B E W E Z E N
P R A K T I J K E N ?
Hoort liquoronderzoek thuis in de diagnostiek van (beginnende) dementie? S.N.M. Schoonenboom, F.H. Bouwman en Ph. Scheltens De meest voorkomende vorm van dementie is de ziekte van Alzheimer. De neuropathologische afwijkingen van de ziekte van Alzheimer, plaques en ‘tangles’, vormen de basis voor de momenteel meest gebruikte liquormarkers bij neurodegeneratieve aandoeningen: amyloïd β 1-42, totaal tau en gefosforyleerd tau op threonine 181. De bepalingen van deze markers dienen te worden uitgevoerd in gespecialiseerde laboratoria met ruime ervaring. Dan kunnen deze liquormarkers, naast ander aanvullend onderzoek zoals MRI en neuropsychologisch onderzoek, gebruikt worden bij de diagnostiek van patiënten onder de 65 jaar met cognitieve problemen. (Tijdschr Neurol Neurochir 2007;108:228-33)
Inleiding Het aantal patiënten met dementie in Nederland wordt geschat op 200.000. De verwachting is dat dit aantal de komende jaren zal toenemen tot een half miljoen in 2040.1 De meest voorkomende vorm van dementie is de ziekte van Alzheimer (AD). De diagnose AD wordt gesteld op klinische gronden volgens de NINCDS-ADRDA-criteria.2 Als ondersteuning van de diagnose wordt gebruik gemaakt van neuropsychologische tests, beeldvorming en follow-up. Bij een klinische verdenking op AD zijn de bevindingen bij neuropathologisch onderzoek bevestigend voor de diagnose. Dit geldt ook voor de diverse andere vormen van dementie, zoals vasculaire dementie (VAD), dementie met lewylichaampjes (DLB), frontotemporale dementie (FTD) en de ziekte van Creutzfeldt-Jakob (CJD). Met name de MRI-scan heeft meer waarde gekregen bij de diagnostiek van dementie, niet alleen om behandelbare aandoeningen uit te sluiten, maar ook voor het aantonen van karakteristieke afwijkingen die passen bij AD, VAD of CJD.3 De afwijkingen op de MRI zijn echter niet specifiek. Tevens sluit een
normale MRI met name bij jonge patiënten AD geenszins uit.4 Het neuropsychologische onderzoek (NPO) wordt aanbevolen als er twijfel bestaat over de aan- of afwezigheid van mentale stoornissen3 (bijvoorbeeld in een vroeg stadium van de ziekte), of voor de differentiële diagnose, bijvoorbeeld bij het onderscheid AD versus VAD5, of AD versus DLB. De mogelijkheden voor therapie en preventie zullen zich naar verwachting in de nabije toekomst uitbreiden6, waardoor het belangrijk wordt om de diverse vormen van dementie van elkaar te kunnen onderscheiden in een vroeg stadium, wanneer behandeling nog zinvol is. Om in een zo vroeg mogelijk stadium een beginnende dementie te kunnen vaststellen, is in 1999 door Petersen et al. het concept ‘mild cognitive impairment’ (MCI) geïntroduceerd.7 MCI beschrijft patiënten die wel objectiveerbare geheugen- (amnestische MCI) of andere cognitieve (‘multiple domain’ MCI) klachten hebben, maar nog volledig zelfstandig functioneren in het dagelijks leven. Het blijkt dat 50% van de MCI-patiënten na 4 jaar dementie heeft ontwikkeld en met name de amnestische MCI lijkt een voorloper
Auteurs: mw. drs. S.N.M. Schoonenboom, mw. drs. F.H. Bouwman en prof. dr. Ph. Scheltens, Alzheimercentrum, VU medisch centrum, Amsterdam. Correspondentie graag richten aan mw. drs. S.N.M. Schoonenboom, AIOS neurologie, Alzheimercentrum, VU medisch centrum, De Boelelaan 1117, 1081 HV Amsterdam, tel: +31 (0)20 444 07 42, e-mailadres:
[email protected] Belangenconflict: geen gemeld. Financiële ondersteuning: geen gemeld. Ontvangen 26 maart 2007, geaccepteerd 18 juni 2007.
