Hybride Onderzoek naar de ruimtelijke context voor het ontwerp.
“Een precieze beschrijving en demontage van het hedendaagse stedelijke landschap maakt het mogelijk om, in afwachting van het opnieuw samenstellen van de context (in het ontwerp), de latent aanwezige structuren te identificeren. Dit komt neer op het herontdekken van het onderzoeksobject of veld van de stedenbouw en dient te resulteren in het ontwikkelen van hybride figuren die een minimale legitimiteit verlenen aan de interventie (het ontwerp) in de ruimtelijke context en op die manier structuur verlenen aan de toekomstige ontwikkeling. Deze hybrides zijn kritische contextuele figuren of constellaties die pogen om de structuren en patronen die reeds aanwezig zijn te articuleren.” (vrij naar De Meulder, B. En Dehaene, M., (2003), Hybrid figures in the dispersed city. A+U, 2003, #6, p130.)
Hybride is het thema van de ontwerpateliers UAD in het eerste jaar van de Master-opleiding Architectuur 2007-2008. Deze bundel verzamelt het onderzoek naar de hybride context van het ontwerp, met tekstmateriaal uit de componenten Mixed Media en Theorie en Geschiedenis.
Begeleiders Erik Van Daele (atelier Sint-Niklaas) Martin Herman (aterlier Lebbeke) Corneel Cannaerts (Mixed Media) Peter Vanden Abeele (Theorie & Geschiedenis)
SINT-NIKLAAS Buitenste-binnen stad. Over de vergankelijkheid van de publieke ruimte...........................8 CAEKEBEKE JOKE, LOTTE VAN ACOLEYEN Beeldruis: zoeken naar evenwicht tussen grote structuren en kleinschalige wanorde in hybride stedelijkheid............................................................................................18 CLERIX LAURA, SARA DE BOODT, ELS TERRYN Hybride stedelijkheid: de verhouding tussen nevenschikking van functies en intensiteit van ruimtegebruik..............................................................................................32 DEPRE KATRIEN, DE VUYST LIEN, DIVERT ANNA De Clash van Functies...............................................................................................................50 DE VRIENDT KATRIEN, FLORIZOONE LYNN25 Make-over voor het lelijkste land ter wereld..........................................................................64 HERMAN NELE Het losmaken van architectuur uit haar neiging tot autisme................................................70 HUNTJENS WIM ‘Hybride stedelijkheid’ door het oog van mensen met autisme.............................................76 VANHEE VALERIE Het ontwerpen van het “publiek domein”...............................................................................82 VANLOOCKE MARIEKE, VONCK JOLIEN De hybride stad: het begin van een inclusieve maatschappij?..............................................90 VERSTEGHE KIM Inclusie versus exclusie?...........................................................................................................93 VOETEN MEGAN
LEBBEKE Open ruimten in hybried stedelijke gebieden.......................................................................100 BUELENS ELLEN De verweven stad.....................................................................................................................106 DEBRUYNE ELLEN, LEHOUCK ELISABETH, THYS MAARTEN, SERLET TIM The image of the unplanned / unknown................................................................................118 LIERMAN SALLY A World of strangers: mentale mappings, individu en seriële beleving.............................124 MERTENS MELISSA De mens als visueel ingesteld wezen (over)leven in een stad met een visuele handicap........................................................................................................128 MOREL CHLOE De stad als conditie..................................................................................................................134 PERSYN THOMAS Masterplan of groentesoep.....................................................................................................140 T’HOOFT JOHANNES Structurele natuur in een natuurlijke structuur...................................................................144 TYVAERT LIEVEN |.Begrensd.| Gestructureerde chaos.......................................................................................150 VANDECASTEELE ANNELIEN
SINT-NIKLAAS
Buitenste-binnen stad. Over de vergankelijkheid van de publieke ruimte CAEKEBEKE JOKE, LOTTE VAN ACOLEYEN
Vroeger werd de publieke ruimte gezien als een primaire ruimte in de stad zoals de beroemde kaart van Nolli over het 17e eeuwse Rome ook aantoont. In zijn plan beklemtoont hij de scherpe grens tussen twee soorten ruimten: privé en publiek. Dit onderscheid brengt hij in beeld door de gebouwen in zwart en de publieke in wit aan te duiden. Tot deze laatste behoorden naast de straten en pleinen ook de interieurs van gebouwen zoals kerken, theaters, bibliotheken, thermen. Deze waren voor het stedelijk leven van wezenlijk belang en fungeerden als ontmoeting- en uitwisselingsplaatsen. Dit staat echter in contrast met de stedelijke ruimte in de hedendaagse stad waar de grens tussen het privé-domein en het publieke domein langzamerhand vervaagt. De publieke ruimte heeft geen prominent ontwerpproces meer. Onbewust besteden ontwerpers meer aandacht aan het gebouw en zijn functionaliteit waardoor publieke ruimte op de 2e plaats komt. Men legt niet eerst de publieke ruimten vast en bepaalt dan het gebouwde. In tegendeel, men legt de bebouwing vast en het publieke gebruik (of gebrek eraan) ontstaat als een afgeleide ervan. Te vaak wordt ze dus niet ontworpen maar wordt de publieke functie achteraf ingevuld. Daar waar er nood is aan een publieke ruimte, geeft men de ruimte een publieke functie of ontstaat deze spontaan. Publieke ruimte geldt dan als een invulling van een restruimte rond en tussen de ontworpen bebouwing. Is dit ontwerpen van binnen naar buiten een correcte methode of zijn we genoodzaakt onze ontwerpmentaliteit aan te passen? Moet er een nieuwe attitude komen in de stedenbouw waarbij publieke ruimten de leidraad vormen voor de bebouwing? Openbaar domein is de ruimte die voor iedereen vrij toegankelijk is, het is de nietprivate ruimte. Maar vanuit deze tegenstelling gezien zou ze gemakkelijk gelijk gesteld kunnen worden met de publieke ruimte. Niet iedere openbare ruimte is echter publiek. Openbaar-privaat is scherp af te grenzen, publiek-privaat niet meer. Tussen de meest private ruimten (bv woonhuizen) en de meest publieke plaatsen (bv pleinen) bestaat er een breed scala van tussenvormen. Zo kunnen algemeen toegankelijke ruimten van winkels, restaurants en theaters tot een semi-publieke ruimte worden gerekend. Dat merk je aan de parkeerplaats van de supermarkt: ze is een plaats van afspraak, kinderen spelen er. Ook de binnengebieden van grote gebouwencomplexen zijn soms semi-publiek. Deze terreinen zijn privaat eigendom maar ze krijgen in gebruik wel een publieke betekenis. Publieke ruimte stelt namelijk extra eisen, ze kan noch als negatief van de private ruimte, noch als negatief – een restruimte of een ‘lege’ ruimte tussen de gebouwen – van de bebouwde ruimte beschouwd worden. Het is een ruimte die een publiek gebruik draagt, een ruimte die door individuen en groepen gewaardeerd wordt als ontmoetingsruimte. Mensen maken gebruik van de publieke ruimte om zich te identificeren en te onderscheiden. Individuen worden in de publieke ruimte geconfronteerd met andere levensstijlen, inkomensgroepen, etnische groepen, achtergronden, voorkeuren, ideeën en gedragingen. De fysieke nabijheid drukt mensen gewoon met de neus op het bestaan van ‘anderen’. (Leinfelder, 2007)
Tegelijkertijd biedt de publieke ruimte de afstandelijkheid die nodig is om het samenwonen van verschillende individuen en maatschappelijke groepen mogelijk te maken. We kunnen dus concluderen dat de publieke ruimte het ultieme medium is om de mens te confronteren met de andere in de maatschappij. Denk bijvoorbeeld aan La Rambla in Barcelona. It is impossible for me to see the world entirely from the viewpoint of another person and I am not able to enter the private realm of strangers and experience life from their perspective. I can, however, albeit in a narrow sense, have the same perspectives as they might have in public space. I can stand where they stood and experience common space from the same perspective, even though my experience may be completely different. (…) This means that I can understand how this stream of thoughts has the same fundamental structure as my own consciousness and how far the Other is like me. Sharing a present, which is common to both of us, can construct a ‘pure sphere of the “We”’. (Madanipour, 2003) Publiek domein definiëren we als die plaatsen waar een uitwisseling tussen verschillende maatschappelijke groepen kan plaatsvinden en ook daadwerkelijk plaatsvindt. (Hajer en Reijndorp, 2001) De grootste uitdaging voor de ontwerpers is dus om de publieke ruimte toegankelijk en bruikbaar te maken voor een verscheidenheid van individuen en groepen zodat sociale confrontatie mogelijk is. In de Klassieke Oudheid vinden we een uitgebreid assortiment aan bewust ontworpen Publieke ruimten terug voor het openbaar nut, voor het volk en zijn ontspanningsmogelijkheden. Mobiliteit domineerde nog niet als ordenend principe. Pleinen, amfitheaters, thermen en colosseums vervulden in de stad de rol van sociaal-culturele ontmoetingsplaats. Hier ontmoetten groepen elkaar en wisselden ze kennis en ervaringen uit. Ook de Griekse agora is hier een voorbeeld van, ze werd tegelijkertijd gebruikt als marktplaats, politieke vergaderplaats, podium voor bijeenkomsten van burgers en decor voor ceremonies en spektakels. De agora was met andere woorden een ruimte waar economische, politieke en culturele activiteiten naast elkaar en geïntegreerd met elkaar plaatsvonden. (Farrando, 2001). Wanneer later bij de ommuring van Middeleeuwse steden kastelen en kloosters binnen de stadsmuren kwamen te liggen, kwamen ook de bijhorende open ruimten zoals kasteeltuinen en kloosterhoven, in de stad te liggen. Door uitbreiding van het stedelijk weefsel werden deze ruimten omringd door bebouwing en kregen ze een publieke functie, een gebruiksgroen binnen de stedelijke woonstructuur. (Tummers & Tummers-Zuurmond, 2001). De eerste publieke ruimten die ontstaan in de middeleeuwen hebben dus vooral een kerkelijke en wereldlijke oorsprong. Wanneer in de 18e eeuw de burgerij tot nog meer welvaart was gekomen, doen de burgerlijke promenades en boulevards hun intrede in de stad. Een mooi voorbeeld van deze eerste grandioze lanen is de Champs Elysées in Parijs. De oorspronkelijke pleintjes en velden, de Elyzeese velden, waar de avenue naar is genoemd, werden verbonden met een promenade, omzoomd met bomenrijen. Ondanks de functie als verbindingsas, werd deze promenade een publieke ruimte voor het volk. Zo groeit doorheen de eeuwen een eerste netwerk van publieke ruimten in de steden, een netwerk van pleinen, marktplaatsen, boulevards en parken die allen doorheen de eeuwen voldaan hebben aan de uiteenlopende, gelijktijdige eisen van verschillende maatschappelijke groepen. Ze hebben bijgevolg ook lange tijd in die betekenis stand kunnen houden. Pas in de 20ste eeuw komt verandering in deze evolutie. Deze periode wordt gekenmerkt door een opkomend kapitalisme en commercialisering waarbij economische groei en winst de belangrijkste prioriteiten worden.
As space is stripped of its emotional and cultural value, which is only developed through people’s use through time, it is treated as a mere commodity. What the investors are interested in is a safe return of their investment. (Madanipour, 2003) In de jaren zeventig komt er kritiek op deze vervreemding van de publieke ruimte, die gepaard gaat met de koele, kapitalistische rationaliteit in het sociale denken. (Bart Verschaffel, 2004) Bring back the streets! is een tendens, met aandacht voor buurtparken, speeltuinen, wandelstraten en woonerven. Het ontwerpen van een kleinschaligheid moest verzekeren dat de publieke ruimte op maat van de mens bleef. De druk op de stad wordt echter steeds groter en groter; alle beschikbare ruimte wordt ingenomen en volgebouwd. Deze uitbreiding van het stedelijk gebied keert zich meer en meer met de rug naar de publieke ruimte toe. Ontwerpers richten zich meer en meer op de eigen kavel, waardoor ze de vormgeving van de grenzen tussen bebouwing en publieke ruimte steeds meer verwaarlozen. Elke vorm van collectiviteit ontbreekt, de bewoner gaat minder spontaan bijdragen aan de instandhouding van de omliggende publieke ruimte. Bewoners doen steeds meer moeite om individuen die ze willen ontmoeten te ontmoeten en het contact met vreemden te vermijden. Door deze intimiteit vervlakt de kennis over de andere, de vreemde. (Hajer en Reijndorp, 2001) Het stedelijk leven wordt een leven in massa, heterogeniteit en anonimiteit. Het gaat om een ‘light’ versie van gemeenschap tegenover de meer totalitaire ‘dikke’ versie die collectieve identiteiten vormen. (Soenen, 2006) De stedelijke publieke ruimte wordt steeds minder de ontmoetings- en uitwisselingsplaats voor verschillende maatschappelijke groepen. (Willaert, 2004; Bonnarens, 2005) Deze afkeer van de publieke ruimte zien we ook bij de hedendaagse parken en pleinen. Stadspleinen zoals de Griekse agora, met een grote diversiteit van ruimtegebruik, zijn vandaag nog zelden te vinden. De publieke ruimte wordt steeds meer overgeleverd aan de beleveniseconomie. (Van der Wouden, 2002), (Metz, 2002) Er wordt vorm gegeven in functie van economie en recreatie; publieke ruimte wordt ingepalmd door winkels, cafés en andere commerciële functies om te voldoen aan de eisen van de economie. Dit zien we ook terug bij de Korenmarkt in Gent, waar horecazaken met haar terrassen en tramlijnen het plein grotendeels in beslag nemen. Stadsfeesten en festivals kunnen deze koele, verzakelijkte socialiteit even verzwakken; maar zelfs hier gaat het niet meer om een gemeenschap van bekenden, maar om een grote groep individuen die tijdelijk collectief functioneren. Nochtans worden stadsfeesten door de politiek meer en meer naar voren geschoven als de ultieme oplossing voor de stad. Volle straten zijn goede straten, beweert men. Voor de stadseconomie is dit wellicht het geval, maar of deze perfect geplande en professionele feesten veel invloed hebben op de mens als gemeenschap wordt betwijfeld. Als geïsoleerde individuen proeven we van een anoniem wij-gevoel. (Bart Verschaffel, 2004) Het belang van de verloedering van de publieke ruimte blijkt des te meer uit de media. Op televisie worden immers constant onwerkelijke ontmoetingsplaatsen geënsceneerd die doorlopend verwijzen naar de postmoderne publieke ruimte. Feuilletons als ‘Buren’, ‘Familie’, ‘Thuis’, ‘Friends’: allemaal zijn het voorbeelden waarbij het verdwenen gemeenschapsgevoel in de hand wordt gewerkt. In de loop van de 21e eeuw wordt er op de grens tussen publiek en privaat een marge ingebouwd. Flexibiliteit wordt behouden zodat dialoog tussen beide sferen mogelijk blijft.
10
Zo ontstaan tussenvormen als een nieuw soort publieke ruimte. Deze hebben het karakter van een schaduw, een zwakke grens. (Sennett, 1977) Very few of us would wish to live in an undistinguishable common space. But the main point is that separation of public and private is not often, and should not be, treated as black and white distinction. (Madanipour, 2003) Deze tussenvorm is bijvoorbeeld zichtbaar bij het hedendaagse gebruik van parkeergelegenheden van de supermarkt. Tussen de straat (publiek) en de supermarkt (privaat) bevinden zich parkings als overgangszone. Ondanks het feit dat een parking op zich weinig aantrekkingskracht heeft, wordt ze toch op meerdere manieren gebruikt en beleefd. Zo kan ze fungeren als een ontmoetingsplaats met een sociale draagkracht; mensen komen er elkaar tegen, leggen contacten, slaan een praatje. Af en toe wordt ze ook gebruikt als rommelmarkt. Hier vormt de parking alweer een sociale ruimte waar via onderhandelingen tot een akkoord wordt gekomen, een prijs, waardoor zakelijke relaties worden opgebouwd. Tenslotte wordt ze buiten de openingsuren van de supermarkt benut door jongeren en kinderen, die er al spelend hun vrije tijd doorbrengen. De parking wordt dan een sociale ontspanningsruimte, een speelpleintje zoals we ze vaak tegenkomen in de Vlaamse wijken en verkavelingen. Op deze manier zijn parkings niet louter stelplaatsen voor vervoersmiddelen, maar essentiële plekken. Om het in de woorden van Devoldere te zeggen: ze zijn de ultieme vermenging van publiek en privaat, van passage en plek, van doorrijden en stilstaan, van programma en gebruiker.(Devoldere, 2003) Een ander voorbeeld zijn de drukbezochte steenwegen waarlangs frituren, pizzamobielen en viskramen verschijnen. Ook hier wordt een tussenvorm gecreëerd, zij het op een andere manier dan de parking. Goederen van private ondernemingen worden er ingeplant in het publieke netwerk van straten en pleinen. Deze plaatsen hebben dus een positieve invloed op zowel de omgeving als op de gebruikers ervan. Deze tussenvormen kunnen echter ook evolueren naar extremere situaties waarbij een verschuiving merkbaar is van een grenspositie naar een meer private positie. Een concreet voorbeeld zijn de shoppingcentra. Deze centra nemen steeds meer en meer programma in zich op en ontpoppen zich tot complete werelden, die geen andere betrekking hebben met de buitenwereld dan dat ze permanent enorme hoeveelheden bezoekers opzuigen en weer uitspuwen. Baudrillard gaf dit fenomeen de naam implosie; de publieke ruimte wordt vacuüm gezogen en implodeert. (Hajer en Reijndorp, 2001, 128). Een nog extremere vorm zijn megabioscopen. De foyer die bij het klassieke theatergebouw een tussenvorm is van publiek en privaat, wordt bij de hedendaagse bioscoop afgescheiden van het publieke. De ruimte is niet meer voor iedereen toegankelijk, enkel diegenen die een prijs betalen, worden toegelaten. De problemen, zowel rond de publieke ruimte als rond extremere vormen zoals de shoppingcentra, zijn allemaal rechtstreekse en onrechtstreekse gevolgen van een kapitalistische wereldvisie. Alles wordt gezien vanuit een commercieel oogpunt; iedere ruimte, dus ook de publieke, moet opbrengen voor de economie. Niemand denkt er nog over na dat de ruimte in de eerste plaats iets moet opbrengen voor de mens zelf, zowel voor het individu als voor de gemeenschap. Vanzelfsprekend zal er de dag van vandaag rekening moeten gehouden worden met economische voordelen, maar deze moeten in evenwicht blijven met het belang van de mens. Een ontwerpstrategie is hierbij onmisbaar; zo kan bij de start van een ontwerp een masterplan opgebouwd worden. Aan de hand van omgevingselementen, groenstructuren en omliggende bebouwing wordt de toekomstige buitenruimte vormgegeven. De openbare en/of publieke ruimte wordt hierdoor vastgelegd alvorens men aan het eigenlijke ontwerp begint. Op deze manier staat zowel de mens als passant en bezoeker, als de uiteindelijke gebruiker van het gebouw centraal tijdens het ontwerpproces. Deze methode is bijvoorbeeld
11
toegepast bij het ontwerp van de scholencampus ’T Zonneke in Sint-Niklaas. Hier werd een masterplan opgemaakt waarbij omgevingskenmerken en -elementen de indeling van het terrein bepaalden. Publieke en private buitenruimtes kwamen op de eerste plaats te staan, de schoolgebouwen werden in een latere fase ingeplant. Deze ontwerpmethode versterkt de relatie tussen buiten- en binnenruimtes en creëert een boeiende interactie tussen beiden. Bij de problematiek rond de extreme tussenvormen – een té grote neiging naar het private – is een mogelijke ontwerpstrategie het drempelloos koppelen van binnen en buiten. Nemen we het voorbeeld van theaters, bioscopen en winkelgalerijen, dan concluderen we dat deze in de eerste plaats ontmoetingsplaatsen moeten blijven, straten-en-pleinen-onder-één-dak. De logica van de straat zou model moeten staan voor deze architectuur en doorgetrokken worden binnen de bebouwing. Een voorbeeld waar dit reeds toegepast is, is het STUK-complex in Leuven. Hier geven een doorloophal en een Grand Café toegang tot een binnengebied van terrassen en trappen waarop de verschillende zalen en ruimtes onmiddellijk en letterlijk drempelloos aansluiten. Het binnengebied zelf is bovendien bedacht als doorgangs- en stadsruimte en dient tegelijk als openluchtzaal. Ook het MAS in Antwerpen getuigt van een binnen-buiten verhouding. Hier cirkelt een publieke binnenstraat doorheen het museum omhoog naar het dak waar zich een publiek stadsterras bevindt. Door de eeuwen heen zijn openbare en publieke ruimte sterk geëvolueerd: van een plaats met meerdere gebruiken zoals de Griekse agora, tot een deels geprivatiseerde publieke ruimte. Niet alleen de hierboven besproken toegenomen mobiliteit en economische veranderingen zijn hiervan de oorzaak, ook de uitbreiding van de stad heeft een belangrijke rol gespeeld in de teloorgang van de publieke ruimte. Het is dus hoogtijd om een nieuwe houding aan te nemen in de stedenbouw. Het van buiten naar binnen ontwerpen wordt een noodzaak waarbij publieke ruimte zal moeten primeren om niet te evolueren naar een té geïndividualiseerde gemeenschap. Tot slot wil deze verhandeling op een oude waarheid wijzen, die ook voor de toekomst van de ruimtelijke ordening van belang is: de openbare ruimte wordt ondanks de schaalvergroting door de bevolking nog steeds op ooghoogte ervaren.
12
BIBLIOGRAFIE Avermaete, T. (2001). Capsulaire plekken, analyse en therapie van de openbare ruimte. Oase, nummer 54, p. 36-49. Bonnarens, E. (2005). Perceptie van de open ruimte rond Aalst als nieuwe vorm van sociale condensator. Niet gepubliceerd eindwerk in de GAS-ruimtelijke planning. Universiteit Gent, Gent. De Sola Morales, M. (1992). Openbare en collectieve ruimte, de verstedelijking van het privé-domein als nieuwe uitdaging. Oase, nummer 33, p. 3-8. Devoldere, S., (2003). Parkeren op het dorpsplein. Nieuwe stedelijke referentiepunten in een (post)suburbaan landschap; In: Agora, 2003, jg19, nr3, p13-15 Hajer, M. en Reijndorp, A. (2001). Op zoek naar nieuw publiek domein, analyse en strategie. Nai Uitgevers, Rotterdam. Hemel, Z. en Van Uum, E. (1999). Open ruimte wordt openbare ruimte, p. 81-94. In: Van derWouden, R. (red.). De stad op straat, de openbare ruimte in perspectief. Sociaal en Cultureel Planbureau, Den Haag. Konijnenbelt, W. (1999). Van wie is de openbare ruimte? Bestuurlijk-juridische aspecten van beheer en gebruik van openbare ruimten in de stad, p. 95-103. In: Van der Wouden, R. (red.). De stad op straat, de openbare ruimte in perspectief. Sociaal en Cultureel Planbureau, Den Haag. Leinfelder, H. (2005a). Wordt het Parkbos de Gentse “Groenplaats”? Naar een alternatieve ruimtelijke perceptie van het buitengebied in de Vlaamse verstedelijkende samenleving, p. 41-58. In : Allaert, G. en Leinfelder, H. (2005) (eds.). Parkbos Gent, over visievorming en beleidsnetwerking. Academia Press, Gent. Madanipour, A. (2003). Public and private spaces of the city. Routledge, London. Mels, K. (2006). Open ruimte als publiek domein, toepassing op verlint Vlaanderen. Niet gepubliceerd eindwerk in de GAS-ruimtelijke planning. Universiteit Gent, Gent. Santens, M. (2004). Zinvolle leegte, de publieke ruimte is een democratisch recht. Blauwe Kamer, 13 (4), p. 76-77. Sennett, R. (1977). The fall of public man. Faber & Faber, Boston/London. Sennett, R. (1990). The conscience of the eye, the design and social life of cities. Faber & Faber, Boston/London. Technum nv (2001). Publieke ruimte, een andere aanpak. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap- Afdeling Gesubsidieerde Infrastructuur, Brussel. Tummers, L. en Tummers-Zuurmond, J. (1997). Het land in de stad, de stedenbouw van de grote agglomeratie. Uitgeverij THOTH, Bussum. Van derWouden, R. (1999a). De openbare ruimte als probleem?, p. 9-16. In: Van derWouden, R. (red.). De stad op straat, de openbare ruimte in perspectief. Sociaal en Cultureel Planbureau, Den Haag. Van der Wouden, R. (1999d). De openbare ruimte in ogenschouw: enkele conclusies, p. 159-171. In: Van der Wouden, R. (red.). De stad op straat, de openbare ruimte in perspectief. Sociaal en Cultureel Planbureau, Den Haag. Van Gassen, B. en Van den Langenbergh, S. (2002). Vruchtbare ontmoeting of onoverbrugbare kloof? Zelforganisatie en voorprogrammering van de publieke ruimte. Stedenbouw & Ruimtelijke Ordening, 83 (3), p. 49-52. Verschaffel, B. (2004). Van Hermes en Hestia, teksten over architectuur. Tekst: De mythe van de straat. Over het begrip ‘publieke ruimte’ en de (cultuur)politiek
13
Beeldruis: zoeken naar evenwicht tussen grote structuren en kleinschalige wanorde in hybride stedelijkheid. CLERIX LAURA, SARA DE BOODT, ELS TERRYN
In een hybride stedelijke context wordt verwarring gecreëerd door een tekort aan structuur. Door de jaren heen breiden steden steeds meer uit naargelang de noden. In vele gevallen is er geen ruimtelijk toekomstplan. Daardoor is de hybride ‘stad’ een lappendeken geworden, zonder duidelijke grenzen, een gefragmenteerde ‘chaos’ waar collectieve orde ontbreekt. Er is geen notie meer van evenwicht, harmonie of homogeniteit, de drie ruimtelijke idealen volgens Koolhaas bij zijn uitleg over de verstrooide stad. (Colenbrander, 1999) INLEIDING Een mens heeft nood aan structuur, maar zeker ook aan chaos. De structuur bevordert het goed functioneren van de mens; sommige mensen kunnen veel beter studeren of werken in een ordelijke ruimte. Daarentegen kan wanorde op andere momenten ervoor zorgen dat de mens zich ergens goed voelt. Een te ‘cleane’ ruimte wordt zelden als aangenaam ervaren. ‘Samenlevingen van vrije mensen spelen zich onontkoombaar af in een ruimtelijke chaos en eisen in ruime mate verdraagzaamheid. Maar grote concepten, structuren en ingrepen spreken ons gevoel voor orde en verhoudingen aan, en beroeren ons emotioneel en intellectueel. Als zij ons bevredigen vormen zij het nodige tegenwicht. Men kan niet altijd en overal met het kleine bezig zijn. Juist als de grote schaal structurerend, stimulerend en positief werkt, kan de chaos van ieders ongecontroleerde en verschillende smaak verrijkend zijn … Orde op grote schaal, chaos in het kleine.’ (Deleu, 2002) STADSONTWIKKELING EN HYBRIDITEIT ‘De stad is niet meer wat ze eens was. Van een orde die zowel ruimtelijk als sociaal-cultureel samenhang vertoonde, werd ze een brokkelige en geparticulariseerde lappendeken’. (Colenbrander, 1999) Stedelijke hybriditeit is een gevolg van stadsevolutie, zonder de bedoeling een nieuwe stedelijkheid te ontwikkelen. De eerste steden hadden een omwalling, men vestigde zich binnen de stadsmuren. In vele steden is die historische omwalling nog steeds zichtbaar, dikwijls in de vorm van een ring rond het stadscentrum. Wegens plaatsgebrek treden die steden dan buiten hun omwallingen, meestal zonder enige stadsplanning. Hierdoor ontstaan hybride plekken, onduidelijke overgangszones. Er komen gebouwen bij met verschillende functies, de typologie en schaal worden niet op elkaar, noch op de bestaande context afgestemd en alles staat in schril contrast met elkaar. In hun boek A pattern Image merken Urhahn en Bobic (1994) dan ook op dat het niet eenvoudig is om een bepaalde streek te beschrijven door de aanwezigheid van zoveel verschillende functies, oude en nieuwe gebouwen en steden met allerhande dimensies en schalen. Onder hybriditeit verstaan we de verschillende elementen die heterogeen langs elkaar staan, zonder duidelijke grenzen en zonder hiërarchie of structuur. Hybriditeit speelt zich ook af op verschillende niveaus. Iets kan bijvoorbeeld hybride zijn door een groot schaalverschil, door
18
verschillende barrières naast elkaar, door andere functies die zich naast elkaar bevinden, of door het contrast tussen ordelijke en chaotische plekken, die geen verbinding lijken te hebben met elkaar. “Stedelijkheid wordt vaak geïdentificeerd met complexiteit en landelijkheid met eenvoud. Complexiteit kan ontstaan door verschillende betekenissen, door confrontatie van schalen en tijden. Daartegenover wordt meestal verondersteld dat op het platteland slechts een beperkt aantal betekenissen aanwezig zijn.” (Devolder, 2000) Hieruit kunnen we afleiden dat er in de hybride rand tussen stad en platteland een ‘botsing’ is tussen respectievelijk complexiteit en eenvoud. Deze hybriditeit lijkt nu een negatief gegeven, terwijl het niet meer weg te denken is uit onze samenleving. We zijn heterogeen, leven in een multiculturele samenleving en willen ons onderscheiden van de anderen. Diversiteit zorgt er overigens voor dat mensen zich ergens kunnen thuis voelen, dat zij zich kunnen identificeren. Het zorgt ervoor dat een stad niet aanvoelt als een geprogrammeerde machine maar als een levende gemeenschap die groeit en verandert. Er moet dus gezocht worden naar een oplossing om de hybriditeit een plaats te geven in onze maatschappij. INSTRUMENTEN Om hybride stedelijkheid te integreren in onze samenleving zijn er verschillende instrumenten. Vooraleer we er één uitkiezen, moeten we er ons van bewust zijn dat dit instrument een hulpmiddel is, en niet overheersend of storend voor de gebruiker mag zijn. Een element dat voelbaar maar niet zichtbaar is. Door een té strenge ingreep wordt er al vlug een doodse sfeer gecreëerd, wordt het beetje aangename chaos in onze omgeving genegeerd. “Levendigheid en chaos worden al te gemakkelijk in de stedelijke planning gladgestreken door een onbuigzame vorm van stedenbouwkundige planning en het bureaucratische beleid.” (professor Dr. A.C. Zijderveld, 2007) Coherentie in een hybride stedelijke context kan volgens ons bereikt worden op 3 manieren: het toepassen van éénzelfde typologie, het hanteren van éénzelfde schaal en het gebruiken van een structurerend kader. Deze middelen moeten rekening houden met álle gebruikers, de kwaliteit ervan moet aan iedereen aangeboden worden. “Het toppunt van ruimtelijke organisatie in een stad is de creatie waarbij een flexibel en duurzaam geheel gevormd wordt voor alle geledingen van de samenleving.” (Deleu, 2002) De ingreep van Haussmann in Parijs bijvoorbeeld, is enkel gebeurd voor de elite. Vele smalle straatjes met arbeiderswoningen werden van de kaart geveegd en in de brede lanen werd er plaats gemaakt voor burgerlijke huizen. Er werd dus helemaal geen rekening gehouden met alle lagen van de bevolking. Daar tegenover heb je het voorbeeld van OMA voor de oude dokken in Gent. Elke kavel krijgt evenveel kansen, de ene is niet beter dan de andere. Een eerste instrument is het toepassen van eenzelfde typologie. Het woord typologie kan zeer ruim benaderd worden. Het is een indeling in groepen of soorten op basis van gemeenschappelijke eigenschappen. (Van Dale) Typologie in de architectuur heeft nog meer verschillende benaderingswijzen: we kunnen een architecturaal gegeven of een stad bekijken naargelang een verschil of gelijkenis in historische, geografische, functionele of technische types. Door de groepering van gebouwen met dezelfde karakteristieken, wordt een gestructureerd beeld gegeven aan de mens. Wanneer er zich bijvoorbeeld een kantoorgebouw vlak naast een woonwijk bevindt, geeft dat typologisch gezien meteen al een onderscheid, niet alleen door verschil in functietype, maar dikwijls ook door het onderscheid in vormtype. Hierbij kunnen we dan ook de bedenking maken dat er niet altijd een geheel kan bereikt worden door het gebruik van eenzelfde typologie. Denk aan een villawijk met allemaal verschillende stijlen, ze hebben dezelfde functie, maar een totaal verschillend uitzicht, wat kan leiden tot een chaotische indruk. (zie figuur 1)
19
