahr-
scheinlich sein jlingerer Bruder) auf der Ratinger Str. als Besitzer der Hauser Nr. 12 und Nr. 10 (also direkt nebeneinander). Die in Diisseldorf sehr angesehene Familie Mattencloet gehorte zum Diisseldorfer Stadtpatriziat und stellte im Laufe der Zeit
der Regierung von Jiilich-Berg oftmals tiichtige Staatsdiener (z.B.: Joachim Mattencloit; 1671 war er Richter des Amtes Angermund, und Bernhard Mattencloet, der von 1626 bis 1643 Kellner des Amtes Angermund war).
Hildegerus Mattencloet (-cloet, -doit, -clot): Hildegerus Mattencloet, Dr. juris utriusque; er wurde in Diis seldorf 1589 geboren und starb auch dort 1634 in seinem Hause, Ratinger Str. Nr. 10, ganz in der Nahe des ehemaligen Kreuzherrenklosters.
Johann von Winkelhausen (auch 'Winckelhausen'): Johann v. Winkelhausen, Herr zu Mirlo, Domscholaster zu
Paderborn, Propst zu Budorf wurde nach 1585 als Sohn des Johann und der Anna v. Ketteler zu Calcum geboren. Er starb am 3. Dezember 1633. Seine jiingere Schwester Guda v. Winkelhausen (1591-1638) stand dem Konvent "Maria im Kapitolio" in Koln und dem
Konvent in Gerresheim als Abtissin vor. Das alte Geschlecht derer von Winkelhausen ist nach dem Stammsitz 'Winkelhausen (nicht weit von Diisseldorf bei Homberg) benannt.
Der Rittersitz 'Winkelhausen' wird bereits im 12. Jahrhundert erwahnt.
146
GRABSTATTEN IN DER KREUZHERRENKIRCHE DOSSELDORF
Wappen: Die Familie fuhrte als Wappen ein schwarzes Teerkranzeisen (ein altes Beleuchtungswerkzeug) schrag nach rechts im silbernen Felde. Als Helmzier: zwei Adlerfliigel, einer schwarz, der andere silbern, zwischen beiden wird der Wappenschild wiederholt. Andreas Therlaen, genannt von Lennep und Anna Maria de Bruyn, genannt Blankenforst: Andreas Therlaen genannt v. Lennep, iuris utriusque dr., pfalzneuburgischer Rat und Hofgerichtskommissar in Dusseldorf, wurde 1597 in Koln als Sohn des Kolner Senators Peter Therlaen, genannt v. Lennep und der Catharina v. Gail (mit dem Zusatz: auf der Herzogstr.) geboren. Andreas Therlaen entstammte -vaterlicherseits- einer alten und begiiterten Kolner Patrizierfamilie. Auch -mutterlicherseits- konnte Andreas Therlaen auf eine aufiergewohnliche Ahnenreihe zuriickblicken. Denn die Familie v. Gail war eine von denjenigen Kolner Patrizierfamilien, welche durch die Wissenschaft eine "Achtung gebietende Stellung einzunehmen wufiten, und indem sie der Welt wichtige Dienste leisteten, mit Recht eine grofie Beriihmtheit erlangt haben". Der Grofivater von Andreas Therlaen, Andreas von Gail, wurde als der grofite Jurist seiner Zeit bezeichnet und stand schon im ersten Mannesalter als Kanzler unmittelbar neben dem Kaiser Karl V., der ihn besonders ehrte. Andreas Therlaen gen. v. Lennep heiratete: Anna Maria de Bruyn gen. Blankenforst. Sie war die Tochter des Adrian de Bruyn genannt Blankenforst3 und der Gertrud v. Cronenberg. Im Jahre 1677 starb Andreas Therlaen genannt v. Lennep hochbetagt. Er und seine Gattin wurden bei den Kreuzherren in Diisseldorf beigesetzt.
5 Sieh: 'Clairlieu, 54. Jg. 1996, S. 101, Adrian de Bruyn.
GRABSTATTEN IN DER KREUZHERRENKIRCHE DUSSELDORF
147
Wappen: Die Kolner Patrizierfamilie Therlaen genannt v. Lennep, fuhrten anfanglich in goldenem Felde einen blauen Balken, unten von einer blauen, oben von einer roten Rose beseitet. Spater erhielten sie ein Wappen vom Papst: quergeteilt, unten: -silber-, oben: in -rot- ein goldenes Petri- und Andreaskreuz.
Johann Bertram Freiherr von Scheidt -genannt- Weschpfennig auch Wespennink:
Johann Bertram Freiherr von Scheidt genannt Weschpfennig, Herr zu Heltorp, Broel, Sauerbach und Rotzekoven, wurde im Jahre 1581 als zweiter Sohn des Wilhelm v. Scheidt genannt Weschpfennig (Amtmann zu Solingen und einer der Flihrer der Protestanten im bergischen Land) und der Maria v. Troistorf geboren.
Am 4. Juni 1662 starb er -81-jahrig. Verheiratet war Johann Bertram mit Maria v. Tengnagel, die ihm zwei Tochter gebar. Die alte Familie Von Scheidt' (vom Scheide) genannt Wesch
pfennig, stammte aus dem Amte Blankenberg, von dem Hofe "zum Scheidt" bei Herrenbrol, einem ehemaligen Rittersitz. Johann Bertram v. Scheidt war einer der bedeutendsten Manner am Diisseldorfer Hofe. Schon seine Titel: Geheimer Rat, bergischer Marschall, Kammerer, Oberhofmeister und Amtmann zu Angermund und Landsberg, verraten seine einfluftreiche und wirksame Tatigkeit in der Zeit der Religionswirren. Freiherr v. Scheidt genannt Weschpfennig erwarb sich grofie Verdienste um die Stadt Diisseldorf. Seinen personlichen Bemiihungen bei der Infantin Isabella und bei den Generalstaaten war es zu danken, daf? die Stadt Dusseldorf und das bergische Land in den vierziger Jahren des 17. Jh. von spanischer Garnison befreit blieb.
Wappen: Die Familie Von Scheidt genannt Weschpfennig" fiihrte ein durch seine Farbung auffallendes Wappen: Der Schild ist -dreimal- in die Quere geteilt: von Silber, Gold und Schwarz; im silbernen Raume -drei- runde blaue Spiegel mit goldener Einfassung, in einer Reihe nebeneinander.
148
GRABSTATTEN IN DER KREUZHERRENKIRCHE DOSSELDORF
Konrad Gumprecht Freiherr von Aldenbriick genannt Velbriick Konrad Gumprecht Freiherr von Velbriick, Herr zu Graven, Lanquit und Mauel, wurde im Jahre 1624 als Sohn des Amtmanns von Bornefeld Gerhard von Velbriick und der Agnes v. Boddelenberg genannt Kessel auf 'Haus Mauel5 geboren. 1673 starb er. Konrad Gumprecht war pfalz-neuburgischer Geheimrat, Kammerer, Generalmajor und Amtmann zu Windeck (an der Sieg). Aufierdem diente er seinem Herrn Philipp Wilhelm von PfalzNeuburg: 1659 als pfalz-neuburgischer Gesandter in Mainz, 1665 als pfalz-neuburgischer Gesandter in Preussen und 1667 als Ge sandter von Jiilich-Berg am schwedischen Hof. Die Familie v. Aldenbriick genannt Velbriick war eine alte bergische Adelsfamilie, urspriinglich aber ein Rittergeschlecht aus Koln. Im furchtbaren Pestjahr 1634 verlor Junker Konrad Gumprecht seine Eltern und -acht-! seiner Geschwister. Von den -zehnKindern seiner Eltern iiberlebten nur Konrad Gumprecht und seine jiingere Schwester Gisela. Vor 1649 vermahlte er sich mit:
Maria Agnes von der Reven Sie war die Tochter des Dietrich von der Reven und der Elisabeth von Galen, Erbin zu Vorst. Zwei Sohne gingen aus dieser Ehe hervor. Von den beiden Sohnen ihres Enkels Maximilian Heinrich von Velbriick (1674-1737), wurde der -jungere- Franz Karl (17191784), im Jahre 1772 Furstbischof (1772-1784) von Luttich. Wappen: Der Schild zeigt einen blauen Querbalken in goldenen Feld.