T I J D S C H R I F T
V O O R
N E U R O L O G I E
E N
N E U R O C H I R U R G I E
VOL.
10 8
NR.
5 - 2 0 07
228
te zijn van AD. Bovenstaande overwegingen hebben geleid tot het onderzoek naar biomarkers bij de (vroeg)diagnostiek van dementie, en dan in het bijzonder voor het onderscheid AD versus andere vormen van dementie. De diagnostische waarde van de biomarkers is eerder beschreven in de CBO-richtlijn van 2005, waarin liquoranalyse geen plaats heeft in de standaarddiagnostiek bij dementie.8 In deze bijdrage volgt een uitbreiding hiervan volgens de recentste inzichten.
Neuropathologie De basis voor het onderzoek naar biomarkers zijn de afwijkingen in het brein bij neuropathologisch onderzoek. Bij AD zijn dit seniele plaques die grotendeels bestaan uit het onoplosbare eiwit amyloïd β 1-42 (Aβ42), en intracellulaire neurofibrillaire ‘tangles’ (NFT) die zijn opgebouwd uit het abnormaal gefosforyleerde tau-eiwit. De oligomeren van deze eiwitneerslagen die later in het ziekteproces deposities vormen, leiden uiteindelijk tot verlies van neuronen en synapsen.9 De belangrijkste biomarkers bij AD reflecteren ook deze afwijkingen in het brein: de concentratie Aβ42 is verlaagd in de liquor van AD-patiënten, mogelijk als gevolg van het neerslaan van fibrillair Aβ42 in de seniele plaques. De concentraties totaal tau-eiwit (tau) en gefosforyleerd tau (ptau) zijn verhoogd in de liquor bij AD, waarschijnlijk een gevolg van het vrijkomen van tau en ptau bij neuronenverlies.10 Slechts 1 studie onderzocht en vond een associatie tussen het aantal seniele plaques en de concentratie van Aβ42 in de liquor.11 Een tweetal studies liet een relatie zien tussen de concentraties van tau en ptau in de liquor en het aantal neurofibrillaire ‘tangles’ en de hoeveelheid ptau in het brein.8,12 De onderzoeken naar biomarkers bij AD zijn casecontrolstudies met de klinische diagnose als gouden standaard.10 Slechts 3 onderzoeken beschikten over de neuropathologische diagnose als gouden standaard voor (een deel van) de patiënten. De sensitiviteit van de biomarkers voor AD versus controles is in deze studies vergelijkbaar, maar de specificiteit is lager voor het onderscheid tussen AD en andere vormen van dementie (70%).13,14 Dit wordt waarschijnlijk veroorzaakt doordat de neuropathologische afwijkingen (plaques en ‘tangles’) niet enkel worden gevonden bij AD-patiënten, maar ook bij gezonde ouderen en patiënten met andere vormen van dementie. Bij gezonde, vooral hoogbejaarde, personen kan sprake zijn van een ernstige alzheimerpathologie zonder dementie of afwijkingen bij gedetailleerd
229
VOL.
10 8
NR.
5 - 2 0 07
T I J D S C H R I F T
NPO.15,16 Tevens worden plaques en ‘tangles’ gevonden bij patiënten die klinisch verdacht zijn voor VAD en DLB.17 Taupathologie wordt ook gevonden bij diverse tauopathieën, zoals FTD, corticobasale degeneratie, ‘progressive supranuclear palsy’ (PSP) en dementie met argyrofiele granulae.18 Andersom wordt bij patiënten met de klinische diagnose AD slechts in 45% pure alzheimerpathologie gevonden en even zo vaak een combinatie met vasculaire of LBD-pathologie.17 Deze mengvormen van dementie laten zich bij neuropathologisch onderzoek lastig categoriseren in een enkele nosologische klasse. Dit geldt mogelijk ook voor liquormarkers bij de afgrenzing van ADpatiënten ten opzichte van normale veroudering en andere vormen van dementie, en dan met name op oudere leeftijd.