Wanneer eenzelfde schaal wordt gehanteerd, ontstaat er automatisch een soort eenvormigheid. De gebouwen mogen dan wel verschillend zijn van elkaar qua uitzicht, toch zal er een bepaalde eenheid bekomen worden. Neem nu New York, iedereen heeft van New York het typische beeld van die skyline met wolkenkrabbers. Dat beeld is autonoom, van ver lijkt het een geheel te zijn. Dichterbij worden de verschillen veel sneller opgemerkt, het ene gebouw zal helemaal uit glas zijn, het andere heeft speelsere openingen, nog een ander heeft in het oog springende panelen of lichtreclame, maar toch is er sprake van een geheel. Indien er zich tussen de wolkenkrabbers opeens een kleinere woning of nog maar een lage supermarkt bevindt, zou het direct opvallen, en duidelijk heel verschillend zijn van zijn omgeving. (zie figuur 2) De mix van functies, densiteiten en veranderbaarheden, alsook de capaciteit om zich aan te passen met verloop van tijd, maken de stad echter zeer complex. Een nieuw structureel kader met verschillende lagen moet kunnen toegevoegd worden aan de bestaande structuur van de stad. Dit kader kan verschillende vormen aannemen waaronder een grid of een raster, maar ook mobiliteit kan een kader vormen. Het structurele principe kan zeer opdringerig zijn, maar ook op de achtergrond aanwezig blijven. Bij overheersende structuren denken we bijvoorbeeld aan het raster van Cèrda in Barcelona. Deze rasters kunnen soms echt steriel overkomen en ze beperken de vrijheid en de diversiteit. Een voorbeeld waarbij de ingreep met een grid wel een vrijheid en diversiteit toestaat, is het ontwerp van OMA voor wereldexpositie van 1989 in Parijs. (zie figuur 3 en 4) Om een eenheid te krijgen tussen de paviljoenen die een volledig verschillend uitzicht hadden, hebben ze een strak raster gebruikt dat alles kadert en een globale structuur voorziet. Er zijn nog andere mogelijkheden om een structureel kader te brengen in een bestaande omgeving. De hybride plekken die ontstaan zijn doordat historische steden buiten hun omwalling treden worden door OMA op een specifieke manier opgelost in hun ontwerp voor de oude dokken in Gent. (zie figuur 5) ‘De huidige structuur van de site is Noord-Zuid gericht wat een desastreus achterland creëert door het lijnenpatroon van de site te roteren, opent het achterland zich naar het waterfront.’ (OMA 2004) Er zijn steden (of wijken) waarop de drie instrumenten tegelijk zijn toegepast. Deze situatie is het makkelijkst uit te leggen aan de hand van een voorbeeld: Levittown, een prototype van de Amerikaanse naoorlogse wijk. Omdat de ontwikkelaars van deze wijk beseften dat allemaal identieke huizen een onbehaaglijk gevoel zou geven, hebben ze een illusie gecreëerd: er waren een aantal verschillende types woningen, soms kregen die een andere kleur en her en der werden ze anders op het perceel geplaatst. De straten kregen ook een gekromde vorm, om nog meer te voldoen aan de illusie van diversiteit. In haar bespreking merkt Lynn Spigel op, dat de té gestructureerde wijk - die geen chaos op microschaal meer toelaat- niet aangenaam bevonden werd. (zie figuur 6 en 7) De buurt heeft geen ziel meer, de bewoners verliezen hun identiteit, de gezelligheid verdwijnt. De buren gaan een concurrentie aan met elkaar om zich toch nog te kunnen diversifiëren, jaloersheid ten opzichte van elkaar steekt de kop op. “Het gevoel niet te mogen onderdoen voor de buren. ” (Lynn Spigel,1992) Hier zien we dus hoe de toepassing van een grid, én eenzelfde typologie én dezelfde schaal kan leiden tot een te clean gegeven. Kleine Franse dorpjes hebben veelal de eigenschap pittoresk te zijn, ze geven een typisch eenvormig beeld. Ook in het collectieve geheugen laten ze vaak eenzelfde beeld na. De voornaamste eigenschap is dat de huizen eenzelfde schaal en typologie hebben, ze zijn opgebouwd volgens hetzelfde stramien, maar vaak verschillend uitgewerkt. Qua materiaalgebruik komen ze niet chaotisch over, aangezien er vaak gebruik gemaakt wordt
20
van plaatselijke materialen. Het omgekeerde wordt vaak vastgesteld hier in België; Vlaamse baksteen naast Toscaanse, een bungalow in het midden van de stad met daarnaast de typische ‘fermette’ stijl, houtbekleding naast bepleistering. Op die manier creëer je dus een hybried beeld, allerlei stijlen, typologieën, materialen die naast elkaar staan en vooral geen interactie vertonen. (zie figuur 8en 9) In sommige Franse dorpjes lossen ze de “drang” naar verscheidenheid anders op, men schildert de huisjes in verschillende kleuren, meestal pastelkleuren, wat toch weer een eenheid brengt door dezelfde kleurtoon te behouden. (zie figuur 10, 11) De kleuren zorgen voor afwisseling, maar geven toch geen chaotische indruk. Ook al is er in vele gevallen geen onderliggende duidelijke structuur aanwezig, zoals een grid, toch komen deze dorpjes homogeen over, door die zelfde typologie en schaal. Van een hoofdstructuur is er meestal wel sprake, al verdwaal je al te vaak in kleine secundaire steegjes. (zie figuur 12) Er mogen op schaalgebied wel een aantal gebouwen boven uitschieten, als eyecatchers of als oriëntatie-element, zonder dat dit stoort in het beeld van de stad. Het geeft net wat meer variatie, of kleine chaos die gezelligheid biedt. Wat nodig blijft voor de mens, zoals eerder besproken. In een deel van Barcelona zien we de toepassing van eenzelfde schaal en raster. Er is overduidelijk een verschil tussen de oude en de nieuwe stad. Luchtfoto’s tonen aan hoe duidelijk oude en nieuwe stad zijn afgebakend. (zie figuur 13) Cèrda’s bedoeling met het ontwerp ‘Eixample’ was het creëren van een sociale en morfologische gelijkheid. Hij heeft een geometrisch patroon van straten ontworpen, evenwijdig en loodrecht op de kustlijn, waartussen hij dan de bouwblokken situeerde. Het belangrijkste doel was er een ‘working class district’ van te maken dat heel bewoonbaar zou zijn. De straten werden met opzet breed ontworpen, om de tram gemakkelijk te laten circuleren. (Inmiddels zijn deze tramlijnen naar het ondergrondse verplaatst, het grote metronetwerk.) Het grid is niet in al z’n opzetten geslaagd. (zie figuur 14) Cèrda wou eigenlijk een “garden-city” maken, waarin hij telkens één bouwblok zou openlaten, een ander zou bebouwen. Op deze manier zouden er veel meer groene plekken in de stad zijn. In de 20e eeuw echter werden al deze plaatsen opgevuld, door de groeiende bevolking en de nood aan parkeergelegenheden. Ook de opgelegde 4 bouwlagen werden genegeerd, en men bouwde tot 8 bouwlagen hoog. (zie figuur 15) Het “Eixample” herbergt tegenwoordig diverse functies. Buiten de residentiële functie, zijn er ook hotels, shops, winkels, kantoorcentra en andere nevenfuncties. De bouwblokken zijn meegegroeid met hun tijd en beschikken over verschillende vormen van architectuur. Hierdoor geeft het geen eentonig beeld wanneer je erdoor loopt. Toch blijft de basis overal hetzelfde, waardoor men zich moeilijk kan oriënteren. Het kader is hier bepalend, de “bouwheer” moet binnen het opgelegde stuk blijven, er zijn geen afwijkingen, ook niet qua schaal. Typologisch gezien wordt er wel afgeweken, maar dit stoort niet aangezien er al genoeg houvast gecreëerd is door de andere twee instrumenten. Om een stad als deze te ontwerpen, moet er wetenschappelijk gehandeld worden, zoals Cèrda gedaan heeft. Willekeur (in de zin van steegjes en een middeleeuws stratenpatroon) zou hier een teveel aan chaos geven. Een basisstructuur is dus nodig in grote steden als deze. Moest Cèrda’s oorspronkelijke idee volledig uitgevoerd zijn, met open ruimtes tussenin, zou het een veel gevarieerder beeld opleveren, en meer openheid uitstralen. De diversiteit die deze stad meer nodig zou kunnen hebben, is echter niet te ontwerpen; een geplande diversiteit komt vaak te steriel en beperkend over. (zoals in Levittown) Het grid moet vooral de juiste condities creëren, en de diversiteit op deze manier stimuleren, niets kunstmatig zelf ontwerpen. “You can not design diversity” (A Pattern Image, 1994)
21
Wanneer de condities goed zijn, kan er diversiteit ontstaan op kleinere schaal. Wederom de structuur op grote schaal en chaos in het kleine. KEUZE VAN INSTRUMENTEN EN TOEPASSING OP DE SITE Op ons terrein kunnen we geen structuur aanbrengen door middel van eenzelfde typologie, aangezien een deel van de bestaande gebouwen niet afgebroken mag worden, en ze elk hun tijdsgebonden stijl hebben. Deze eigenheid van de gebouwen willen we absoluut behouden. Ook alles een zelfde schaal geven is om diezelfde reden onmogelijk. Tabula rasa is de enige optie als je alles eenzelfde schaal en/of typologie wilt geven. Daarom hebben we het rastersysteem toegepast; we hebben een grid op het terrein gelegd, waarvan we de velden verschillend invullen. (zie figuur 16 en 17: de vergelijking tussen de oorspronkelijke toestand en onze ingreep) Dit principe was oorspronkelijk ook de bedoeling in Barcelona, en is toegepast in het ontwerp van OMA voor de expo in Parijs. Zo bekomt men meer verscheidenheid op het terrein. Zo is er een vak bos, een vak plein, grasveld, villa, school, internaat, enzovoort. Er ontstaat een patchwork van functies. Het raster is een onderliggend instrument, het is niet alles bepalend. Moesten we alle velden invullen met eenzelfde typologie, grootte, materiaal, dan zou er een heel moeilijke herkenning zijn. Nu hebben alle velden specifieke eigenschappen, wat de herkenning vergemakkelijkt. Dit is geen overbodige luxe op een school. Met zoveel leerlingen en personeel is het noodzakelijk een geordend principe te hanteren, en duidelijke elementen aan te brengen. De oriëntatie op het terrein verloopt hierdoor veel vlotter; er zijn assen en luifels die je naar je bestemming leiden. Qua functie is er ook een verschillende ordening op het terrein, de schoolse functies voor de ouderen bevinden zich in het hart van het terrein, de kleintjes zitten meer aan de rand (geborgenheid); het internaat heeft een hoek apart, om juist niet vereenzelvigd te worden met de schoolse activiteiten, de autisten zitten op een rustige plek. Van ver lijken al onze vakken één geheel, het bos, het gras, de kleuterschool, het buso; van dichtbij echter vallen de details pas op. “Orde op grote schaal, chaos in het kleine.” (Deleu, 2002) Belangrijk is ook dat elk gebouw duidelijk geïdentificeerd kan worden met het inhoudelijke, de functie. Langs buiten dus één groot geheel: “ik ga naar ‘het’ buso” of “ik ga naar ‘het’ internaat”, met het beeld van één gebouw voor ogen. Pas wanneer men het gebouw betreedt, ziet men weer duidelijk de kleinere ordeningsprincipes, waarin men zich dan weer kan identificeren met één bepaald lokaal, één bepaalde ruimte etc. CONCLUSIE “De autonomie van het beeld is een interessant kenmerk van de grote schaal. In de natuur is de kleine schaal chaotisch, maar op een grotere schaal creëert de natuur altijd een beeld. Van dichtbij gezien is het strand een labiel rommeltje van zand, schelpen, keien, rotsen en planten; gezien vanuit de zee biedt het strand echter een prachtig stabiel en autonoom beeld.” (Deleu, 2002) Dit is een mooi verwoord voorbeeld van hoe een structurerend kader op grote schaal, de vrijheid van inrichting op kleinere schaal kan stimuleren. Een stedenbouwkundig plan moet je zodanig maken, dat enkel de juiste typologie en schaal mogelijkheden zijn op kleinere schaal. Als je masterplan goed is, dan doet de beeldruis van de architectuur er niet meer toe. De kleinere entiteiten mogen hun eigen wanorde behouden, en zo is het ook mogelijk om bestaande gebouwen te integreren in een groter plan. Om kwaliteit te creëren op een bestaande omgeving dient dus niet alles totaal vernieuwd te worden. Het volstaat soms gebouwen op te waarderen, in het juiste kader te plaatsen en te structuren om evenwicht, harmonie en homogeniteit te brengen.
22
BIBLIOGRAFIE Castex J., Depaule J.-Ch. en Panerai Ph., De rationele stad, van bouwblok tot wooneenheid, 1984, Nijmegen socialistiese Uitgeverij, Parijs, 306pg Colenbrander B., De verstrooide stad, 1999, NAi Uitgevers, Rotterdam, 326pg Deleu L., Kandidatuurstelling globaal stedenbouwkundig project Europese wijk Brussel, 2002 Deleu L., Urbi et orbi, 2002, Ludion, 144pg Devolder A., Hoeksche Waard waar het landschap begint, 2000, Rotterdam Koolhaas R. en Mau B., S,M,L,XL, 1995, Monacelli Press, New York, 1376pg Loeckx A., De Meulder B, Wonen op zoek naar stedelijkheid, dichtheid en duurzaamheid. Debatten, realiteiten, perspectieven. In: Schets L., (ed) De eeuw van de stad: over stadsrepublieken en rastersteden. Voorstudies. 2003, Ministerie van de Vlaamse gemeenschap, Brussel, pp. 273-304 Magrinyà F. en Tarragó S., Cèrda, Urbs i Territori, Planning beyond the urban, 1995, Jomagar , Barcelona, 381 pg Office for Metropolitan Architecture, http:/www.oma.nl Rodermond J., Ciam verbeteren. Stedelijke projecten van Luc Deleu, In: de Architect, nr 3, 1995, p 42-53 Schreurs J., Het raster heeft geen rand, visies concepten strategieën en methoden, KU Leuven Sint-Lucas, onuitgegeven power point presentatie in het kader de studiedag Win Vorm, 2007 Spigel L., The suburban Home Companion. Television and the Neighborhood Ideal in Postwar America, in B. Colomina, Sexuality and Space, Princeton Architectural Press, New York, 1992, pg. 185-227 Thys H., De losbandige ruimte, 2001, Montagne de Miel Urhahn G.B. en Bobic M., A Pattern Image, 1994 ,Veenman Drukkers , 109 pg
23
24
25
26
27
Hybride stedelijkheid: de verhouding tussen nevenschikking van functies en intensiteit van ruimtegebruik. DEPRE KATRIEN, DE VUYST LIEN, DIVERT ANNA
De meeste steden in Vlaanderen waren vroeger duidelijk afgebakende gebieden, omgeven door platteland. Lintbebouwing en verspreide bewoning waren eerder een uitzondering. Schaalvergroting en decentralisatie van bebouwing, bedrijven en voorzieningen vanuit de centrale steden naar perifere landelijke locaties zijn in kracht toegenomen. Landschap, bebouwing en infrastructuur raken steeds meer met elkaar verweven. De Vlaamse stad is geëvolueerd tot een gefragmenteerde stad met een nevenschikking van industrie, grote commerciële centra, linten en alleenstaande woningen in het groen met daartussen een zeer uitgebreide verkeersinfrastructuur om alles bereikbaar te maken. Deze verschillende functies bevinden zich niet enkel in het stadscentrum, maar hebben zich verspreid in een veel groter gebied rond de stad. Het stedelijk landschap heeft een polycentrisch karakter gekregen doordat knooppunten van infrastructuur aan de stadsranden uitgegroeid zijn tot nieuwe stedelijke verdichtingen. Dit gaat ten koste van de ruimte in het landelijk gebied. De resterende open ruimte raakt versnipperd. Ook de stad Sint-Niklaas is niet aan deze ontwikkelingen ontsnapt. Bij wijze van case-study wordt hier de sfeer geschetst van twee gebieden binnen de stad. Langs de N16 in de richting van Sint-Niklaas, vind je in de periferie van de stad de omgeving van het Waasland Shopping Center. Via de drukke invalsweg kan men het Waasland Shopping Center bereiken. Het winkelcomplex is een wereld op zich, het is een gebouw waarin verschillende commerciële, culturele en sociale functies bewust worden samengebracht. Dit om op een snelle en efficiënte wijze aan de behoefte van de hedendaagse maatschappij te beantwoorden. Deze omgeving kenmerkt zich verder door een nevenschikking van alleenstaande woningen, lintbebouwing, appartementsgebouwen, horeca, school, landbouw en recreatie. Hierbij zijn vijf hoge woontorens het meest opvallend, ze vormen een ruimtelijk baken voor de stad. Ze creëren een duidelijke overgangsruimte tussen de regionale bedrijvigheid nabij de E17 en de stadskern. Deze woontypologie staat in contrast met de omliggende woonwijken, die worden getypeerd door louter residentiële bebouwing en een lage bebouwingsdichtheid. De alleenstaande woningen worden er afgewisseld met groene speelpleinen. Verder is er tussen de school, het hotel en de recreatie nauwelijks een relatie te zien, dit veroorzaakt een contrasterend ruimtegebruik. Langs de N70 in de richting van Beveren, zijn veel handelszaken gevestigd. Het gaat vooral om meubelzaken, garages, tuinbouwcentra, centra voor bouwmaterialen en horeca. Iets verder weg van de drukke weg ligt een meer landelijke omgeving, waar MPI ’t Zonneken en BUSO Baken gesitueerd zijn. Deze scholencampus wordt omringd door een gewestweg met versnipperde lintbebouwing en een rustige landelijke weg, waarlangs villa’s gebouwd zijn, doorheen landbouwgebied. De campus herbergt een lagere school, een kleuterschool, BUSO, een school voor autisten, een internaat en een informatiecentrum over autisme. Auto’s staan willekeurig geparkeerd en de buszone is ongestructureerd, waardoor chaos ontstaat op het terrein.
32
De campus bevindt zich in een residentiële woonomgeving, waarvan het karakter nog versterkt wordt door de bomenrijen langsheen de as Bellestraat – Zonneken. In de mazen van dit netwerk van linten situeren zich hoofdzakelijk ingesloten landbouwkamers. Hier primeren de grondgebonden teelten en op sommige plaatsen werden landbouwpercelen omgezet tot bos. Enkele delen zijn ingevuld met andere functies o.a industrieterreinen, sportterrein, … Door een ongestructureerde nevenschikking van functies in beide gebieden, kan men vaststellen dat het ruimtegebruik minder efficiënt is. Dit verstoort de mobiliteit en de leefbaarheid binnen de stad. Zijn deze plaatsen dan voorbeelden van hybride gebieden? Het hybride karakter van een plaats kan omschreven worden aan de hand van enkele typerende eigenschappen. De begrippen ‘multifunctionaliteit’, ‘dynamiek’, ‘intensiteit van ruimtegebruik’, ‘ruimtelijke draagkracht’, ‘vervaging tussen land en stad’ en ‘vervlakking’ worden nader toegelicht: MULTIFUNCTIONALITEIT Een gebied is multifunctioneel als in dat gebied sterk verschillende functies samen, al dan niet gelijktijdig, voorkomen. Een gebied of bouwblok dat gedomineerd wordt door één bepaalde functie, wordt als monofunctioneel omschreven. Een bouwvolume dat enkel woonappartementen bevat, is een goed voorbeeld van een dergelijk monomilieu. Een combinatie van functies, hoe deze zich ten opzichte van elkaar en van hun omgeving verhouden, kan op verschillende manieren gebeuren. We onderscheiden horizontale en verticale functiemenging. Horizontale functiemenging duidt op een nevenschikking van monofunctionele milieus, dus het naast elkaar plaatsen van verschillende functies in één gebied. Dit wordt ook wel eens gemend ruimtegebruik genoemd, of ruimtegebruik in de tweede dimensie. Verticale functiemenging daarentegen is het combineren van verschillende functies in één bouwvolume, door ze boven elkaar te plaatsen. Dit is gelaagd ruimtegebruik, of ruimtegebruik in de derde dimensie. Wanneer verschillende functies op éénzelfde locatie gevestigd zijn, maar op een verschillend tijdstip de ruimte gebruiken, spreekt men van volgtijdelijk ruimtegebruik, of ruimtegebruik in de vierde dimensie. Meer specifiek kan functiemenging zich ruimtelijk op 3 manieren voordoen. Een eerste is de combinatie van functies (bijvoorbeeld wonen en werken) in hetzelfde pand. Vaak bevindt de werk- of commerciële functie zich op de benedenverdieping en de woonfunctie op de bouwlagen erboven. Functiemening kan zich ook op blokniveau voordoen. Eén bouwblok, opgebouwd uit een reeks aaneengesloten panden, bevat bijvoorbeeld werk- en woonfunctie. Ook hier kan de werkfunctie op de benedenverdieping gesitueerd zijn en het wonen erboven, maar de panden kunnen evengoed elk afzonderlijk een functie hebben, met het gevolg dat wonen en werken naast elkaar, boven elkaar of afwisselend kunnen voorkomen. Een derde categorie van functiemenging is het samen voorkomen van verschillende functies op één terrein. Bijvoorbeeld als bedrijven en woningen in een gebied samen voorkomen en er een duidelijke ruimtelijke samenhang is tussen beide functies. In deze categorie kunnen verschillende functies ook samen in één pand voorkomen of nevengeschikt zijn aan elkaar, in naast elkaar gelegen bouwvolumes. De mate van functiemenging in een gebied kan uitgedrukt worden aan de hand van afwijking ten opzichte van de meest dominante functie in het hele stedelijke gebied. Het centrum van een stad wordt veelal gedomineerd door winkelen en werken. Dat deel van de stad is minder multifunctioneel dan de ringen rond de stad, waar wonen sterk gemengd is met werken en commerciële functies. Diversiteit aan woon- en werkmilieus maken de
33
stad tot een aantrekkelijke vestigingsplaats. Functiemenging zorgt voor de nabijheid van de dagelijkse voorzieningen en van werkgelegenheid. Enkele frequent voorkomende vormen van mengmilieus zijn de combinaties van wonen en groen, bedrijven en wonen, bedrijven en groen, … Deze mengmilieus vormen meestal een overgangszone aan de randen van de stad. Op stedelijk niveau zijn er echter ook 3 belangrijke soorten monomilieus, namelijk bedrijventerreinen, groen- en sportvoorzieningen en infrastructuur. In deze gebieden, doorgaans gesitueerd aan de stadsranden, is er geen sprake van functiemening, de specialisatie van deze gebieden neemt steeds verder toe. Voordelen van functiemenging zijn de leefbaarheid van het gebied, werkgelegenheid, efficiënt ruimtegebruik en het terugdringen van de mobiliteit. Dit alles is mogelijk doordat voorzieningen en werkplaatsen in de nabijheid van woongelegenheden gesitueerd zijn. Het gebied wordt door de verschillende functies op verschillende tijdstippen van de dag gebruikt, waardoor het gevoel van sociale veiligheid zal verhogen. Het rendement van functiemenging is afhankelijk van de integrale samenhang tussen de verschillende functies. Als de verschillende functies voordeel kunnen halen uit de nabijheid van de andere functies, is de menging geslaagd. Is er echter binnen het gebied een functie aanwezig die de overige functies hindert, bijvoorbeeld door overbelasting van de wegeninfrastructuur in het gebied of door geur- of geluidshinder, dan kan men zeggen dat die ene functie het gebied domineert en de menging dus niet optimaal is voor alle aanwezige functies in dat gebied. DYNAMIEK De stedelijke ruimtelijke ordening en het verplaatsingsgedrag van mensen zijn nauw verbonden met elkaar. Bij de evolutie van de dichte stedelijke ontwikkeling van vroegere steden, waar verplaatsingen te voet gebeurden, naar de uitbreiding tot complexe stedelijke structuren, speelde de opmars van de auto een grote rol. Voorzieningen, activiteiten en diensten die zich vroeger in de stadskernen bevonden, konden zich nu eender waar vestigen. Het stedelijke weefsel werd aangepast aan de auto. De overheid subsidieerde het aanleggen van wegen, verkavelingen en bedrijventerreinen. Daarna vestigden ziekenhuizen en universitaire campussen zich in de periferie van de grote steden. Hierna volgden nog eens de grote winkelcentra, bioscoopcomplexen en recreatieparken. De binnenstad vervult steeds meer een toeristische functie, zoals amusement en winkelen, terwijl veel oorspronkelijk stedelijke functies naar de periferie verschuiven. De bereikbaarheid speelt een belangrijke rol voor de locatie van de verschillende functies: Locaties met een betere bereikbaarheid tot kantoren, winkels, ontspanningsfaciliteiten,… zullen aantrekkelijker zijn voor residentiële ontwikkeling. Plaatsen die beter bereikbaar zijn vanuit stations en autosnelwegen zijn gunstiger voor de ontwikkeling van industrie.Kantoorruimtes zullen zich vooral vestigen op plaatsen met een betere bereikbaarheid tot luchthavens, hoge snelheidstreinen en autosnelwegen. Kleinhandelontwikkeling gebeurt op goed bereikbare stedelijke locaties of perifere plaatsen met veel parkeermogelijkheid en toegang tot autowegen. De ruimtelijke scheiding van de activiteiten betekent meer dynamiek tussen de verschillende plaatsen waar die activiteiten plaatsvinden. Mensen overbruggen dagelijks afstanden tussen voorzieningen, woningen en werkplekken. Hierbij wordt vooral de auto gebruikt, zelfs voor de kortste verplaatsingen. Dit is hoofdzakelijk het geval wanneer de verschillende functies geen relatie hebben met elkaar. Bijvoorbeeld wanneer er op een kleine oppervlakte een aantal functies, zoals wonen, winkelen en sportfaciliteiten, naast elkaar staan, maar er toch geen samenhang is. Hierdoor zullen ze ook niet in combinatie met elkaar worden gebruikt. Dit kan wel het geval zijn bij een grote groep winkels buiten het centrum van de stad. Om
34
genoeg klanten aan te trekken fungeert een warenhuis als magneet. Men gaat er meestal nog met de auto naartoe, maar op de plaats zelf bezoekt men te voet meerdere winkels tegelijk. In een woonwijk, waar er een goed evenwicht is tussen woonplaatsen en tewerkstellingsplaatsen of buurtwinkels, zijn de afstanden korter en verplaatst men zich vaker te voet of met de fiets. INTENSITEIT VAN RUIMTEGEBRUIK De mens gebruikt een ruimte om erin te functioneren. De manier waarop hij deze gebruikt is afhankelijk van zijn activiteit of doel, de functie van de ruimte en de aanwezige ruimtelijke elementen. Deze bepalen de frequentie en de vluchtigheid van bewegen in een ruimte. De functie van een plaats brengt telkens een specifiek ruimtegebruik met zich mee. Zo worden grote invalswegen bijvoorbeeld heel veel gebruikt en is de ruimte soms overbelast door het drukke verkeer. De ruimtelijke draagkracht van de ruimte is dan overschreden. De beweging op die wegen is intensief, maar zeer vluchtig. Op landelijke wegen, zal de beweging veel rustiger zijn. De functie die een gebouw toegewezen krijgt, bepaalt wat de draagkracht van het gebouw moet zijn. Een publiek gebouw bijvoorbeeld moet een intensief gebruik kunnen verdragen. Het gebruik zal piekmomenten kennen overdag, maar ’s nachts wordt het gebouw niet gebruikt. Er moet echter nog een belangrijk onderscheid gemaakt worden in openbare gebouwen, bijvoorbeeld een bibliotheek of museum zal veel minder intensief en vooral rustiger gebruikt worden dan een winkelcentrum. Residentiële gebouwen zijn dan weer van een heel andere aard wat de intensiteit van gebruik betreft. Grote woonblokken geven onderdak aan heel wat mensen, de ruimte wordt dus intensief gebruikt. Het gebruik van de ruimte heeft hier wel veel meer een blijvend karakter. Het grootste deel van de bewoners komt pas ’s avonds na hun werk thuis, maar blijft daar dan tot ’s morgens. Overdag, als de meeste bewoners gaan werken, wordt de ruimte veel minder intensief gebruikt. Bij alleenstaande woningen, heeft het ruimtegebruik hetzelfde blijvend karakter als in de woonblokken, maar door het veel kleiner aantal bewoners kan het gebruik van de ruimte hier zeker niet als intensief omschreven worden. RUIMTELIJKE DRAAGKRACHT Ruimte is de omgeving waarin de mens leeft. Hij woont en werkt er en vult ze met steden, landbouw, industrie, wegeninfrastructuur, bossen, … De relatie tussen de mens en een bepaalde ruimte bepaalt de ruimtelijke kwaliteit van die ruimte. De ruimtelijke/functionele draagkracht van een gebied duidt op de hoeveelheid en de combinatie van maatschappelijke functies die een bepaald gebied kan verdragen zonder dat de functies zelf of de natuurlijk, ecologische werking in dat gebied in het gedrang komt. De combinatie van functies en de samenhang tussen de ruimtelijke elementen en activiteiten onderling, bepalen de ruimtelijke structuur binnen een gebied. Elementen zoals winkelcentra, sportcentra,… spelen hierin een belangrijke rol. Zij zijn bepalend voor een ruimte. Ze kunnen echter ook de ruimtelijke samenhang verstoren als ze te dominant aanwezig zijn in een gebied. VERVAGING TUSSEN LAND EN STAD Stad en land zijn lang duidelijk gescheiden eenheden geweest. De stad werd gebruikt voor wonen en werken, het landelijke gebied dat rond de stad lag diende voor de landbouw. Door de concentratie van de bebouwing in de stad werd de openheid van het landschap behouden en was er een groot contrast tussen stad en land, tussen het gebouwde en het onbebouwde. De toenemende verstedelijking heeft drastische gevolgen voor de open landschappen en voor de relatie stad - platteland. De sterke tegenstelling tussen stad en land wordt vervangen door
35
een hybride vorm waarin stad en land samengesmolten zijn. Steden waaieren ongegeneerd uit over het platteland. Dit is morfologisch zichtbaar. De bebouwing is nu gedeconcentreerd: ze vormt een diffuse nevel verspreid tussen de open ruimte. De stad is gefragmenteerd. Woonwijken, met vooral losstaande woningen, hebben zich verplaatst naar de rand van de stad. Dit heeft vooral te maken met de veranderende wooneisen – iedereen wil in het groen wonen – en de toegenomen mobiliteit. De landschappen liggen nu verscholen achter bebouwing, bedrijven, winkels en industrie. De resterende open ruimte wordt bovendien nog eens versnipperd door de dichte verkeersinfrastructuur. VERVLAKKING Door de verstedelijking is het uitzicht van steden enorm veranderd. Vroeger had elk deel van de stad zijn eigen identiteit. Ze hadden hun eigen kenmerkende functies of bebouwing. Wonen, werken en commerciële functies gebeurden in het centrum, terwijl het landelijke gebied werd gebruikt voor landbouw en natuur. De eigenheid van functies vervaagt en de diversiteit tussen gebieden verdwijnt. Alles gebeurt overal. Iets ontstaat ergens, niet omdat het daar hoort maar omdat het gemakkelijk en goedkoop is. De identiteit wordt bedreigd door het opduiken van banale winkelcentra, bijna identieke nieuwbouwwijken en dezelfde doordeweekse architectuur. Overal in het landschap rijzen grijze dozen op, loodsen die om het even welke activiteit kunnen herbergen. Zo keren ook schreeuwerige tankstations, baanwinkels, supermarkten en bankkantoren steeds terug in het stadsbeeld. Het centrum, de periferie en het landelijke gebied gaan steeds meer op elkaar lijken. Deze begrippen kunnen toegepast worden bij de beschrijving van enkele prototypes van hybride plaatsen: HET SHOPPING CENTER Vroeger bevonden alle commerciële functies zich in het stadscentrum. Maar sinds de opkomst van de auto raakte de binnenstad overbelast. Vooral het gebrek aan (gratis) parkeerplaatsen zorgde voor verkeersopstoppingen. Men zocht daarom naar oplossingen waarbij de auto in zijn waarde werd gelaten. Dit resulteerde in het ontstaan van het shopping center. De belangrijkste voordelen van een shopping center zijn het uitgebreid aanbod, het feit dat alles zich onder één dak bevindt, de goede bereikbaarheid en het gratis parkeren. Het is een uitermate praktisch bouwtype: men kan er snel en efficiënt winkelen zonder regen of wind en er zijn geen verkeersopstoppingen. Het overdekte winkelcentrum is een goed voorbeeld van een multifunctionele ruimte. Hoewel de winkelfunctie voorop staat, herbergt het shopping center ook vaak sportcentra, kappers, horeca, banken, postkantoren, soms zelfs theaters of bioscopen. Het winkelcentrum is dus tevens een ontmoetingsplaats, waardoor het een sociale functie krijgt (afbeelding 1). Zo ontstaan er relaties tussen voorheen gescheiden functies. Het doel hiervan is om de consument er zo lang mogelijk ‘vast te houden’. De menselijke behoefte wordt er op elk moment bevredigd. Het is een plaats van massale consumptie waar alles wordt uitgestald en aangeprezen. Het overtollige aanbod en de sterke prikkelingen van de reclame zetten de mensen aan tot kopen. Het shopping center is een wereld op zich. Bankjes, bomen, lantaarnpalen,… zorgen voor een aangename omgeving. Er heerst geen tijd. De planten staan altijd in bloei. Er hangt geen klok en er zijn geen ramen, zodat de bezoeker niet in contact staat met de buitenwereld waar de dag verstrijkt. De hele inrichting is erop gericht de klant de tijd te doen vergeten. Aangezien het gaat om de binnenkant van het gebouw en niet om de buitenkant, lijkt het shopping center zelf geen relatie aan te gaan met zijn omgeving. Het winkelcentrum is
36
introvert: de klant betreedt het gebouw slechts via enkele hoofdingangen, om vervolgens de individuele winkels te bezoeken. Het complex lijkt hierdoor vaak saai aan de buitenkant en kan om het even waar staan. Het correspondeert architectonisch niet met de bebouwde omgeving. Het ligt bovendien geïsoleerd van het stadscentrum, langs grote invalswegen, omringd door een zee van parkeerplaatsen. HET PRETPARK Ook het pretpark is een wereld die op zich functioneert. Wanneer men het park betreedt, komt men in een heel andere wereld terecht. Het lijkt een droomwereld: betoverende kastelen, duizelingwekkende attracties, levende tekenfilmfiguren,… Het is er altijd feest. Het pretpark is een kleine stad, met zijn eigen wegen, eigen openbaar vervoer, eigen bewegwijzering. (afbeelding 2) Het is een multifunctioneel gebied. Het park is meer dan louter een verzameling attracties: het bevat ook restaurants, cafés, winkels, banken en theaters. In de grote pretparken, zoals Disneyland, zijn er zelfs hotels, cinema’s, shopping centers, sportcentra, muziekclubs en discotheken aanwezig. Wanneer de attracties sluiten, blijven de andere functies toegankelijk. Je kan er dus gerust een paar dagen verblijven. Een pretpark trekt dagelijks duizenden bezoekers van alle leeftijden aan. Het moet bijgevolg een intensief gebruik met piekmomenten overdag kunnen verdragen. Doorgaans is een groot deel van het pretpark ingevuld met natuurlijke elementen, zoals bomen, planten, vijvers, .... Deze elementen dragen bij aan de creatie van een eigen wereld. Het parkgebied is vaak ook omgeven door natuur, maar de vraag is of het landschap, waarin het zich bevindt, zo’n grootschalige ingreep wel kan verdragen. Het pretpark is veelal een storend element in het landelijke gebied. (afbeelding 3) HET STATION In de negentiende eeuw, de begintijd van het treinreizen, werden stationsgebouwen geconstrueerd als zeer imposante gebouwen, het waren vaak stedelijke gebouwen waar de magie van de reis, het moderne en de verre bestemmingen voelbaar was. Met de opkomst van de auto en het vliegtuig, hadden de spoorwegen veel aan allure verloren. Door de komst van de hogesnelheidstreinen, werd de trein een uitdagend alternatief voor de nieuwe, snelle en comfortabele vervoermiddelen. Een voordeel van de trein is dat deze je tot in het centrum van de stad brengt. Dit heeft tot gevolg dat het station veel meer is dan een in- en uitstapplaats. Het is als het ware een nieuwe toegang tot de stad geworden, een stedelijk knooppunt. Verdere circulatie doorheen de stad begint aan het stationsplein. De stationsgebieden kunnen op die manier een aantrekkelijke omgeving zijn voor wonen, werken en allerlei voorzieningen. In grote steden wordt er dus veel aandacht besteed aan de ruimtelijke ordening en vormgeving van die stationsomgeving. Het is een belangrijk onderdeel van de stad waarbinnen zich een grote mix van functies bevindt. Ook het station zelf is meer dan een grote hal en wachtruimte met loketten en een kale gang met roltrappen, die toegang geven tot de perrons. Het is een verzamelplaats van mensen en functies. Een groot aantal bezoekers gebruikt het station slechts als een doorgangsruimte, een snelle overgang tussen de stad en de spoorwegen die hen naar hun bestemming brengen. Een deel van de bezoekers verblijft er echter ook langere tijd en maakt er gebruik van de vele voorzieningen, van kleine drankgelegenheden tot restaurants en winkels. (afbeelding 4) Het stationsgebouw moet dus ruim genoeg zijn om een stroom reizigers op te vangen en op spitsuren de grote intensiteit aan haastige pendelaars aan te kunnen. Tegelijkertijd geeft het gebouw ook onderdak aan verschillende functies met eenzelfde doel, namelijk het verblijf van de reizigers - het wachten - in het stationsgebouw zo aangenaam en comfortabel mogelijk maken.