Johann Gottfried Freiherr von Redinghoven und Maria Theresia von Jansen (auch: von Jaentzen):
Johann Gottfried v. Redinghoven, Freiherr, jiilich-bergischer Geheimrat und Religionskommissar am Diisseldorfer Ho£ Herr zu Miillersdorf, Erzelbach und Werstein, Herr des Gutes UnterErzelbach (Pfarrei Boslar) war der Sohn des Johann Gottfried von
GRABSTATTEN IN DER KREUZHERRENKIRCHE DOSSELDORF
149
Redinghoven4 und der Marie Elisabeth von Neuhof genannt Ley zu Bulgenau. Am 14. Marz 1712 wurde er von Kaiser Karl VI in den Reichsfreiherrenstand erhoben. Johann Gottfried von Redinghoven vermahlte sich mit: Maria Theresia von Jansen zu Erzelbach und Millendorf. Sie war die Tochter des jiilich-bergischen Vize-Kanzlers Jakob von Jansen und der Maria Johanna von Kaldenberg. Maria Theresia von Jansen starb am 27.Mai 1714 und wurde in der Klosterkirche der Kreuzherren zu Diisseldorf beigesetzt.
Johann Gottfried v. Redinghoven starb fast genau zehn Jahre spater: am 5. April 1724 in Diisseldorf. Wappen: Im goldenen Schilde eine schwarze Spitze, begleitet von zwei schwarzen Seerosenblattern; auf dem gekronten Helme zwischen offenem, abwechselnd von Gold und Schwarz geteiltem
Doppelfluge, ein goldenes Frauenhaupt, belegt mit zwei gezierten Querbalken; die Decken von Gold und Schwarz, als Schildhalter zwei naturfarbige Pfauenvogel.
Johann Friedrich II. von Schaesberg und Maria Anna Katharina Wolff-Metternich zur Gracht: Johann Friedrich II. Freiherr v. Schaesberg (seit 1706: Reichsgraf) wurde um das Jahr 1663/64 in Schlofi Krickenbeck (zwischen Maas und Niers, ostlich von Venlo) als Sohn des Wolfgang Wilhelm Freiherr von Schaesberg und der Maria Florentina von Eynatten zu Lichtenberg geboren. Die Eltern des Johann Friedrich waren von streng katholischer Gesinnung. Verbindungen zu Kirchen und Klostern, die in der Familie von Schaesberg-Eynatten schon lange bestanden, wurden immer noch erweitert und intensiviert; durch Stiftungen z.B. schlofi man sich u.a. in die 'Gebetsgemeinschaft' der Diilkener Kreuzherren ein. Der junge Freiherr Johann Friedrich von Schaesberg ging in Roermond zur Schule, wo das Niederlandische seine Mutter4 Johann Gottfried von Redinghoven, der Vater des gleichnamigen Sohnes, war ein ausgezeichneter Geschichtsforscher und hat fur die Regionalgeschichte des Niederrheins nicht weniger als -78- Folianten wertvollster Materialien hinterlassen.
150
GRABSTATTEN IN DER KREUZHERRENKIRCHE DUSSELDORF
sprache wurde, das er auch in seiner Dusseldorfer Zeit nicht abgestreift hat. 1688 vermahlte er sich in -erster- Ehe mit dem Freifraulein Maria Mechtildis von Scholler; sie war die letzte Erbin des 'Hauses Scholler" (zwischen Mettmann und Elberfeld gelegen). Maria Mechtildis v. Scholler starb am 3. November 1708.
Jan Frans van Douven:
"Johann Friedrich Graf v. Schaesberg" (1693)
GRABSTATTEN IN DER KREUZHERRENKIRCHE DOSSELDORF
151
Seine -zweite- Ehe, geschlossen im Jahre 1718, mit Maria Anna Katharina Wolff-Metternich zur Gracht, verwitweter Freifrau von
Elmpt-Burgau, war nur von kurzer Dauer. Die Grafin von Schaesberg ging ihrem Manne 1722 schon im
Tode voraus.
Maria Anna Katharina v. Schaesberg diente der Kurfurstin Anna Maria Luisa (der letzten Medicaerin) als Oberhofmeisterin am Diisseldorfer Hofe.
Am Diisseldorfer Hof erklomm Johann Friedrich von Schaes berg als Favorit des Kurfursten Johann Wilhelm von der Pfalz ("Jan Willem") rasch die Karriereleiter: 1694: bestellte ihn der Kurflirst zum Amtmann in Blanken-
berg.
1695: Ernennung zum Hofkammerprasidenten, am 9. Dezember des selben Jahres Ernennung zum 'Geheimen Rat'. 1703: Berufung zum Prasidenten der £Geheimen Kriegskom-
mission'.
1706: Erhebung in den -erblichen Reichsgrafenstand- durch
Kaiser Joseph I. am 9. September.
Seinen cKarrieregipfel erreichte von Schaesberg am 23. Septem ber 1715, als ihn der Kurfiirst, der sich enttauscht und krank vom politischen Leben zuriickzog, zum Statthalter von Jiilich-Berg ernannte.
Auch die Kurfurstin-Witwe Anna Maria Luisa, eine geborene Medici, pflegte auch spater, von Florenz aus, noch die enge Verbindung zu der Familie von Schaesberg, die uber ein reines Dienstverhaltnis hinaus ging.
Johann Friedrich II. Reichsgraf von Schaesberg starb am 18. August 1723 enttauscht und verbittert und wurde mit grofiem Pomp bei den Kreuzherren in Diisseldorf beigesetzt5. Wappen: Die julich-sche Dynastenfamilie von Schaesberg fiihrte in silbernem Felde -drei- rote Kugeln und daruber einen blau-
5 siehe: Leo Peters: "Die Begrabnisse der Oberhofmeisterin Grafin von Schaesberg, geb. Wolff-Metternich und ihres Mannes, des jiilich-bergischen Statthalters in Dusseldorf, 1722 und 1723".
in: Diisseldorfer Jahrbuch (Beitrage zur Geschichte des Niederrheins) 60. Band, Dusseldorf 1986, S. 64-77.
152
GRABSTATTEN IN DER KREUZHERRENKIRCHE DOSSELDORF
en Turnierkragen. Das Wappen ist spater im 2. und 3. Felde mit einem roten Hirschgeweih von -vier- Enden in Gold vermehrt. Auf dem Helme steht ein Pfauenschweif. Elias Monarque und Barbara Meuss: Im Jahre 1712 erwarben Elias Monarque und Barbara Meuss
das Haus Nr. 12 auf der damaligen Hunsriickenstr. in Diisseldorf und richteten es zu einem Gasthof ein, der schnell sehr beriihmt wurde.
"Dieser Gasthof cHof zum (sic) Holland' war lange Jahre hindurch.der feudalste Gasthof der Stadt Diisseldorf: ... worin die sich vor und nach bey hiesiger Hofstatt Einfindenden auswartigen Ministri und Standespersonen bequemlich verpfleget werden konnen .