Biomarkers In 1998 zijn criteria opgesteld voor een klinisch bruikbare biomarker als ondersteuning voor de diagnose AD: de sensitiviteit moet ten minste 85% zijn, de specificiteit meer dan 75%, positief voorspellende waarde 90%, en negatief voorspellende waarde zo hoog mogelijk.19 Wanneer de biomarkers Aβ42 en tau als solitaire marker worden gebruikt voor het onderscheid tussen AD en andere vormen van dementie, dan zijn ze niet specifiek genoeg. Een verlaagde Aβ42-concentratie in de liquor wordt in sommige gevallen ook gevonden bij FTD, VAD, DLB en CJD.10 Een verhoogde concentratie van tau in de liquor wordt ook gevonden met het stijgen van de leeftijd, en bij FTD en VAD.10 Bij CJD wordt naast het 14-3-3-eiwit ook een sterk verhoogde tauconcentratie gevonden in de liquor, beide waarschijnlijk een maat voor snel progressief neuronenverlies.10 Specifieker voor het onderscheid AD versus andere vormen van dementie is ptau; door de geïsoleerde stijging van ptau ten opzichte van tau wordt de ptau/tauratio als een goede maat beschouwd voor het onderscheid AD versus CJD, FTD, VAD en DLB.20-22 De combinatie van de 3 biomarkers, waarbij ten minste 2 van de 3 biomarkers afwijkend zijn, geeft de hoogste sensitiviteit en specificiteit voor het onderscheid tussen alzheimerpatiënten en gezonde ouderen of patiënten met depressie (sensitiviteit 90%, specificiteit 90%) en andere vormen van dementie (sensitiviteit 85%, specificiteit 80%).10 Van groter belang voor het klinisch toepasbaar maken van de biomarkers zijn met name de positief en negatief voorspellende waarde (PPV en NPV). In 1 klinische prospectieve studie werd, bij een AD-
V O O R
N E U R O L O G I E
E N
N E U R O C H I R U R G I E
prevalentie van 45%, een PPV van 90% en een NPV van 95% gevonden voor het onderscheid tussen AD en VAD of FTD, indien Aβ42 en tau gecombineerd werden.23 De studie met neuropathologische bevestiging vond een PPV van 80%, en een positieve likelihoodratio van 3,1 voor het onderscheid tussen AD en FTD of DLB.13 Tevens vonden wij een zeer lage negatieve likelihoodratio (-LR=0,03) voor het onderscheid tussen preseniele AD en FTD in een klinische populatie, waarbij de 3 markers werden gecombineerd.20 De bepaling van het 14-3-3-eiwit bij de sporadische vorm van CJD levert een sensitiviteit van 95% en een specificiteit van 90% op.7 De bepaling van tau in de liquor is net zo sensitief en specifiek als de bepaling van het 14-3-3-eiwit in de liquor.24 Opvallend is het relatief normale ptau ten opzichte van het sterk verhoogde tau in de liquor van CJD-patiënten.21 Als ondersteuning voor de diagnose CJD zouden, naast MRI, EEG en bepaling van het 14-3-3-eiwit, ook tau en ptau in de liquor bepaald kunnen worden.
‘Mild cognitive impairment’ Slechts enkele onderzoeksgroepen hebben tot nu toe studies gepubliceerd over de voorspellende waarde van de biomarkers Aβ42, tau en ptau voor de ontwikkeling van dementie bij MCI-patiënten in de toekomst. Zij tonen aan dat er een grotere kans is op het ontwikkelen van dementie bij een afwijkend biomarkerprofiel (HR wisselend van 4 tot 17).25,26 Een enkele studie vond overeenkomstige resultaten voor afwijkende biomarkers bij gezonde ouderen.27 Dit schept mogelijkheden om patiënten die de Geheugenpoli bezoeken met cognitieve klachten meer duidelijkheid te geven over de mogelijkheid van de ontwikkeling van dementie in de toekomst. Bovendien kan met een afwijkend biomarkerprofiel in de toekomst een groep patiënten worden geselecteerd, die baat heeft bij specifieke antialzheimertherapie. Vanzelfsprekend staat het liquoronderzoek niet op zichzelf, en zal een NPO moeten uitwijzen of er daadwerkelijk objectief cognitieve stoornissen zijn vast te stellen, eventueel aangevuld met beeldvorming.