37
DE LUCHTHAVEN Een luchthaven heeft een gelijkaardige functie als het station, toch zijn er een aantal belangrijke verschillen op te merken. De luchthaven is net als het station een ruimtelijk knooppunt, maar het doet zich voor op een veel grotere schaal. Het biedt ruimte aan een veel groter aantal reizigers, met meer uiteenlopende wensen en noden. Aangezien het luchthavengebouw doorgaans buiten het stadscentrum gelegen is, staat het los van de functies binnen de stad. Het is veeleer een complex dat op zich functioneert en in alles moet voorzien wat nodig is om een aangename verblijfplaats - het verblijf duurt meestal enkele uren - te creëren, en dit voor een groot aantal reiziger, zowel toeristen als zakenreizigers. De functies die zich binnen een luchthaven situeren, zijn heel uiteenlopend van aard. Luchthavens vervullen al sinds hun ontstaan de transportfunctie voor passagiers en goederen. Bij de transportfunctie van personen, is ook de behoefte gekomen om het verblijf voor de reizigers zo aangenaam mogelijk te maken. Dit is gerealiseerd door de aanwezigheid van drankgelegenheden, restaurants, winkels en soms zelfs hotels. (afbeelding 5) Daarbij komen dan de gebruikelijk diensten voor toeristen, zoals een reisbureau, de organisatie van autoverhuur, voorzieningen voor openbaar vervoer naar de stad,… Ook voor zakenreizigers en bedrijven zijn er vaak de nodige ruimtes voorzien, bijvoorbeeld kantoorruimtes en vergaderzalen voor internationale meetings. Het vervoer van goederen brengt ook de noodzakelijke ruimtes en voorzieningen met zich mee, namelijk de organisatie en stelplaatsen voor distributie van goederen van en naar het luchthavencomplex, opslagplaatsen en voorraadbeheer, verpakking van de goederen, … Luchthavens zijn dus geëvolueerd tot multifunctionele knooppunten tussen mensen, functies, landen en culturen. Ook de omgeving van het Waasland Shopping Center en de omgeving van de school ’t Zonneken in Sint-Niklaas kunnen aan de hand van voorgaande begrippen omschreven worden. DE OMGEVING VAN HET WAASLAND SHOPPING CENTER Deze omgeving is een goed voorbeeld van een gebied met een multifunctioneel karakter. Wonen, werken, recreatie, commerciële functies en landbouw zijn er aanwezig. Deze functies hebben onderling weinig relatie met elkaar. Ook de bouwvolumes waarin deze functies gevestigd zijn, staan los van elkaar. Men kan hier dus spreken van horizontale functiemenging. (afbeelding 6 en 7) Het Shopping Center gaat geen relatie aan met de omgeving. Mensen die het Shopping Center bezoeken, maken niet noodzakelijk gebruik van de andere voorzieningen uit de omgeving. Het is op die plaats ontstaan door de goede bereikbaarheid via grote invalswegen, het is er niet specifiek voor de buurt gebouwd. (afbeelding 8) Het Shopping Center staat niet alleen functioneel, maar ook architectonisch in contrast met de buurt. Het is een grijze doos met blinde gevels die zich introvert opstelt tegenover de omgeving. Ook de vijf hoge woontorens, die zich aan de overkant van de N70 bevinden, gaan geen relatie aan met de omgeving. De woonblokken zijn geïsoleerd van de commerciële functies, doordat de N70 dit gebied doorkruist. Door hun grootschaligheid, staan deze woontorens ook in contrast met de achterliggende woonwijk. Verder hebben ook de school, het hotel en de recreatie weinig relatie met elkaar en met de omgeving. Als gevolg van de verschillende functies, zal de intensiteit van ruimtegebruik over dit gebied variëren. Iedere functie heeft een specifieke intensiteit. De grote invalswegen worden veel intensiever gebruikt dan de kleinere wegen tussen de woonwijken. Zeker tijdens spitsuren zijn deze wegen overbelast.
38
Het Shopping Center is een belangrijke oorzaak van het drukke verkeer in deze buurt. Binnen het Shopping Center, is de intensiteit afhankelijk van het tijdstip van de dag. Vanaf de middag tot de vooravond, wordt de ruimte er heel intensief en vluchtig gebruikt. (afbeelding 9) In de residentiële gebouwen zal de intensiteit toenemen naar de avond toe. Het ruimtegebruik heeft daar echter een blijvend karakter. Het verplaatsinggedrag naar en binnen dit gebied staat in verband met de daar aanwezige functies. De bezoekers van het Shopping Center zullen bijvoorbeeld eerder gebruik maken van de wagen of het openbaar vervoer. In een woonwijk daarentegen zullen mensen zich vaker te voet of met de fiets verplaatsen. Tussen deze woonwijken en het Shopping Center, ligt er ook een grote onbestemde open ruimte. De overige groene ruimte, o.a. landbouw en bosgebied, liggen verborgen achter enkele woningen en baanwinkels. DE OMGEVING VAN BUSO BAKEN EN MPI ‘T ZONNENKEN Ook deze omgeving heeft een multifunctioneel karakter, maar met minder sterke tegenstellingen. Dit is ook een voorbeeld van horizontale functiemenging. Het gebied is overwegend residentieel. Alleenstaande villa’s typeren de buurt, echter wel afgewisseld met landbouw en commerciële functies. (afbeelding 10) Landbouwpercelen zijn zeer versnipperd aanwezig binnen dit bebouwd gebied. (afbeelding 11)Tussen de villa’s bevindt zich ook het schoolterrein van MPI ’t Zonneken. De campus bevat verschillende functies. Het onderwijs, het wonen en de publieke diensten staan naast elkaar. Uiterlijk lijken ze afzonderlijke entiteiten met een ongedefinieerde open ruimte ertussen. Functioneel staan ze echter wel in relatie met elkaar. Het merendeel van de leerlingen van de school maken ook gebruik van het internaat, ze verblijven dag en nacht op het schoolterrein. Voor de autisten is een gesloten schoolterrein wenselijk. De school fungeert als een wereld op zich. Door het introverte karakter dat de school aanneemt, staat ze in contrast met de omgeving. (afbeelding 12 en 13) De N70 vormt een barrière tussen de landelijke woonwijken. De handelszaken die hierlangs gevestigd zijn, zorgen ervoor dat dit deel van het gebied een veel stedelijker karakter heeft dan de rest van de buurt. Een gevolg hiervan is dat de intensiteit van ruimtegebruik ook in dit deel van Sint-Niklaas sterke verschillen toont. Het schoolterrein wordt vooral overdag intensief gebruikt, terwijl bij de woningen ‘s avond de intensiteit toeneemt. De handelszaken en bedrijven zijn enkel overdag toegankelijk, dus ook daar verschilt de intensiteit naargelang het tijdstip van de dag. Verder toont ook de N70 overdag een veel hogere intensiteit en vluchtiger ruimtegebruik dan de landelijke wegen binnen de woonwijken. Aangezien de N70 een belangrijke verbindingsweg is tussen Sint-Niklaas en Beveren, wordt deze vooral voor snel verkeer, zoals wagens en vrachtwagens gebruikt. Het verplaatsen binnen de wijken, in de landelijke omgeving, zal daarentegen vaker met de fiets of te voet gebeuren. Hieruit kunnen we vaststellen dat beide gebieden een hybried karakter hebben. Als we ze onderling vergelijken, kunnen we echter wel belangrijke verschillende vaststellen. De omgeving van het Waasland Shopping Center heeft in vergelijking met de omgeving van ’t Zonneken een grootstedelijk karakter. De drukke invalswegen en grote bouwvolumes bepalen de stedelijke sfeer van de hele buurt. Naast de N70, overheersen de alleenstaande villa’s en de kleine landwegen de omgeving van ’t Zonneken. Binnen deze gebieden, kan het schoolterrein vergeleken worden met het Shopping Center op het vlak van functiemenging. Enerzijds functioneren ze beiden als één geheel, waarbinnen de verschillende functies in combinatie met elkaar gebruikt worden. Anderzijds gaan ze weinig relatie aan met hun omgeving, juist doordat ze als een wereld op zich functioneren.
39
40
41
42
BIBLIOGRAFIE Van Gassen, B., 2001, Publieke ruimte een andere aanpak, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 502 pg. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 1999, Omgaan met ruimte - een vormingspakket over ruimtelijke ordening, Uitgeverij Pelckmans, 50 pg. Het gemeentelijk ruimtelijk structuurplan Sint-Niklaas, Sint-Niklaas, 2006 MAAT, K., HARTS, J.J., ZEIJLMANS VAN EMMICHOVEN, M., GOETGELUK, R., (2005), Dynamiek van stedelijke milieus 1996-2002. Onderzoeksinstituut OTB, TU Delft, 66 pg. LOUW, E., (2004), Functiemenging Wonen en Werken. Onderzoeksinstituut OTB, TU Delft, 18 pg. Ruijs, M.N.A., van der Knijff, A., van der Maas, A.A., de Buck, A.J., Knies, P., Hendrix, A.T.M. , (2003), Verkenning meervoudig en duurzaam ruimtegebruik van glastuinbouwlocaties in Nederland. LEI, Den Haag, 84 pg. DE WILDE, T.S., (2006), Meervoudig ruimtegebruik en spoorinfrastructuur: gebiedsontwikkeling en voorbeeldprojecten. Movares, 36 pg. BLOEMMEN, M., LUDTKE, S., (2002), Meervoudig ruimtegebruik onder de loep. Ministerie van landbouw, Natuur en Visserij, 32 pg. Schaap, P.-M., Verhave, B., Verdonk, N., (2003), Verbinding, Zes nieuwe stations geven hart aan de stad. Ministerie van VROM, 45 pg. Gordijn, H., van Hoorn, A., Schuur, J., Borsboom-van Beurden, J., (2005), Verkenning regionale luchthavens, NAI Uitgevers, 60 pg. Stichting Maatschappij en Onderneming, 2007, Internationaal, commercieel entertainment Center Delfshaven – Impressie voor de ontwikkeling van het vierhavengebied, 9 pg. VAN BLEEK, B., MAAT, K., HARTS, J.J., (2000), De opkomst van het monomilieu. In: S&RO, nr4, 2000, pg 53-57. TEPPEMA, A., (2004), Wonen tussen de bedrijven door. In: PlanAmsterdam, nr7, 2004, 24 pg. SPLINTER, R.T., STEVENS, R. P.M., (2003), Het nieuwe functiemengen als economische katalysator.In: Real Estate, nr31, 2003, pg 23-27 van der Spek, S., (2003), Van station naar connector. In: NovaTerra, nr3, jaargang 3, 2003 Van Moerkerke, B., 2006, De oprukkende banalisering is dodelijk voor het platteland, In: LOKAAL, nr. 8, 2006, pg 8-11 http://www.overaltijd.nl/samenvattingen/mengen_clusteren.pdf http://www.stedplan.nl/webpage.php?mid=16&publicaties=view&id=31 http://www.haagsmilieucentrum.nl/branding/onderwerpen/gezondheid&milieu.html http://www.thuisindestad.be/html/buurt/analyse/schatten.html http://www.luchthaventwente.nl/content/bestanden/ens-raadsvoorstel_nov_2006_ marktbenadering_v2.pdf http://www.eu-portal.net/material/downloadarea/kt9a_wm_nl.pdf h t t p : / / w w w. t h u i s i n d e s t a d . b e / h t m l / v i s i t a t i e / d o w n l o a d s / r a p p o r t e n 2 0 0 5 / voortgangsrapport2005sintniklaas.pdf http://www.thuisindestad.be/html/witboek/downloads/Loeckx.pdf http://duurzaambouwen.senternovem.nl/infobladen/functiemenging_en_-scheiding/print/ http://www.amerika.nl/reizen/html/americana/typisch/worldmall.htm http://www.amerika.nl/reizen/html/americana/typisch/malls.htm
43
De Clash van Functies DE VRIENDT KATRIEN, FLORIZOONE LYNN
De hedendaagse stad is een hybride samenleving. Door de jaren heen zijn allerlei functies samengekomen in een stad. Dit zorgt voor een botsing tussen gebouwen met hun directe omgeving en is meteen ook onze definitie van hybriditeit. De stad moet immers een hoge concentratie van activiteiten (industrie, verkeer, toerisme,…) en mensen op een relatief beperkte ruimte bevatten. Door de vermenging van deze functies ontstaan diverse onderlinge grenszones. Deze grenszones zijn een niet te onderschatten gegeven geworden in de stedelijke leefomgeving. De functievermenging brengt ook de typische stadsproblemen met zich mee: slechte luchtkwaliteit, geluidshinder, verkeersproblemen, dalende woonkwaliteit en gebrek aan groene ruimte. Het zijn problemen met vooral invloed op het welzijn en de aantrekkingskracht van het wonen in de stad. DE STADSGROEI IN VRAAG GESTELD De stadbewoners willen hun leefomgeving zo natuurlijk en zuiver mogelijk houden om zo een buitenstedelijk effect binnen de stad te creëren. De zogezegde mythe van het rurale leven. Dit is goed zichtbaar in de typologie van de fermette en de nostalgie van de steeds terugkerende tuinkabouter en het karrenwiel. Nu is het echter de vraag of het land plaats moet maken voor de stad of juist omgekeerd? Zou er in plaats van een concentrische groei rond de stadskernen niet eens nagedacht kunnen worden over een stadsinplanting binnen of rond de open groene ruimten (1). Zo worden de steden als het ware aan elkaar gesloten en blijven de open gebieden binnen de nieuwgevormde stad behouden. Op deze wijze kan er een nieuwe stad met een groen hart als kern worden gevormd. Een belangrijk punt in de hybride stedelijkheid zijn de onderlinge grenszones (2). Moet er een duidelijke grens zijn tussen de verschillende functies? Op welke manier worden deze functies afgebakend en vooral, hoe wordt er gereageerd op grenzen? Kan groen als open ruimte in en niet rond de stad een antwoord bieden als waardevolle grenszone tussen de verscheidene instellingen? De hedendaagse steden worden, elk apart, gekarakteriseerd door de variatie van aanwezige functies, de complexiteit en de onderlinge samenhang van hun samenstellende elementen. Enerzijds zijn uitgebreide en geconcentreerde bewoning het bepalende onderdeel van een stad, anderzijds moet er ook handel en bedrijvigheid in ondergebracht kunnen worden. De administraties, gespecialiseerde en gerechtelijke dienstverlening worden traditioneel in de stadskernen gevestigd. De mensen verwachten een verscheidenheid aan gebouwen waarin ze zich kunnen ontspannen en hun kennis kunnen verrijken. De stadskernen worden meestal ook nog eens opgevat als knooppunten van de verkeersnetten, treinen en waterwegen. Dankzij de toegenomen mobiliteit en de uitbouw van het wegennet is de stad van vandaag een uitgestrekt verstedelijkt gebied geworden dat door en door toegankelijk is. De actieruimte, waarbinnen de dagelijkse activiteiten van mensen zich afspelen, wil men echter natuurlijk het liefst zo klein mogelijk houden. De afstanden tussen de plaatsen die iemand op een dag wil bezoeken bepalen deels zijn keuzevrijheid. Hoe kleiner deze afstanden, hoe meer activiteiten
50
men in een rondrit kan doen. De bewoners verwachten aldus een functievermenging in hun stad. De hedendaagse stad wordt gezien als een soort hybride, waarin een soort botsing van vele heterogene functies is ontstaan. Deze bevat echter wel een zekere complexiteit en wordt gekenmerkt door onderlinge breuklijnen, tegenstellingen en soms spanningen. De clash is gevolg van de stadsgroei en het voldoen aan de vele stadsvoorwaarden. In tegenstelling tot de oude homogene en continue stad ontwikkelt de hedendaagse stad zich echter op een discontinue wijze. Volgens de Alterra-onderzoekers ir. Jos Jonkhof en drs. Marleen van den Top kennen stadskernen meestal een concentrische groei(3). Wanneer de steden naar elkaar toe groeien, resulteert dit in een archipel van stedelijke eenheden met een relatief kleine afstand tot elkaar. Dit leidt tot een verbrokkelde stad en een toenemende versnippering van het landschap. SINT-NIKLAAS ALS HYBRIDE STAD De zone van het Waasland shoppingcenter, in Sint-Niklaas kan als een hybride leefomgeving opgevat worden. Een diversiteit aan woontypologieën wordt hier geconfronteerd met industrie, landbouw en winkels (4). In een compacte zone is er een enorme verscheidenheid aan activiteiten en zijn er dus ook onderlinge grenzen aanwezig . Deze kunnen nog eens onderverdeeld worden in grenszones tussen woontypologieën, functies en … . Diverse woontypologieën zoals lintbebouwing, hoogbouw en een woonwijk worden met elkaar gecombineerd. In het straatbeeld ziet men dan alleenstaande huizen ineens naast enorme bouwtorens (5). Straten verbinden enerzijds een sfeervolle woonwijk met anderzijds een verdrukkende lintbebouwing. Tussen deze lintbebouwing en het shoppingcenter is er een grote onbestemde ruimte die momenteel die niet echt gevalideerd wordt (6). Landbouwgronden moeten plaats maken voor de groeiende industrie. In dit geval is er meer sprake van een breuklijn, in plaats van een grens, door de grote tegenstelling van hun onderlinge karakter (7). Verder uit de stadskern ligt de scholensite van het MPI Het Zonneken. In de directe omgeving van deze school vindt men een botsing tussen industrie, landbouw en riante villa’s. Het schoolterrein vormt als het ware de verbinding van deze verschillende functies en heeft dus als grenszone een niet te onderschatten rol. Grenzen zijn immers een belangrijk gegeven in de leefomgeving van de stadbewoners maar blijven meestal onbenoemd en onbestemd. Het zijn echter deze ruimtes die de leefkwaliteit en de sfeer in de stad kunnen optimaliseren. DE INVULLING VAN GRENSZONES Er zijn meerdere manieren om deze grenszones te gebruiken. Men kan ze in twee delen splitsen door er een muur in te plaatsen of men kan er een groenzone van maken. Door het plaatsen van een muur maakt men de scheiding duidelijk. Elke kant heeft zijn deel en de muur is een fysische scheiding. Een groenzone zal die overgang zachter maken en zal het maximum van de ruimte gebruiken voor de beide functies. Zo kan de grens die door middel van de muur zo hard en duidelijk overkomt, aangenamer zijn voor beide partijen. Om het begrip “muur” te begrijpen moet er teruggekeerd worden naar het ontstaan van de muur. Vroeger had elke stad een omwalling. Het is duidelijk dat de muur niet enkel een scheidingslijn was tussen stad en land, ze kreeg meteen een paar extra functies. Zo moest ze de veiligheid van de stad waarborgen, ze was een symbool voor eenheid, de binnen-buiten tegenstelling en het beeld dat de antieken van de wereld hadden (8),(9). De muur met zijn poorten was een monument voor de stad, zoals ook blijkt in de restanten ervan in sommige steden waar de muur de trots van de stad is. Ze werd ook ingezet om logica in de stad te brengen en een soort stadscontrole uit te voeren. Doordat de volledige stad omwald was, kon er via tolpoorten gecontroleerd worden wie er in en uit de stad kwam en op die manier droeg
51
ze meteen ook bij tot de rijkdom van de stad door gebruik te maken van tol . Het was ook de grens die het contrast aangaf tussen stad en land. “De stadsmuur vertegenwoordigt in de antieke wereld niet alleen de militaire kracht van de stad, maar is tevens het symbool van het veel bredere authentieke contrast tussen de stad en het land, dat de vroegste culturen hebben ingeslepen in onze wereldbeschouwing.” (Tummers en Tummers, 1997) Bij de opkomst van de eerste grote wereldrijken en ook in de negentiende en twintigste eeuw kreeg de muur een negatief en genadeloos beeld omdat ze werd gebruikt als politiek middel om volkeren en machten van elkaar te scheiden (Berlijnse Muur, Ijzeren Gordijn). In de industriële fase werd de muur afgebroken en verdween het positieve beeld van de stad waardoor mensen verhuisden naar het land. Aangezien de omwalling verdwenen was, had men geen omlijnde structuur meer om in te bouwen. De steden groeiden aan de hand van andere leidstructuren zoals de gewestplannen, waterwegen en verkeersnetten. De uitbouw van de infrastructuren bracht enerzijds een stadsvlucht en anderzijds een versnippering van het landschap met zich mee. Het contrast stad-land van de antieke beschaving daalde met de jaren, zowel in ruimtelijke zin als in sociaal-economisch opzicht. De stadbewoners waren niet meer gebonden aan de stadsomwalling, wat soms tot oncontroleerbare en ongestructureerd bouwen leidde. Een gevolg van het ‘ongestructureerde’ bouwen was dat er naast en tussen de gebouwen restruimtes ontstaan. Onbebouwde zones waar men geen blijf mee wist. Deze zones zijn er vandaag ook nog. Het zijn grenszones die men ofwel wil wegwerken, ofwel niet naar waarde kan schatten. Dit heeft tot gevolg dat men ze een verkeerde invulling geeft. In een hedendaagse stad komen beide soorten grenzen voor. In de klassieke steden vindt men nauwelijks bewust ontworpen open groene ruimten. Bij een kasteel of klooster hoorde er bijvoorbeeld altijd een open groene ruimte. Bij afbraak van de kasteel- of kloostermuren werd bijgevolg die groene ruimte deel van de volledige stad. Enkele eeuwen later legde de burgerij recreatieve tuinen met paviljoens en grote promenades aan in de stad en al vlug volgt een nieuw type plein in de stad, al dan niet met een groene invulling. Zo ontstond stilaan het belang van groen in de stedelijke omgeving… (10) Indien er niet genoeg ruimte was om een kwalitatieve groenruimte te creëren, bood de muur steeds een goed alternatief. GRENSZONES ALS CONCEPT VOOR ONTWERP Voor het stedenbouwkundig ontwerp van een MPI school hebben we ook beiden begrippen toegepast. Er is sprake van een omgekeerde beweging gemaakt op het terrein. Het uitgangpunt was een bos waarin stedelijke figuren hun opwachting maken. De nodige schoolgebouwen worden als het ware uit het groen gesneden en ontstaat er een wisselwerking tussen groen en grijs. Hierdoor keert de hedendaagse vraag “Maakt het land plaats voor de stad of moet de stedelijkheid wijken voor de landelijkheid?” terug in het ontwerp. Deze groenruimte kan als grenszone nog interessant worden indien ze bewust als homogene figuur verschillende heterogene bouwvolumes onderling verbindt. Het groen overheerst de bebouwing (11),(12) en door middel van een muur bakent de stedelijkheid zijn plaats af in het groen zonder het te verwijderen. Deze muur wordt overal op het terrein toegepast en dan vooral bij het internaat (13). Hiervoor werd het stukje terrein gezien als een stad in de stad. Om dit te bereiken werd er gespeeld met groenstructuur en omwalling. Er is één grote omwalling rond het terrein en daarnaast is er op het terrein ook gebruik gemaakt van de muur als grens. In de inplanting van deze ministad werd ook één van de basiselementen van een stad volgen Joseph Rykwert gebruikt. In zijn boek “The Idea of a Town, The anthropology of Urban Form in Rome Italy and the Acient World, 1976” stelt hij vier elementen als basis voor een stadstichting voor.
52
- - -
de opvoering van een dramatische show over de schepping van de wereld het incorporeren van dat drama in het plan van de vestiging en in zijn sociale en religieuze establishment de verwerking van het assenkruis van het heelal in de vestigingde heropvoering van de kosmogonie van de stadsstichting in regelmatig terugkerende festivals gerelateerd aan de monumenten van de stad
Het assenkruis is het basiselement van deze ministad. Daar rond zijn de noodzakelijke functies geschikt. Op die manier kunnen ze meer verspreid liggen over het terrein zonder helemaal van elkaar los te staan. Dit assenkruis krijgt vorm door een muur die dankzij de onderbreking van de toegang in het terrein wordt getrokken. Zo zijn er eigenlijk twee verschillende soorten muren rond het internaat, de binnenmuur en de buitenmuur of omwalling. De binnenmuur bakent verscheidene binnenplaatsen met verschillende sferen af en verdwijnt soms volledig wanneer ze overgaat in een gebouw. Voor dit concept werd er inspiratie gehaald uit het afstudeerproject van Anne Holtrop, ‘The house of glass was suddenly all solid walls’, 2005. Zij maakt onderscheid tussen een enkele muur, een dubbele muur en een driedubbele muur. In haar experimenten werd er telkens gespeeld met de groene ruimte en de muur en hun onderlinge relatie. De enkele muur (14) dient als grens met eenzijdige oriëntatie, de versie van de muur waar men het eerst aan denkt dus. De dubbele muur (15) dient om twee zijden met elkaar te verbinden. Dit illustreert ze aan de hand van de Campo Marzio van Piranesi waarin de groepering van de gebouwen en de opeenvolging van de muren, de publieke plaatsen en die gebouwen aan elkaar rijgt. De ruimtes tussen de gebouwen hebben een publiek karakter terwijl ze bij het derde experiment meer een privaat karakter hebben. Door de ruimtes volledig in te sluiten behoren ze tot die gebouwen die erop aansluiten. Hier dienen de gebouwen dus zelf als muur tussen de verschillende groenruimtes(16). Deze drie soorten muren vormen als het ware de ontwerpbeginselen van het internaat. GRENSZONES ALS OPLOSSING In een compacte ruimte moet de hedendaagse stad een hoge concentratie van functies en mensen herbergen. Door de enorme verscheidenheid aan functies zijn de grenzen overal in het straatbeeld zichtbaar. Meestal blijven ze onbenoemd en/of onbestemd. De stad wordt echter verbonden door grenszones en deze zijn dan net degene die niet naar waarde gevalideerd worden. Het zijn dus niet te verwaarlozen ruimtes. Door ze inventief in te vullen kunnen ze zelfs enkele typische stadsproblemen oplossen zoals geluidshinder, de dalende woonkwaliteit en gebrek aan groene ruimte. Er kan een omgekeerde beweging gemaakt worden en groen kan de stedelijkheid gaan ‘overheersen’. De stedelijke figuren kunnen dan hun gebied afbakenen in het groen zonder het te verwijderen. De luchtkwaliteit en leefomgeving wordt verbetert door de groene ruimte als grenszones te beschouwen. Er wordt een landschappelijkheid in de stad gecreëerd, een idee waar de stadsbewoners al jaren naar toe willen. De stadsvlucht was immers het gevolg van het gebrek aan groen en de daling van de woonkwaliteit Nu wordt de stad als een soort landschap opgevat waarin de stedelijke pluspunten in vervat zijn. Er is een kwaliteitsvolle groene omgeving en de mensen kunnen al hun activiteiten in een compacte stadskern vervullen. Kortom de combinatie stad-land waarin het land wordt ingezet om de negatieve punten van de stad op te lossen, draagt bij tot een hybride samenleving maar verzacht ze en zorgt voor een evenwicht in de behoeften van de stadsbewoner.