Auch Konigen diente der 'Hof zum Holland' wahrend ihres Aufenthaltes in Diisseldorf als Wohnung. 1738 wurde Elias Monarque Alt-Rat5 der Stadt Diisseldorf und spater auch Biirgermeister dieser Stadt. Elias Monarque starb am 9. Marz 1743. Verheiratet war er mit Barbara Meuss, die am 3. Februar 1744 in Diisseldorf verstarb, und wie ihr Ehemann bei den Kreuzherren beigesetzt wurde. Heinz-Wilhelm JEGODTKA
Quellen- Verzeichnis :
Clemen, Paul und Renard, Edmund, "Die Kunstdenkmdler des Kreises Euskirchen", Dusseldorf 1900
Dahm, August, "Die Dusseldorfer Altstadt", Dusseldorf 1963 Dusseldorfer Jahrbuch, Band 60, Dusseldorf 1986
Fahne, Anton, "Geschichte der Kolnischen, Jiilichschen und Bergischen Geschlechter", Koln Bd.I(1848), KolnBd. 11(1853)
Ferber, H., "Historische Wanderung durch eine alte Stadt", Dusseldorf, 1889
grabstAtten in der kreuzherrenkirche dCsseldorf
i 53
Germes, Jakob, "Die Ratinger Edelherren und ihre Burg - Geschichte der Wasserburg 'Zum Haus"'
Haass, R., "Die Kreuzherren in den Rheinlanden" Bonn 1932. S. 116-131 Hashagen, J., Narr, K., Rees, W, und Strutz, E. "Bergische Geschichte", RemscheidLennep 1958
Herzog, Harald, "Burgen und Schlosser" (Geschichte und Typologie der Adelssitze im Kreise Euskirchen"), Koln 1989
Hinrichs, Fritz, "Eine Burg und drei adelige Hduser", Koln und Opladen 1965 Isenburg, Prinz von, Wilhelm Karl: "Stammtafeln zur Geschichte der Europdischen Staaten", Bd. I: Die deutschen Staateri, Marburg 1953
Kaiser, Gert, "Krickenbeck - Biographie eines niederrheinischen Schlosses", Diisseldorf 1991 von Mehring, F.E., "Geschichte der Burgen, Rittergiiter, Abteien und Kloster in den Rheinlanden, -12- Hefte, Koln 1833-1844;
Muschka, Wilhelm, "Opfergang einer Frau - ein Lebensbild der Herzogin Jakobe u Ju'lichKleve und Berg. Baden-Baden 1987 Neubecker, O., "Grofies 'Wappen-Bilder-Lexikori der burgerlichen Geschlechter in Deutschland, Osterreich und der Schweiz", Augsburg 1992
Niederau, Kurt, "Beitrdge zur Solinger Geschichte (Anker und Schert), Bd.5, Duisburg 1983
Ott, Hans, "Rheinische Wasserburgen" (Geschichte, Formen und Funktionen), Wiirzburg 1984
Redlich, Otto, "Mulheim an der Ruhr" (Seine Geschichte von den Anfangen bis zum Ubergangan PreuGen 1815), Mulheim 1939 Schmitz, Heinz, "Angermunder Land und Leute" (Zur Geschichte des Amtes und der Burgermeisterei Angermund), Bd. I und Bd. II, Diisseldorf 1979
Schonneshofer, Bernhard, "Geschichte des Bergischen Landes", Elberfeld 1895 Vestische Zeitschrift (Zeitschrift der Vereine fur Orts- und Heimatkunde im Vest Recklinghausen), herausgegeben von Werner Burghardt, Band: -86/87-, Recklinghausen 1987/1988
Wisplinghoff, Erich, "Diisseldorf - Geschichte von den Ursprungen bis ins 20. Jh.", Band I, Dusseldorfl988.
154
GRABSTATTEN IN DER KREUZHERRENKIRCHE DOSSELDORF
SAMENVATTING
Zoals eertijds in Keulen (zie Clairlieu 1996, pp. 99-106) werd ook de Kruisherenkerk van Diisseldorf tot begraafplaats uitgekozen door heel wat burgerliike en adellijke fami lies. Een zware overstroming in 1784 maakte dringende herstelwerken aan vloer en kerk noodzakelijk. Grafplunderingen door Russische soldaten (1809-1813) brachten nieuwe verwoestine. Toen in 1819 de Kerk voor profane doeleinden gebruikt ging worden, zijn de laatste doden overgebracht naar het stedelijk kerkhof.
SUMMARY
Just like in Cologne (see Clairlieu 1996 pp. 99-106) the Church of the Crosiers in Diisseldorf became the favourite burial ground for many a bourgois or noble family. Because of the severe flooding in 1784 the floor and the church needed urgent repairs. Looting of the tombs by marauding Russian soldiers (1809-1813) caused even more destruction. When it was decided in 1819 that the church would be destined for secu lar ends, the remaining dead were taken to the city cemetery.
RfiSUMfi Comme autrefois a Cologne (voir Clairlieu 1996, pp. 99-106) l'e'glise des croisiers de Diisseldorf fut choisie comme lieu de sepulture par bon nombre de families bourgeoises et nobles. En 1784 une grave inondation rendit urgente la restauration du pavement et du batiment. De nouvelles devastations furent accomplies par des soldats russes (18091813) qui violerent les tombes. Lorsqu'en 1819 l'^glise fut destinee a des usages profa nes, on inhuma les derniers defunts au cimetiere de la ville.
KRONIEK
VERSLAG CLAIRLIEUVERGADERING 1998
Op woensdag 6 mei hield de Historische Kring "Clairlieu" jaarvergadering eigenlijk gepland voor 15 april - traditioneel in het gastvrije klooster der Kruisheren te Maaseik.
Aanwezig waren: Clem Brasseur, voorzitter, en de leden: K. Cools, R. Janssen, G. Reijners en P. Winkelmolen.
Afiuezig met verontschuldiging: W. Slangen, H. Douma en Jo Corstjens. Drs. Fr. Zonnenberg (Nijmegen) was ook voor de vergadering uitgenodigd. De voorzitter heette alien van harte welkom, in het bijzonder Drs. Frans Zonnenberg, directeur van de stichting "Sint Aegten", die ook tot de Clairlieukring toetreden wilde, hetgeen door alle leden ten zeerste begroet werd. De volgende agendapunten werden besproken:
Verslagjaarvergadering 1997> Dit was al aan de leden kort na de jaarvergadering 1997 ter aanvulling en correctie toegezonden en reeds opgenomen in de kro-
niek van jaargang 1997 van Clairlieu. Tijdens deze vergadering kwamen er van de kant van de leden geen verdere opmerkingen. Financieel verslag boekjaar 1997. Dit verslag was de leden tegelijk met de uitnodiging voor de vergadering toegezonden en werd ten vergadering door de pennningmeester P. Winkelmolen toegelicht. Het blijkt dat de financiele basis gezond is. Dank zij de financiele steun van het Generalaat en de Provincies van de Orde kan Clairlieu zo fraai uitgegeven worden. Wei is het goed dat zowel in Nederland als in Belgie meerdere personen tekenbevoegdheid bezitten. Een lijst van nog voorradige jaargangen en andere uitgaven van Kruisheren, die nog verkrijgbaar zijn, zal bij de verzending van jaargang 1998 worden ingesloten.
De voorzitter dankt P. Winkelmolen voor zijn nauwkeurig en spaarzaam beheer van de financien.
156
KRONIEK
Jaargang 1998 Clairlieu. Ter beschikking staan: * een artikel van R. Janssen over "De Romeinse bevoogding en actualisering
van de Constituties van 1902-1925" een artikel van H.-W. Jegotka met genealogische gegevens over de personen, die in de Kruisherenkerk te Diisseldorf begraven zijn. * een artikel van G. Reijners met "Opmerkingen over de Liturgie bij de Kruisbroeders". * R. Janssen: een herdenkingsartikel over Dr. Henricus van Lieshout o.s.c. * A. Bochin, Het Kruisherenklooster te Condren/Chauny (Frankrijk). Voor de "Kroniek" zijn al enige bijdragen ingeleverd, andere zijn toegezegd. *
OSC-Actualia * Op 19 September a.s. wordt in Hannut en Huy feestelijk het feit herdacht dat 750 jaar geleden de Orde officieel door paus Innocentius IV werd goedgekeurd. Roger Janssen zal naar aanleiding hiervan een korte geschiedenis van de Orde van het H. Kruis publiceren, die vooral bedoeld is voor de opleiding en daarom ook in meerdere talen zal verschijnen. * Pater Winkelmolen zal nogmaals op kprte termijn met professor Persoons, directeur van het Rijksarchief in Belgie, contact opnemen over de publicatie van het personeelsbestand van de Kruisherenorde sinds 1840. Het Rijksarchief had 1996 aangeboden deze publicatie te financieren. Het materiaal is practisch verzameld. Frans Zonnenberg ziet waarschijnlijk een mogelijkheid om de gegevens van het personeelsbestand "persklaar" te maken. * Tot behoud van het cultuurgoed der Kruisheren in Europa is de stichting "Sint Aegten" in het leven geroepen. Frans Zonnenberg, de directeur van deze stichting, zal in de kroniek van 1998 de lezers van Clairlieu daarover informeren. * Piet Winkelmolen deelde mee, dat in de catalogus van de stadsbibliotheek van Maastricht uit het jaar 1888 de heer A.J. Flament een beschrijving geefr van een antiphonarium, dat uit een Kruisherenklooster afkomstig is en toen in het bezit was van H.M. Hobo te Maastricht, die nog meerdere liturgische handschriften in zijn bezit zou hebben. Frans Zonnenberg zal de opsporing van deze handschriften op zich nemen. * Ook Leo van Noort is bezig met een geschiedenis van de Orde van 1248 tot nu toe.
*
In Beyenburg wordt de feestelijke herdenking van het zevende eeuwfeest van de stichting van het eerste Kruisherenklooster in Duitsland op 20 Sep tember a.s. afgesloten met een pontificale H. Mis, te celebreren door Joachim Kardinaal Meisner.