Aanvullende waarde liquoronderzoek De aanvullende waarde van liquormarkers boven MRI en NPO is nog niet systematisch onderzocht. Er zijn enkele studies gedaan waarin gekeken is of er een relatie bestaat tussen MRI-maten voor AD, hippocampusatrofie en mediale temporaalkwabatrofie (MTA), en de 3 markers Aβ42, tau en ptau in liquor.
T I J D S C H R I F T
V O O R
N E U R O L O G I E
E N
Op baselineniveau lijkt er wel een relatie te bestaan tussen Aβ42 en MTA/breinatrofie bij groepen patiënten die variëren van normale veroudering tot dementie.28 De concentraties tau en ptau in liquor correleerden echter meer met snelheid van atrofie op seriële MRI’s.28,29 De liquormarkers, en dan met name tau en ptau, weerspiegelen op baselineniveau een ander aspect van de ziekte dan de MRI-markers. Terwijl de concentratie van de liquormarkers stabiel blijkt te zijn in de tijd - ook bij beginnende AD en MCI zijn de biomarkers al afwijkend in de liquor neemt de mate van atrofie juist toe in de tijd. In een logistischregressiemodel dragen beide ziektemarkers dan ook onafhankelijk bij aan de diagnose AD (MTA: OR 28; 95% BI 3-239 en biomarkerprofiel: OR 57; 95% BI 13-262).30 Met name bij patiënten die jonger zijn dan 65 jaar, waarbij in veel gevallen de MRI normaal is,4 kunnen de biomarkers van waarde zijn voor de diagnose AD.30 Verder lijken CSF-biomarkers in staat te zijn eerder in het ziektebeloop te kunnen voorspellen of een MCI-patiënt zal converteren naar AD.25 Tevens lijkt het maken van een beter diagnostisch onderscheid tussen MCI en normale veroudering mogelijk wanneer hippocampusatrofie en liquormarkers worden gecombineerd.25,31
Lumbaalpunctie Een lumbaalpunctie wordt door veel patiënten als een belastend onderzoek gezien, met name door degenen die nog nooit eerder een lumbaalpunctie hebben ondergaan en vaak ongegronde angst hebben voor complicaties als verlammingen en hersenvliesontsteking. Ook clinici voelen zich nogal eens bezwaard een lumbaalpunctie uit te voeren, met name bij oudere patiënten. Wanneer de lumbaalpunctie in het kader van wetenschappelijk onderzoek moet worden verricht, is de drempel voor zowel patiënt als clinicus nog hoger. Daarom is het belangrijk goed op de hoogte te zijn van de complicaties. Met het gebruik van een dunne, atraumatische naald is de kans op postpunctionele hoofdpijn, de meest voorkomende complicatie, minder dan 10%. De hoeveelheid liquor die wordt afgenomen, speelt daarbij geen rol, zolang het niet meer is dan 30 ml.32,33 Bij oudere patiënten is het risico nog lager, namelijk minder dan 2%.34 Bovendien ervaren ouderen ook minder last van pijn tijdens de punctie.34 De overige complicaties, zoals meningitis en subduraal spinaal hematoom, zijn zeer zeldzaam. Wanneer patiënten anticoagulantia gebruiken, is voor een lumbaalpunctie in het kader van evaluatie van cognitieve klachten, terughoudendheid op zijn plaats.
N E U R O C H I R U R G I E
VOL.
10 8
NR.