53
54
55
56
57
58
BIBLIOGRAFIE TUMMERS, L.J.M., TUMMERS, J.M., (1997). Het land in de stad. De stedebouw van de grote agglomeratie. THOTH Bussum, 267p. http://www.abubaca.be/userFiles/files/documentenbank/beleid/analyse_van_de_ speelruimte_in_gent.pdf http://www.boomblad.nl/img/pdf/inditnummer/bb_artikel235.pdf http://www.thuisindestad.be/html/witboek/downloads/Loeckx.pdf http://www.thuisindestad.be/html/witboek/downloads/Laermans%20.pdf http://www.vrp.be/producten/DOWNLOADS/1/VRP-avonden/2007/070417_VRPAvond_02_Bebouwde_perifere_landschappen/070417_verslag_VRP_avond_2_ bebouwde_perifere_landschappen.pdf http://media.seor.nl/publications/stad-en-land-een-nieuwe-geografie-maatschappelijke.pdf https://archive.ugent.be/retrieve/4059/paper.pdf http://www.milieuennatuurcompendium.nl/indicatoren/nl0299-Beschikbaarheid-vangroen-in-de-stad.html?i=12-131 http://www.archiprix.nl/nl/2006/05_houseglass.html http://www.anneholtrop.nl/The%20house%20of%20glass%20was%20suddenly%20all%2 0solid%20walls.html
59
Make-over voor het lelijkste land ter wereld. HERMAN NELE
Renaat Braem noemde België in 1968 in zijn boek, het lelijkste land ter wereld. De meeste inwoners van dit land zullen dit nogal drastisch uitgedrukt vinden. Toch, vele Belgen hebben het gevoel dat er samenhang ontbreekt in onze ruimtelijke vormgeving. Ze begrijpen dat toeristen die ons land doorkruisen het gevoel hebben dat ze doorheen 1 grote stad passeren. België lijkt namelijk zo goed als volledig volgebouwd. Mits enkele uitzonderingen vinden we nergens een groot gebied onbezet landschap terug. Waarom? Hoe komt dit? Het kan onmogelijk enkel te wijten zijn aan de nonchalance die typerend is voor het Belgische volk? België is niet de enige plaats waar dit zich voordoet. Over heel Europa zijn fenomenen, weliswaar in een andere vorm, aanwezig. Er is geen onderscheid tussen stad en platteland meer. De stad spreidt zich langs alle kanten uit zodat open ruimte, bebouwing en infrastructuur met elkaar verweven worden tot één groot lappendeken. Om dit fenomeen te begrijpen en eventuele oplossingen te vinden, moeten we eerst terug in de Belgische geschiedenis... Het resultaat van onze heterogene omgeving is toe te schrijven aan enerzijds economischpolitieke beslissingen en anderzijds de demografie. Vanzelfsprekend is, wanneer er een hogere nataliteit is, er na verloop van tijd ook meer woningen en andere faciliteiten nodig zijn om de groeiende bevolking te huisvesten en te onderhouden. Het is de taak van de regering ervoor te zorgen dat dit op een ordelijke en logische manier gebeurt. Hier knelt het schoentje, want niet vóór 1996 had België een serieus ruimtelijk beleid. Het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen (RSV) is sedertdien voor het noordelijke deel van België een eerste planning. De plattelandsvlucht tijdens de Industriële Revolutie werd m.b.v. goedkope treinabonnementen, de eerste Huisvestingswet en voordelige kredietverlening, uitbreiding van het buurtspoorwegenet, getemperd. Het gevolg hiervan was dat mensen ter plaatse bleven wonen en naar hun werk pendelden. Ook creëerde de regering e en éénmaking van de Belgische arbeidsmarkt, deze kon flexibel worden ingezet. Gevolg? De transportsector werd nog verder uitgebreid en de densiteit van woningen op het platteland stijgt stilaan maar zeker. “Het Belgische territorium als geheel fungeerde als onwezenlijke metropool. Alles was er wel, zowel functioneel als kwantitatief - een onnoemelijke verzameling verschillen- alleen was er nergens die dichtheid of congestie die de echte metropool kenmerkt” (Bruno De Meulder, OASE #52 1999) Naast de boerderijen (typisch landelijk) verschijnen steeds meer rijwoningen (typisch stedelijk) wegens hun lage kostprijs een ideale investering voor de overheid. Later werden (door nieuwe behoeften) achteraan de woning allerlei bijbouwen toegevoegd. Waar in de eerste helft van de 19de eeuw de transportpolitiek vooral defensief werd gebruikt,werd eind jaren ’30 en jaren ‘50 deze ook offensief ingezet om de economische crisis op te vangen. Ook promootte men het gezonde platteland als ideale woonomgeving om de middenklasse te overtuigen de stad te verlaten. Opnieuw wordt een nieuw woningtype ingevoerd: de fermette. De fermette verwijst naar het rurale verleden, ondanks dat deze een moderne woning met alle nodige comfort is. Hierdoor ontstaat de bonte nevenschikking die het Belgische landschap
64
zo karakteriseert. “Een chaotisch resultaat van duizenden en duizenden individuele beslissingen...Bijna overal heerst er een permanente isotrope perifere conditie. Perifeer omdat grote stukken van het grondgebied geen eenduidige structuur of statuut meer hebben. Ze hangt tussen stad en platteland en lijkt voortdurend vatbaar voor nakende verandering, voltooiing, transformaties. Isotroop omdat deze conditie in essentie overal hetzelfde is: de baanwinkels vlakbij, de dichtgeslibde steenwegen, de lagere school naast de oude dorpskerk, met een notaris, een apotheker, de dokter wat verderop en de doe-het-zelfzaak om de hoek. Altijd meegenomen voor de volgende bijbouw…”(Bruno De Meulder, OASE #52 1999) Vervolgens werd de Wet De Taeye, APA’s en BPA’s ingevoerd, die eerst volledig verkeerd werd gehanteerd. Stedenbouw werd op die manier wellicht net geen legitimatie van de consumptie van de ruimte. Uiteindelijk komt de regering in actie met het RSV, dat op de dag van vandaag nog steeds van kracht is. Het RSV heeft als grootste doel het weinige groen die nog overblijft te beschermen, maar ook in bepaalde gebieden densiteit te verhogen en andere te verlagen. Dit is een heel ambitieus plan als er rekening wordt gehouden met het feit dan Vlaanderen bijna volledig hybride is. M.a.w. het wordt bijna onmogelijk dit plan tenvolle uit te voeren. Daarom is het opportuun om andere oplossingen te zoeken. Eén van die andere oplossingen om duidelijkheid en structuur in de hybride stedelijkheid van Vlaanderen in te voeren is: het grid. Door meerdere stedenbouwkundigen en architecten werd het raster als een mogelijke oplossing, om de hybride omgeving te structuren, naar voor geschoven.(Telkens toegepast op een klein gebied) Het nadeel van het invoeren van een raster is dat dit bijna nooit op de bestaande situatie kan worden toegepast. Er moet minstens een gedeeltelijke ontruiming plaats vinden, tenzij bij een open ruimte. Een grid, al dan niet orthogonaal, heeft de eigenschap een gebied in zones of kamers op te delen. Aan één zone kan één functie worden toegewezen. Toch door enkel een raster in te voeren kan geen samenhang worden verzekerd. Stedelijke hybriditeit wordt met de ogen ervaren. Men ziet een niet-coherent beeld, de nevenschikking van stedelijke -en landelijke elementen, die eigenlijk niet samen horen. Of tenminste, waarvan we niet gewend zijn deze naast elkaar te zien. Vandaar dat het aspect zicht ook met het raster moet worden geassocieerd. Dus ook rekening houden met zichtassen en zichten die afbakenend kunnen worden d.m.v. gebouwen of ander constructies, bossen, hagen, straten, pleinen, e.a. Daarnaast zijn deze elementen ook nodig om het raster zichtbaar te maken. Een raster samenstellen kan in principe op 3 manieren, respectievelijk in 1D, 2D, en 3D. In 1D wordt het raster samengesteld m.b.v. punten, deze worden vaak beschouwd als bakens die de omgeving rondom zich structureren. In 2D gebeurt dit via lijnen. De lijnen worden geassocieerd met infrastructuur (wegen en assen). En tenslotte wordt in 3D vorm gegeven door vlakken, die op hun beurt eventueel kunnen worden opgedeeld door punten en/of lijnen. (figuur 1-3) Naar gelang van de situatie moeten deze punten, lijnen en vlakken concreet ingevuld worden met reeële elementen zoals gebouwen, monumenten, omheiningen, snelwegen, voetgangerspaden, bossen, sportvelden,...Enkele voorbeelden om de schema’s verder te verduidelijken: Xaveer De Geyter bespreekt in zijn boek ‘After-sprawl, research for the contemporary city’, hoe het nu verder moet met de defragmentatie in Vlaanderen, concreter in de Vlaamse Diamant gevormd door de steden, Antwerpen, Gent, Brussel en Leuven. Dit is een gebied waar de ‘sprawl’ volledig overheerst. De Geyter ontwikkelde 9 mogelijke oplossingen, waarvan 3 op de bovenste schema’s zijn gebaseerd. Het eerste voorstel, OVERLAY, heeft als doel de bestaande fragmentatie een halt toe te roepen en de omgeving te structureren. Er wordt een grid van “negative space”/bakens/ punten geïntroduceerd, orthogonaal bovenop de bestaande situatie. Zo wordt een nieuwe infrastructuur ingevoerd. Het systeem van punten zorgt voor een structurerend principe voor het bestaande functies en het functioneert als een magneet voor nieuwe activiteiten.
65
Sommige specifieke functies zullen zich rond de bakens scharen, anderen zullen zich aan de rand van het grid verder ontwikkelen. Automatisch treedt er een verdunning op het omringende gebied bij de punten op. In de nabijheid van de punten zal de densiteit toenemen. Het voordeel van deze interventie is dat men omgeving dwingt zich te ordenen en de defragmentatie aanpakt. Vervolgens ontstaat meer open ruimte en wordt het gebied bij de bakens meer compact. Het kan op grote schaal worden toegepast en er is geen echte tabula rasa nodig om het grid te introduceren. CONNECT, de tweede oplossing, is gebaseerd op een gedeeltelijke ontruiming. Hier vertrekt Xaveer De Geyter vanuit de riviervallei tussen Antwerpen, Gent, Brussel en Leuven. Omdat door overstromingsgevaar deze grotendeels onbebouwd is gebleven, kunnen deze gebieden relatief gemakkelijk worden vrijgemaakt. Het doel is één grote open ruimte/één landschap te creëren. Deze dient als ruggengraat voor het hele gebied, vergelijkbaar met ‘central park’ van New York. In de riviervallei wordt een raster van lijnen ingevoerd. Een zachte infrastructuur zoals voetgangerspaden e.a. wordt ingevoerd. Zodat men tot diep in het gebied kan binnendringen en er zich volledig door het landschap kan laten omringen. Er ontstaat aan de randen van deze ‘negative space’ terug een concentratie van gebouwen en infrastructuur. Zoals al eerder beschreven, is deze optie onmogelijk zonder het leeghalen van het gebied. Tenslotte is er nog één voorbeeld gebaseerd op een raster, ARRAY. Vergelijkbaar met 3D werd deze keer een raster van vlakken ingevoerd, die op zijn beurt terug opgesplitst wordt door middel van lijnen (infrastructuur). De geïntroduceerde vlakken zijn open ruimtes met verschillende functies (landbouw, park, weide, bos,...) “The open spaces in this project are not meant to reinforce quality from nothing.” (Xaveer De Geyter, After-Sprawl 2002) De natuur is opzettelijk geconstrueerd. Binnenin de open gebieden geldt een strikte regelgeving, die zijn dan niet van toepassing buiten de gebieden. Gevolg: De site wordt terug gestructureerd, ze wordt aanzien als een ‘andere’ ruimtelijke. Het is een heel verschillend stedelijk concept. De “negative space” functioneert nu als infrastructuur. (figuur 4-6) Ook is het raster toepasbaar op kleinere schaal. Een voorbeeld hiervan is een te-ontwerpensite van een scholencomplex te Sint-Niklaas. Het gaat over een campus voor fysiek en mentaal gehandicapte kinderen waarvan een groot aantal autistisch zijn. Deze mensen hebben nood aan structuur en duidelijkheid. Vandaar werd geopteerd voor een grid. De oorspronkelijke situatie bestond uit schoolgebouwen en de nodige bijgebouwen, in verschillende stijlen. Bij nader inzien leken deze gebouwen willekeurig te zijn geplaatst op het terrein. Met uitzondering van 3 gebouwen wordt alles afgebroken. Het nieuwe masterplan werd afgeleid uit het tweede model. De site wordt met behulp van lijnen opgedeeld in zones. De lijnen vertegenwoordigen paden en zichtassen. Per zone wordt één gebouw/functie voorzien naar gelang de beste ligging. Ook worden de bijhorende buitenruimtes in het grid mee verwerkt. De natuur( bomen en struiken die oorspronkelijk aanwezig was op het terrein) fungeert nu als buffer tussen de verschillende zones. Er ontstaat een coherent geheel wanneer ook alle schoolgebouwen in hedendaagse architectuur worden opgetrokken. Deze kunnen nog over een eigen concept en karakter beschikken, om voldoende onderscheid te maken zodat de gebouwen voor zijn bewoners gemakkelijk herkenbaar zullen zijn. (figuur 7 en 8) Een grid invoegen biedt een mogelijke oplossing voor defragmentatie van de ruimte . Er zijn 3 soorten rasters, combinaties zijn natuurlijk steeds mogelijk. Het raster kan ruimtelijk worden omgezet met behulp van gebouwen, muren, groen, assen, wegen, e.a. afhankelijk van de situatie en wat wil bereikt worden met het grid. Toch moet in rekening worden gebracht dat een raster vaak vraagt om een gedeeltelijke of volledige ontruiming van het desbetreffende gebied. Vandaar dat deze optie enkel voor kleinere gebieden kan worden toegepast.
66
BIBLIOGRAFIE De Geyter X., De Boeck L. , 2002, After-sprawl, research for the contemporary city, NAi Publishers Rotterdam. Ingersoll R., 2006, Sprawltown, Looking for the city on Its Edges, Princeton Architectural Press. Lang Jon, 2005, Urban Design, A typology of procedures and products, Elsevier Architectural Press. Europan 7, 2004, Nieuw leven in de suburb, NAi Publishers Rotterdam. De Meulder B., Scheurs J., Cock A., Notteboom B., 1999, OASE, nr. 52, Sleutelen aan het Belgische landschap, pg. 78 – 113.
67
Het losmaken van architectuur uit haar neiging tot autisme. HUNTJENS WIM
Autisme is een syndroom met veel varianten. Er zijn bepaalde kenmerken die terugkomen. Bijvoorbeeld het verlangen naar orde en structuur, het gebrek aan verbeelding waardoor het moeilijk is verschillende zaken met elkaar te kunnen associëren, alles heeft een vaste plaats... In dit opzicht is het huidige structurerende principe van de stedenbouw op veel vlakken vergelijkbaar met autisme. Alles is vast, alles wordt ‘overgestructureerd’ in de hoop zo orde te creëren. Echter, met de groeiende mobiliteit en grotere eis aan dynamiek bij ruimtes en gebouwen zou het kunnen zijn dat de huidige structuren binnen een aantal decennia niet meer voldoen aan de eisen van de moderne maatschappij en zouden er alternatieven moeten ontwikkeld worden. Hierbij stoten we op een moeilijke zaak: Hoe is het mogelijk een dynamische bewegingsvrije stedenbouw te ontwerpen zonder het risico te lopen op dat het geheel onleesbaar is? In het eerste deel van de paper zal ik ingaan op de leesbaarheid en hoe men deze kan verhogen. In het tweede deel geef ik door middel van voorbeelden van stedenbouwkundige ontwerpen een antwoord op de noden van de toekomstige stedenbouwkundige planning met een reflectie op Sint Niklaas. Belangrijk bij het thema van leesbaarheid is onderzoeken hoe effecten leiden tot reacties en welke effecten leiden tot welk soort reacties. 3 aspecten zijn belangrijk: - Aandacht trekken - Aandacht vasthouden - Aandacht begeleiden Een belangerijk gegeven dat vaak gebruikt wordt om de leesbaarheid van zaken te vergroten zijn iconen. Iconen hebben het vermogen om door middel van een sterk vereenvoudigde weergave veel associaties op te roepen en zo een betekenis te geven aan zaken. Bijvoorbeeld: Muesli roept associaties op met: voedzaamheid, gezondheid, conditie. Deze associaties worden opgebouwd vanuit ervaringen, reclame ... Iconen spelen dus in op een gemeenschappelijke kennis van de mensen. Vb de M van Mc Donalds wordt algemeen geassocieerd met eten. Iconen hebben dus als doel het vergemakkelijken van informatieverwerking door in te spelen op ontvangst, opslag, herkenning en herinnering. Dit is niet alleen toepasbaar in de stad, maar ook op de stad. Belangrijk is ook te weten wat je dominant maakt en wat niet. Hoe trekt men de aandacht naar deze iconen? Personen zijn constant aan het scannen. Soms wordt dit scannen,heel kort, onderbroken. Dan zijn er twee keuzes. Ofwel blijft de aandacht bij hetgene wat het scannen heeft onderbroken, ofwel laat men het voor wat het is en gaat men door met scannen. Bepalend of de aandacht blijft bij het onderwerp of niet, is de relevantie van het onderwerp voor die persoon. Vb als men op ontspanning en plezier gericht is, zal men eerder letten op iconen die daarmee te maken hebben en minder op vb werk.
70
Toegepast op stedelijkheid heb je dan 2 mogelijkheden. Bij een stad met een kleine graad van hybriditeit zullen de verschillende functies zoals werk, ontspanning... gegroepeerd zitten. Dit heeft als resultaat dat de ruimte in zijn geheel wel leesbaar is (vb winkelstraat van de stad), maar dat het moeilijker zal zijn om de aandacht te trekken naar vb een bepaald onderwerp (vb broeken) omdat het geheel monotoon wordt en er veel dezelfde aandachttrekkers zijn. Bij een hybride stad zullen verschillende functies meer door elkaar liggen waardoor men veel verschillende onderwerpen ziet bij het scannen, maar veel van deze onderwerpen zijn niet relevant voor de persoon en onderbreken het scannen niet waardoor de aandacht gefocussed wordt op de zaken die belangerijk zijn voor de persoon. Iconen geven dus de mogelijkheid om de stad gemakkelijk te kunnen lezen. Dit is een aspect dat zeer bruikbaar zal zijn bij latere evolutie van de stad waar de nadruk zal gelegd worden op grotere mobiliteit, veranderlijkheid en polyvalent gebruik. De laatste jaren is de stedenbouw in een evolutiefase. De verschillende aspecten van de stad die aan het evolueren zijn illustreer ik met enkele voorbeelden. Ville Mobile: Deze titel slaat op de evolutie van de mobiliteit in de stad. Niet enkel mobiliteit van personen, maar ook van goederen en elektronische mobiliteit (internet ed.) Dit kan aanleiding geven tot een nieuwe soort stedelijke ruimte, door Chalas genoemd “l’espace – transport”. In de toekomstige stedenbouw zullen stad en mobiliteit niet meer van elkaar kunnen losgekoppeld worden. Ville Territoire: Dit slaat op de grensstad. Vroeger waren steden duidelijk afgelijnd en gedroeg het centrum zich als zwaartepunt. Nu vervagen de grenzen en ontstaat er een diffuus gebied rond de vroegere kernen. Dit komt ook deels door de verhoging van de mobiliteit die leidt tot een betere bereikbaarheid vanuit de periferie, waardoor meer mensen naar daar kunnen uitwijken en de periferie stedelijk wordt. Ville Nature: Er bestaat een dubbele dynamiek in de stad. Enerzijds neemt de stad landbouwzones van buiten de stad in zich op, anderzijds zoeken stadsbewoners meer en meer de natuur op en gaan er wonen. Hierdoor ontstaat er een nieuwe tendens van op het platteland te gaan wonen omgeven door stedelijke faciliteiten. Ville Polycentrique: Vroeger had elke stad 1 historisch centrum waar alle functies in zaten. Nu ontstaat er een polycentraliteit. Niet alle functies zijn nog verweven in in 1 centrum, maar nieuwe centra ontstaan vb bij winkelcentrums, stations... Dit heeft ook te maken met de verbetering van de mobiliteit en bereikbaarheid van plaatsen in de stad. Ook in Sint Niklaas ziet men deze evolutie al voorkomen. Ville aux Choix: Dit loopt parallel aan de polycentraliteit en de ontwikkeling van de mobiliteit. Vroeger leefde men in 1 wijk, waar alle activiteiten plaatsvonden. Nu bindt men zich minder met 1 plaats en zo ontwikkelt men een meervoudige en veranderlijke identiteit. Ville Vide: De hedendaagse stad is niet meer volgebouwd. Verschillende vormen van leegte zijn erin opgenomen. Grote leegte vb markten en pleinen en kleine leegte vb de ruimte tussen de gebouwen. Toch wordt de stad als 1 geheel ervaren, de lege ruimte maakt deel uit van de stad en is opgenomen in haar structuur. Ville a Temps Continu: Vroeger was er in de stad een regelmatig ritme aanwezig. Vrije tijd en werk liepen gelijktijdig met elkaar. Nu is er een desynchronisatie van het tijdsverbruik. Er zijn bijvoorbeeld geen dode uren meer. Zowel overdag als ‘s nachts is er activiteit en de werktijd is minder een bepalende factor van het leven in de stad. In deze zeven kenmerken van de hedendaagse stad ziet Chalas mogelijkheden voor de toekomst. Er zijn verschillende modellen voor de toekomstige stad. Bij mijn onderzoek ben ik tot de conclusie gekomen dat de analyse van wat de evolutie is, vaak dezelfde is maar dat de oplossingen ervoor vaak verschillen. Een alternatief voor de huidige stedenbouwkundige planning is de netwerkstad. Deze wordt
71
in contrast geplaatst met de compacte stad waar alles helder en definieerbaar is en die leidt tot het klassieke bouwblok van de jaren ’80 waar er een sterke relatie is tussen de bebouwing en infrastructuur (de straat). In de netwerkstad daarentegen ontwikkelen deze twee zich los van elkaar. Woontypologieën moeten niet meer met de straat betrokken worden. Voorbeeld is het GWL terrein in Amsterdam van Kees Christiaansens. Hier wordt de bebouwing losgemaakt van de straat en is er een combinatie gemaakt van randbebouwing en losse bebouwing met ertussen binnentuinen. Dit heeft als gevolg dat er interessante tussenruimtes ontstaan waar vrij kan bewogen worden en dat er een groene wijk ontstaat met een hoge dichtheid en een hoge graad van differentiatie. Ook de Ciam beweging wou oplossingen bieden voor deze nieuwe eisen. Dit door middel van standaardisatie, schaalvergroting, collectief en functioneel bouwen... in een groene omgeving. Sommige delen van deze modellen zijn echter al wat ouder en zijn toe aan een update. Vandaar de tekst van Luc Deleu: “CIAM verbeteren”. Deleu heeft met zijn bureau TOP Office een manifest uitgewerkt dat pleit voor een eigentijdse stedenbouw die de huidige stedenbouw uit zijn starheid, over-organisering, autisme wil halen (Orbanistisch manifest). In de huidige stedenbouw wordt de vrijheid van het individu beperkt door alles te willen ‘over organiseren’ en te plannen in de hoop zo orde te verkrijgen. In de toekomst zou het ordenen eerder de individuele vrijheid moeten stimuleren en mogelijkheden scheppen in plaats van repressief te zijn. Dit door middel van een aantal essentiële regels: Het vrijhouden en toegankelijk houden van het grondoppervlak. Huisvesting bezien als het zwaartepunt als het aankomt op programma, maar infrastructuur als ordenend principe. Het openbaar vervoer wordt de drager van de nieuwe stad. Geen scheiding van functies meer maar in de plaats polyvalent gebruik; gebruik van een neutrale ruimtelijke structuur die naargelang de behoefte kan ingevuld worden. Deze verhoging van vrijheid van ordening in de stad en polyvalent gebruik heeft als gevaar dat het geheel minder leesbaar wordt en dat er een grote graad van hybriditeit ontstaat. Om de leesbaarheid te behouden kan gebruik worden gemaakt van de methode van iconen en moet er een poging worden gedaan om die iconografie door te kunnen trekken naar de architectuur (vb door verwisselbare gevels). Veel van de kenmerken besproken in de tekst hebben reeds een verwantschap met Sint Niklaas. Bijvoorbeeld het feit alleen al dat Sint Niklaas is uitgegroeid tot de stad die het nu is doordat het op een belangrijk knooppunt ligt. Uit onderzoek voor mixed media bleek dat de groei van Sint Niklaas in grote mate gedomineerd is door de auto. Tijdens de wandeling door Sint Niklaas zagen we ook duidelijk dat de grenzen tussen de stadskern en de periferie aan het vervagen zijn en was er ook een duidelijke polycentraliteit te merken. Hieruit besluit ik dan ook dat Sint Niklaas een stad is die duidelijk aan het evolueren is naar een van de besproken modellen. Sint Niklaas verkeert echter nog in een prille fase van ontwikkeling, maar is toch al op een lichte manier uit zijn fase van autisme aan het komen.
72
BIBLIOGRAFIE Boek: Reclame werking - Rik Pieters, Fred van Raaij Boek: The European city, Architectural interventions and Urban Transformations Studie Ugent: Villes Contemporaines Artikel: De Architect: Adieu Compacte stad, woonmodellen voor een netwerkstad Artikel: De Architect: Ciam Verbeteren – Stedelijke projecten van Luc Deleu Artikel: De Architect: Leesbaarheid door herhaling Boek: Ciam, Volkshuisvesting Stedenbouw – Het Nieuwe Bouwen – Internationaal – Town Planning Boek: Ruimtelijke Wanorde in Vlaanderen – Zwartboek van de Stedenbouwwacht
73
‘Hybride stedelijkheid’ door het oog van mensen met autisme. VANHEE VALERIE
Volgens Van Dale wordt ‘hy-bri-de (de ~ (m.), ~n’) omschreven als :bastaard => kruising, iets dat uit heterogene elementen bestaat. Elke stad bestaat uit heterogene elementen. Het zijn die elementen die verschillen tussen stad en land. Wanneer kenmerkende elementen van stad en land samensmelten, spreken we dan van hybride stedelijkheid? Evengoed bestaat een stad uit verschillende functies, verschillende activiteiten, verschillende culturen,… die we ook als heterogene elementen kunnen beschouwen. Eigenlijk kan hybride stedelijkheid dus ook een mengvorm zijn van vanalles door elkaar. Is de ene stad dan meer hybride dan de andere? Of is de eigenheid van elke stad ergens hybride, maar hangt het er enkel vanaf hoe je ernaar kijkt? Naar aanleiding van ons onderzoek naar autisme en de ervaring van autisten met de ruimte ga ik proberen te onderzoeken hoe zij een hybride stedelijkheid, zoals Sint-Niklaas, ervaren. Zoals Venturi Las Vegas bestudeerde vanuit de beweging, zal ik de ruimte bekijken als een optelsom van details, niet als een geheel. Tijdens onze wandeling door Sint-Niklaas zijn we op verschillende plaatsen gekomen waar in één beeld heterogene elementen naast elkaar voorkomen. Een bibliotheek wordt er geconfronteerd door een modale supermarkt met aangrenzende parking, die supermarkt staat dan weer in schril contrast met het ernaast gelegen gezellig groen parkje. In het centrum van de stad, als je er al een centrum kunt definiëren, vullen volkstuintjes een grootse open ruimte temidden dichtbebouwde rijwoningen. De continuïteit van de rijhuizen in een straatbeeld wordt er plotseling doorbroken door een kast van een villa. In een villawijk komen dan weer grijze fabrieksgebouwen de toon doorbreken. Zo kan ik nog een tijdje verder gaan. Uit deze momentopnamen kunnen we dus concluderen dat in Sint-Niklaas een sterke heterogeniteit aanwezig is, per definitie kent Sint-Niklaas dus een hybride stedelijkheid. Als we nu het straatbeeld in de rest van Vlaanderen bekijken, treffen we opnieuw een samenstelling van heterogene elementen aan. Ik ben ervan overtuigd dat je in elk dorp of stad een foto kunt nemen waarop heterogene elementen aanwezig zijn. De aard van de elementen kunnen verschillen, de omvang van de elementen kunnen verschillen, maar kent niet elk boerendorp of grootstad een zekere heterogeniteit? Als we nu terug de definitie volgen zou elk dorp of stad in Vlaanderen dus hybride zijn, alleen spreken we voor het geval van een dorp dan misschien beter over ‘hybride dorpsheid’. Wat onze steden betreft kunnen we dus stellen dat ze allemaal een zekere vorm van hybride stedelijkheid vertonen. Het is dus eigenlijk de maat van voorkomen van heterogene elementen die de graad van hybriditeit van een stad bepaalt. Een stad als Sint-Niklaas, die in zijn geschiedenis nooit belemmeringen heeft gekend, resulteert in een hoge graad van hybride stedelijkheid. Ze vertoont dus een grote heterogeniteit. Die heterogeniteit zorgt voor oriëntatiemoeilijkheden binnen die stad. Een centrum is niet echt aanwezig, nog minder is de overgang naar de rand merkbaar. De stad kan niet gelezen worden als een eenheid van stedelijke kenmerken,
76
doordat de spreiding van de vele heterogene elementen ervoor zorgen dat het onmogelijk is om al die afzonderlijke elementen als een geheel te begrijpen. 1 Wanneer een individu zich in een stad bevindt zal hij zich altijd oriënteren via een onderliggende structuur van stedelijke elementen, zoals paden, grenzen, buurten, knooppunten en landmarks.2 Als die stedelijke elementen geen vaste structuur kennen en heterogeen verspreid liggen binnen een niet te vatten stad, zorgt dat eerder voor chaos van misleidende elementen met desoriëntatie tot gevolg. Een gedichtje, uit het boek Bright Splinters of the Mind over een vrouw met autisme, brengt ons bij het probleem dat mensen met autisme nog meer moeilijkheden ondervinden met die heterogeniteit.
Splinters helen en baren genie versplintering waar normaal denken zou opgeven De splinters vinden de innerlijke hulpbron Stukjes van het geheel een verwarde puzzel, mezelf 3
De vergelijking met een puzzel illustreert op een begrijpende manier hoe mensen met autisme waarnemen en dus ook hoe ze naar een heterogene stad kijken. Onderzoek heeft uitgewezen dat ze minder moeite hebben met het maken van een puzzel zonder afbeelding met gekartelde puzzelstukjes, dan met een puzzel met afbeelding met vierkante puzzelstukjes. Dit wil zeggen dat ze meer moeite hebben om de verschillende details samen te voegen tot een geheel dan dat ze gewoon een structuur samenvoegen zonder dat het iets oplevert4. Ze hebben daar minder moeite mee omdat ze er niet moeten bij nadenken, ze moeten niet nadenken over hoe het afzonderlijke stukje in het geheel past. Deze vergelijking met een puzzel kunnen we ook doortrekken naar de stad. Een heterogene stad, zoals Sint-Niklaas, kunnen we zien als een lappendeken van heterogene prentjes. Normale mensen zouden al moeite hebben om de verschillende deeltjes tot één geheel samen te voegen door het gebrek aan samenhang, laat staan welke stad mensen met autisme er zouden van maken. Een puzzel van een stad zoals Brugge, die door zijn historische belemmeringen een minder heterogene structuur vertoont, zullen ze veel gemakkelijker tot een juist geheel zien. Structuren van de stedelijke elementen zullen hen helpen om de verschillende details in een samenhangend geheel te passen. Eens de puzzel gemaakt is, zullen ze nog steeds meer oog hebben voor de verschillende stukjes apart dan voor het geheel. Dit komt doordat ze een zwakkere centrale coherentie hebben. Ze ondervinden geen drang naar de betekenis van de invloed van de context van het detail. Ze kunnen als het ware door de bomen het bos niet meer zien. Dit brengt ons bij de vergelijking met Learning from Las Vegas. Het landschap van de strip wordt volledig bepaald door de grafische tekens. Deze tekens zijn ontworpen om in een ruimte, waar beweging de maatstaaf is, verbaal en symbolisch te communiceren. Door de snelheid waarmee de tekens aan je voorbij razen, wordt je er overdonderd door prikkels, elk met hun eigen betekenis. Casino’s, trouwkapellen, motels, parkings, … bevinden zich
77
naast elkaar, maar vooral zoveel mogelijk door elkaar. Al deze informatie komt bijna gelijktijdig tot je toe. Mensen met autisme hebben het moeilijk om hun aandacht over die verschillende prikkels te verdelen, ze pikken er daarom een afzonderlijk detail uit. Door hun hyperselectiviteit van prikkels gaan ze zich fixeren op minder belangrijke kenmerken van hun omgeving en missen ze wat belangrijk is5. Door de heterogeniteit blijven ze vasthangen in het detail. Elke stad bestaat uit heterogene elementen. Doordat deze elementen in de ene stad meer geordend zijn volgens een bepaalde structuur dan in de andere, zal deze gekenmerkt worden door een hybride stedelijkheid. Deze hybride stedelijkheid ervaren we eerder als chaos dan als een samenhangend geheel van stedelijke elementen. Chaos is ook kenmerkend voor het landschap van de Strip van Las Vegas, terwijl er wel een zekere orde heerst. Hier is de onderliggende stedelijke structuur die van de ‘Highway’, de beweging. Zoals Le Corbusier het al zei: “Leren van het bestaande landschap is een manier om revolutionair te zijn als een architect6”. We kunnen leren van Las Vegas, waar de chaos toch een zekere orde kent. Evenzeer kunnen we leren van de manier waarop mensen met autisme naar de wereld kijken. Een chaos, zonder structuur geeft hen zodanig veel prikkels die zich onverwacht voordoen en niet deel uitmaken van een geheel, dat ze zich voelen “alsof ze uit elkaar gaan vallen”. 7 Ze worden angstig. Ook normale mensen voelen zich minder op hun gemak in een stad als ze zich niet kunnen oriënteren aan een structuur van stedelijke elementen. In mijn ontwerp heb ik er dan ook voor gezorgd dat het masterplan voor de site een duidelijk leesbare structuur heeft volgens een raster. Ze moeten er niet nadenken om te weten waar ze heen moeten. Ook in het internaat zelf zorg ik ervoor dat er een duidelijke structuur van leefgroepen aanwezig is, zodat ze zich er gemakkelijk kunnen oriënteren zonder zich angstig te voelen.
78
BIBLIOGRAFIE Vermeulen, P., Fink, C., (2003), Dialogica: autisme kunst, Berchem: EPO, 124pg Venturi, R., Brown, D.S., Izenour, S., (1977), Learning from Las Vegas: The forgotten symbolism of architectural form, Cambridge (Mass): The MIT Press, 191pg. LeGates, R.T., Stout, F., (2001), The City Reader, London : Routledge, 608pg. Frith, U., (2003), Autisme : Verklaringen van het raadsel, Berchem : EPO, 302pg. Peeters, T., (1996), Autisme: Van begrijpen tot begeleiden, Hadewijch Antwerpen – Baarn, 251pg. Ingersoll, R., (2006), Sprawltown: Looking for the City on Its Edges, Princeton Architectural Press, p8-10.
NOTEN Ingersoll, R., 2006 Lynch, K., 1960 3 Hermelin, B., 2001 4 Frith, U., 1989 5 Frith, U., 1989 6 Le Corbusier, C., 1920 7 Bemporad, J.R., 1979 1 2
79
Het ontwerpen van het “publiek domein”. VANLOOCKE MARIEKE, VONCK JOLIEN
Bij elk ontwerp van een masterplan creëren we openbare ruimtes die een publieke kwaliteit moeten hebben. Door die ruimte een publiek karakter te geven krijgen we ook andere gradaties, met name semi-publiek en privaat. De uitdaging bestaat erin ervoor te zorgen dat het publiek domein ook daadwerkelijk gebruik wordt en het liefst door verschillende sociale groepen. Ontwerp en gebruik van de publieke ruimte lopen niet altijd gelijk. De manier waarop ruimtes gebruikt worden komen pas na een bepaalde tijd tot uiting, maar in de ontwerpfase kunnen we reeds met verschillende factoren rekening houden. Maar veel architecten ontwerpen de publieke ruimte nog steeds met een klassiek perspectief waarbij de inrichting wordt afgestemd op de formele kenmerken van traditionele, dus succesvolle openbare ruimte. Om een ontwerp van de openbare ruimte optimaal te laten functioneren moeten we deze typische visie opzij zetten en zoeken naar alternatieve ontwerpstrategieën rekening houdend met het vormgevend en sociaal aspect. Maar al te vaak wordt het begrip openbare en publieke ruimte door elkaar gebruikt maar er is wel degelijk een verschil tussen beide. Openbare ruimte en publieke ruimte zijn niet vanzelfsprekend gelinkt aan elkaar. Een openbare ruimte is niet altijd een publieke ruimte, en omgekeerd. Ook private ruimtes kunnen een publiek karakter hebben. In openbare ruimtes zoals de straat geldt de wet van de weg, maar volgens Margaret Crawford – deskundige op het gebied van malls – bestaat er een ondergrens aan wat publieke ruimte kan genoemd worden. Haar criterium is dat het een vrij te betreden ruimte moet zijn die mensen zich creatief kunnen toe-eigenen (Nio, 2002) en dus tot op een behaalde hoogte hun eigen wetten kunnen vastleggen. Volgens Hajer en Reijndorp (2000) echter moeten de publieke domeinen niet in strikte zin ‘openbaar’ of ‘voor iedereen’ toegankelijk zijn, een dergelijke benadering biedt ook voordelen, vooral omdat op deze manier de alom gekende vooroordelen van openbaar en privé, centrum en periferie – die aan de oorsprong liggen van de geruchten over de ondergang van openbare ruimtes – uit de weg gegaan worden. Daarnaast beschouwen zij het ‘stedelijk veld’ niet langer als een plaatsloze, homogene en ongedifferentieerde ruimte maar als een ruime waar juist tal van verschillende plaatsen ontstaan. Deze opvatting is ook toepasbaar op de publieke ruimte, die als hoofdkenmerk het meervoudig ruimtegebruik heeft. Dit gebruik geeft de heterogeniteit van het stedelijk leven, de sociale gelaagdheid en de culturele diversiteit van de bewoners weer. Heterogeniteit in de publieke ruimte uit zich door een economische, politieke en culturele versmelting tussen de burgers. Daardoor krijg je inclusie in de publieke ruimte. Inclusie betekent het insluiten van sociale en maatschappelijke groepen die “anders” zijn, er wordt vooral bedoeld deze mensen als volwaardig en gelijkwaardig aan een ander burger te beschouwen. De verantwoordelijkheid tot aanpassing ligt niet bij de sociaal achtergestelde groep, zoals bij integratie. Het is de maatschappij die zich aanpast en diversiteit als een meerwaarde ziet. Hindernissen voor sociale participatie worden (letterlijk en figuurlijk) verwijderd zodat iedereen kan deelnemen aan het maatschappelijk leven.