Jaargang 1999
*
R. Janssen zegt een artikel toe over "Het prioraat in de Orde na de Franse
*
Revolutie". H.W. Jegodtka is bezig met een geschiedenis van het klooster in Duisburg, gesticht in 1499, als aanvulling op de gegevens van Robert Haafi.
KRONIEK
157
Nieuwe voorzitter
Clem Brasseur stelde om gezondheidsredenen zijn fiinctie als voorzitter ter beschikking. Hij blijft echter tot medewerking in de redactie en bij de "lay out" van Clairlieu bereid. Met instemming van de aanwezige leden zal Roger Janssen het voorzitterschap van de Stichting overnemen. Pater Brasseur heeft met grote zorg en accuratesse de uitgave van ons tijdschrift in de jaren 1987 tot 1998 verzorgd. Daarvoor zij hem oprecht gedankt! Varia
G. Reijners uitte de wens om een aanvulling op de indices op Clairlieu vanaf 1983.
Om 17.30 sloot de voorzitter de vergadering en stelde als datum voor de volgende jaarvergadering vast: woensdag 7 april 1999 vanaf 14.30, wederom in Maaseik. G.R.
OPRICHTING VAN DE STICHTING SINT AEGTEN - Op 21 april 1998 is — na veel voorwerk door Prior F. Bull van Amersfoort — de Stichting Sint Aegten officieel opgericht. Tijdens het kapittel van de Nederlandse Provincie van 10-14 mei 1998 kreeg de oprichting van de Stichting de instemming en goedkeuring, hetgeen eerder ook al was geschied tijdens het halfjaarlijks overleg van het Generaal Bestuur. Vinculum Crucigerorum, XVI, 3, mei 1998 bericht hierover: "Het klooster van St. Agatha staat symbool voor geheel de Orde. Het feit dat het generaal bestuur hier vergaderde was een welkome hulp om de vraag vanwege de Stichting Sint Aegten om ondersteuning, positief te beantwoorden. Vooral de gedetailleerde documenten en de aanwezigheid van de confraters Frans Bull en Frans Zonnenberg bij de bespreking ervan waren doorslaggevend. De Stichting Sint Aegten is een project van de Orde. Zij stelt zich tot doel zorg te dragen voor het behoud en het beheer van het cultuur- en kunsthistorisch patrimonium van onze Orde. Het generaal bestuur onderschrijft deze doelstelling. In dienst van de hele Orde dient ook de studie van de Ordesgeschiedenis en van onze spiritualiteit en de ijver voor een voortgaande verdieping van het kruisherenleven als een belangrijke doelstelling van de Stichting Sint Aegten vooropgesteld te worden. Gesuggereerd werd het internationaal karakter van de Stichting te doen weerspiegelen, bijvoorbeeld in de leden van de Road van Advies. De magister generaal en de provinciaal van de Nederlandse provincie
zullen de kwestie van de financiele ondersteuning van deze Stichting door de Orde nader onderzoeken."
158
KRONIEK
De Stichting bestaat uit een Raad van Advies, waarvan de meerderheid bestaat uit kruisheren, een Bestuur, waarvan de meerderheid eveneens wordt gevormd door kruisheren, en een directeur, kruisheer. Verder maken een vijftal commissies, bestaande uit deskundigen van diverse disciplines, deel uit van de Stichting; zo is er de Commissie Archief/Bibliotheek, de Commissie Pretiosa, de Tuincommissie, een Bouwcommissie en een Commissie Financieel Beleid, tezamen 33 personen.
De Stichting heeft tot doel om het geestelijk en cultuurhistorisch erfgoed van de Orde der Kruisheren te behouden en te beheren, in het klooster St. Agatha. Vervolgens, om de verzamelde bibliotheken en kunsthistorische collecties van St. Agatha, Uden en Amersfoort te ontsluiten en toegankelijk te maken voor een breed publiek, dat geinteresseerd is in de spiritualiteit en de traditie van de Kruisheren de eeuwen door. De Stichting tracht haar doel te verwezenlijken via een gefaseerd beleidsplan, waarin de diverse commissies — in voortdurende afstemming op elkaar — hun activiteiten ontwikkelen en uitvoeren. Zij gaat daarbij uit van een integrale aanpak, waarbij de pretiosa, archieven/bibliotheken, gebouwen, en kloostertuin gelijktijdig in de activiteiten worden opgenomen; de cultuur- en kunsthistori sche aspecten van elk der genoemde onderdelen staan daarbij in het middelpunt van de aandacht. Spiritualiteit en Ordestraditie van de Kruisheren zullen op deze wijze tot hun recht komen, en op de juiste wijze tot uitdrukking worden gebracht en bewaard voor de toekomst. Inmiddels zijn er al een aantal werkzaamheden in deze richting afgerond, momenteel in uitvoering, en in voorbereiding. Een deskundig opgeleide bibliothecaresse bereidt de catalogisering van de bibliotheek voor volgens het internationaal toegankelijk PICA-systeem; bouwkundige aanpassingen t.b.v. beveiliging en passieve conservering van archief en bibliotheek zijn momenteel in uitvoering; eerste besprekingen met Deloitte & Touche International BV, specialisten inzake het verzorgen van subsidie-aanvragen bij de Europese Commissie in Brussel, hebben intussen plaatsgevonden; dit laatste in nauwe samenwerking met Museum Klooster Ter Apel en Kloster Schlof? Bentlage. E ZONNENBERG O.S.C.
750 JAAR CONSTITUTIES VAN DE ORDE - Bij gelegenheid van de herdenking van 750 jaar constituties van de Orde van het H. Kruis schreef con-
frater Roger Janssen in opdracht van het generaal bestuur van de orde een merk-
waardige synthese van "Vijf breuklijnen van traditie en vernieuwing in de Orde van hetH. Kruis, 1248-1998". Graag citeren wij een fragment uit het 'ten geleide' van dit voor de orde en voor de geschiedenis van de kruisheren belangrijke boek, dat naar verluidt, een vertaling zal krijgen in de voornaamste wereldtalen.
KRONIEK
159
We laten Janssen even aan het woord: "In feite passeerden en overleefden de kruisheren in de loop van de eeuwen vijf breuklijnen: 1. Zoals geweten ondergaan de meeste religieuze instituten tweehonderd jaar
na hun stichting een ernstige vertrouwenscrisis. Een groot aantal instituten overleven deze crisis niet. De kruisheren hebben deze inzinking als gevolg van
ouderdom echter glansrijk overwonnen in de loop van de 15e eeuw. 2. Er wordt soms beweerd dat de I6e en 17e eeuw een breuk veroorzaakten in de geschiedenis van de orde. Uiteraard heeft men het dan over de opheffing van de kruisherenkloosters in de gereformeerde landen. Ook wordt gewezen op de andere vorm van Kruisverering en op de gewijzigde kijk op het samenspel van actie en contemplatie, waarbij de contemplatie naar het achterplan werd gedrongen. 3. Politisten, die zich bezighouden met de problemen van het bestuur over mensen, wijzen er al geruime tijd op dat de absolutistische 17e eeuw de mees te orden ongunstig heeft beinvloed. De pogingen van de generale oversten om hun regulier instituut te centraliseren en met autoriteit te besturen vielen in de Eeuw van de Verlichting immers niet in goede aarde. De meeste religieuze insti tuten waren niet krachtig genoeg om weerstand te bieden aan de secularisatiegolf. De kruisheren waren dat evenmin. Officieel stierf de orde tijdens de Franse Revolutie wel niet uit, maar haar einde was nooit veraf. 4. De orde van het H. Kruis herrees na 1840 in een andere gedaante. Er was sprake van restauratie, maar ook van vernieuwing en transformatie. De heropleving verliep moeizaam, o.m. omdat een aantal ingetredenen geen oog had voor de tijdstroom, voor het gewijzigd algemeen klimaat en voor de toenemen-
de greep van Rome op het religieus leven. Vijftig jaar na de nieuwe start van 1840 begon de waarschijnlijk grootste bloeiperiode van de orde. Deze bloei duurde tot de jaren zestig van de twintigste eeuw en bevatte alle ingredienten van het rijke Roomse leven: een jeugdig enthousiasme, een massa intredingen, een vruchtbaar apostolaat in parochies en scholen en last but not least bloeiende overzeese missies. 5. Sedert enkele decennia ondergaat de orde in het noordelijk halfrond een andere evolutie dan in het zuidelijk halfrond. Allerlei thema's over spiritualiteit en inculturatie beroerden sindsdien de geesten. Intussen wordt het steeds duidelijker dat de orde in Europa en Noord-Amerika in nood verkeert, terwijl zij bloeit in het zuidelijk halfrond. Voor de zoveelste keer in hun bestaan moeten de kruisheren een antwoord zoeken op de volgende vragen: wat is religieus zijn vandaag?; wat moet behouden blijven uit de traditie van de orde en wat niet?; op welke wijze kunnen de kruisheren overgaan tot inculturatie ? Deze publicatie beantwoordt aan een nood. Niettegenstaande het feit dat er al zeer veel bijdragen verschenen zijn over de geschiedenis van de orde, is er geen
studie voorhanden die de problematiek van het leven en het werk (lees: van het overleven en het zoeken naar nieuw werk) van de kruisheren globaal belicht. Het is bovendien, dunkt mij, de plicht van de Europese kruisheren om de con-
160
KRONIEK
fraters in de overige werelddelen vertrouwd te maken met de traditie van de orde. Door de assimilatie van het verleden zullen de toekomstige kruisheren waar ook ter wereld altijd een beetje verwant blijven aan die eerste reguliere kanunniken die verbleven in de buurt van Hoei." Cl. Brasseur, o.s.c.