82
De publieke ruimte vormt eigenlijk de verbinding tussen verschillende private ruimtes. Ze kan heel verschillend zijn, van straat tot plein tot bos tot station tot…Ze wordt ingedeeld naar de graad van toegankelijkheid en ontstaansvorm. De graden van toegankelijkheid vormen publieke, semi-publieke en private ruimtes. Onder de ontstaansvormen hebben we 3 subcategorieën, met als eerste de plaats. De openbare vorm hiervan is de agora (pleinen, straten, parken en markten), de semi-openbare vorm is de woonomgeving (woonbuurt, winkel en school) en de private vorm is de woning zelf. De tweede ontstaansvorm is mobiliteit met als openbare vorm de passage (havens, stations, vliegvelden en wegen), de semi-openbare vorm is de parochiale ruimte (café, museum, stadion en terras) die als subcultuur dient, waar mensen met dezelfde interesses samen kunnen komen. De private vorm is de mobiele of tijdelijke leefruimte (hotelkamer, caravan en tweede woning). Als laatste ontstaansvorm hebben we de virtualiteit. De openbare vorm hiervan is het virtueel forum (internetsites en digitale steden), de semi-openbare vorm is de nieuwsgroep (webcommunicaties met gespecialiseerde belangstelling) en de private vorm is het virtueel thuisadres. (Van der Wouden R., 2002) Het is pas een recente tendens dat er aandacht wordt geschonken aan het ontwerp van de publieke ruimte. In de ontwerpstrategie moet je rekening houden met de architecturale kwaliteiten van de publieke ruimte, maar er moet zeker evenveel aandacht geschonken worden aan het sociale aspect bij het ontwerpen. Voor het vormgeven van de publieke ruimtes kijken wij nog te vaak naar de traditionele prototypes ervan. Die bevinden zich echter niet alleen meer in de stedelijke centra en woonwijken, maar steeds vaker in de diffuse zones ertussen. Ook zones die niet echt als openbaar aanvoelen, zijn vaak wel publieke domeinen, die ten onrechte genegeerd zijn geweest in de afgelopen decennia van onderzoek naar publieke ruimte. Er kan echter wel altijd inspiratie geput worden uit klassieke referenties, maar het toepassen of letterlijk overnemen van deze typologieën levert niet automatisch een kwalitatieve publieke ruimte op. Er is dus een groeiende aandacht voor de kwaliteiten van de publieke ruimte. Er heerst een spanningsveld tussen voorprogrammering en zelforganisatie, een evenwicht tussenbeide vormen is moeilijk. Voorprogrammering is het bewust vormgeven om een bepaald gebruik te krijgen. Zelforganisatie ontstaat als er plaatsen op een andere manier gebruikt worden dan waarvoor ze oorspronkelijk bedoeld waren. De voorprogrammering van publieke ruimte gebeurt door zeer specifieke elementen. Sommige elementen laten weinig ruimte toe voor interpretatie, andere elementen laten verschillende gebruiken toe. De ruimte moet zo comfortabel mogelijk zijn voor gewenst publiek en zo oncomfortabel mogelijk voor ongewenst publiek. Zelforganisatie staat niet rechtstreeks in verband met het onbestemd of onbehandeld laten van de publieke ruimte. Zelforganisatie kan zich evenzeer ontwikkelen op plaatsen die juist wel heel expliciet ingericht werden voor bepaalde gebruikers. Omgekeerd mag de voorprogrammering ook niet te eenduidig worden vastgelegd. Het komt er dus op neer een juist evenwicht te vinden tussen zelforganisatie en voorprogrammering. Het daadwerkelijk tot stand brengen van publiek domein vraagt echter om het opnieuw doordenken van de relatie tussen vorm en betekenis. In de stedenbouwkunde was de relatie tussen de vorm van de openbare ruimte en het gebruik en de sociaal-culturele betekenis van die ruimten lange tijd typologisch van aard, maar die relatie is verloren gegaan. De
83
actuele geschiedenis van de stedenbouw toont een reeks van initiatieven om de verloren relatie tussen vorm en betekenis te herstellen door terug te grijpen op de traditionele stedenbouwkundige typologie van pleinen, parken, lanen, straten en plantsoenen. Met het kopiëren van de formele kenmerken van succesvolle openbare ruimten wordt de oplossing echter in de verkeerde richting gezocht. Er moet een compromis gezocht worden tussen deze formele kenmerken en nieuwe eigentijdse kenmerken. In de huidige stedenbouw lijken vorm en betekenis in echter verschillende werelden te zweven, om dan hier en daar plotseling in onverwachte combinaties bij elkaar te komen. Als oplossing worden de ruimtes ‘gethematiseerd’. Zoals in de zogenaamde ‘Edge cities’ openbare ruimtes worden gecreëerd, die een wel heel specifiek karakter hebben. Ze zijn niet bestemd voor langdurig gebruik door bewoners, maar voor kort bezoek van passanten. Voorbeelden zijn attractieparken, campusuniversiteiten en meubelboulevards. Dit is een mengeling van halve openbaarheid en privaat beheer. In tegenstelling tot het woonmilieu genereren zij dichtheid en drukte in de openbare ruimte, maar het zijn geen openbare ruimtes die onmiddellijk met stedelijkheid en de stedelijke cultuur worden geassocieerd. Wat wil zeggen dat het niet de klassieke types omvat, maar ze worden wel in toenemende mate door de burgers gebruikt. De kritiek op de gethematiseerde en gecontroleerde werelden van deze gethematiseerde ruimtes is dat er een pseudo-wereld wordt geschapen die als vervanger wordt gepresenteerd voor het stedelijke domein. Het uitbannen van de gevaren en ergernissen van het stedelijke leven gaat gepaard met het uitbannen van het onverwachte en het spontane, die eveneens kenmerkend zijn voor het stedelijke leven. Kunstmatige ervaringen komen in de plaats van historische, sociale en culturele betekenissen. Deze uitbanning van wat niet gecontroleerd kan worden, leidt als vanzelf tot het uitsluiten van bepaald gebruik en gedrag, en ten slotte tot het uitsluiten van bepaalde groepen. De vormelijke ontwerpopgave is niet zozeer gericht op de inrichting van de afzonderlijke ruimtes, als wel op het bewust vormgeven van verschillende ruimtes en de relaties ertussen. De ruimte die ontworpen wordt, mag dus geen letterlijke kopie zijn van de typische ideeën die wij hebben over publieke ruimte. Ze moeten zowel ruimte geven aan eigen interpretatie als aan een vooraf bepaald programma. Maar het programma mag niet leiden tot thematisering, dat geen ruimte voor verbeelding meer laat. Naast vormgeving moet er ook aandacht besteed worden aan de sociale doelstellingen van de publieke ruimte. De gebruiken die de publieke ruimte moet toelaten zijn zeer verschillend. De publieke ruimte is een weerspiegeling van meervoudigheid in de samenleving waar individualisering (toenemende vrijheid, autonomie en mobiliteit van een individu) en fragmentering (ontstaan van allerlei nieuwe maatschappelijke subgroepen) samen gaan. Onze samenleving is een uiterst heterogeen samengesteld geheel van meervoudige publieken. De keuze om gebruik te maken van een plek is afhankelijk van: bereikbaarheid, onmiddellijk nut en andere factoren. De gebruiker wordt vandaag dus gekenmerkt als multidimensionaal gevoelig persoon. Bovendien hebben verschillende gebruikersgroepen verschillende verwachtingen: de ene groep wil dat haar gebruikersbehoefte op een eenduidige manier wordt georganiseerd, de andere groep wil liever zelf bepalen wat, waar en hoe. Ondanks de sociale fragmentatie bestaan er altijd overlappingen en gemeenschappelijkheden tussen de wensen van de verschillende gebruikersgroepen van de publieke ruimte. De ontwerper
84
moet die overlapping maximaal vorm geven in de publieke ruimte. Een ontwerp moet dus een breed publiek door zijn ‘gemeenschappelijkheid’ aanspreken maar ook voldoen aan meer groepsgebonden of zelfs individuele wensen voldoen. Maar dit mag dan weer niet leiden tot een betuttelende houding tegenover de gebruikers. Daarnaast moet er ook plaats zijn voor zelfexploratie en zelfexpressie door enerzijds in een ontwerp ook een plaats voor bijeenkomsten te bieden aan nieuwe functionele noden en zo de gebruiksmogelijkheden van de publieke ruimte uitbreiden en anderzijds door ook te zorgen dat er voldoende zelforganiserend vermogen zit in de publieke ruimte. De enorme toename van de mobiliteit en de opkomst van de massacultuur hebben voor een breuk in de relatie tussen vorm en betekenis gezorgd in het ontwerpen van de publieke ruimte. Het gebruik van ruimte ‘à la carte’, de selectieve en per levenstijl zeer verschillende consumptie van plekken, de subculturen ook wel genoemd, heeft de betekenis en de aard van de openbare ruimte fundamenteel verandert. Daarnaast leidt de onstilbare honger naar nieuwe ervaringen bij een steeds groter wordend publiek tot een geheel andere beleving van plekken, dit komt door het recentelijk oprukken van de vermaakseconomie. Die dan weer gestimuleerd wordt door de groei van mobiliteit. Mensen willen andere mensen met dezelfde interesse en levensstijl ontmoeten. Maar hierdoor treedt er een soort van eilandvorming op. Dit kan men ontwerpmatig vermijden door de combinatie van passages en subcultuurruimtes kenmerken te geven van de agora. Subculturen kunnen het verblijfskarakter van een passage versterken en de combinatie van subculturen versterkt dan weer de culturele heterogeniteit. De woonomgeving heeft oorspronkelijk een monofunctioneel karakter omdat deze vooral te vinden is in buitenwijken er dus een soort van functiescheiding is. De laatste jaren is de stedelijke vernieuwing en herstructurering een belangrijk onderwerp. Men wil heterogeen bouwen als middel tot integratie, maar de fixatie op wonen is te beperkt. Juist met een variatie van de openbare zone in de woonomgeving kan een veel krachtigere sfeer van integratie gecreëerd worden. Deze herstructureringsprojecten situeren zich het best in de nabijheid van knooppunten van de nieuwe stedelijke netwerken. Deze knooppunten zouden moeten gebruikt worden om er nieuwe openbare ruimtes te ontwerpen, die een verbinding naar de omliggende wijk. We kunnen maar spreken van heterogeniteit en culturele inclusie als andere bevolkingscategorieën dan de buurtbewoners voldoende reden hebben om een tijdje in die wijk te verblijven of om er regelmatig naar terug te keren. Enerzijds kan men dit bereiken door op een beperkt aantal strategische plaatsen in een wijk ‘drukte van bezoekers’ te scheppen, door middel van aansluiting bij de mobiliteitspassages en combinaties van publieke en private voorzieningen. Maar anderzijds mag er zeker ook geen teveel zijn aan ‘vreemde’ bezoekers, daardoor zouden de buurtbewoners zich niet op hun gemak voelen, het zou zelfs kunnen leiden tot verzet. De essentie van publiek domein gaat dus niet schuil in de formele kenmerken, maar in de overlapping van en uitwisseling tussen verschillende sociale werelden, maar ook met deze oriëntatie op sociale uitwisseling en het verspringen van perspectief zijn we er nog niet. Sterker nog, een te directe vertaling van deze oriëntatie op uitwisseling ondermijnt in feite een notie van het publiek domein. Het idee van een ‘zuiver’ en plaatsgebonden publiek domein waar alle groepen uit de samenleving gebruik van maken, moet worden losgelaten. Deze zuivere, politiekcorrecte opvatting van publiek domein als ‘ontmoeting’, als de grote verbroedering in de openbare ruimte, is de grootste hindernis voor het tot stand brengen van publiek domein. Men ervaart de ruimte als publiek omdat men niet tot de specifieke, dominante groep behoort en omdat het gedrag en de activiteiten verschillen van het eigen
85
alledaags gedrag. Mensen zijn voortdurend bezig hun eigen kleine netwerk overeind te houden met zo weinig mogelijk onenigheid met andere groepen, maar het paradoxaal gegeven is dat veel mensen toch op zoek zijn naar die ervaring van intens beleefde publieke plekken tenminste leidt. Het publiek domein vormt dus niet zozeer een plek, maar een ervaring. Deze ervaringen vinden plaats op de grens van wrijving en vrijheid, want langs de ene kant is er de spanning van een confrontatie met het onbekende, maar ook een bevrijding van ervaring van een andere benadering. Publiek domein draait dan voornamelijk om de ervaring van culturele mobiliteit, om de mogelijkheid zaken anders te zien, de presentatie van nieuwe perspectieven en de confrontatie van eigen ingesleten patronen. De mensen willen op deze plaatsen uitgedaagd worden om zichzelf met anderen te verhouden. De opvatting van publiek domein als een gezóchte ervaring waar verschillende sociale werelden samenkomen, maakt het antwoord geven naar de vraag naar publiek domein als ontwerpopgave steeds moeilijker. De oplossing ligt niet echt in de directe inrichting van afzonderlijke ruimte, maar wel in het bewust vormgeven van verschillende ruimten en de relaties daartussen. De vormgeving en de inrichting van de afzonderlijke ruimten is niet onbelangrijk, vooral veiligheid en beheersbaarheid spelen een voorname rol. Een gevoel van veiligheid is vaak een voorwaarde voor volwaardig gebruik. De kunst bestaat er dus in te voorkomen dat het vergroten van de veiligheid ten koste gaat van de ontwikkeling van het publiek domein. Het gaat er dus om het nadenken over de algemene stedenbouwkundige voorwaarden, waaronder culturele en sociale uitwisseling- als essentie van de stedelijke samenleving. De publieke ruimte moet een ontmoetingsplaats zijn waar meervoudig ruimtegebruik kan plaatshebben. En waar er een heterogeniteit heerst. Daarnaast gaat het ook wel degelijk ook om fysieke voorwaarden, om vormgeving en inrichting, en niet enkel om het opvoeren van een stedelijk programma zoals in vele stedelijke vernieuwingsstrategieën. We moeten de verloren relatie tussen de sociale en de fysieke ruimte, tussen vorm en betekenis opnieuw ontwikkelen, met oog voor verschillen en relaties en rekening houdende met de eisen van een beweeglijke heterogene massacultuur.
86
BIBLIOGRAFIE Nio I. 2002, Openbare ruimte: bedreiging en kansen, In: Stedenbouw en Ruimtelijke Ordening, nr.3/2002 Hajer M./Reijndorp A.,2000, Op zoek naar nieuw publiek domein, Analyse en strategie, NAi Uitgevers, 144p. Van der Wouden R., 2002, Meervoudig ruimtegebruik als culturele opgave, ontwikkelingen in de openbare ruimte,In: Nova Terra,nr.2/ 2002, p.36, Tabel 1: Typologie van openbare, semi-openbare en privé-ruimten. Van Gassen B., Van Den Langenberghe S., 2002, Vruchtbare ontmoeting of onoverbrugbare kloof? Zelforganisatie en voorprogrammering van de publieke ruimte, In: Stedenbouw en Ruimtelijke Ordening, nr.3/2002
NOTEN 1 Nio I. (2002), Openbare ruimte: bedreiging en kansen, In: Stedenbouw en Ruimtelijke Ordening, nr.3/2002 2 Hajer M./Reijndorp A., (2000), Op zoek naar nieuw publiek domein, Analyse en strategie, NAi Uitgevers, 144p. 3 Van der Wouden R., (2002), Meervoudig ruimtegebruik als culturele opgave, ontwikkelingen in de openbare ruimte,In: Nova Terra,nr.2/ 2002, p.36, Tabel 1 in bijlage: Typologie van openbare, semi-openbare en privé-ruimten.
87
De hybride stad: het begin van een inclusieve maatschappij? VERSTEGHE KIM
Vlaanderen worstelt met het imago van zijn steden. Vooral de grote steden hebben een slechte reputatie: ‘ze zijn vuil’, ‘ze zitten vol vreemdelingen’, ‘ze zijn niet veilig’,… Is dit dan het beeld die we hebben van de hybride stad? Is het mogelijk om in deze steden een inclusieve maatschappij te creëren? In ‘Het hiernamaals van de stad’¹ wordt de stad gezien als een hybridiseringsmachine waar allerlei invloeden versmelten. Deze zorgt voor een mixture, een nieuwe vorm van stedelijkheid. Deze sociale mix is niet enkel van deze tijd; ook vroeger was er een fijnmazige verspreiding van groepen in de stad aanwezig, waarbij deze verschillende groepjes gemengd naast elkaar leefden. Nu is die mixture veel groffer aanwezig; naast een groep sociale woningen hebben we een groep met shoppingcentra waarnaast dan weer een nieuwe groep begint. Al deze groepen mensen leven naast elkaar en lijken elkaar ook te aanvaarden. Deze mix van soorten lijkt te streven naar een vorm van inclusie.We kunnen ons dus terecht afvragen of hybride stedelijkheid kan helpen om de inclusie-gedachte waar te maken. Deze vraagstelling kunnen we bekijken aan de hand van drie verschillende visies op onze maatschappij. WITBOEK Boudry e.a. stellen zich de vraag of de samenleving niet wordt bedreigd door het opkomende individualisme en de consumptiecultuur. Zorgen zij er niet voor dat de traditionele maatschappij verbrokkelt? Dit individualisme en consumentisme gaan gepaard met een specifieke vorm van gentrification, waarmee men bedoelt dat door de komst van onevenredig veel welgestelde burgers een wijziging van de sociale structuur van een wijk plaatsvindt. Dit gaat op haar beurt dan weer gepaard met sociale verdringing.Deze verdringing is niet enkel van deze tijd. Zo was er in de loop van de 19e eeuw al een confrontatie tussen de arbeidersbuurten versus de burgerlijke kernen. Deze oude sociale kwestie ging vooral om de verdeling van de rijkdom over de sociale klassen, waarbij de arbeidersklasse vaak achteruitgesteld werd. Vandaag is er een nieuwe sociale kwestie, die betrekking heeft op de sociale uitsluiting van voornamelijk migranten, politieke en economische vluchtelingen, armen, mensen met een handicap en allerhande ‘zorgmigranten’ die de stad opzoeken omdat die meer overlevingskansen biedt. Aan de ene kant wordt de ruimtelijke scheiding van de groepen sterker door de stadsvlucht van de middenklasse en de doorlopende immigratie van sociaal zwakke groepen in de binnensteden. Aan de andere kant zijn er sporen van heterogenisering van de binnensteden door de gentrificatie, die jonge autochtonen weer in de stad brengt. De verhouding van deze homogenisering ten opzichte van de heterogenisering zorgt voor een bepaalde spanning. Deze spanning moet gezien worden als een context van kansen. Men kan bijvoorbeeld de belangen van de verarmde bevolking aanhoren in plaats van hen te verdringen en de stad aanpassen ook naar hun belangen. ‘Witboek’ heeft dus een voluntaristisch standpunt en ziet de oplossing in gentrificatie en sociale mix, die de confrontatie op plaatselijk niveau kunnen aanwakkeren en vorm geven. De hybride stad is dus een solidaire stad, een aaneenschakeling van verschillende fragmenten die met elkaar communiceren in het belang van de groep.
90
CAPSULE Radicaal daar tegen over, kunnen we de gedachten uit ‘De capsulaire beschaving’³, een tekst van Lieven De Cauter, plaatsen. Hij heeft het over het transcendentaal kapitalisme, een vorm van kapitalisme waar geen alternatief voor lijkt. Het eigene van het transcendentaal kapitalisme is het ‘generische’, het soortelijke. Dit generische draagt een stijgende mobiliteit en consumptie met zich mee, wat leidt tot een scherpere kloof tussen arm en rijk. ‘Is de stijgende consumptie alleen vol te houden door een deel van de wereldbevolking af te stoten?’ vraagt De Cauter zich af. De generische stad is geobsedeerd door afscherming, veiligheid en controle. Een archipel van burchten vormt zich. De stad wordt een cellulaire stad. Ook wanneer we de geschiedenis van de stad bekijken, merken we dat ‘de burcht’ al vroeg aanwezig was. Wie binnen de burcht woonde, was een burger. Onder druk van het kapitalisme, is deze burcht al snel uit haar voegen gebarsten, en dus uit haar muren. De burgerlijke stad groeide en groeide tot de fameuze global village. Maar toch blijft er één gigantische wal overeind, die voor burgers vaak onzichtbaar blijft. Wij kunnen er ongehinderd vrij binnen en buiten, maar de ‘niet-burgers’ hebben er wel last van. De Cauter schetst het voorbeeld van het asielcentrum in Steenokkerzeel. Wie zich aan de andere kant van het prikkeldraad bevindt, heeft geen rechten. Het IJzeren Gordijn leeft nog. Maar De Cauter gaat nog verder; zo beweert hij dat onze maatschappij niet kan zonder prikkeldraad. De capsulaire beschaving is een van de obsceenste uit de geschiedenis, omwille van de systematische, nietsontziende uitsluiting van het grootste deel van de mensheid. Dit verhaal van ‘De capsulaire beschaving’ vertelt ons dat exclusie overal aanwezig is in de kapitalistische maatschappij, en de hybride stad is niets anders dan de nevenschikking van afgesloten capsules. HEKKEN Ons derde pad is de bemiddelende visie van Hajer en Reijndorp in hun boek ‘Op zoek naar een nieuw publiek domein’4, waarin ze onderzoeken hoe de openbare ruimte in zijn werk gaat. Sinds de jaren ’90 is er namelijk een groeiende controle van de openbare ruimte. Deze controle houdt niet alleen het gedrag van individuen en groepen in de gaten, maar wordt tevens gebruikt om bepaalde personen toegang te ontzeggen tot publieke ruimtes. Hajer en Reijndorp relativeren in hun boek het idee van de openbare ruimte als een plek die voor iedereen vrij toegankelijk is. Aan het einde van de 18e eeuw ontstond zoiets als de openbare ruimte. Deze was in eerste instantie geheel niet openbaar, maar slechts bestemd voor de burgerij. De openbare ruimte als een open ontmoetingsplaats voor iedereen is dus een relatief jong idee, dat eind de jaren ’50 overheerste in het stedenbouwkundig denken. De bevolking wordt gezien als homogeen en deze gaat gepaard met een open vormgeving. De ruimte wordt ook steeds minder als openbaar gezien en steeds meer als een gemeenschappelijke ruimte, want niet de overheid maar de bewoners zelf zijn verantwoordelijk. Deze opvatting zet zich door tot in de jaren ’70. Maar dan wordt dit vreedzame idee ruw verstoord door de komst van de vele allochtonen. De ruimte wordt niet meer als veilig ervaren; er ontstaat een junkieprobleem, de criminaliteit stijgt en de suburbanisatie stijgt. Met gevolg dat in de jaren ’80 de openbare ruimte als onveilig werd ervaren, een plek waar alleen mensen kwamen die nergens anders terecht konden. Hierdoor groeide het vraagstuk van sociale veiligheid. In eerste instantie werd de oplossing gezocht in meer openbaarheid en meer zichtbaarheid, maar gauw groeide de behoefte aan gecontroleerde ruimten. Volgens Hajer en Reijndorp is die controle niet nieuw, deze is al altijd een element geweest van de openbare ruimte. Ze is slechts terug van weggeweest. De suggestie van een plek die voor iedereen toegankelijk is, heeft als risico dat die plek van niemand is. Controle kan in de openbare ruimte een positieve betekenis hebben omdat ze het publiek domein mogelijk maakt. Onder publiek domein verstaan ze een plek waar culturele uitwisseling plaatsvindt, confrontaties van ideeën en
91
opvattingen tussen verschillende maatschappelijke groepen. Dit publiek domein stelt wel extra eisen aan de openbare ruimte omdat een ruimte waarin men andere mensen niet kent, bedreigend ervaren wordt. Camera’s werken hier als geruststellend. Maar controle kan ook bereikt worden door hekken en hagen. Deze hoeven niet per se gesloten worden. Ook al ze open blijven staan, geven ze een duidelijk signaal dat het een bijzondere ruimte is waar een bepaald regime geldt. Hajer en Reijndorp menen dus dat deze hekken het gevoel van veiligheid zal vergroten omdat het een zekere controle inhoudt. We kunnen hieruit opmaken dat deze publieke ruimtes inclusie promoten, want men veronderstelt een plek voor culturele uitwisseling. Anderzijds heeft deze inclusie een vorm van exclusie als gevolg; doordat de controle aanwezig is, zullen bepaalde groepen zich niet tot dit domein wagen. De hybride stad veronderstelt hier zowel inclusie als exclusie. INCLUSIE OF EXCLUSIE? Met Hajer en Reijndorp in ons achterhoofd, kunnen we besluiten dat het publieke domein een ideale plek is voor ontmoetingen tussen de verschillende groepen. Hier kan de sociale mix ontstaan. Hier is mogelijkheid tot culturele uitwisseling en is iedereen welkom. Inclusie ten top! Maar ook ideeën van De Cauter mogen we niet zomaar wegslaan. Met zijn promotie voor het extreme exclusivisme, plaatst hij een duidelijk statement; prikkeldraad is nodig. Geen inclusie zonder exclusie. De aanwezige hekkens, die een veilig gevoel willen aanwakkeren, leiden tot controle en dus tot wegblijven van bepaalde groepen. Extreme inclusie zal steeds een illusie blijven. Inclusie zal altijd exclusie inhouden. De hybride stad doet een goede poging om zich te gedragen als een solidaire stad, waarin de belangen van alle groepen worden aanhoord en de sociale mix leeft. Maar daarnaast zal het hekkens moeten voorzien en hier moet men opletten dat de stad niet evolueert tot een capsulaire beschaving. Want dat zou het einde van de stad betekenen.
BIBLIOGRAFIE Een gedachtenwisseling over de stad en de stedelijkheid tussen Xaveer De Geyter Architecten en filosoof Lieven De Cauter Bekaert, G., Het hiernamaals van de stad, In: Xaveer De Geyter Architecten, 2002,: After-Sprawl. Onderzoek naar de hedendaagse stad., NAi Uitgevers, pg9-18. Boudry L., Cabus P., Corijn E., De Rynck F., Kesteloot C. en Loeckx A., 2003 Witboek. De eeuw van de stad. Over stadsrepublieken en rastersteden., Die Keure, 238 pg. De Cauter, L., 2004, De capsulaire beschaving. De stad in het tijdperk van het transcendentaal kapitalisme., NAi uitgevers, 203 pg. De Jong, A. en Schuilenburg M., 2006, Een cultuur van controle. Interview met Arnold Reijndorp. In: Gonzo, nr. 76, 2006
92
Inclusie versus exclusie? VOETEN MEGAN
Wat houdt het begrip inclusie in en wat staat daar lijn recht tegenover? (Van Gennep, A., 1997) Inclusie betekent een samenleving waar alle mensen de mogelijkheid krijgen te kunnen leven zoals een volwaardige burger. Dit wil zeggen dat iedereen kansen moet krijgen om zijn eigen leven in te vullen zoals hij of zij dat wenst te doen. Dit moet natuurlijk wel binnen de normen en waarden van de maatschappij blijven. Elkaar kansen geven zich volledig te kunnen ontwikkelen kan alleen als de medeburger bereidt is verschillen van andere te respecteren, toe te staan en zelfs aan te moedigen. Alle burgers moeten zelf kunnen kiezen waar zij willen wonen, werken, studeren en vrije tijd doorbrengen. Dit alles kan niet zonder dat men als burger van een gemeenschap afhankelijk is van zijn medeburgers. In deze gemeenschap zal elke burger zijn verantwoordelijkheid moeten opnemen om zijn medeburgers indien deze hulp of ondersteuning nodig hebben, hen te helpen en bij te staan. Pas dan kan men komen tot de ultieme vorm van inclusie en de kwaliteit van de samenleving en maatschappij behouden en verbeteren. In de realiteit loopt dit niet altijd zoals gewenst. In de hedendaagse maatschappij zijn er verschillende vormen van exclusie die de kwaliteit van het leven enorm beïnvloeden. Zo zijn begrippen als discriminatie, jaloezie, geweldpleging, mishandeling, uitsluiting,… zaken die spijtig genoeg in onze wereld niet meer weg te denken zijn. Dit probleem wordt ruimtelijk weergegeven door de hedendaagse capsulaire cultuur. (De Cauter, L., 2004) Dit houdt in dat er overal in elke gemeenschap al dan niet visuele “muren” zijn. Dit kan zelfs gaan tot een fysiek aanwezig obstakel zoals het neer gehaalde ijzeren gordijn dat het ooit zo machtige Duitsland in twee delen scheidde. Deze muur zorgde ervoor dat mensen gescheiden werden van hun vrienden, families maar ook van cultuur, voeding, onderwijs …. Wanneer er toch enkele dappere burgers waren die de oversteek waagden liep dit meestal uit op een tragedie. Een meer voorkomend verschijnsel van exclusie door een fysieke “muur” is bijvoorbeeld al de exclusieve “rijkelui” bijeenkomsten waarbij de poort, afsluiting en bodyguards de niet uitgenodigden buitensluiten van de activiteiten. Zij leven in verschillende gated community’s zoals de hockeyclub, privé-scholen, investeringsgroepen, … Deze voorbeelden leunen sterk aan tegen de tijd van de Middelleeuwen waarbij enkele burgers gevestigd waren binnen de burcht en meerdere ongelukkigen er buiten woonden. Deze “buitenstaanders” konden bij eventuele aanvallen zich niet beschermen, en wanneer er voedselschaarste dreigde konden ze alleen noodgedwongen de hulp in roepen van de burchtheer waartegen onmenselijk hoge compensaties stonden (zoals een leven lang in dienst van de burchtheer voor een hongerloon en andere compensaties). Ook is er in de maatschappij sprake van onzichtbare “muren”. Dit houdt in dat sommige burgers niet geaccepteerd worden door anderen omdat zij niet aan hun eisen voldoen. Deze mensen kunnen misschien wel door de fysieke muren heen geraken maar worden eigenlijk nooit echt geaccepteerd voor wie ze echt zijn. De laatste jaren is de mens ook meer en meer gericht op zichzelf, de trend van het “hyperindividualisme” (De Cauter, L., 2001) zet zich over de hele wereld door. De mensen
93
zien alleen nog maar naar zichzelf en van solidariteit is nog maar weinig sprake. Deze trend zorgt ervoor dat we wereldwijd een sterke toename krijgen van stressgebonden ziektes, het aantal echtscheidingen, het racisme en de onverdraagzaamheid… Het “hyperindividualisme” leunt sterk aan bij het begrip inclusie. Dit omdat hyperindividualisme gebaseerd is op de persoon en de maatschappij zich maar moet aanpassen. Bij inclusie wordt er verwacht dat de maatschappij zich aan de individu gaat aanpassen. Maar hoe zit het nu met mensen die moeten integreren in andere culturen, landen, dorpen, … (Sorée, V., 2000) Want het begrip integratie betekend dat de persoon zich gaat aanpassen aan de gemeenschap of maatschappij. De twee begrippen inclusie en hyperindividualisme vergemakkelijken het integratieproces niet, het werkt ze eerder tegen. Welke factoren zijn nu van levensbelang om tot een maatschappij te komen die aan inclusie doet? (Sorée, V., 2000) Als men over inclusie spreekt dan spreekt men eigenlijk over een gemeenschap, maatschappij. Het is vanzelfsprekend dat deze maatschappij enkele essentiële factoren gaat hebben voor het inclusieproces. Men kan de sociale omgevingsfactoren opsplitsen in enerzijds de socio-economische organisatie en anderzijds de socio-culturele factoren. De socio-economische omgeving houdt zowel het politiek als gerechtelijk systeem in alsook het onderwijs en gezondheidssysteem. De socio-culturele factoren zijn dan gericht op de sociale regels in de maatschappij, de familiale structuur bij de gezinnen alsook het wettelijk kader waarin de waarden en attitudes van onze maatschappij van groot belang zijn. Nu heeft men anderzijds de fysieke omgevingsfactoren waar zeker ook rekening mee moet gehouden worden. Ook deze kan men opsplitsen in de typisch landelijke structuren en klimaten van een gemeenschap zoals de geografie, het weer en het klimaat. Deze factoren zijn niet beïnvloedbaar door de mens maar hebben wel een grote invloed op het welzijn van de mensen. Anderzijds hebben we de factoren die te maken hebben met de inrichting van de omgeving van de mens. Deze is volledig door de mens beïnvloedbaar. Factoren zoals architectuur, technologie behoren tot deze groep. Ook mag men vooral niet vergeten dat de mens het alleenrecht heeft op het beheer van zijn omgeving. Zo kiest de burger zelf waar hij/zij werkt, sport, naar school gaat, winkelt, … Dit heeft een sterke invloed op het inclusie, exclusie gebeuren. Zo zal de burger moeten rekening houden met zijn financiële mogelijkheden, ook moet hij zien of hij over de nodige netwerken beschikt. Alle mensen dienen in hun bestaan de kans te krijgen te leven als een volwaardige burger. Iedereen moet daarbij gelijke mogelijkheden krijgen om zijn leven in te vullen naar wens, maar wel binnen de regels van de wet, maatschappij. Hier kan men spreken van inclusie, maar op de dag van vandaag heersen er verschillende vormen van exclusie. De evolutie van de werelden binnenin de capsule kunnen sterk gestuurd worden door invloed van betere en uitgebreidere netwerken. Het probleem moet langs beide zijden worden aangepakt zowel langs de zijde van de maatschappij (op politiek vlak, op vlak van mobiliteit,…) maar ook het individu moet zich open stellen zodat we een gevoel krijgen van wederzijdse solidariteit. De burgers moeten zich niet afzonderen maar de medeburgers moeten met hen rekening houden. De medeburger moet bereid zijn hen bij te staan. Binnenin de hedendaagse maatschappij is er ook sprake van hyperindividualisme. Dit omdat de mensen alleen kijken naar zichzelf, zichzelf als individu, niet naar de maatschappij. Ze gedragen zich onafhankelijk van de maatschappij. Voor hen is dit inclusie maar in het opzicht van de maatschappij, medeburgers is dit exclusie.
94
Daarentegen impliceert het inclusieparadigma dat de maatschappij zich als het ware aanpast aan personen, waardoor de maatschappij verscheidenheid respecteert. Naar welke afwegingen van zowel inclusie als exclusie moet men nu streven om de juiste balans in de samenleving te handhaven of te verkrijgen?
BIBLIOGRAFIE De Cauter, L., (2001), De capsule en het netwerk. Aantekeningen voor een algemene theorie, In: Oase #54, pg 122-131 De Cauter, L., (2004), De Capsulaire beschaving. Over de stad in het tijdperk van angst, NAi uitgevers Rotterdam, Reflect 3, pg 40-54 Sorée, V., (2000), Algemene bevindingen rond discriminatie en de Belgische/Vlaamse situatie, Impuls EC, pg 29 Van Gennep, A., (1997), Paradigma-verschuiving in de zorg voor mensen met een verstandelijke handicap, In: Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 36(5), pg 189-201.
95
LEBBEKE
Open ruimten in hybried stedelijke gebieden BUELENS ELLEN
We stelden vast dat de term ‘open ruimte’ zeer uiteenlopende definities krijgt. Vaak gebruikt men de term als synoniem voor landelijk gebied, buitengebied of platteland, begrippen die al evenmin duidelijk afgebakend zijn. Buiten de stadscentra wordt open ruimte vaak beschouwd als datgene wat rest, wat overblijft, wat niet is ingenomen door de gebouwde ruimte. Deze open ruimte definiëren wij in het onderzoek als de ‘negatieve ruimte’. De ruimte die meestal niet bewust is ontworpen of gepland. We vatten dus de open ruimte op als niet-bebouwde ruimte, de plaatsen zonder aaneengesloten bebouwing of industrie. Met deze inhoud wordt open ruimte omvattender dan het landelijke gebied. We treffen immers ook niet-bebouwde ruimte aan binnen het stedelijke weefsel. Maar het gaat evenmin om een ‘negatieve’ ruimte, want het eigenlijke van de boodschap komt erop neer dat er geen sprake van positieve of negatieve ruimte meer is. De lege ruimte wordt met ander woorden niet meer bij voorbaat als negatief gekarakteriseerd maar als gelijkwaardig aan de bebouwde ruimte. De onderlinge verschillen in negatieve ruimte lijken specifieker en typerender voor een gebied dan de verschillen in de bebouwing of infrastructuur. We kunnen dus een onderverdeling maken op basis van de negatieve ruimte van gebieden. Tussen de zuiver stedelijke bebouwing (Het 19e eeuwse weefsel van het centrum) en de pure open ruimte (het platteland) plaatst men een reeks overgangssituaties bepaald door een aantal landelijkheidfactoren (de rand). In het verdere onderzoek zullen we deze gebieden bestuderen op het vlak van organisatie, begrenzing en gebruik. De negatieve ruimten blijken het resultaat te zijn van de historische evolutie van een gebied. Als niet-bebouwde ruimte kan de negatieve ruimte groot of klein zijn; haar uitgestrektheid is niet bepalend. De kleine negatieve ruimte treffen we aan in het 19e eeuwse weefsel van het centrum, in de gebieden die onder druk staan van de uitbreidende steden. De niet-bebouwde ruimte is er meer versnipperd dan in het niet-stedelijke gebied. Bovendien blijkt dat de negatieve ruimte er ondergeschikt is gemaakt aan de bebouwing en infrastructuur doordat er weinig of geen aandacht voor was. De grote negatieve ruimten situeren zich buiten het stedelijke gebied: uitgestrekte landbouwgronden, bossen en natuurgebieden. De omvang van de percelen en continuïteit van de open ruimte zijn er bepalend, zodat verspreide woningen, stallingen of een verkeersweg weinig veranderen aan het open karakter. Specifiek voor de randgebieden is dat zij overgangsgebieden zijn. Zij liggen aan de rand van de stad, zij zijn de schakel tussen binnen en buiten de stad. Als grensgebieden scheiden en verbinden zij tegelijk alles. De grote open gebieden liggen er verscholen achter de blokstructuur van wegen en lintbebouwing. Ze worden slechts hier en daar zichtbaar waar de bebouwing dat toelaat. Hoewel verscholen en onzichtbaar, bezit de negatieve ruimte echter de latente mogelijkheid om het gebied te structureren en de eentonigheid ervan te doorbreken. Door hun sterke spreiding fungeren de negatieve ruimtes als enclaves binnen het infrastructuurnetwerk. We onderscheiden publieke, private en semi-publieke negatieve ruimten. De manier waarop de ruimte is ingedeeld door middel van verschillende soorten en gradaties van grenzen en de
100
relatie tussen de publieke en de private sfeer zijn belangrijke factoren. De negatieve ruimte wordt georganiseerd, gestructureerd of georiënteerd, daardoor worden nieuwe gradaties van publiek versus privé en collectiviteit ingevoerd. Very few of us would wish to live in an undistinguishable common space. But the main point is that separation of public and private is not often, and should not be, treated as black and white distinction. 1 Het onderscheid tussen publieke ruimte en private ruimte heeft dan ook veeleer het karakter van een schaduw, een zwakke grens dan van een dichotomie. 2,3 De grens is vooral een doorlaatbare, maatschappelijke constructie meer dan een natuurlijk gegeven. Op of in die grenzen vloeien uiteenlopende sociale en culturele activiteiten in elkaar over of botsen ze. In sommige gevallen wordt die grens tussen publiek en privaat soms zeer duidelijk op het ruimtelijk plan ingetekend, bijvoorbeeld in de vorm van een rooilijn. Het op elkaar betrekken van open ruimte en bebouwde rand vertaalt zich in twee aandachtspunten voor de vormgeving van de contactzone tussen beide: enerzijds de scheiding en anderzijds de overgang tussen de open ruimte en de bebouwde rand. De bebouwde rand rond de publieke open ruimte vertoont een analogie met de bebouwing rond een stedelijke publieke ruimte. Beide zijn doorgedreven private ruimten met een buitenkant die zichtbaar is vanuit de publieke ruimte. Het is met die buitenkant dat de eigenaars aan anderen zichtbaar maken wie ze zijn en hoe ze hun verhouding zien tot de maatschappelijke context. 4 Vandaag suggereren de rommelige achterkant, de hoge hagen en de ondoorzichtige omheiningen van de bebouwde rand op dat vlak niet veel goeds. De bebouwde rand straalt een onverschilligheid uit ten aanzien van de publieke of collectieve open ruimte. Als de open ruimte in een verstedelijkende omgeving wordt vormgegeven als publieke ruimte, dan zal er niet alleen aandacht moeten worden besteed aan de voorzijde van de bebouwde rand – dit is de zijde die naar de stedelijke publieke ruimte is gericht – maar evenzeer aan de achterzijde. Hoewel in onze dichtbevolkte steden de negatieve ruimte soms wel een erg relatief begrip is geworden, blijkt steeds weer opnieuw dat de aanwezigheid van een dergelijke open, niet-bebouwde ruimte voor onze leefomgeving onmisbaar is. Maar de open ruimte staat onder druk. Dikwijls wordt ze slechts gezien als een restruimte; als een plaats waar nog kan worden gebouwd, waar afval kan gestort worden, waar sport- en recreatievoorzieningen ongestoord kunnen worden neergezet. Een open ruimte is alles behalve een lege ruimte. Zowel de ruimtelijke aspecten als de milieukenmerken van de open ruimte maken ze geschikt voor allerlei menselijke activiteiten en voor het spontaan voorkomen en overleven van tal van planten en dieren. De open ruimte is daarom een erg verscheiden en actief geheel. Verschillende factoren beïnvloeden niet alleen het soort activiteiten in een open ruimte, maar evenzeer haar visuele kenmerken. Dit alles maakt van de open ruimte een zeer divers en complex geheel. De negatieve ruimten in het stadscentrum vervullen niet meer de centrale rol uit het verleden. Ze worden herleid tot een restruimte die voor parkeren en dergelijke wordt gebruikt. De publieke ruimte wordt een monofunctionele ruimte. Een stadsplein wordt evenmin enkel en alleen als publieke ruimte beschouwd omdat het openbaar toegankelijk is. Het is evenzeer een publieke ruimte omwille van de zichten die het toelaat vanuit de talrijke private ruimten rondom. Ook in de rand zijn de negatieve ruimten meestal restgebieden, gebieden zonder meer, overgangsgebieden. Zij liggen aan de rand van de stad en bevinden zich letterlijk “in de marge”, en het gebruik waartoe zij aanleiding geven zijn, toch sommigen ervan, “marginaal”. Een algemeen geldende en eenduidige omschrijving van ‘open ruimte’ blijft een moeilijke
101
onderneming. De activiteiten in en functies van die ruimten zijn immers zeer verscheiden en plaatsgebonden; de appreciatie van wat open ruimte is, blijft zeer persoonlijk. Wel is duidelijk geworden dat er zich typische activiteiten en functies afspelen binnen de verschillende gebieden. De meeste open ruimten zijn wel degelijk in gebruik. Ook al komt dit gebruik niet altijd overeen met de bestemmingsplannen. Ook op basis van organisatie zijn er grote verschillen. Van kleine versnipperde binnengebieden, voornamelijk in het centrum, tot grote open landschappen op het platteland. En op vlak van begrenzing kunnen we vaststellen dat er twee soorten grenzen zijn; de zichtbare en onzichtbare. I
102
BLIOGRAFIE De Geyter, X., (2002), After-sprawl, onderzoek naar de hedendaagse stad, NAI Uitgevers De Blust, G., (1992), Open ruimte, herwaardering van de open ruimte door evenwichtige verweving van functies en activiteiten, Koning Boudewijnstichting Wille, M., (1995), Halfnatuurlijke gebieden: tussen stad en natuur, Koning Boudewijnstichting Leinfelder, H., (2007,) Dominante en alternatieve planningsdiscoursen ten aanzien van landbouw en open ruimte in een (Vlaamse) verstedelijkende context, Doctoraal proefschrift, Academia Press
NOTEN Madanipour, 2003: 66 De opdeling in twee niet overlappende structuren of begrippen. 3 Sennett (1977) in Boomkens (1999) 4 Hajer en Reijndorp, 2001; Herngreen, 2002 1 2
103
De verweven stad. DEBRUYNE ELLEN, LEHOUCK ELISABETH, THYS MAARTEN, SERLET TIM
Een verweven stad is een hybride plaats. Ze bundelt verschillende activiteiten en functies op één site, het wordt een knooppunt voor de gemeente. Het ontworpen gedeelte speelt in op de bestaande structuur en vervult een belangrijke functie in het gemeentewezen. Het hybride terrein gaat relaties aan met de omgeving ten voordele van de stad. Er ontstaat een wisselwerking die van de gemeente een betere, meer dynamische plek maken. Dit is bereikbaar door het gebruik van verschillende typologieën, diensten te bundelen, wonen en werken te mengen of te scheiden. Er ontstaat een zonering die alles samenbrengt en toch vage grenzen met zich meedraagt. INLEIDING Het ontstaan van de hybride stedelijkheid is deels gelinkt met het ontstaan van de grenzenloze stad. De grenzenloze stad is het gevolg van de ontsluiting van het platteland. Hierdoor is het platteland stad geworden. Niet dat de typologie identiek geworden is. Maar de scheidingslijn tussen de stad en het platteland is vervaagd en zelf vaak zichtbaar verdwenen. De lintbebouwing die men vaak aantreft in België kan als “tool” gezien worden om deze vervaging tot stand te brengen. De steden zijn aan elkaar verweven door middel van lintbebouwing. Een projectie hiervan is heel goed te zien in het kaartenonderzoek dat in oprdacht van mixed media gebeurd is op Lebbeke. Lebbeke, een klein dorp in de buurt van Dendermonde bestaat in de 19e eeuw hoofdzakelijk uit verspreide en ongeordende bebouwing. In de jaren 1930 zie je gestaag de bebouwing aan de Brusselse steenweg aangroeien. Eenmaal de groei in de langse richting van de Brusselse steenweg niet meer mogelijk is gaat men over tot inbreiding. Zo ontstaat er een verweven veld van straten die omgeven worden door gesloten gevels. Waarbij er zich achter de gesloten gevelrij een ingesloten en vaak onbruikbaar groen gebied bevind. Het gezicht van het dorp is dus stedelijk geworden. Maar de dichtheid van de bebouwing niet. Dit vervagen in onderscheid tussen stad en dorp is vooral in Europa en noord Amerika het geval (Koerse, 1997) De vroegere dorpen die tussen steden liggen (zoals Lebbeke) zijn dus uitgegroeid tot stedelijke dorpen. “[Onze steden] hebben geen skyline meer. Inwendig zijn het steenwoestijnen en stratenlabyrinten, die jaar na jaar als en lavastroom over het omringende platteland schuiven, landverslindende poliepen!”(Huygens, 1962) De gevolgen van deze wijziging in typologie zijn niet enkel van stedenbouwkundige aard. Tevens heeft de anonimiteit van de bewonder zijn intreden in het stedelijk dorp gemaakt. Het verblijf in de stad is gebaseerd op anonimiteit. Maar deze anonimiteit en vervreemding van zijn gebuurte komt nu ook al terug in de stedelijke dorpen. We weten dat het onmogelijk is om terug te keren naar die historische toestand waarin elk dorp het middelpunt van de wereld was. Zoals Lebbeke ook het middelpunt voor zijn eigen bewoners was. Zo kunnen we Lebbeke, of andere stedelijke dorpen nu zien als een hybride stedelijke dorpen waarbij verschillende functies die nog nodig zijn in het dorp zelf gecentraliseerd worden in de het dorp. En waarbij andere gecentraliseerd worden in een nabijgelegen dorp of stad. Deze verdeling van functies wordt verder besproken aan de hand van de toegenomen mobiliteit van de inwoners.
106
De tijd en het gebrek aan tijd zorgt ervoor dat de mens op allerhande manieren tijd probeert te winnen. Is er in de hybride stedelijkheid dan wel tijd om stil te staan bij het heden? “De Toekomst wordt voorgesteld als een vaststaand onwrikbaar gegeven” (Koerse, 1997). Waarbij het verleden vaak geïdealiseerd wordt. Is het hybride dan een gevolg van de tijd? “il n’y a que les enfants et les imbéciles qui ne pensent qu’au présent. Faudra ‘t il leur ressembler?” Voltaire De introductie van de auto zorgt voor een heel andere manier van verplaatsen. Het vervoer kost minder tijd. Men kan overal sneller komen. (toch in het begin). Tevens is de introductie van de auto en het gebrek aan tijd gepaard gegaan met het omschakelen van ruimtelijke ordening. Een ordening die meer afgestemd is op voertuigen dan op mensen. In oude binnensteden zie je nog vaak overblijfselen van ordeningen die niet afgestemd zijn op voertuigen. Zie bij voorbeeld Brugge of Gent waar veel smalle straten voorkomen en waar het vaak niet mogelijk is om in twee richtingen te rijden met de wagen. Een dorp als Lebbeke die ongeveer samen met de opkomst van de auto uitgegroeid is, heeft hier wel rekening mee gehouden. Het is afgestemd op voertuigen. Maar misschien is het wel teveel afgestemd op voertuigen alleen. En is de voetganger en het openbaar vervoer teveel aan de kant gedrukt. Men zou moeten komen tot een patroon dat niet enkel afgestemd is op voertuigen of voetgangers, maar een patroon die verschillende manieren van verplaatsing combineert. (Koerse, 1997) Onder andere Le Corbusier heeft getracht de verschillende soorten van mobiliteit te integreren in een stadsontwerp. (E., 1962) Ville Radieuse was hier een voorbeeld van. Vooral de integratie van de verschillende transportmogelijkheden zijn hier een boeiend gegeven. Bij de stedelijke dorpen die vorm gegeven zijn door lintbebouwing zouden bijvoorbeeld de ingesloten groengebieden van lintbebouwing opgewaardeerd kunnen worden voor voetgangers. Zodat ze eventueel al dan niet privaat beheerde publieke gebieden worden. (S. & A., 2006) Waarbij de toegankelijkheid van deze gebieden een positieve rol kan spelen in de ontwikkeling van deze stedelijke dorpen. ONTSTEDELIJKING EN WILDGROEI “België het lelijkste land ter wereld”, zo omschreef Renaat Braem ons land in 1968. Zijn opmerking werd vooral ingegeven door de ontstedelijking op grote schaal die België typeerde in West-Europa. De eerste grote uitstroom van mensen kwam er tijdens de industriële revolutie, de welvaart nam toe en nieuwe transporttechnieken maakten het mogelijk om op korte tijd grote afstanden af te leggen. Hierdoor werd het voor de gegoede bevolking mogelijk om weg te trekken uit de vaak sterk vervuilde industriële steden naar de open groene stadsrandgebieden. Dit was een van de eerste grote suburbanisatie golven. Onze steden worden nu echter leeggezogen en de open ruimte er rond wordt versnipperd door een proces dat door de staat zelf opgang gebracht is. De wet op huisvesting is namelijk opgesteld, losstaand van de wet op ruimtelijke ordening. De enige voorwaarde die gesteld werd, was dat men moest bouwen aan een bestaande weg. Dit is dus één van de hoofdoorzaken van lintbebouwing. Er is hierbij sprake van een perifere bebouwing langs de plattelandswegen, (want stadsgrond was te duur) gesubsidieerd door de overheid. Na de invoering van de wet De Taeye (1947) is er ook een niet al te streng woonvergunningbeleid gevoerd. Er werden (worden) zeer gemakkelijk vergunningen afgeleverd voor goedkope en dus meestal afgelegen en slecht voorziene percelen die buiten de officiële woonzones van het gewestplan vielen. De bedoeling hiervan was jonge en minder gegoede gezinnen
107
de kans te geven eigenaar te worden van een eigen huis. De ‘De Taeye-premie’ maakte op deze manier de woningbouw in ons land ook nog eens relatief goedkoop. Dit kan men afleiden uit de cijfers van buurlanden die laten zien hoe lang de gemiddelde burger in vergelijkbare landen moet werken eer hij in staat is een huis te kopen. (gegevens 1994, België: 4000u,Denemarken: 6500u,Ierland: 7700u, Nederland: 8300u, Groot-Brittannië: 9200u, Duitsland: 2500u) (Lagrou E., 2002) Het gevolg van dit woningbeleid werd pas tientallen jaren later zichtbaar. Door het uitbreiden van het wagenbezit moest men zich niet meer in de stad of langs openbare transportassen vestigen, om te kunnen genieten van de voorzieningen van de stad. Hierdoor trokken de mensen, die het zich konden veroorloven, de stad uit naar de groene open en goedkope stadsrandgebieden. Vroeger had men hier nog de tegenreactie van de landbouw maar door hun afnemende economische betekenis kunnen ze de druk op deze groene ruimte niet meer afdoende kenteren, en leidt dit dus tot de verstedelijking van de open groene ruimte. Later volgden dan ook de winkelketens, tewerkstellingen,... hun kapitaalkrachtige publiek dat de stad ontvlucht was. Op deze manier werden en worden nog steeds onze steden leeggezogen van hun dynamische krachten, ze worden sociaal en financieel uitgehold en creëren conflictgebieden voor het beleid. Steden zijn ook pas steden als ze agglomeratievoordelen bieden, maar dit betekend ook dat ze nadelen hebben. “Ze veroorzaken immers ‘hinder en een gevoel van holte’ en plegen een aanslag op de groene ruimte.” (Asbeek Brusse W. (ed.), 2002) Wanneer deze nadelen de overhand nemen, trekken kapitaalkrachtige mensen de stad uit of verplaatsen zich binnenin de stad, waardoor ook bedrijven en winkels hun weer gaan volgen. Op deze manier behoudt men enkel nog achtergestelde gebieden en wordt de stad een verzamelplaats van achterstandsgroepen die geen draagvlak meer kunnen vormen voor een echte stad. De drang naar een eigen huisje in of buiten de stadrand, wordt ook vaak gestoeld met de stelling van de Belg met de baksteen in de maag, ook al moet het ten koste gaan van de ruimtelijke ordening. Eigenaar zijn is ook een algemeen streven in onze buurlanden, ook daar groeit het aantal eigenaars, maar dan niet ten koste van de ruimtelijke ordening. Het is trouwens een merkwaardige tegenstrijdigheid tussen enerzijds de noodzaak aan ruimtelijke bundeling waar de bevolking eigenlijk naar vraagt, en anderzijds de werkelijkheid waarin de verspreiding weelderig verder tiert. DE RUIMTELIJKE DIMENSIE VAN VERWEVING Een dimensie die van groot belang is bij het verweven van functies is de ruimtelijke dimensie. Hiermee bedoelen we het inplanten van bepaalde activiteiten in de ruimte volgens een welbepaald systeem. Er zijn twee extremen binnen deze dimensie: Spreiding of concentratie. Spreiding omvat het verdelen van de functies of activiteiten over verschillende plaatsen in de ruimte. Concentratie wil deze net samentrekken en ze verenigen in één punt. Er kan ook gekozen worden voor een gulden middenweg. Door het kiezen van de juiste vorm van organisatie, kan er wel of juist geen directe relatie tussen een bepaald aantal functies en activiteiten bekomen worden. Welke vorm het meest geschikt is voor een bepaalde plaats is sterk afhankelijk van de context. In sommige situaties streeft men naar relaties en linken tussen verschillende functies, in andere gevallen gaat men contact net vermijden. Er dient dus zeker rekening gehouden te worden met context, zijnde bijvoorbeeld de verschillende aard van de functies, de aard van het terrein en de directe omgeving van het inplantingsgebied. Doorheen de geschiedenis is er al heel wat onderzoek gebeurd naar het ordenen van meerdere ruimtes. Francis D. Ching onderzoekt in zijn “Architecture: Form, Space and Order” de voor- en nadelen van een aantal verschillende composities. Hij stelt dat door de ordening van ruimtes, gebouwen en/of functies, het belang van de –al dan niet aanwezige- onderlinge
108
relaties of de superieure rol van één welbepaald gebouw in de cluster duidelijk kan worden. Al zijn organisatietypes (Afbeelding1 - gecentraliseerde -, lineaire -, radiale -, geclusterde organisatie en organisatie op basis van een grid) zijn gebaseerd op ofwel spreiding ofwel concentratie van functies. EEN AANTAL VOORBEELDEN Ook veel stedenbouwkundigen hebben schema’s en ontwerpen voor grote en kleine steden uitgewerkt die steeds gebaseerd zijn op spreiding, concentratie of een gulden middenweg. De eerste stedenbouwkundigen, - Claude-Nicolas Ledoux en Bruno Renard - ontwikkelen in de 18de-19de eeuw elk een arbeidersstad. Ze werken beide met een centraal plein, waarrond bouwvolumes geschikt worden. Ledoux’ ontwerp voor Chaux (Afbeelding2) dateert van omstreeks eind de 18de eeuw. Hij vertrekt van een centraal, ellipsvormig plein op het snijpunt van 2 wegen. In het midden van het plein situeert zich de macht: de directeur van het bedrijf. De bedrijfsgebouwen staan geordend naast de woning van de directeur. Rond het plein worden de arbeiderswoningen geplaatst. Renard ontwerpt in het begin van de 19de eeuw een gelijkaardig project met Le Grand-Hornu (Afbeelding3). Het bestaat uit een voorplein met daarachter een ellipsvormige erekoer waar de kantoren rond geschikt staan. Achter het geheel bevinden zich de woningen en andere faciliteiten. Het zijn twee voorbeelden van concentratie. Alle functies bevinden zich relatief dicht bij mekaar, geordend rondom een centraal punt. Tony Garnier is een stedenbouwkundige die zijn stad niet volgens deze manier opbouwt. Hij heeft een stad ontworpen die meer werkt volgens het principe van de spreiding. Met zijn Cité Industriëlle ontwerpt hij een stad waarbij de verschillende stedelijke functies opgesplitst worden. Ze bestaat uit een woonzone en een werkzone. De twee worden van elkaar gescheiden door een spoorweg en een waterweg. Ze hebben maar weinig relatie met mekaar. Zowel de spreiding van functies, als de concentratie van functies in de ruimte bieden vooren nadelen. De keuze zal steeds volledig afhankelijk zijn van de context en van de gewenste graad van relaties die men wil bekomen door middel van de doordachte inplanting. REALTIES TUSSEN VERWEVEN FUNCTIES EN ACTIVITEITEN In een verweven structuur gaan functies en activiteiten een relatie met elkaar aan doordat ze gescheiden worden van of verbonden worden met elkaar. Er bestaan verschillende soorten relaties. In deze uiteenzetting wordt voornamelijk gesproken over het introverte/extraverte karakter van functies, de toegankelijkheid ervan en welke dynamiek er teweeggebracht wordt. Deze relaties worden gekoppeld aan twee uitersten: de netwerkstad en de compacte stad. Hierdoor wordt duidelijk dat er bepaalde gradaties ontstaan in de verwevenheid van een stad. (AMRP, 2007) De generische stad van Rem Koolhaas (Koolhaas, 1995) kan gezien worden als een netwerkstad, waar de functies verspreid zijn, maar toch een relatie aangaan. Hier is de nabijheid in ruimte van de functies en activiteiten niet van belang, maar de nabijheid in tijd. Waardoor het transportnetwerk zwaarder belast wordt en geoptimaliseerd moet worden. Mobiliteit is van groot belang en zorgt voor grote dynamiek in de stad. Ook de verbeterde informatie- en communicatiewetenschappen dragen hiertoe bij. Zo wordt de nabijheid in ruimte een minder doorslaggevend gegeven. Iedereen staat in contact met iedereen, of toch de mensen die tot eenzelfde groep behoren. De grens tussen wonen en werken vervaagt. Alles is in de nabijheid dankzij het internet, de telefonie,… Toch is er een kans in een netwerkstad, zoals de generische stad, dat er bepaalde groepen niet met elkaar in contact komen. Alles ligt verspreid waardoor groepen mensen bepaalde
109
functies niet gebruiken, dus er ook niet naartoe gaan aangezien deze niet in de nabijheid liggen. De toegankelijkheidsfactor is hier van belang. Zo heeft men functies die openbaar zijn en dus voor iedereen toegankelijk zijn, maar andere functies beperkt toegankelijk zijn. Zo is er bij bepaalde activiteiten of functies een lidmaatschap gevraagd of een of ander toegangsbewijs. Ook zal men dus minder makkelijk gebruik maken van andere functies als men daar geen behoefte toe heeft. Dit is totaal anders in de compacte stad die verder beschreven staat. Hierboven wordt al een link gelegd naar het karakter van sommige functies. Een functie kan introvert zijn of extravert. Wanneer ze introvert is, keert ze zich naar zichzelf en zoekt geen relatie met andere activiteiten of functies. Deze zijn in de generische stad vaak terug te vinden. Ook zijn er functies met een extravert karakter die er voordelen bij hebben om een relatie aan te gaan met andere functies, hier niet noodzakelijk gelegen in de nabijheid in ruimte. Functies en activiteiten kunnen in relatie staan met andere soorten functies en activiteiten, men spreekt dan van een horizontale relatie. Ook een verticale relatie is mogelijk. Hier staan activiteiten en functies van eenzelfde soort in relatie met elkaar. In de netwerkstad is vooral de intensiviteit van relaties tussen functies zichtbaar in de verbeterde transportmogelijkheden. In de generische stad, staat het luchtverkeer hoog aangeschreven als mobiliteitswezen. Terwijl in het heden toch nog voornamelijk de auto primeert zoals men kan zien in Berlijn en dergelijke. Hier kan men dus zeggen dat relaties visueel gelinkt zijn door de transportwegen. Aangezien, volgens Rem Koolhaas, hierdoor niet echt een centrum meer aanwezig is, heeft de netwerkstad geen duidelijke identiteit. Ze heeft geen uitgesproken kern, hoewel ze draait om de mobiliteit en de communicatiemiddelen. Maar deze centraliteit is niet zo uitgesproken als in een oude stadskern zoals we die kennen in Brugge en Gent. Het tegengestelde van een netwerkstad is de compacte stad, waar zoveel mogelijk functies en activiteiten gebundeld worden om de stedelijke ruimte optimaal te gebruiken. Wanneer functies in elkaars nabijheid liggen, gaan ze al een zekere relatie aan door de ruimte die tussen hen in ligt. In een compacte stad worden zowel wonen en werken gecombineerd als het culturele, de ontspanningsactiviteiten, onderwijs,… Het liefst in elkaars buurt. (Vrolijks L., Karanstasi E., Geerse A., Urhahn G., Feenstr S., 2004) Hierdoor komen verschillende groepen mensen met elkaar in contact. Het multiculturele komt naar boven. Mensen kunnen zich anoniem voelen in dergelijke structuren of zoeken naar een zekere samenlevingsvorm. Doordat alles gebundeld is, is het makkelijker om bepaalde activiteiten aan te gaan of functies te gebruiken die niet echt noodzakelijk zijn.(Gust, 2002) Hier is het logischer dat deze functies een groter extravert karakter hebben dan in de netwerkstad. Hoewel hier ook introverte ruimtes aanwezig zijn. Maar door de werking van een compacte stad, namelijk het optimaal benutten van de ruimtes, ontstaan er overlappingen of verbindingen waardoor het introverte karakter op de achtergrond treedt. Hoewel hier ook de telecommunicatie sterk aanwezig is, zijn geoptimaliseerde transportnetwerken niet echt nodig, of beter gezegd: er zijn andere transportmogelijkheden die hier primeren. Aangezien alles in de nabijheid ligt, zal de omgeving niet zwaar belast worden met een sterk aanwezige mobiliteitsimpact. Maar een compacte stad is in een ander opzicht dynamisch. Aangezien ze ruimtes ten volle wil benutten, wordt er veel gebouwd waardoor de stad continu in beweging is. Relaties worden versterkt door het bijvoegen of het veranderen van bepaalde functies. De compacte stad is continu in beweging. Ook hier, in de compacte stad bestaan er minder toegankelijke functies, die een lidmaatschap verplichten of andere. Toch komt men sneller in contact met elkaar doordat alles in de nabijheid ligt. De ruimtes gelegen tussen de verschillende functies (zowel introvert
110
als extravert) vormen ontmoetingszones. Deze openbare zones fungeren als vroegere marktpleinen, hoewel de charmes van dergelijke zones aan het verdwijnen zijn. Toch ontstaan er gelijksoortige activiteiten op deze zones zoals die er in de geschiedenis waren. Men kan zeggen dat de compacte stad aan inbreiding doet en activiteiten linkt aan elkaar die het stadswezen opwaarderen. Ze vormen een hart in de stad, ze zorgen voor beweging. Dit bundelen blijft binnen de stad, waardoor de stad zijn leesbare identiteit behoudt. Wanneer men Lebbeke neemt als voorbeeld, kan men zien dat Lebbeke een omgekeerd proces gekend heeft in de evolutie. Lebbeke ontstond als een dorp geordend rond een kerk en vastgeënt op de hoofdstraat, de Brusselse steenweg. Naarmate de evolutie, werden de leegtes langs de straten opgevuld en veranderden landelijke wegen in woonlinten. (zie Lebbeke in evolutie) De hoofdwegen verstedelijken en tussenliggende gebieden worden bebouwd. Gemeenschapsvoorzieningen en enkele winkels liggen in het dorp zelf, grotere handelszaken komen voor als fragmenten. Naar de toekomst toe wil Lebbeke diensten bundelen en fusies aangaan binnen functies van de zelfde soort. Ze zoekt relaties op tussen verspreidde functies die raakvlakken vertonen en probeert zo veel mogelijk verschillende functies te bundelen op eenzelfde site. Zo zal het OCMW een relatie aangaan met de schoolcampus, het parkgebied en de woonomgeving en visa versa. Binnen beide uiterlijke omstandigheden, zowel in de netwerkstad als in de compacte stad, kunnen er zones ontstaan waar functies van eenzelfde soort gebundeld worden. Zo kan er een zone ontstaan die voorbehouden is voor warenhuizen, gerelateerd aan shoppingfaciliteiten. Wanneer dergelijke functies zich een zone kan toe-eigenen, neemt men gauw de term ‘city’ in de mond. Om de dynamiek weer te geven binnen deze zone, tussen de verschillende functies.(Berlage Institute, 2007) Als voorbeeld kan men hier de “City 2” in Brussel voor nemen. Een shoppingcenter dat grotere ketens op één plaats samenbrengt, ook warenhuizen en horeca settelen er zich. En toch is de City 2 een deel van een koopjeszone aangezien ze uitgeeft op dé winkelstraat in Brussel, namelijk de Nieuwstraat. Hier ziet men dus een extravert horizontaal karakter tussen verschillende activiteiten die als een symbiose samenwerken. Ze zijn in elkaar vermengd en werken als één geheel. Activiteiten kunnen dus op heel wat manieren gelinkt worden aan elkaar of verweven worden met elkaar. Ze kunnen elkaar overlappen, naast elkaar liggen, werken als een geheel, helemaal niet inspelen op elkaar. Er zijn ontzettend veel mogelijkheden en keuzes die gemaakt kunnen worden. Zo kan men ervoor zorgen dat een gebied waar niet echt relaties aanwezig zijn, toch relaties te maken door toevoegingen te doen aan dat gebied of functies te veranderen. Of men kan er ook voor zorgen dat een gebied zijn relaties gaat verslappen. Hoewel dat tegenwoordig niet echt van toepassing is. Hoe meer men kan combineren op een gebied hoe beter, zolang de samenwerking een verbeterende toestand aanbiedt.