BENTLAGE - Am 2. November 1997 ubergab der Lionsclub Rheine dem Museum "Kloster Bentlage" das Gemalde eines Kreuzherrn aus dem 18. Jahrhundert. Dieses Portrat war von dem Lionsclub fur das Museum angekauft. Der Grund dieses Ankaufs war, dafi es sich aller Wahrscheinlichkeit nach um einen Kreuzherrn handelte geburtig aus Rheine, namlich Heinrich Helmich. Im Taufregister von St. Dionysius in Rheine ist sein Name mit Henricus Hermanus Helmich unter dem 27. Juli 1692 verzeichnet. Im Alter von 26 Jahren (1718) legte er in Bentlage seine Profefi ab, wurde Priester geweiht und starb in Bentlage am 16. Marz 1734 im Alter von 41 Jahren (vgl. H.-U. Weifi, Die Kreuzherren in Westfalen, Clairlieu 1963, S. 215). Das Gemalde stammt aus niederlandischem Privatbesitz. Die Vorfahren der Besitzerin hatten enge Beziehungen zur Stadt Rheine. Das Gemalde ist anderen Kreuzherrenportraits aus dem 18. Jh. ahnlich. Es zeigt keine hervorgehobenen individuellen Gesichtsziige. Die Kappe (Schultermantelchen mit Kapuze) ist vorn noch geschlossen, aber schon langer als in friiheren Zeiten. Auffallend ist auch der leinene Stehkragen. Im 18. Jahrhundert ging die Uniformitat in der Ordenstracht verloren. Eine Studie der aus diesem Jahrhundert stammenden Kreuzherrenportraits ware aufschlufireich. G.R.
BENTLAGE - Neuerwerbung Museum "Kloster Bentlage". Es handelt sich hier um ein Ziborium mit acht hervorragenden goldenen Reliefs auf dem Fufi und acht vierfarbigen, emaillierten Plattchen aus Gold auf dem Knauf. Nach dem Urteil von Dr. G. Jaszai, Leiter der Abteilung "Mittelalter" in Westfalischen Landesmuseum fur Kunst und Kultur zu Minister, stamme diese Reliefs und Plattchen aus der Zeit um 1320-1330. Diese Reliefs stellen vier Bilder aus dem Alten Testament und vier aus dem Neuen Testament dar, teilweise Gegenstiicke:
KRONIEK
* *
161
Der Tisch mit Schraubroten im Tempel - Die wunderbare Brotvermehrung Das Quellenwunder in der Wiiste - Der Lanzenstich in die Seite Jesu am
Kreuz
*
Das Opfer Melchisedechs - Das Brotbrechen Jesu mit dem Enmausjiingern
* Die Kundschafter mit der Traube aus dem Gelobten Land - Die Grablegung Jesu. Die acht emaillierten Vierpasse auf dem Knauf stellen Symbole des Todes
und der Auferstehung Christi dar. Dieses Ziborium, das aus dem Kloster Bentlage stammt, wurde vermutlich bei der Griindung (1437) vom Mutterkloster Koln geschenkt. Bei der Auflosung des Klosters (1803) ist das Ziborium in die Pfarrkirche St. Dionysius zu Rheine gekommen. Da ist es von einem fachkundigen Goldschmied restauriert worden. Via die St. Antoniuskirche gelangte es in die Marienkirche zu Rheine. Dessen Pfarrer Wilhelm Trappe, ein Historiker und Freund der Kreuzherren, hat schon auf dieses Ziborium aufmerksam gemacht. Sein Nachfolger, Giinter Hillebrandt, iibergab das wertvolle Ziborium als Dauerleihgabe dem Museum "Kloster Bentlage". Gerard REIJNERS o.s.c.
DUSSELDORF - Elisabeth HEMFORT, Illuminierte Kreuzherrenhandschriften aus Dusseldorf. Beobachtungen zur Stilkonvention monastischer Buchausstattungen im ausgehenden 15. Jahrhundert am Niederrhein, in WESTFALEN, Hefte fur Geschichte, Kunst und Volkskunde, Band 73. 1995, S. 187-211, Aschendorf, Minister in Westfalen. Frau Hemfort hat einige, herausgeschnittene Seiten aus spatmittelalterlichen Chorbuchern, die jetzt im westfalischen Landesmuseum in Miinster verwahrt werden (KdZ 2814 WKV, KdZ 2815 WKV und KdZ 2816 WKV), mit an Sicherheit grenzender Wahrscheinlichkeit dem Skriptorium des Kreuzherrenklosters in Dusseldorf zuschreiben konnen. Dazu hat sie diese Einzelblatter, die wahrscheinlich aus ein und demselben Kodex stammen, mit Choralbiichern aus dem Bestand des Diisseldorfer Konvents verglichen, die sich jetzt in der Handschriften-Abteilung der Diisseldorfer Universitats- und Landesbibliothek
befinden. Dabei war vor allem die Ahnlichkeit mit Hs. D 16 (Antiphonar) und Hs. D. 30 (Graduale) frappant.
Aufgrund einer Analyse des Buchschmucks, vor allem der Randverzierung, der Ahnlichkeit in der Form der Buchstaben und der Choralmusik-Notation kommt sie zu diesem Ergebnis. Gleichzeitig bietet sie uns viele Einzelheiten iiber den Stil und die Werkmethode des Diisseldorfer Skriptoriums in der Zeit von 1480-1506. Das Kloster mufi damals iiber ein effizientes Skriptorium und einheitliche Stilregeln
162
KRONIEK
verfiigt haben. Zeitweilig sind dort bekannte Skriptoren und Illuminatoren wie Henricus de Werdenborch und Lambertus Bruynkens von Xanten tatig gewesen.
Auch konnte sie im Buchschmuck Ahnlichkeit mit alteren Windesheimer Handschriften aus Koln und Gaesdonck feststellen, was die Vermutung einer
Beeinfliissung seitens der Devotio moderna nahelegt. Diese Studie ist mit grofier Sachkenntnis geschrieben und reich illustriert mit sehr schonen, teilweise farbigen Aufnahmen der besprochenen Einzelblatter und zum Vergleich herangezogener Handschriften. Einige historische Ungenauigkeiten (auf S. 196, 199, 204 und 210) tun dieser Sache keinen Abbruch. Voller Erwartung sehen wir weiteren Verdffentlichungen von Frau Hemfort entgegen.
Dr. Ger. Q. REIJNERS o.s.c.
GRATHEM - Grathem is een dorp in het midden van de nederlandse provincie Limburg. In 1996 werd er een gedenkboek uitgegeven bij gelegenheid van het 750 jaar bestaan van de parochie van de heilige Severinus en de heilige
Agatha. Vijf historici hebben aan dit gedenkboek gewerkt en vertellen, elk op zijn eigen manier, een stuk dorpsgeschiedenis waarin de kerk een belangrijke rol heeft gespeeld. Het gedenkboek begint met de geschiedenis over het ontstaan van Grathem in de Romeinse tijd. Getuigen uit die tijd zijn de vele vondsten die er bij opgravingen gedaan zijn. Het oudste document waarin de naam Grathem opduikt dateert uit het jaar 1116. Dan gaat het verhaal verder over de kerstening van de bevolking in het Maasdal, de organisatie van het kerkelijk leven en de bevoorrechte positie van dit dorp tussen 1500 en 1794. Het eerste deel sluit af met de verdrukking in de Franse tijd (1794-1814) en de opleving in de negentiende en twintigste eeuw.