111
112
BIBLIOGRAFIE E., H. (1962, junuari). Villes radieuses de le Corbusier et architecture active. Architecture , 31. Huygens, D. (1962). De stedelijke habitat; van bestuurderzijde gezien. Hilversum. Koerse, W. (1997). De grenzenloze stad. S., L., & A., R. (2006). privaat beheerde woondomeinen. Nai. LAGROU, E., Is de ruimte in België nog te redden? Een bezinning over de ontstedelijking in België. In: Lagrou E., Over stedelijke ontwikkelingen., 2002, Hogeschool voor wetenschap en kunst, Uitgeverij Biblo, pp. 23-47 ASBEEK BRUSSE, W., VAN DALEN, H., WISSING, B., Stad en land in een nieuwe geografie. Maatschappelijke veranderingen en ruimtelijke dynamiek., 2002,Wetenschappelijke raad voor Regeringsbeleid. Voorstudies en Achtergronden V108, Sdu Uitgevers KOOLHAAS, R., (1995). Generic city; In: Koolhaas,R., MAU, B., (1995). Small, Medium, Large, extra-Large. 010Publishers. pp1247-1264. BERLAGE INSTITUUT, (2007). Visionary Power – producing the Contemporary City, EASTERLING K., The zone. NAi Publishers. pp75-85 GUST, (2002). Cosmopolitanism and Multiculturalism: the dynamics of globalization; In Post ex sub dis, urban fragmentations and constructions. 010Publishers. pp197-230 CHING. F. D. , Architecture: Form, Space and Order. John Wiley & Sons, Inc. pp. 179225. COENE, A., Cursus Stedenbouw: Geschiedenis van de Stedenbouw. Sint-lucasinstituut. AMRP, (2007). Divesiteit in vormen en voorkomen van verweving in Vlaanderen, ARP/06/04, studie in opdracht van Departement Ruimtelijk Ordening, woonbeleid en onroerend erfgoed – Ruimtelijke Planning.pp14-32 VROLIJKS L., KARANASTASI E., GEERSE A., URHAHN G., FEENSTR S., (2004). De knoop voorbij – het metropolitaine experimenteerveld als centrumstedelijk woon-/ werkmilieu. DEBRUYNE E., LEHOUCK E., SERLET T., THYS M., (2007). Evolutie Lebbeke – mappings
113
114
115
The image of the unplanned / unknown LIERMAN SALLY
Wie Lebbeke binnenrijdt via Dendermonde wordt aangetrokken door de geur van peperkoek die de blazers van de auto binnendringt. Na het bezoeken van de site stappen we het café aan de kerk van Lebbeke binnen en nippen we aan een warme chocomelk. Aan de hand van deze mentale beelden, namelijk geuren, smaken, ervaringen, herkenningspunten en geluid vinden we de volgende keer vlot onze weg terug naar de site. Met een grafisch interview van de leerlingen van de basisschool, het bestuderen van de site en het betrekken van bestaande stedenbouwkundige literatuur onderzoeken we de mogelijke looplijnen in gebieden. Daarnaast gaan we in op de betekenis van de ruimte, de mental mappings en de problematiek van het ongeplande. Is een architect in staat de gebruiker een stap voor te zijn in zijn ontwerp? Een voorbeeld hiervan zijn de door iedereen gekende olifantenpaadjes, de paadjes die ‘vanzelf’ ontstaan omdat autonome voetgangers en fietsers ze gebruiken door bestaande paden af te snijden om sneller op hun bestemming te komen. Voor planologen en architecten is het uiterst belangrijk de effectieve gebruikers te volgen in hun dagelijkse activiteit om hun ontwerp zo goed mogelijk aan te passen aan de noden van de bewoners. Deze olifantenpaadjes moeten worden opgenomen in de plannen, om zo dicht mogelijk het ongeplande te benaderen. Om dit zo goed mogelijk te realiseren deed Sander Wijsen (2002) een onderzoek. Hij bestudeerde het gebruik en de waardering van de Nijmeegse stadsparken van de plaatselijke bevolking in opdracht van de afdeling Stadsontwikkeling en de afdeling Openbare Ruimte van de gemeente Nijmegen. Zo is Wijsen gekomen tot vier soorten groepen die het park bezoeken. De eerste gebruikersgroep die waargenomen werd is de groep ‘doorlopers’. Het betreft hier een stroom bezoekers die door het park heen loopt zonder er een specifieke activiteit te ontplooien. Ze lopen en gerichte route door het park op weg naar hun bestemming. Door deze groep ontstaan vaak de olifantenpaadjes. Hier kan in het ontwerp mee rekening worden gehouden door als basispad de uitgangen van het park met elkaar te verbinden om zo de kortste wegen te verkrijgen. Een tweede gebruikersgroep die gesignaleerd kan worden is de groep ‘rondlopers’. De rondlopers onderscheiden zich van de doorlopers door hun langere verblijf in het park en hun minder gerichte looppatroon. Ze gebruiken het park immers niet zozeer als een gerichte verbindingsweg, maar meer als een verblijfplaats. Ze kiezen niet direct de kortste route maar lopen meer op hun gemak een rondje. Hierin zijn meerdere subgroepen te onderscheiden zoals o.a. de hondenbezitters en de kindgerichte rondlopers. Door kleinere paden in te enten op de grote verbindingspaden kun je ook deze groep in je ontwerp betrekken. Een derde gebruikersgroep is te typeren als de ‘bankzitters’. Logischerwijs vallen onder deze benaming de personen die gebruik maken van de verschillende bankjes die in het park aanwezig zijn, zoals o.a. oudere mensen, de daklozen die er slapen of leerlingen van de school. Ook deze mensen krijgen een plaats in het ontwerp door gericht te zoeken naar
118
plaatsen waar iets te zien valt of net de volledige stilte is terug te vinden om een boekje te lezen of rustig van de zon te genieten. Als laatste gebruikersgroep die kan gedefinieerd worden is de groep mensen, vooral jongeren die gebruik maakt van de aanwezige grasvlaktes, de ‘graszitters’. Bij deze groep is een zeer opvallende invloed van het weer waar te nemen. Zo neemt het aantal mensen dat enige tijd op het gras verblijft bij zonnige omstandigheden explosief toe. Van landschapsarchitecten en stedenbouwers wordt verwacht dat ze de openbare ruimte zo inrichten, dat de gebruikswensen van de bevolking zo goed mogelijk worden gehonoreerd, zoniet ontstaan ongewenste elementen, zoals verwaarlozing en de olifantenpaadjes. Onderzoek naar gebruik van de openbare ruimte door de specifieke gebruikers ervan zou dus goede informatie zijn om het ontwerp mee te beginnen. Naar aanleiding van het ontwerp voor Studio Open School hebben we een onderzoek gericht naar leerlingen van de Vrije Basisschool te Lebbeke. Dit veldonderzoek bestaat uit het aanmaken van een mental map en het bevragen van de verschillende leerlingen naar zaken als de bereikbaarheid en de beleving van de weg van huis naar school. Een enquête werd opgesteld met informatie over hoe ze naar school komen, welke weg ze daarvoor afleggen en waar ze stoppen onderweg. Na afloop werd opgemerkt dat nog enorm veel kinderen naar school komen met de auto, heel weinig met de fiets en slechts enkele te voet. Dit werd bevestigd door een aparte enquête voor de ouders. Ouders vinden de veiligheid naar de school ook na de nieuwe aanpassingen nog steeds onvoldoende. Voor een tweede onderzoek kreeg elk kind een blanco blad waar ze hun weg van huis naar school op tekenen. Net door het blad blanco te laten, tekenen kinderen een lijn aan de hand van mental mappings, er worden symbolen getekend en belangrijke punten gemarkeerd door de ogen van het kind. Zo wordt niet de kerk als verwacht herkenningspunt gezien, maar eerder de bakker, de moskee, de treinsporen, het huis van de oma, de snoepwinkel, de vredesboom, het bushokje… Bij onze eigen mental mapping kwamen eerder de kerk, het kerkplein, het rond punt, de school, de ring en het café aan bod. Hier is te zien dat elk kind en elke volwassene een eigen individueel patroon heeft ontworpen voor de omgeving waarin ze leven, ieder heeft zijn eigen herinneringen, gebeurtenissen en herkenningspunten waardoor het één belangrijker dan het ander wordt geacht. Door een grote diversiteit aan natuurlijke, gebouwde, sociale en culturele milieus waaraan een persoon wordt blootgesteld en de verscheidenheid van de beelden in de media betekent dat er veel factoren zijn die de mens kan beïnvloeden voor het ontwikkelen van cognitieve kaartkennis. Kevin Lynch (1960) definieert de mental map in zijn werk ‘The image of the City’ als de kwaliteit in een fysiek voorwerp dat een hoge waarschijnlijkheid biedt tot het vormen van een sterk beeld in elke waarnemer. Het is die vorm, kleur of ordening die de mogelijkheid biedt een levendig geïdentificeerd, krachtig gestructureerd, hoogst nuttige geestelijke beelden van de omgeving te creëren. Maar de bewegende elementen in de stad, en in het bijzonder de mensen en hun activiteiten, zijn even belangrijk als de vaste elementen. We zijn niet enkel waarnemers van de omgeving, maar we zijn er zelf ook deel van. Kevin Lynch verteld ons dat de nood tot herkennen cruciaal is voor de mensen. Het geeft een gevoel van emotionele veiligheid en zo kunnen we ons oriënteren in de ruimte. Om zich te oriënteren in een ruimte heeft hij de kenmerkende elementen tot vijf belangrijke groepen gereduceerd: paden, grenzen, gebieden, knooppunten en oriëntatiepunten.
119
Rik Herngreen bekijkt deze mappings van een stad via een ander standpunt. Hij omschrijft de regionale identiteit als een veranderlijke wolk van interactieve verhalen en beelden die rond een bepaald gebied hangen. Die wolk kan niet bestaan zonder concrete fysieke objecten en structuren, omgevingskenmerken en cultuureigenschappen, waaraan mensen als het ware hun verhalen en betekenissen ophangen, die hij condensatiepunten noemt. In deze regionale identiteit komen twee verschillende landschappen aan bod. De eerste omschrijft hij als ‘het canonieke landschap’. Dit is kort samengevat het maatschappelijk landschap. Het zijn de verzameling van objecten, kenmerkende eigenschappen, transformatieprincipes en verklarende verhalen van een gebied, die iedereen kent. Elke bewoner associeert deze gebieden met diezelfde verhalen, kenmerken, … Dit vat Herngreen samen als ‘de canon’. De canon is het gemeenschappelijk vertrekpunt voor de levende en vrije culturele identiteit van de regio en moet als zodanig nauwkeurig en volledig worden beschreven en in ruimtelijke plannen vastgelegd en zorgvuldig beschermd worden. Het tweede landschap die hij omschrijft is ‘het apocriefe landschap’. ‘Stel dat de apocriefe elementen in een stad niet aanwezig zouden zijn, dan zouden alle veranderende verhalen en betekenissen van autonome mensen vervangen worden door één officieel, kant - en klaar aangereikt overheidsverhaal.’ Het zijn de elementen in de stad die de herinneringen en ervaringen van de individu bevatten. Objecten die zonder enige officiële status kunnen ontstaan, lang bestaan en langzaam vergaan. Voor de individu spelen ze minstens een even grote rol als de objecten van het canonieke landschap! Het apocriefe landschap staat meer onder druk dan het canonieke landschap. Want bij het ontwerpen worden de programma’s nauwkeurig afgestemd op de noden van het canonieke landschap. Dit gebeurd vanzelfsprekend door personen die enkel bijdragen tot het beoogde nut of het gebruik, dus alles wat concreet benoemd en uitgetekend is in de opgegeven plannen. Net hier gaat het apocriefe landschap meestal ten onder, de toegankelijke plekken zonder officiële functie worden letterlijk en figuurlijk opgeruimd. De stad wordt gezuiverd van apocriefe cultuurverschijnselen omdat deze elementen niet worden vastgezet op papier. Een voorbeeld van deze apocriefe elementen zijn de olifantenpaadjes van daarnet. De paadjes werden gemaakt door een aantal individuen en zijn niet officieel. Hier vormt zich de problematiek van het ongeplande. Ontwerpers houden in hoofdzaak rekening met de canonieke elementen, officiële elementen die in ruimtelijke plannen zijn vastgelegd. Maar apocriefe elementen van de gebruiker als individu worden vaak genegeerd en als minder belangrijk beschouwd. Naarmate het ontwerp is uitgevoerd zullen ongeplande, soms voor het nieuwe ontwerp storende elementen, net daardoor direct terug verschijnen. De architect zal nooit perfect in staat kunnen zijn om al de ongeplande elementen voor te zijn. Het zou wel een kunst zijn om dit zoveel mogelijk te benaderen door onderzoek naar het apocriefe. Een voorbeeld hiervan is het park de hoge weide in Utrecht (1999-2005). Dit park werd ontworpen door landschapsarchitecten Karres en Brands. Het is geen kant – en – klaar park, maar een zich langzaam ontwikkelend gebied met veel ruimte voor experiment en reflectie, concreet reagerend op inspraak en (her)gebruik. Tijdens de bouw is het park opengesteld en nodigt het uit tot nieuwe vormen van gebruik. Het park groeit in tijd mee met zijn omgeving en reageert op de gebruikers. Op die manier geven de landschapsarchitecten ook aandacht voor de apocriefe elementen van de gebruiker en de kans op ongeplande elementen verdwijnt zoveel mogelijk. Wegens bouw geopend!
120
BIBLIOGRAFIE LYNCH Kevin, ‘The image of the city’, 1960, p.212 WIJSEN Sander, ‘De Nijmeegse stadsparken’, 2002, www2.nijmegen.nl www.aifoon.org/traject KITCHIN Rob en BLADES Mark, ‘The cognition of geographical space’, 2002, p.260 HERNGREEN Rik, ‘De 8ste transformatie’,Uitgeverij Blauwdruk,2002 ,p.80 KARRES & BRANDS, ‘park de hoge weide’ in Utrecht: www.karresenbrands.
121
A World of strangers: mentale mappings, individu en seriële beleving. MERTENS MELISSA
Een onbekende stad. Zoeken naar. Verwarring. herkenningspunten: onzichtbaar of onbereikbaar. Beelden komen op je af. Café. Verpozen. Vragen stellen. Herzoeken. Verwarring. Leuke plek. Verpozen. Her-vragen. Bestemming. Verpozen. Café. Verpozen. Her-bestemming. Zoeken naar. Station. Wachten. Verpozen. Huis. Pyjama+zetel+warme choco. Maar wat gebeurt er op een normale dag? Mensen bewegen zich in een stad via een mentaal beeld. Dezen worden gevormd door landmarks, herkenningspunten, vorm, kleur en opstellingen. Hiervoor zijn objecten, plaatsen nodig die een sterk beeld oproepen bij de waarnemer. Kevin Lynch stelt dat de kwaliteit van de stedenbouw, plekken in het algemeen, afhangt van de mentale beelden die de plek genereert bij zijn gebruikers. Herkenning, duidelijkheid in plan en organisatie, ondersteund door de aanwezigheid van anderen en mogelijkheden om de weg te vinden nl. kaarten, borden die de weg aanduiden of straatnamen, zijn nodig om de waarnemer zich goed te laten voelen. Volledig “verloren zijn” is een ervaring uit de moderne stad: je voelt je gedesoriënteerd, terwijl angst of een onveiligheidsgevoel de kop op steekt. dit soort ervaringen heeft een effect op het persoonlijk evenwicht en het welbehagen . Een publiek domein wordt afgesloten voor buitenstaanders als de grenzen in drempels veranderen: men voelt zich niet langer welkom, de stap om het terrein te betreden lijkt groter. Rudi Laermans heeft het over het onveiligheidsgevoel dat in deze beleving wortelt: de ervaring van het ongewone, van ontheemdheid die samen gaat met het gevoel van gebrek aan vertrouwdheid. Men voelt zich een vreemdeling: cfr. Lynn Lofland: “a World of strangers”. Wie de publieke ruimte binnenkomt voelt zich wel een buitenstaander, niet echt buitengesloten. Rudi Laermans stelt dat de ervaring er een is van cultureel en sociaal vreemdgaan, zonder de eigen leefwereld volledig te moeten verlaten. Net hierdoor is het beeld zo belangrijk: het is het product van het onmiddellijke gevoel en het geheugen. Het is het resultaat van een tweeledig proces: de omgeving suggereert relaties, afstanden, onbereikbaarheden. De waarnemer, met zijn doel in het achterhoofd, selecteert, organiseert en geeft betekenis aan wat hij ziet. De coherentie van het beeld is dus belangrijk. Elke persoon creëert zo zijn eigen beeld: vandaar het belang van het onderzoek naar de mental mappings van de kinderen. Hoe beleven zij de stad? Hoe kijken zij naar de omgeving? Wat valt hen op? Ook de belevingswijze speelt een grote rol: volledig verkleumd op de fiets of lekker warm in de auto met de voorruit als kader waarbinnen de wereld voorbijflitst. Hoe lang moeten ze aanschuiven aan de schoolpoort? Zetten hun ouders hun af? Hoe ervaren zij dat moment? Kevin Lynch oppert dat binnen verschillende groepen (volwassenen, kinderen, architecten,..) er overeenkomsten zijn bij persoonlijke beeldvorming: Het zijn de gemeenschappelijke beelden die de stedenbouwkundigen interesseren omdat zij uiteindelijk de omgeving leesbaar maken voor iedereen. Deze beelden hebben allemaal dezelfde eigenschappen: identiteit, structuur en betekenis.
124
Vb. een pictogram van een uitgang: In de afbeelding herkent men een deur, een ruimte voor de deur die de waarnemer ervaart als de ruimte waarin hij zich bevindt en een betekenis voor de waarnemer als een manier om te ontsnappen. In de context van een stad betekent dit dat een beeld, om oriënteren toe te laten, verschillende kwaliteiten moet hebben: het moet effectief en helder zijn, leesbaar, hernieuwbaar, veilig, maar ook flexibel. Deze beelden bestaan uit 5 elementen: paden: Het zijn kanalen waarlangs de waarnemer beweegt vb straten, doorgangen, spoorwegen,..; Voor vele mensen zijn dit de dominante elementen in hun beeld. langs deze paden zijn alle andere elementen gerangschikt. grenzen: Het zijn lineaire elementen, gebruikt of beschouwd als paden door de waarnemer. Ze doen dienst als grenzen tussen continuïteit: hagen, bebouwing, muren,..Het zijn barrières al dan niet doorwaadbaar; Ze laten al dan niet visuele relaties toe. Grenzen zijn niet dominant, maar begeleidend. districten: Delen of secties waarin een stad of gebied is opgedeeld, met elk een individuele karakter; Het zijn zoneringen. punten: Ze zijn strategisch geplaatst zodat we er automatisch op focussen terwijl we door de stad bewegen. Zo’n punten kunnen een convergentiepunt van paden zijn; zichtvelden of het hart van een ontwerp. landmarks: Het zijn eveneens focuspunten, maar ze hebben externe referenties, zoals een gebouw, een steen of een berg. Kevin lynch stipuleert dat deze beelden het individu vrij moeten laten handelen binnen zijn eigen omgeving, zijn eigen wensen en noden. Zo ontstaat er beweging, er ontstaan bewegingsstromen en menselijke activiteiten. Hierbij wordt de waarnemer meer dan enkel waarnemer: hij maakt er zelf deel van uit. Zo creëert hij geen volledige, maar een gefragmenteerde kijk op de stad. Dit toont op het belang van het uitzetten van een paar looplijnen, die meer een beweging op het plein suggereren, eerder dan circulatie vast te leggen. In dezelfde context ontstaan ook visuele relaties tussen ruimtes onderling: pleinen die visueel gelinkt worden, maar toch gescheiden zijn door een van de 5 elementen: muurtje, beek,.. Het ontwerpen van publieke ruimte wordt zo herleid tot het ontwerpen van een seriële beleving: het ene beeld volgt het andere op, hybride stedelijkheid ontplooit zich. Mensen observeren de stad via hun 5 zintuigen: Ze beleven de stad via de geur van de warme bakker, een overdreven versierd huis tijdens de kerstperiode,,.. Ze doen dit aan verschillende tempo’s, wat opnieuw een andere sequentie van beelden oplevert. De mental mappings van de kinderen illustreert dit gegeven: De ruimte is niet stationair, maar ze is een gevolg van mensenstromen die zich constant in de ruimte bewegen en ruimte toe-eigenen. Ze zetten de ruimte naar hun hand. Opnieuw komt hier het belang van het ontwerpen van een ruimte met suggestie tot gebruik naar boven: er zijn wel paden, maar de mogelijkheid om af te wijken is aanwezig en wordt gestimuleerd. Zo ontstaat er weer seriele beleving die telkens andere mentale beelden oproept en dus een andere gemoedstoestand genereert. Deze zal leiden tot een verschil in gebruik van dezelfde ruimte: Er is geen eindresultaat , enkel een opeenvolging van fases (Kevin Lynch). Rudi Laermans heeft het in deze context over de dominantie van 1 enkele activiteit, zoals consumeren, die niet noodzakelijk synoniem is voor exclusiviteit. Er moet voldoende ruimte blijven voor andere activiteiten: Rondhangen, flaneren, bankje zitten
125
en mensje kijken of een krant lezen,… Een wat gedurfder stadsbeleid gaat verder. Het spiegelt zich aan de socialiteit van het stadspark en nodigt uit tot niet-consumptie. De Franse filosoof Olivier Mongin noemde dat ooit het creëren van ‘des espaces pour rien’. Daartoe volstaan vaak eenvoudige voorzieningen, zoals een kinderspeelhoek, enkele vaste publieke schaakborden, of een kleine overdekte zithoek voor senioren. Het standpunt van “West 8” is dat de stadsmens een individualist is: hij exploreert en manipuleert zijn omgeving. Het design van zijn omgeving vraagt dan ook een gevoeligheid die verder gaat dat de creatie van natuur. Het landschap wordt artificieel, een evolutie van het (niet-)ontworpene. Alles wordt ingezet om het verlangen om een plek te veroveren en ruimte te bezitten te stimuleren. Het ontwerp toont al vanaf het begin een versmelting van de disciplines van architectuur, stedenbouw en inrichting van de openbare ruimte. Tangram architecten gebruiken als ontwerpthema het verdichten van de ruimte. Bouwen in hoge dichtheid is de enige mogelijkheid om aan de vraag naar kwalitatieve ruimte te kunnen blijven voldoen en tegelijkertijd waardevolle landschappen te behouden. De realisatie van een stedelijk masterplan of landschap is een proces van lange duur. Het is geen “ af “ object, het wordt beter door de tijd. Interventies in een stad hebben een sterk en leesbaar concept nodig om een unieke identiteit te kunnen dragen. Het concept dient gebaseerd op de context, de geschiedenis, het landschap en de plaatselijke ecologie. Het individu en zijn vrijheid zijn belangrijke ontwerpgegevens. Hiervoor is het nodig vrijheid toe te laten in het ontwerp, het individu vrij te laten kiezen hoe ze de ruimte gebruiken. Elk individu gebruikt dus de ruimte op zijn eigen manier en hierdoor alleen al ontstaat een seriële beleving. Een ontwerper kan dit stimuleren door het ontwerp op zich al gevarieerd te maken: visuele relaties, maar de gebruiker moet een omweg maken om het andere uiteinde van het zichtveld te bereiken, waardoor de gebruiker een veelheid aan beelden voorgeschoteld krijgt.
126
BIBLIOGRAFIE http://www.west8.nl/about/ http://www.tangramarchitecten.nl/bureau.php?PHPSESSID=fa5c959b07396f2d809a73a27 da0f71f Kevin Lynch, K., (1960) the image of the city Laermans, R., Stedelijkheid in de veralgemeende moderniteit Centrum voor Cultuursociologie (K.U.Leuven)
127
De mens als visueel ingesteld wezen (over)leven in een stad met een visuele handicap. MOREL CHLOE
In een hybride stad waar stad en land een combinatie vormen wordt het visuele drukker en drukker. Het is een fenomeen waar je als mens alles mee te maken hebt maar dan ook weer niet, je ondergaat het gewoon. De structurerende orde wordt aan de kant geschoven voor een willekeurige groei. Of wij dit als mens aankunnen is dan de vraag. In een ruimte is er een aanwezigheid van zichtassen en perspectief. Een zichtas is, zoals het woord al aangeeft, een duidelijk herkenbare lijn die het zicht van een bepaald punt naar een bepaald punt leiden. Een mens is een ordenend en verhalend wezen. We trekken verscheidene conclusies per dag. We proberen voortdurend de wereld om ons heen in te schatten en er structuur in te brengen zodat we onze omgeving en onszelf in relatie tot onze omgeving begrijpen en kunnen overleven. Wat niet past in de door onszelf geconstrueerde wereld vinden we op zijn minst vreemd of raar. Of we keuren het af. Hebben we nu nood aan visuele orde? Ieder mens is, in alles wat hij doet, ordenend bezig. Het voortbestaan vraagt om voortdurend structureren, identificiëren, organiseren en zo hanteerbaar maken van de omringende wereld. Een omgeving wordt als aantrekkelijk ervaren als er voldoende gebruiksmogelijkheden zijn en er voldoende informatie wordt geboden om te blijven boeien, zonder dat men door al deze informatie wordt overspoeld en in verwarring raakt. Het beeld is voor een mens van praktisch en emotioneel belang. Een ordelijke, opvallende, duidelijk te onderscheiden, herkenbare stedelijke ruimte geeft iemand een gevoel van zekerheid en veiligheid. Een heldere voorstelling vergemakkelijkt de oriëntatie, terwijl het ontbreken van een duidelijk beeld aanleiding geeft tot desoriëntatie en verdwalen. Ons oog is zo geprogrammeerd dat het altijd op zoek wilt gaan naar een punt. De beelden die we waarnemen worden voortdurend geordend. Zoniet gaan we ons ongemakkelijk voelen door de drukte. Dus wanneer we een ordening gaan aanbrengen volgens een bepaalde lijn wordt er rust gecreëerd. Bovendien hebben we visuele informatie nodig om objecten te kunnen vastnemen en manipuleren en ons in de wereld te kunnen voortbewegen en oriënteren. Een heldere voorstelling vergemakkelijkt de oriëntatie, terwijl het ontbreken van een duidelijk beeld aanleiding geeft tot desoriëntatie en verdwalen. De structurele basis van stadsbeelden wordt volgens Kevin Lynch gevormd door vijf typen elementen die gezien kunnen worden als de dragers van het stadsbeeld: 1. Routes (paths): Lineaire elementen waarlangs mensen zich verplaatsen, bijvoorbeeld wegen, straten, kanalen, tram- of spoorbanen. 2. Grenzen of randen (edges): Overgang tussen twee gebieden, bijvoorbeeld een verkeersweg tussen twee wijken, of een gracht rondom een stadscentrum. Soms is een rand of grens tevens barrière, bijvoorbeeld een drukke stadsautoweg of spoorbaan.
128
3. Gebieden of districten (districts): Gedeelten van een stad die op basis van bepaalde eigenschappen een onscheidbare eenheid vormen, bijvoorbeeld de binnenstad, een kantorengebied of buitenwijk. 4. Knooppunten (nodes): Brandpunten van activiteit, vaak strategische plekken in een stad die voor de waarnemer toegankelijk zijn, bijvoorbeeld een kruispunt van een aantal wegen, een marktplein, een busstation e.d. 5. Herkenningstekens (landmarks): Referentie- of oriëntatie-punten, welke direct in het oog springen. Sommige landmarks oefenen hun fysieke werking vooral op afstand uit, als richtpunt waar men naartoe, of juist vanaf moet bewegen, zoals kerktorens en hoge gebouwen. Andere landmarks werken vooral van nabij bij het passeren zoals fonteinen en standbeelden. Deze vijf elementen zijn in twee categorieën te verdelen: plaatselementen (districts, nodes en landmarks) en relatie-elementen (paths en edges); ook te benoemen als een verzameling lijnen, vlakken en punten. Volgens Lynch kan een stad slechts begrijpelijk zijn als uit beide categorieën voldoende elementen in de omgeving voorkomen. Routes (assen), Die met elkaar een regelmatig patroon vormen, Begunstigen een scherpe beeldvorming. Dit is het sterkst bij routes met een eigen karakter en een duidelijke hoofdrichting. Zeker met markante kruisingen en oriëntatiepunten erlangs. Dergelijke routes zijn eenvoudig te herkennen. Continuïteit, bijvoorbeeld door gebruik van hetzelfde materiaal, bevordert de herkenning. Routes met visuele kracht zijn bijvoorbeeld drukke winkelstraten, straten met een karakteristieke ruimtelijke kwaliteit zoals heel brede boulevards of nauwe steegjes, maar ook routes die dagelijks gebruikt worden door woon-werkverkeer, de toevoer van een woongebied of routes in de nabijheid van zeer bekende karakteristieke plekken of gebieden van de stad, met een duidelijk begin -en eindpunt en afnemende of toenemende stimulatie in een bepaalde richting. Verder heb je nog andere factoren die op de beeldvorming een positieve invloed hebben. De richtingskwaliteit, deze wordt vaak duidelijk door een topografisch gradiënt (bijvoorbeeld als de straat klimt, weet men dat hij in een bepaalde richting loopt). Het gebogen tracé, vooral als de curve zichtbaar wordt begeleid door bijvoorbeeld een bomenrij of een gevelvlak. De zichtbaarheid van het eindpunt, de verlichting, de beplanting, ... Negatieve invloed op de beeldvormende kwaliteit van een ruimte wordt onder andere veroorzaakt door: niet begeleide richtingsverandering, scherpe scheidingen tussen de route en de directe omgeving, ondergrondse tracés (bijvoorbeeld de metro), niet loodrechte kruisingen en kruisingen met meer dan 4 wegen, ... De assen, het gebied waar een gebruiker zich verplaatst zijn voor vele mensen de meest dominante elementen in hun beeld. Terwijl ze erdoor bewegen observeren ze de stad en worden zo de overige elementen gerangschikt. Aan de assen bevinden zich de randen die niet worden gebruikt als loopassen. Randen zijn belangrijke elementen, omdat ze gebieden begrenzen. Deze gebieden zijn herkenbaar en refereren ook als referentiepunt van buiten het gebied. Op de gebieden kunnen ook landmarks aanwezig zijn. Het zijn elementen in de stad, sommige groot en van ver te zien, anderen weer klein en vallen niet direct op. Je kan denken aan torens, koepels, ... Bij de kleinere landmarks valt te denken aan objecten die alleen te zien zijn van specifieke locaties. Ze worden vaak gebruikt om structuur aan te geven, en er wordt veel op vertrouwd bij het navigeren door de stad. Belangrijk aan deze elementen is dat ze overlappen en niet op zich staan. Lynch schenkt bijzonder veel aandacht aan de paden, want ze moeten een duidelijke richting hebben. Het menselijk brein wordt namelijk verward door kronkels, hoeken,... waardoor de mens gedesoriënteerd raakt. Er moet een simpele structuur aan de grondslag liggen om een helder beeld te kunnen vormen. Er zijn verschillende assen om een buitenruimte in te delen. Als eerste de middenas , deze as wordt exact in het midden van de ruimte geplaatst (gezien van de langste zijde).De
129
buitenruimte wordt in 2 gelijke delen gesplitst en wordt gebruikt bij een symmetrische en asymmetrische indeling. De verticale as, deze as wordt links of rechts van de midden as geplaatst (gezien van de langste kant). Vervolgens de horizontale as, deze as wordt exact in het midden, links of rechts van de midden geplaatst (gezien van de kortste zijde). Wanneer de as in het midden ligt is een symmetrische of asymmetrische indeling mogelijk. De diagonale as, Deze as verdeelt de buitenruimte vanaf linksvoor naar rechtsachter in 2 gedeelten (gezien vanaf langste zijde). Ook hier is een symmetrische en asymmetrische indeling mogelijk. Ten slotte de verbindingsas kan je toepassen als je juist een druk beeld wilt weergeven. Veel en allemaal verschillende elementen worden hier toegepast. Eigenlijk kun je hier niet meer spreken van een zichtas maar meer van een lijn die door de buitenruimte loopt waarlangs een zekere ordening is aangebracht. Via een zichtas wordt perspectief gecreëerd. Het is de manier waarop beelden lijken op het oog, de beweging via een as in een ruimte. Zoveel is duidelijk, het beeldend vermogen van de mens is een structurerende capaciteit. Het geeft vorm aan ons leven, onze maatschappelijke idealen, onze onmiddellijke omgeving, onze toekomstdromen. Het is de motor van al onze aspiraties. Beelden zijn richtsnoeren.