In het tweede deel worden we ruimschoots ingewijd in de bouw van het kerkgebouw met zijn massieve Romaanse toren en zijn rijkdom aan beelden, verdere kerkschatten en kerkzilver. Het derde deel handelt in hoofdzaak over de parochiepriesters in Grathem vanaf 1478 tot heden en over hun werkzaamheden in de parochie. Dit deel wordt afgesloten met een lijst van priesters en religieuzen, die in Grathem geboren zijn vanaf 1700. Van elk worden biografische bijzonderheden vermeld. In de lijst van de parochiepriesters worden ook twee kruisheren vermeld. Op 13 januari 1952 kreegjan dejager vanuit Neeritter zijn benoeming tot kapelaan
KRONIEK
163
in Grathem. Uitvoerig vertelt hij over zijn kapelaanstijd tot 1 januari 1959. Zeven jaar lang heeft hij lief en leed gedeeld met zijn parochianen. De Jager werd op 1 januari 1959 opgevolgd door zijn ordebroeder Jo Zijerveld. Deze werd er tevens benoemd tot rector van het Mariaklooster. Het gedenkboek vermeldt dat hij zeer waardevol werk in de parochie verricht heeft. Hij stierf er plotseling op 22 augustus 1971. Wij mogen niet nalaten de parochie van Grathem geluk te wensen met de uitgave van dit gedenkboek 'Ter kerke in Grathem'. Kosten en moeite zijn niet gespaard om in dit gedenkboek de geschiedenis van Grathem voor het nageslacht vast te leggen. De samenstellers verdienen alle lof. Het werk is uitgegeven in groot formaat en verlucht met meer dan 200 foto's en kaarten van personen en parochiegebeurtenissen. Het boek telt221 bladzijden. P.W.
HOHENBUSCH - Im "Heimatskalender der Kreises Heinsberg 1998", S. 4258 veroffentlichte Dr. Michael Schmitz (Erkelenz) einen lesenswerten Aufsatz iiber die Klosterbibliothek vom Kreuzherrenkloster "Hohenbusch (Altum Nemus). Ein Teil der Handschriften und Inkunabeln ist noch erhalten in der Diozesanbibliothek zu Koln (Maternushaus). Dr. Schmitz beschrankt sich auf diese noch vorhandenen Handschriften (36 Bande; oft sind Werke von verschiedenen Autoren in einen Band zusammengeheftet) sowie auf die 40 Inkunabeln. Einige der Handschriften sind auf Pergament, die meisten aber auf Papier geschrieben. Sie stammen fast alle aus dem 15. Jh. und sind in lateinischer Sprache. Mit Recht meint Dr. Schmitz, dafi das Kloster Hohenbusch iiber ein Skriptorium verfiigte, wie auch die Kloster in Koln, Dusseldorf und Marienfrede, von deren Skriptorien uns noch viele Handschriften erhalten sind. Nach der Ordensreform von 1410 waren viele Kreuzbriider als Abschreiber, Illuminator oder Rubrikator von Handschriften tatig. Die abgeschriebenen Werke in Hohenbusch befassen sich mit theologischen, asketischen oder pastoralen Themen; auch humanistische Literatur ist vertreten. Auch hier zeigt sich das iibliche Bild: die Kreuzbriider lieGen sich in ihrer Spiritualitat von unterschiedlichen Stromungen beeinflussen: von den Zisterziensern, den Dominikanern, Franziskanern, Viktorinen sowie von der Devotio moderna. Abschlieftend fiigt Dr. Schmitz eine wertvolle alphabetische Liste der Autoren und deren Werke in den Handschriften und Inkunabeln hinzu. Dr. Ger. Q. REIJNERS o.s.c.
164
KRONIEK
HOORN - In 1996 verscheen als nummer 2 van de Hoornse Historische Reeks het boek 'Uit de schemer van Hoorns verleden', geschreven door drs. J. van der Knaap en L. Veerkamp. Het handelt over de vroegste geschiedenis van de stad Hoorn: 1300-1536. Vele jaren hebben beide schrijvers aan dit boek gewerkt. Vele archieven werden door hen geraadpleegd en het ene handschrift na het andere werd door hen ontdekt. In het British Museum te Londen ontdekte dhr. Veerkamp een uitgebreide geschiedenis over de stad Hoorn tot het jaar 1521. Door dit handschrift ontstond bij hen een nieuwe kijk op de bekende Kroniek van Theodorus Velius. Bij de beschrijving van de verschillende kloosters in Hoorn neemt ook het Hoornse Kruisherenklooster 'PietersdaT een plaats in. Het klooster heeft er 110 jaren bestaan. Dat de observantie in het Hoornse klooster niet slecht is geweest, blijkt wel uit het feit dat drie van de Hoornse kloosterlingen het brachten tot magister-generaal van de Orde: Nicolaas van Haarlem, Antonius Fresen en Gerbrandus van Sneek.
Het boek is geschreven in een prettig leesbare verteltrant en rijkelijk voorzien van aantekeningen en noten en bevat vele zwart-wit en kleurenfoto's. Het werk is uitgebracht op groot formaat van 21 x 29,7 cm en gedrukt op 135 grams halfmat M.C. van Grafisch Papier en telt 304 bladzijden. Wij zijn blij met de uitgave van dit werk over Hoorn. Ons past een woord van dank en felicitatie aan beide schrijvers. Spijtig is dat dhr. L. Veerkamp kort voor de uit gave en presentatie plotseling is overleden (14 december 1995). Misschien mogen v i van dhr. Van der Knaap nog eens een uitgebreide geschiedenis van het Hoornse Kruisherenklooster verwachten. P.W.
MAASEIK - Raymond Driessen leverde in Limburgy jg. 5, 1996, afl. 2, pp. 6580, een boeiende bijdrage Over de tienden in Heppeneert (17de-18de eeuw). Omdat de kerkelijke diensten in die eeuwen aan de kruisheren van Maaseik werden toevertrouwd, kan de analyse van Driessen zeker bijdragen tot een betere kennis van de financiele situatie van de kruisheren in de 17e en 18e eeuw. In De Maaseikenaar, jg. 29, 1998, afl. 2, schreef Raymond Driessen op biz. 101-105 "Over de inkomsten van depastorie van Heppeneert: een inventaris door Pastoor Coopmans (1793)". Driessen toont aan dat een zelfstandige parochie Heppeneert lange tijd tot de onmogelijkheden behoorde, omdat de pastoor er onvoldoende inkomsten had. In de 17e eeuw bijvoorbeeld had hij een inkomen dat gelijk stond met e'en vierde van dat van zijn confrater in Ophoven. In de 18e eeuw was de financiele situatie echter veel beter, zoals blijkt uit de aanteke-
KRONIEK
165
ningen van Petrus Arnoldus Coopmans. Op 16 augustus 1792 werd hij pastoor van een parochie waarvan de administratie te wensen overliet. Coopmans zette
zich na een korte aanloopperiode aan het werk en stelde een inventaris op, die Driessen publiceert. Coopmans heeft de administratie van zijn parochie bijgehouden tot 1797, dus ook nadat de kruisheren uit hun klooster in Maaseik verdreven werden. Roger JANSSEN o.s.c.
MAASEIK - Toen de kruisbroeders in Maaseik de St.-Jacobskapel overnamen van de plaatselijke broederschap van St.-Jacob kregen zij van de deken van het kapittel van Aldeneik het begrafenisrecht voor de kloosterlingen, hun familieleden, weldoeners, knechten en geregelde kostgangers. Jan Poukens beschrijft in De Maaseikenaan jg. 29, 1998, afl. 2, pp. 93-95, het testament van Lucia Simons, dienstmaagd bij de familie Verschuyl, die in de kruisherenkerk begraven wenste te worden. Hendrik Verschuyl en kruisheer Augustinus Matthiae waren op 15 november 1672 als getuigen aanwezig bij het opstellen van dit tes tament.
Roger JANSSEN o.s.c.
MAASEIK - In De Maaseikenaan jg. 28, 1997, afl. 3, p. 106 bespreekt Raymond Driessen in een korte bijdrage, getiteld De bruidschat van de kruishe ren, de overeenkomst van 6 September 1648 tussen het kruisherenconvent van Maaseik en de Maaseikse jongeling Lambrecht Voss, die op die dag professie deed, waarbij een dote van 1000 gulden contant moest neergeteld worden. Lambrecht en zijn beide broeders Heyn en Jacob Voss brachten daartoe een schuldvordering van 800 gulden bij, op 16 februari 1633 afgesloten op panden van Jan Scheepers en Jan Jaecken van Meeswijk. Voor de resterende 200 gulden zorgde hun stiefvader Herman Jacobs. De drie broers waren namelijk de gemeenschappelijke bezitters van een "moeshof" in de Pelserstraat. Deze tuin werd nu verkocht voor 200 gulden aan Herman Jacobs. Lambrecht Voss functioneerde binnen het klooster als sacrista. Hij overleed in 1695. Roger JANSSEN, o.s.c.
166
KRONIEK
MAASEIK - In twee lezenswaardige en wetenschappelijk gefundeerde bijdragen in De Maaseikenaar beschrijft Roger Janssen de beginjaren van het kruisherenconvent na de terugkeer naar Maaseik in 1855. De eerste bijdrage draagt als titel De terugkeer van de kruisheren naar Maaseik in 1855: een samenspraak van res tauratie en herstichting (jg.28, 1997, afl. 3, pp. 122-128). De tweede bijdrage is getiteld: Aanpassingsproblemen van de kruisheren in de eerstejaren na de terugkeer naar Maaseik 1855-1860 (jg. 29, 1998, afl. 1, pp. 24-30). Janssen ordent hier niet alleen bekende gegevens, maar levert ook nieuwe informatie. Van belang lijkt ons echter de thesis die hij uitwerkt, dat de kruisheren bij hun terugkeer in 1855 de draad van 1797 gewoon dachten op te nemen, alsof er niets veranderd was. Een dergelijke restauratie, ondervonden zij al heel vlug, kon niet. Vandaar de aanpassingsproblemen die het convent ondervond in de eerste jaren na de terugkeer.
Cl. BRASSEUR o.s.c.
MAASEIK- In januari 1998 verscheen het Liber Amicorum Tony van Wijck (Maaseik/Sittard, Stichting Charles Beltjens, dl. 53, 164 p.). Confrater Roger Janssen leverde op biz. 87-92 een bijdrage voor dit album over Het Kruisherenklooster van Maaseik 1476-1797. Daarin belicht hij kort en bondig, eeuw per eeuw de betekenis van de kruisheren voor de stad Maaseik. Dit artikel vormt een mooie samenvatting van hetgeen wij weten over het Maaseikse convent. De informatie, die hij verstrekt over de laatste kruisheren van de 18e eeuw vormt een interessante aanvulling op hetgeen M. Colson in het eeuw-
feestboek van 1955 schreef over de kruisheren tijdens de Franse Revolutie en
hun lotgevallen na de uitdrijving.
Cl. BRASSEUR, o.s.c.
MAASEIK - Zoals bekend probeerde de eerste prior van het Maaseikse kruis
herenklooster na de Franse Revolutie, C.W.A. De Bruijn eerst in Bree het voormalige augustijnenklooster te verwerven. Dit klooster, dat in 1657-1659 werd gebouwd, had voor de Franse Revolutie grote diensten bewezen aan de Breese bevolking. De augustijnen hadden er in de Latijnse school kosteloos les gegeven
KRONIEK
167
aan jongens van Bree en omgeving. In 1797 werden de kloostergebouwen
geconfisceerd en de kloosterlingen uitgedreven. Jarenlang bleven de gebouwen zonder definitieve bestemming. De rijkswachtkazerne werd erin ondergebracht. In 1820 opende het gemeentebestuur in de gedeeltelijk leegstaande gebouwen een lagere school. Het verdwijnen van de Latijnse school zat de Breese bevolking echter decennia lang hoog. In 1857 drongen zij er bij de bisschop van Luik op aan om in het voormalige Augustijnenklooster een college te mogen openen. Aan deze aanvraag en aan de reactie van de bisschop wijdde Jo Corstjens een
korte bijdrage in Het Ezendropke, haljjaarlijks tijdschrift van de geschied- en heemkundige kring Groot-Bree, mei 1997, pp. 45-50, met als titel: Het voorma lige Breese augustijnenklooster in de 19de eeuw.
Corstjens spreekt van een brief die Henricus Van den Wijmelenberg begin maart 1855 schreef aan het Breese gemeentebestuur. De magister-generaal wilde in Bree op dezelfde wijze handelen als tien jaar voorheen in Diest, met name het augustijnenklooster aankopen en een college openen. Tijdens de zitting van 30 maart 1855 juichten de gemeenteraadsleden dit plan unaniem toe. Er was echter een probleem: de kloostergebouwen waren eigendom van het rijk. Aan de verkoop, die 50.000 BEF moest opleveren, werd de voorwaarde gekoppeld dat de gemeente zou zorgen voor een nieuw onderkomen voor de rijkswacht en voor de lagere school. Van den Wijmelenberg stuurde nu De Bruijn naar Bree om het complex te inspecteren en met de burgerlijke overheid te onderhandelen. Toen hij in Bree aankwam bezocht De Bruijn ook de pastoor-deken Tessens om het standpunt van de kerkelijke overheid te kennen. Tessens toonde zich duidelijk gekant tegen de komst van de kruisheren. Overigens had hij geen hoge dunk van de magister-generaal, "zeggende dat hij een man van niets was, die zich met de herbergen en herbergsklap ophield (hetwelk men in Holland kroeg noemd) omdat hij uit eene herberg voortkwam en veel meer andere hevige woorden" (notulen gemeenteraad, 28.06.1855). De kruisheren lieten daarna hun oog vallen op Maaseik. Op 12 juni 1855 bekwamen zij van Mgr. de Montpellier de toestemming om in de Eikerstede een klooster te stichten, op voorwaarde dat zij een college zouden openen. In Bree was dit nieuws nog niet doorgedrongen. De gemeenteraad besliste er op 21 juni 1855 om de besprekingen met de kruisheren opnieuw aan te vatten. De raadsleden Broeren en Vandermeulen werden naar Uden gezonden om te
onderhandelen met de magister-generaal. Zij werden er van de botte houding van deken Tessens op de hoogte gebracht. Tevens vernamen zij dat de kruishe ren in Maaseik zowel door de burgerlijke als door de kerkelijke overheid welkom geheten werden en dat zij daarom hun plannen met betrekking tot Bree inruilden voor Maaseik. Op 28 juni 1855 kwam de Breese gemeenteraad in spoedvergadering bijeen. Er werd openlijk beweerd "dat de fout van het groot verlies dat de gemeente van Bree komt te ondergaan aen den heer deken van Bree komt te worden toegeschreven. " Roger JANSSEN, o.s.c.
168
KRONIEK
MAASEIK - Bij gelegenheid van het honderdjarig bestaan van het internaat van de kruisheren in Maaseik verscheen een leuk boekje van de hand van M.
Henckens, R. Janssen o.s.c, A. Levenstond en J. Muermans. Het draagt als titel: "Intern bij de kruisheren moetjegeweest zijn... lOOjaar internaat op het col lege van het Heilig Kruis in Maaseik 1897-1997" (Maaseik, mei 1998, 132 p., ill.). Dit boekje werpt een indringende blik op het opvoedingsproject van de kruisheren gedurende de voorbije eeuw. Inderdaad, naast een kort historisch overzicht van de werkzaamheden van de kruisheren, vernemen we meer over de godsdienstige uitstraling, de sociale vorming, de pedagogische en didactische hulpmiddelen, de infrastructuur, het leven buiten de klaslokalen en het contact met de ouders.
De samenstellers hebben via een originele opzet een fris boekje afgeleverd. Zij nemen als vertrekbasis het vijftig jarig bestaan van het internaat. Vanuit dit punt blikken zij terug en vooruit: hoe was het na vijftig jaar, hoe was het in het begin en hoe gaat het er nu aan toe ? Het samenspel van toen en nu levert verrassende resultaten op. Vooral blijkt, dat de kruisheren een grote continuiteit hebben gelegd in hun opvoedingsproject en dat zij er telkens weer in geslaagd zijn de werkvormen en de doelstellingen van hun project te vernieuwen, aan te passen aan nieuwe tijden en dito maatschappelijke ontwikkelingen. Een paar minpuntjes moeten toch vermeld worden. De talrijke foto's, die in
dit boekje werden opgenomen, blijven spijtig genoeg beperkt tot de recente tijd. Tevens missen wij een lijst van de internen die bij de kruisheren gestudeerd heb ben. Deze twee minpuntjes nemen niet weg, dat de samenstellers een prettig boekje hebben geschreven, dat menig oud-intern plezier zal doen. Cl. BRASSEUR o.s.c.