130
BIBLIOGRAFIE Lynch, K., (1960), The image of the city, MIT press, 194p De jonge, D. (1962),city planning, Vuga-boekerij, 101p http://www.uit-het-broek.nl/showcase/The%20Image%20of%20the%20City.pdf http://www.ariens.org/btb/stadsbeeld-lynch.doc
131
De stad als conditie. PERSYN THOMAS
De stad verliest zijn grenzen. Niet alleen ruimtelijke grenzen -zoals de stadswallen en stadsmuren- vervagen maar ook als begrip is stedelijkheid haar grenzen verloren. Met als gevolg: het ontstaan van een hybride ruimte waar de stad overal aanwezig is, waar de stad bijna een “conditie wordt”. Volgens Willem Koerse kan de hedendaagse stad omschreven worden als een dynamisch geheel van snelheid en voortdurende veranderingen. Een opeenhoping van mensen, teruggetrokken in hun anonimiteit. Daardoor is de stad niet meer af te bakenen, maar is ze als het ware overal aanwezig. De grenzeloze stad is te groot voor ons individuele mensen om te omvatten, de mens zal daarom technieken moeten ontwikkelen om de verschillende gefragmenteerde subwerelden met elkaar te verbinden. Het verre prikkelt oor en oog, waarbij de directe omgeving lichamelijkheid, reuk en tactiliteit benadrukt. Pauline Terreehorst vraagt zich af hoe een hybride stadsbewoner zich continu kan aanpassen aan de dynamiek van het stedelijke leven. Hoe kan de te grote afstand tussen het individu en de anonieme structuren van de maatschappij gereduceerd worden als de tussenliggende niveau’s zoals kerken, scholen, buurtschappen weggevallen zijn? In het middeleeuwse stadsbeeld is een ding uiterst kenmerkend. Namelijk de concentrische groei van straten ontstaan rond een dorps of stadskern, bijvoordeeld de kerk of een andere “marker”. Wanneer de dichte omgeving rond de marker volgebouwd was, werden straten getrokken die zo voor een logische groei zorgden. Wanneer de stad voldoende “waarde” had, bouwde men uit vrees voor aanvallen een muur of wallen rond de stad. Dit gaf vooral een gevoel van bescherming en veiligheid. Hier is zeer duidelijk te onderscheiden wat stad is en wat niet. Wanneer we dit beeld vergelijken met een hedendaagse stad is het merkwaardige fenomeen hybride stedelijkheid zichtbaar. Vooral aan de stadsranden ontstaan er door het wegvallen van de grenzen de zogenaamde “hybride ruimtes”. Dit zijn ruimtes die noch stad, noch landschappelijk zijn, plekken die een bepaalde openheid hebben, maar toch architectuur bezitten. De voornaamste oorzaak van het vervagen van deze fysische grenzen is het wegvallen van het nut van dergelijke verdedigingssystemen vanwege de vooruitgang in de technologie van onder meer het leger. Een duidelijk voorbeeld van de moderne, hedendaagse steden zijn de meeste Amerikaanse steden, voornamelijk rastersteden. Dergelijke rastersteden hebben meestal geen kern en geen grens, ze kunnen oneindig uitbreiden in alle richtingen. Kan de stad zelf geen overgangsgebied zijn dat zodanig groot geworden is dat ze zichzelf een stad kan noemen? Wanneer spreken we tenslotte van een stad? Een stad is als een dorp maar met een dens inwonersaantal en de stedelijke voorzieningen zoals een cultureel centrum, musea, ... Denver is een mooi voorbeeld van dergelijke stad, het heeft geen kern en geen grens, het lijkt oneindig uit te breiden, gebaseerd op een raster. Zijn dergelijke steden dan een grote hybride ruimte waarin elk individu zijn weg vind in zijn anonimiteit? Of zijn dergelijke steden een bron van gemeenschap en vermenging? In moderne steden gaan we ons terugtrekken in ons individuele stekje, waarbij we elk onze
134
eigen tuin, kamer, kortom “Capsule” hebben. In de jaren’60 waren onder andere Archigram, Peter Cook, Warren Chalk, ... vooral bezig met het onderzoek naar de capsules en andere soorten steden, beweegbare, wandelende steden waar men elk zijn eigen unit naar believen in en uit kan pluggen. Het sociale contact verdwijnt en de stad verliest zijn sociale waarde. Daarom moeten we in de huidige steden plaatsen ontwikkelen die het sociale contact bevorderen. Het begrip stedelijkheid bevindt zich op het snijvlak tussen ruimte en cultuur, waarin de grenzen tussen verschillende culturele opvattingen vervagen, we moeten in de stad meer kleine open plaatsen organiseren waar volgens Charlie Smith de integratie gebeurt. Een voorbeeld hiervan is het Collingwood Heighbourhood House in Vancouver. Dit is een gestuurd buurthuis waarin geen onderscheid gemaakt wordt tussen de verschillende mensengroepen. Er worden workshops, uitstappen, lessen, ... georganiseerd. In dit opzicht ontmoeten vreemden van verschillende culturen elkaar in alledaagse situaties. De mentale grens tussen verschillende bevolkingsgroepen valt weg waardoor er meer interactie ontstaat tussen de mensen. Wanneer we bijvoorbeeld in Lebbeke de open ruimtes onderzoeken die op natuurlijke wijze ontstaan zijn zien we dat deze meestal onderbenut worden en herleid worden tot zogenaamde “verloren restruimtes”. Een nut geven aan die ruimtes door er een architecturale meerwaarde aan geven, kan deze ruimtes omvormen tot een gebied waar je ofwel rust kan vinden, waar je kan vertoeven of waar je gewoon door kan waden. De hedendaagse stad wordt door Koerse gezien als een dynamisch geheel van snelheid en voortdurende veranderingen, waarin de opeenhoping van mensen rust vind in hun anonimiteit. Steden lijken overstapplaatsen waar er geen tijd meer is voor verbeelding. In de hedendaagse stad is er geen tijd meer voor rust. Men is er altijd gehaast, er is geen tijd om even te rusten, de hedendaagse stad is een dynamische stad geworden. Waarin werken centraal staat. De stad, de buitenwereld heeft relatie tot veroveren van een doel, staat voor carrière en mannelijkheid, waartegen het huis, de woning staat waarin de eerste levensbehoeften worden voldaan, dat dient als omslag, waar de voortplanting gebeurt en voor vrouwelijkheid staat. In ons huis keren we ons af van de buitenwereld en het drukke stadsleven. In nieuwe steden, en vooral nieuwbouwwijken valt een overmatige eentonigheid qua functie op. Waarbij in nieuwbouwwijken een honderdtal verkavelingen uitgesmeerd worden waarop men vervolgens zijn eigen woning in een buurt van alleenstaande woningen een plaats geeft. Om de wijk een frisser gezicht te geven worden enkele open plaatsen voorzien waar een voetbal of basketbalveld op ingeplant wordt. In dit geval is de diversiteit enkel als masker aanwezig. De grenzeloze stad is te groot om te omvatten, maar we kunnen het wel makkelijker kenbaar maken door het verkleinen van de afstand tussen het individu en de anonieme structuren van de maatschappij. We moeten de tussenliggende niveau’s heropfrissen of naar nieuwe mogelijkheden zoeken. Een voorbeeld kan zijn de combinatie van School met wonen op eenzelfde campus, waarbij het wonen op bepaalde punten contact heeft met de school en omgekeerd. Dit verbeterd de interactie tussen de mens en zijn omgeving. Het terugbrengen van buurtschappen kan ook een oplossing bieden. Een buurthuis kan bijvoorbeeld bij de school gevoegd worden. Waarbij de school niet enkel als “saaie leeromgeving” gezien wordt, maar waar er ook activiteiten van ksa en chiro kunnen doorgaan. Op die manier komen ouders in contact met andere ouders en gebeurt er meer interactie buitenshuis.
135
Hybride ruimtes in een stad of dorp worden momenteel veel gezien als ruimtes met een negatieve invloed op de stad. Zogenaamd verloren ruimtes. Deze ruimtes bezitten een groot potentieel van interactie en sociale contacten. Door het goed onderzoeken van de omgeving van die plekken kunnen we deze plaatsen opwaarderen tot plaatsen van circulatie, sociale contact en rust.
136
BIBLIOGRAFIE LAERMANS, R., (2003). Stad en cultuur in de veralgemeende moderniteit. In: SCHETS, L. (ed.). (2003). De eeuw van de stad, over stadsrepublieken en rastersteden. Voorstudies. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschep, Brussel, 479 p. TERREEHORST, P.,Langzame stad, snelle mensen KOERSE, W., De grenzeloze stad http://eindhovenseschool.net/plug/content/content.php?content.20 SMITH, C., Hybrid cities open paths out of ghetto http://www.straight.com/article/hybrid-cities-open-new-paths-out-of-ghetto-0
137
Masterplan of groentesoep T’HOOFT JOHANNES
Is een goed masterplan een alternatief voor de hybride verstedelijking van Lebbeke en hoe kunnen we het gemeentelijke beleid motiveren om voorrang te geven aan een masterplan en afstand te doen nemen van de wilde hybride verstedelijking? De fysieke, mentale, culturele en materiële noden van onze gemeenschap vragen een weloverwogen en doordachte urbanisatie. De hybride verstedelijking, gekenmerkt door zijn kortzichtig invullen van het acute tekort op vlak van wonen, industrie, recreatie, groen- of landbouwzone, kan op dit fenomeen onvoldoende antwoord geven. Het adequaat inplanten van bovenvernoemde noden kan met meer zekerheid gerealiseerd worden binnen een concept waar een degelijke studie en een grondig onderzoek aan voorafgaat: een masterplan! Het masterplan is een ontwerp dat als kleinschalig project evenzeer tegemoet komt aan de mondiale verwachtingen. De belangrijkste aspecten van dit ruimtelijke beleid, dat in dit plan moeten verwerkt worden, zijn het woon- en verkeersbeleid. De leefbaarheid van Lebbeke wordt dan ook mede bepaald door de opties die het beleid zich voorneemt. Kiezen ze voor het behoud van de huidige infrastructuur waarbij men abrupt ingaat op de behoeftes aan woon -, recreatie -, groen -, landbouw – of industriezones, of maken ze plaats voor een masterplan dat zoekt naar een brede consensus voor al deze terreinen, rekening houdend met alle domeinen van een menswaardig woon- en leefmilieu? Het beeld dat bij mij opkomt wanneer mijn gedachten zich richten naar een hybride stedelijkheid is er één van chaos. Verschillende woonwerelden volgen elkaar op afhankelijk van de tijdelijke noden. De scherpe tegenstellingen tussen stad en platteland vervagen maar leiden anderzijds tot conflicten tussen de twee leefwerelden. De hybride stedelijkheid geeft enkel een antwoord op bepaalde acute stedenbouwkundige vereisten. Alom worden wij geconfronteerd met deze vormen van inplanting. Ze zijn vooral herkenbaar aan hun overdreven ijver voor de “opvulregel”, waardoor gemakkelijk bereikbare groenzones zeldzaam worden en mooie landschappen verdwijnen achter verlinting. De snelle invalswegen doorklieven woonkernen en maken sociale contacten moeilijk. Deze kenmerkende hybride verstedelijking is ook in Lebbeke aanwezig. De verkeersintensiviteit van de Brusselsesteenweg is ondanks zijn functiewijziging nog steeds niet afgenomen. De aanleg van de Flor Hofmanslaan heeft aan dit euvel geen oplossing gegeven. Het centrum van dit dorp kent nog nauwelijks groene zones en een verademing zoeken in een mooi landschap is onmogelijk geworden door de verlinting. Om een blijvende aantrekkingskracht te hebben voor mensen die op zoek zijn naar een suburbaan woongebied zal het beleid van Lebbeke een andere koers moeten varen. Kan een masterplan een ommekeer bewerkstelligen? En is het maken van dit “plan”een blauwdruk voor de ruimte met bestemmingen en voorschriften - wel een voldoende garantie voor ruimtelijke kwaliteit? Op het eerste zicht is het zonder meer duidelijk dat de versnipperde stad een belangrijke bedreiging vormt voor een duurzame ontwikkeling. In navolging van onze noorderburen heeft het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen
140
drie belangrijke doelstellingen aangaande ruimtelijke ordening door compacte steden overgenomen. 1ste De uitdrukkelijke zorg voor en bescherming van open groene ruimte. 2de Door de compacte steden komen tot een zuinig energieverbruik. 3de Op een aanvaardbare manier de mobiliteit beperken. Deze doelstellingen dienen als leidraad bij alle facetten die leiden tot de opbouw van het masterplan, zowel de voorstudie, het ontwerp, de realisatie, als de opvolging. Zo zal een ruimte tot stand komen die ook voor de toekomstige generaties zekerheden biedt voor hun leef- en woongebied. Kan een masterplan die problemen oplossen? De ervaringen binnen ruimtelijke ordening leren ons dat een “plan” alleen niet voldoende is om de gewenste kwalitatieve ruimte te verzekeren. Meer en meer komt men tot het inzicht dat voor de concrete realisatie van het masterplan alle participanten – het beleid, de bewoners, de aannemer, de architect – moeten gehoord worden om tot een voor iedereen haalbaar concept te komen. Het voorgaande verplicht ons echter ook stil te staan bij de vraag in hoeverre deze participanten bereid of gemotiveerd zijn om na te denken over deze materie? Hebben de beleidsmensen voldoende competentie om dergelijke projecten te ondersteunen of te leiden? Kunnen burgers effectief deelnemen aan de onderhandelingen of worden zij overrompeld door experts of demagogische politici die hun inzicht hieromtrent opdringen? Een zelfreflectie van alle betrokken partijen is hier niet overbodig. Wat is een goed masterplan voor Lebbeke? Om de drie bovenvermelde doelstellingen aangaande ruimtelijke ordening te concretiseren en van Lebbeke een compact woongebied te maken, heb ik mij in mijn plan in eerste instantie gericht op het woon- en verkeersaspect. De bestaande autowegen krijgen een specifieke bestemming. Een aantal wegen die leiden naar de Flor Hofmanslaan, worden geseponeerd. Zo zal deze laan, die vooral snel- en doorstroomverkeer verwerkt, geoptimaliseerd worden en haar functie ten volle benutten. De beek die kronkelt door Lebbeke zal de verbinding vormen tussen de verschillende bestaande en nieuwe groenruimtes. Door het terugschroeven van de mobiliteit en het functioneel inbrengen van groenruimtes zal het welbevinden van de bewoners vergroten.
BIBLIOGRAFIE LEINFELDER, H., (2004). Laat het gras maar groeien! Afdeling ruimtelijke ordening en ruimtelijke planning, Universiteit Gent, Gent. VAN DER BIJL, R., WIERSMA, J., (2006). Weg met de tussenpudding, In Blauwe kamer, nr. 4, 58-61 VAN ASSCHE, K., (2006). Over goede bedoelingen en hun schadelijke bijwerkingen. Essay over Flexibiliteit, Ruimtelijke Ordening en Systeemtheorie. Minnesota State University - St Cloud State, Minnesota GELLYNCK, B., GEERS, D., GEERS, K., (2007). Manual for city building. How do you design a completely new city? In Mark, nr. 10/2007, 138-145 KESTELOOT, C., (2005). Verstedelijking in Vlaanderen; Problemen, kansen en uitdagingen voor het beleid van de 21e eeuw. Task force stedelijk beleid: theoretisch kader. Instituut voor sociale en economische geografie. Katholieke Universiteit Leuven, Leuven XAVEER DE GEYTER ARCHITECTEN, (2003). Aftersprawl. Nai, 255p.
141
Structurele natuur In Een natuurlijke structuur TYVAERT LIEVEN
Veel Belgische steden en gemeenten zijn gegroeid vanuit hun historisch centrum. Deze centra zijn systematisch verder gegroeid via lintbebouwing en de opvulling tussen deze linten. De randgebieden staan duidelijk in contrast met de historische centra. Parken, ingesloten braakliggende terreinen, recreatiegebieden en veel te grote bouwblokken hebben een bepaalde ruimtelijke vormelijkheid, die totaal verschillend is dan de vormelijkheid van de centra. In het begin van de 20ste eeuw waren winstgevende terreinen (beluiken, arbeiderswoningen, enz.) in de groeiende stad belangrijker dan groenpartijen. Zo is er vandaag de dag in vele steden en gemeenten weinig groen aanwezig. Later probeerde men in die groenarme zones toch groengebieden te creëren door bijvoorbeeld de aanplanting van bomen langs wegen en waterwegen. De impact van deze ingrepen is zodanig klein dat de gepoogde doelstelling totaal niet bereikt wordt. Vb. de Coupure in Gent: de stad beoogde een groenvinger te creëren aan de hand van bomenrijen langsheen het water. Deze zone kan echter niet beschouwd worden als een rustig groengebied. In de periferie bevinden zich de grootste spanningsvelden. Deze openbare, semi-publieke en private gebieden hebben zowel landelijke als stedelijke eigenschappen. Het is echter het gebrek aan structuur dat maakt dat die randgebieden geen eigen identiteit meer hebben. De rand herbergt verschillende sociale functies: woon- en werkgelegenheid, recreatiegebieden, winkelcentra, enz. Deze worden naast elkaar geplaatst zonder enige structuur die ze met elkaar verbindt. Zo werden in Gent de Expohallen, de Blaarmeersen en de woontorens langs de watersportbaan onsamenhangend in de rand geplaatst. Dat gebeurde eveneens bij sociale diensten. De uitdijende stedelijkheid zorgde ervoor dat de publieke dienstverlening zich verspreide over het totale stedelijke gebied. De verdere ontwikkeling leidde ertoe dat de oppervlakte voor de publieke diensten te klein werd, waardoor deze functies opgesplitst werden over verschillende locaties. De verspreiding van de diensten zorgt soms voor verwarring bij de bevolking. GROENZONES IN DE STEDEN De incorporatie van het land in de stad heeft een lange geschiedenis. Open groene ruimtes zijn niet bewust ontworpen, maar zijn eerder het resultaat van een spontaan ontwikkelingsproces. We vinden ze dan ook nauwelijks terug in de klassieke of middeleeuwse steden. De meeste overgebleven groenstructuren vinden hun oorsprong in oude kerkelijke en wereldlijke structuren, zoals klooster- en kasteeltuinen uit de middeleeuwen. Ze worden ingekleurd als open groenzones, maar hebben vaak geen openbaar karakter. De industrialisering van West-Europa vergrootte het contrast tussen stad en land. De groeiende dichtheid van de industriesteden onderdrukte de opkomst van groenpartijen in de nieuwe randen. De duidelijk gestructureerde opbouw van stedelijke gebieden was ondergeschikt aan het winstbejag ten tijde van de industrialisatie. Hierdoor verloren de expansief groeiende steden hun heldere en duidelijke vormen.
144
Grootstedelijke agglomeraties vertonen bijgevolg een ingewikkelde overgangsvorm tussen stad en land. Deze laatste twee zijn losser en vrijer in elkaar verweven, waardoor de randen een eigen identiteit verliezen. In de twintigste eeuw probeerden de steden opnieuw groengebieden te creëren in de te verstedelijkte randen. Om dit te bereiken hanteerde men smalle bufferstroken langs wegen, paden en kanalen. De agglomeraties probeerden zich te omsluiten met groenbuffers. Dit buffergroen bestaat veelal uit lange, smalle stroken groen, die nauwelijks met elkaar verbonden zijn. Deze groene linten worden echter niet ervaren als groenzones. Ze liggen verspreid in het stedelijk weefsel, waardoor ze voorbijgaan aan het vooropgestelde concept van een groenomsluiting te creëren rond de stad. Indien de oppervlaktes van de groenbuffers samengevoegd zouden worden tot een geheel kan men overschakelen naar het model van het kerngroen. Het kerngroen bestaat uit een eenvoudig aaneengesloten oppervlakte, waarbij het groen niet opgaat in het stedelijk karakter, maar zijn identiteit behoudt. Men kan kern- en buffergroen vergelijken aan de hand van een tweedimensionaal vierkant. Het buffergroen vormt een fijne strook langs de zijden van het vierkant. Het kerngroen wordt voorgesteld door een vierkant in het grotere vierkant. Een exact gelijke oppervlakte maakt een totaal andere indruk. Bij het buffergroen overheerst het stedelijk vierkant. De smalle groenrand is onopvallend. Bij het kerngroen daarentegen ervaar je meteen twee vierkanten met elk hun eigen identiteit. Wanneer nieuwe concepten gevormd worden, moet zeker aandacht geschonken worden aan de strategische keuze tussen kerngroen en buffergroen. De ervaringsgraad is hierbij essentieel. VERSNIPPERING VAN INFRASTRUCTUUR De open ruimten in Vlaanderen worden steeds verder versnipperd en gefragmenteerd door de bebouwing en de aanleg van infrastructuur. De ruimten bieden een aantal gebruiksvormen voor de omwonenden. Het zijn belangrijke vestigingsplaatsen voor gebouwen van algemeen belang zoals scholen, medische instellingen, theaterhuizen en musea. In de economische sector ontstaat er een wisselwerking tussen de vestigingsplaats van diensten en bedrijven met de omliggende open ruimten. Zo halen sommige horeca- of recreatieve activiteiten een deel van hun inkomsten uit de ligging in of aan de rand van een open ruimte. De groenzones zijn ook de geliefkoosde vestigingsplaatsen van onderzoeksinstellingen en hoofdkantoren. De publieke instellingen liggen duidelijk verspreid in de stedelijke rand. Hierdoor straalt de bebouwde rand een onverschilligheid uit tegenover publieke open ruimten. De vestigings- problematiek zorgde ervoor dat veel bedrijven en diensten zich gevestigd hebben in de beperkte groenzones. Het ontbreekt het groengebied echter aan structuur: de verschillende groene eilandjes worden niet met elkaar verbonden. Zo zien we in de stedelijke randen een onsamenhangende spreiding van functies. SYNTHESE De open ruimten zijn belangrijk voor de verstedelijkende samenleving. De groengebieden dragen bij tot de leefomgeving van de stedeling omwille van hun recreatieve, visueelesthetische en betekenisgevende kwaliteiten. Deze kleinschalige groenzones moeten met elkaar in verbinding gebracht worden. Hiervoor maken we gebruik van buffergroen met de eigenschappen van kerngroen. Grote groenpartijen worden de stad binnengetrokken. Op deze manier kunnen er groenvingers ontstaan naar het stadscentrum volgens het model van de lobbenstad van Tjallingii. De belangrijke kenmerken van deze open groene ruimten zijn o.a. dat de open, te conserveren groengebieden aan de stadsranden aangetakt moeten worden op de nieuw gecreëerde groenassen. Ook de overschot- en tijdelijke restruimten, waarin natuurwaarden zich hebben ontwikkeld, moeten eveneens opgenomen worden in de groenomsluiting. Daarnaast vormen de groenzones bewust een markante vestigingsplaats
145
voor diensten. De groene wiggen bezitten alle capaciteiten om de sociale en publieke voorzieningen te herbergen. Het groen blijft wel primeren. We beogen hiermee de recentralisatie van de functies op de nieuw gecreëerde groenassen. Op deze manier gaan we de versnippering van de publieke dienstverlening tegen. Ten laatste houden we rekening met de bodemsamenstelling, hoogliggende en waterhoudende gebieden. Hiermee worden kwetsbare natuurgebieden (vb. overstromingsgebieden en natuurreservaten) mee opgenomen in een samenhangend stelsel. Wanneer aan deze voorwaarden wordt voldaan, kunnen we spreken van een structurele natuur in een natuurlijke structuur. Er is dan eveneens sprake van een diepgaande inwerking op de bewoners, op de stadspolitiek en op de levenswijze van de bevolking.
146
BIBLIOGRAFIE Tummers, L.J.M, Tummers-Zuurmond, J.M. (1997), Het land in de stad/ de stedenbouw van de grote agglomeratie, uitgeverij THOTH, pg 256. Van Daele, E. (2006), Stadsranden, een interessant onderzoek?, Reflections 3, 2006, pg 117122. Leinfelder, H. (2007) dominante en alternatieve planningsdiscoursen ten aanzien van landbouw en open ruimte in een (Vlaamse) verstedelijkende context. Doctoraal proefschrift. Academia Press, pg 344-347 http://www.tijdschriftwater.be/ts2002_05_water_stedebouw.pdf
147
|.Begrensd.| Gestructureerde chaos. VANDECASTEELE ANNELIEN
Elke stad of gemeente, zowel stedelijk als landelijk gelegen, beschikt over dezelfde stedenbouwkundige bouwstenen. Deze bouwstenen zijn gebouwen, straten en pleinen en vormen de kenmerkende grenzen binnen het weefsel van een stad, gemeente of dorp. Vandaag de dag zien we veel steden en gemeentes, waaronder ook Lebbeke, die inzake ruimtelijke ordening een hybride patroon vertonen. Dit betekent dat er zich een ongedefinieerd patroon voordoet, waarbij de grenzen tussen de bouwstenen grotendeels verloren gaan. Hoe kunnen deze bouwstenen geherinterpreteerd worden om terug een gedefinieerd en leesbaar patroon te worden. Hoe kan de hybride stad met andere woorden getransformeerd worden in een stad met duidelijke begrenzingen tussen straat, gebouw en open ruimte? Aangezien de bouwstenen continu in wisselwerking treden met elkaar, zijn er diverse configuraties mogelijk. Zo kunnen gebouwen, pleinen en straten bepalen, zoals het SintPietersplein en de Korenmarkt te Gent, maar ook kunnen straten, gebouwen en pleinen een vorm geven, zoals de Middeleeuwse steden Brugge en Lier. Het Piazza Del Campo te Sienna is dan weer een voorbeeld van hoe een plein de aanliggende gebouwen en straten definieert. Binnen deze grote diversiteit aan patronen binnen het stedelijke weefsel kunnen twee, al dan niet bewuste, strategieën worden herkend. Deze zijn afhankelijk van hoe men met deze bouwstenen en de ontstane begrenzingen omspringt. De eerste mogelijkheid is dat de bouwstenen op voorhand werden ontworpen. Dit leidt tot een leesbaar en definieerbaar patroon. Ver doorgedreven voorbeelden hiervan zijn het Eixample, van Ildefons Cerda en La Ville Contemporaine van Le Corbusier. Hierbij vormen de gebouwen, straten en pleinen een veeleer gesloten structuur met een duidelijke begrenzing tussen gebouw, straat en plein. Door zijn dwingende vorm heeft dit patroon voor- en tegenstanders bij architecten en architectuurcritici. Cerda en Le Corbusier worden aangeduid als de grondleggers van dit patroon , waarbij een rechtlijnige structuur wordt geprojecteerd op de bestaande stadsstructuur om op deze manier ‘tabula rasa’ te maken. Zo wordt een rastergelid gevormd die een hiërarchisch netwerk invoert op het woon- en mobiliteitsniveau. La Ville Contemporaine van Le Corbusier wordt als volgt beschreven:1 ‘Het ultieme voorbeeld van een modern vormgegeven stad is de Ville Contemporaine van Le Corbusier. Le Corbusier wilde in een zo compact mogelijke stad zoveel mogelijk mensen onderbengen in woonblokken van zes verdiepingen hoog. In 1925 projecteerde Le Corbusier zijn ideeën op een concrete plaats. Achttien 200 meter hoge wolkenkrabbers zouden een deel van de historische binnenstad van Parijs moeten vervangen. Waar de traditionele stad zich ten opzichte van het plafond afgrensde, op het verdelen van werk en privé gericht was en pleinen en parken duidelijk van woonhuizen afscheidde, was de moderne stad gericht op een samenhangend, openbaar en groen gebied, wat door een centrale, staatsrechterlijke macht werd bestuurd. Het mengen van verschillende functies en het voor alle transportmiddelen geschikte wegensysteem werd in de moderne stad vervangen door een strikte scheiding van
150
de verschillende functies en een hiërarchisch verkeersconcept. De vraag naar woningen zou niet mogen worden overgelaten aan particuliere speculanten, maar moest door de staat kunnen worden opgevangen met gestandaardiseerde woningbouw’. Dit patroon had veel navolging na wereldoorlog II, wat zich uitte in de realisatie van massale bouwblokken en de aanleg van snelwegen die de binnenstad doorsneden. Deze ideeën werden echter niet overal op gejuich onthaald en werkte volgens de Amerikaanse- Canadese schrijfster Jane Jacobs meer nadelen dan voordelen in de hand, zoals ze verwoordt in haar boek The Death and Life of Great American cities:2 ‘Grote bekendheid kreeg ze met haar boek ‘The Death and Life of Great American Cities’(1961), waarin forse kritiek wordt geuit op de toen geldende stadsvernieuwing en stadsontwikkeling. Eind jaren vijftig komt Jane Jacobs als eerste in opstand tegen de gangbare stedelijke ontwikkeling in de Verenigde Staten, bestaande uit grote verkeersdoorbraken en de sloop van woongebouwen ten behoeve van kantoren. Oude woningen werden hier gesaneerd om plaats te maken voor veelal economische functies, zoals grootschalige kantoorpanden, moderne winkelboulevards, verkeersdoorbraken en parkeergarages. Belangrijk motief was de drang om de binnensteden tot een economisch centrum te ontwikkelen, waarbij ruimte werd geschapen voor de stijgende automobiliteit. Jacobs legde hierin de mechanismen bloot waardoor levendige stadsbuurten in hun voortbestaan werden bedreigd door planners die geïnspireerd door Le Corbusier, functies als wonen, werken en verkeer zoveel mogelijk wilden scheiden. Jacobs hield een met typerend common sense doorspekt pleidooi voor kleinschalige buurten met een druk straatbeeld waar wonen, werken en winkelen zoveel mogelijk gemengd werden. De menselijke schaal diende volgens Jacobs de maat te zijn in de stedelijke ontwikkeling. Ze is een fervent voorstander van dichtbevolkte buurten met daarin een zo groot mogelijke diversiteit van bevolking, functies, stedenbouwkundige inrichting en architectuur. Het is deze diversiteit, afwisseling en variatie die volgens Jacobs de levendigheid, de creativiteit en sociale interactie bevorderd. Veel waarde hecht ze daarbij aan het ontwerpen de inrichting van de openbare ruimte. Straten of eigenlijk de stoepen met een publieke functie zijn volgens Jacobs de bron van losse sociale contacten.’ De tweede mogelijkheid houdt in dat de bouwstenen veeleer toevallig een plaats krijgen. Ze worden onbewust en ongepland ingezet. Dit leidt tot een gefragmenteerd, hybride patroon. Hierbij kunnen La Louviere , Genk en Lebbeke als voorbeelden genomen worden. Gebouwen, straten en pleinen vormen hier nauwelijks een samenhangend geheel en de grenzen zijn bijgevolg nauwelijks af te lezen. Of dit patroon gewaardeerd wordt, hangt af van de gemeente of stad waar dit patroon zich voordoet. In de westhoek met zijn landelijke gemeentes als Koksijde, Oostduinkerke en Veurne, wordt dit patroon geapprecieerd. Dit wel omdat ze over grotere open ruimtes beschikt, namelijk reservaten en beschermde gebieden zoals de Polders, de Duinen,… waar niet overal mag gebouwd worden. Hierdoor ontstaan er eerder grote open ruimtes en een verspreide bebouwing.3 ’Dit document wil aandacht vragen voor de landelijke zones in deze provincie die tot nu toe het open karakter van het landschap hebben kunnen behouden. Ook deze gebieden staan onder toenemende druk: van de zoveelste onmisbare autowegenverbinding, van de nood aan industriezone in elke (deel)gemeente, van verkavelingen in open ruimtes, enz. Het gaat om
151
omvangrijke oppervlaktes met verspreide bewoning, stallingen, verkeerswegen,...’ In meer stedelijke gemeentes wordt dit patroon dan weer niet gewaardeerd, omdat er ten gevolge van de dichtslibbende bebouwing, kleinere onbruikbare open ruimtes ontstaan3. ‘Dit type van open ruimte is vrijwel door bebouwing omgeven: woonwijken, lintbebouwing, industrie en handelszaken, verkeersaders,… Een stadsrand kan alles samen nog heel wat open deelgebieden bevatten maar door de versnippering ervan kan men nauwelijks nog spreken van een samenhangende open ruimte. Indien stadsgewesten en stedelijke centra ‘onbewoonbaar’ worden en de instrumenten voor stadsvernieuwing falen, is het gevaar groot dat de stadsgewesten steeds verder blijven uitdeinen. Dat is wat volgens ons nu gebeurt: de stedelijke inktvlekken groeien op een ongecontroleerde manier. De versnippering van de ruimte tussen de stadsgewesten gaat steeds verder. Daarvoor wordt waardevolle open ruimte gebruikt en wordt de ruimte tussen de stadsgewesten nog meer verstedelijkt. Daardoor daalt ook de leefbaarheid van de stadsgewesten zelf.’ Hieruit blijkt dat zowel de eerste als de tweede strategie te radicaal is om goed te functioneren als ontwerpmethodiek voor een stad of gemeente. Een sterk gedefinieerd patroon op zich voldoet niet en streeft naar een meer gefragmenteerd patroon. Een eerder hybride patroon streeft dan weer naar een duidelijker patroon. Hierbij kan besloten worden dat, zeker wat betreft ‘Lebbeke’, men niet enkel mag terugvallen op het overheersende gridpatroon, maar dat het noodzakelijk is een evenwicht te vinden tussen de twee ontwerpstrategieën. Hierbij is het noodzakelijk de eerste methode, waarbij een gedefinieerd patroon ontstaat, subtiel toe te passen. Dit kan door de onsamenhangende bouwstenen te herinterpreteren en ze terug te verbinden met elkaar om zo samenhang te creëren. De twee patronen, zowel grid- als hybride structuur, moeten af te lezen zijn in de stedelijke context. Zo wordt een eenduidig, doch gevarieerd patroon gecreëerd, waar uniciteit, originaliteit en eigenheid hoog in het vaandel worden gedragen.
152
NOTEN http://www.frw.rug.nl/persons/groote/cursus/global%20village/websites/0304/ architectuur/Hoofdtekst.htm 2 http://www.volkskrantblog.nl/bericht/49080 3 BOURY F.,1992,Rest–Vlaanderen: een ruimtelijke strategie voor het Westvlaamse platteland,RISO WEST-VLAANDEREN 95 pg. 1
153