MAASTRICHT. - Enige tijd geleden troffen we tussen oude papieren een sterk vergeeld gestencild blad aan van de volgende inhoud: ANTIPHONARIUM op perkament afkomstig van het Kruisheerenklooster te Maastricht, met de volgende miniaturen, gedeeltelijk beschreven in den catalogus der stads-bibliotheek van Maastricht door A.J. Flament, dl. I, pag. 20 der geschiedkundige inleiding. (1988).
Pag. 1 In den letter A: de verrijzenis van Christus: Een Engel wentelt den steen af, twee soldaten voor het graf in slaap, een er achter op den rand van het graf leunend. In het verschiet landschap met kerken. Fraai ornamentwerk in de
randen, met voorstellingen van menschen, leeuwen, steltvogels, bladeren enz. Rijk in goud en kleuren.
Pag. 74 In de letter M: Wapen van Gelderland onder de heerschappij van het Huis Egmond, in den rechterrand 'Gelre'. In kleuren.
KRONIEK
169
Pag. 94 In de letter D : eene afbeelding van een kruisheer, kenbaar aan het kruis, dat op het kleed is aangebracht. Met inkt. Pag. 118 In de letter S: Ladder van Jakob. Twee Engelen klimmen opwaarts, boven de ladder Gods aanschijn: landschap in het verschiet. Rijk van kleur. Pag 129 In de letter F: Rijk van goud, met ingegrift ornamentwerk: Een bisschop met een zwaard in de linker- en krukvormig kruis T in de rechterhand. In het verschiet een landschap. Randornament met voorstellingen van kinderen met trompet, orgel, mandoline en harp en van dieren als: arend, haas, leeuw. In goud en kleuren. Pag 136 In de letter G: De heilige Helena, patrones der kruisheeren, met de Duitsche keizerskroon op het hoofd, in de rechterhand het kruis, in de linker een scepter. Met goud en kleuren. (Bij het officie van Kruisvinding 3 mei). Pag. 330 In de letter E: Rijk met goud afgezet: de Salvator mundi. Als randwerk in den buitenrand en van onderen de volgende apostelen: Petrus met sleutel en boek; Paulus met zwaard en boek; Joannes met kelk waarin een adder in
de linkerhand; Jacobus de meerdere met knots en boek; Jacobus de mindere met boek en zwaard; Andreas met boek en St Andrieskruis; een apostel met boek en speer (St. Thomas?) met onderschrift 'St. Bartholomew' wat kennelijk op den daaronder staanden apostel — zonder onderschrift — met scalpel en boek voorgesteld, betrekking heeft; Matthias met boek en hellebaard ; Simon met zaag en boek; Judas (Thaddeus) met winkelhaak en boek en Philippus met boek en kruis.
Pag. 395 De Paaschmaaltijd der Joden. In de letter E, gevormd door twee
figuren als: links een man met blauw kleed, rechts een man met tulband (hooge priester), in het midden een tafel waarop de kop van een lam en brooden. In goud en kleuren.
Het boek bevat verder meer dan een 200 tal initialen met versierselen, voorstellende phantastische dieren- en mensenkoppen, telt 426 bladzijden en heeft een hoogte van 53, bij een breedte van 38 cm. Op het einde leest men 'In vigilia pentecostes missa finita consummata sunt ista per me f. S.V. ano 1517 die 30 May. Dit handschrift en nog een 6 tal liturgische Mss in fol. op papier o.a. een graduale, zijn in bezit van den Heer H.M. Hoho te Maastricht. Tot zover het gestencilde papier. Het bovenstaande stelt ons vanzelf voor enkele vragen. Allereerst wie is f. S.V. ? In een conventualenlijst van Maastricht vinden we een S.V., nl. fr. Sanderus van Venlo waarvan het generaal kapittel van 1509 zegt dat hij van Venlo teruggaat naar zijn eigen convent te Maastricht. Het generaal kapittel van 1520 vermeldt hem onder de overledenen. Verder interesseert ons natuurlijk de vraag waar dit antiphonarium zich momenteel bevindt. Is het nog in particuliere handen of is het terecht gekomen op een of andere universiteits- of koninklijke bibliotheek? Misschien zijn er lezers van 'Clairlieu' die ons op weg kunnen helpen. Wij zijn er u dankbaar voor. P.W.
170
KRONIEK
SCHIEDAM - GJ.L SCHEERDER, De Kruisbroeders van Schiedam 14431591, Rotterdam 1997. Pater Gerard Scheerder, een broer van Jan Scheerder, ons bekend door zijn publicaties over de Magisters Generaal der Orde uit de vorige en deze eeuw, heeft in eigen beheer een studie over de Kruisbroeders van Schiedam uitgegeven.
Bij het schrijven van deze studie kon hij gebruik maken van artikelen van Dr. AJ. van de Ven. Deze had namelijk in 1921 in de pastorie van de OudKatholieke kerk in Delft een gedeelte van het archief van het Kruisbroedersklooster in Schiedam teruggevonden. De tekst van de gevonden documenten publiceerde hij in de "Bijdragen voor de geschiedenis van het Bisdom Haarlem" 1925-1926. Een tweede bron was een artikel van pater G.A. Meijer O.P. uit 1896, eveneens opgenomen in de genoemde "Bijdragen", getiteld: "Kerkelijk Schiedam v66r de Hervorming".
Een derde en belangrijke bron vormden de "Definities der Generale Kapittels van de Orde van het Heilig Kruis 1410-1796", door Dr. A. van de Pasch in 1969 uitgegeven. Verdere gegevens werden ontleend aan het Stedelijk Archief van Schiedam. Met deze al met al toch nog zeer onvolledige gegevens heeft Gerard Scheerder op populaire wijze een goed leesbaar boek geschreven over de niet zo lange geschiedenis van dit betrekkelijk kleine convent. De beginperiode was erg moeilijk, vooral door de tegenwerking van de pastoor van Schiedam, alsook door gebrek aan geld en door vele sterfgevallen onder de Kruisbroeders. In de zestiende eeuw deed zich de invloed van de Hervorming geleidelijk aan sterker gevoelen, in 1572 werd het klooster door de Geuzen verwoest. Alleen de naam "Broersvest" herinnert nu nog in Schiedam aan de Kruisbroeders. Ondanks alle achting voor het werk van pater Scheerder zou ik toch graag enige opmerkingen willen maken: Over het geestelijke leven in het klooster zelf had ik graag wat meer gelezen. De Ordeshervorming van 1410 was er toch vooral op gericht het religieuze leven in de kloosters zelf te hervormen. De pastorale werkzaamheid van de Schiedamse Kruisbroeders wordt eenzijdig benadrukt (zie p. 5, p. 40, p. 42). Toch wijst Paus Eugenius IV in zijn breve van 1443 uitdrukkelijk op de Liturgie in hun kloosterkerk: "... quotidie in illo (sc. Monasterio) Altissimo laudes extollantur (p. 98) en : "... eo devotius, quo quietius Altissimo valeant famulari" (p. 100). Dat de Kruisbroeders als convent na 1572 in Schiedam gebleven zijn, betwijfel ik. De schrijver beroept zich daarop, dat bij het doodsbericht van de
laatste Prior van Schiedam in 1591, Bernardus van Hasselt, in de "Definities" vermeld wordt: "Prior Schidamensis" (Def. 1591, p. 421). Het kan goed zijn, dat hij met behoud van titel in een ander klooster der Orde een toevlucht gevonden heeft. Maar ook als hij in Schiedam gebleven is, zegt dit nog niets over het voortbestaan van het convent.
KRONIEK
171
Overigens blijft het bevreemdend, dat in de "Definities" van de opheffing van geen enkel der Noord-Nederlandse kloosters, zoals Asperen, Goes en Hoorn gewag gemaakt wordt.
Gerard Scheerder heeft zich in het historische Schiedamse milieu goed ingeleefd. Afgezien van de vele herhalingen is zijn verhaal vlot geschreven. De voornaamste bronnen zijn als Bijlagen toegevoegd. Het boek is ook fraai uitgegeven. G.R.
"CLAIRLIEU"
d aan de
■ (Ja/r/icif
TP.C, a
■'short
VAN Df. Dr. i
/
16500 B
H.W. JEi h
Km
■■-' ()bc
/' WlNlfEU rM
(... /'/C
•
'
'a n U
\rrwrsfboft