5 - 2 0 07
230
Beperkingen van liquoronderzoek 1. De concentraties van met name Aβ42 en in geringere mate van tau en ptau in de liquor variëren tussen verschillende laboratoria. De resultaten van een recente Duitse studie lieten zien dat de variatiecoëfficiënt van de tests voor de markers Aβ42, tau en ptau tussen de verschillende laboratoria 20-30% is.35 Deze verschillen zijn waarschijnlijk een gevolg van preanalytische en (interne) ELISA-factoren.36,37 Op dit moment zijn er nog teveel verschillen tussen laboratoria om standaard afkapwaarden voor Aβ42, tau en ptau op te stellen. Elk laboratorium gebruikt daarom zijn eigen afkapwaarden. Samenwerkingsverbanden tussen diverse laboratoria in Europa zijn op dit moment opgezet om de tests, alsmede het afname- en verwerkingsprotocol, te standaardiseren. Het is te verwachten dat de bepaling van liquormarkers voor de opsporing van AD in een vroeg stadium in de toekomst vooral in onderzoekssetting een plaats zal innemen.38 2. De biomarkerstudies die tot nu toe zijn gedaan, werden vrijwel allemaal verricht in tertiaire, gespecialiseerde centra. Met name de eerste studies betroffen geselecteerde patiëntengroepen, maar ook de recentere prospectieve klinische studies zijn veelal uitgevoerd in tertiaire centra. In vrijwel alle studies is de gouden standaard voor de diagnose het oordeel van de clinicus gesteund door de NINCDS-ADRDA-criteria2; dit gebeurt overigens ook in de praktijk. Dit heeft wel cirkelredenatie tot gevolg; de sensitiviteit van de klinische criteria voor AD in tertiaire centra is 85% vergeleken met neuropathologisch onderzoek.39 Een sensitiviteit van 85% voor een biomarker is dan meer een bevestiging van de diagnose. Onduidelijk is nog wat de diagnostische waarde is in primaire en secundaire centra. Het gebruik van de resultaten van bovengenoemde studies voor patiëntengroepen in tweede of misschien zelfs eerste lijn moet dan ook met voorzichtigheid gebeuren. Op dit moment loopt een studie in Nederland in een aantal secundaire centra om de diagnostische waarde van de 3 biomarkers te onderzoeken. 3. Volgens ‘evidence based diagnostics’40 is het onderzoek naar liquormarkers vooralsnog blijven steken in fase II (case-controlstudies), waarbij zowel patiënten als gezonde controles en personen in een vroeg stadium van de ziekte zijn bekeken. De gevonden resultaten zijn bevestigd in vele studies met diverse assays10, en voor een deel voldoet het gebruik van de combinatie van de 3 biomarkers aan de criteria voor een ideale biomarker. De volgende stap is onderzoek naar de werkelijke betekenis van de markers in een onafhankelijke
231
VOL.
10 8
NR.
5 - 2 0 07
T I J D S C H R I F T
populatie die afkomstig is uit een primair of secundaire setting. Tevens is het van belang om te bekijken wat de meerwaarde van liquoronderzoek is boven de gangbare methoden, en wanneer ze het beste gebruikt kunnen worden. 4. Een tekortkoming van de onderzoeken naar biomarkers bij AD is de afwezigheid van studies met neuropathologische bevestiging van de diagnose of een andere objectieve ‘gouden standaard’. Zoals echter eerder is gezegd, is het neuropathologische onderzoek bij AD niet geheel specifiek, wat de interpretatie van de liquoruitslagen niet altijd zal vergemakkelijken.
Conclusie Bij de standaarddiagnostiek van dementie is er voor liquoronderzoek vooralsnog geen plaats. Tot nu toe zijn deze bepalingen alleen onderzocht in tertiaire gespecialiseerde centra en daarom is voorzichtigheid geboden met de interpretatie van uitslagen bij patiënten uit de eerste- of tweedelijnsgezondheidszorg. In enkele gevallen kan liquordiagnostiek mogelijk wel informatief zijn, zoals bijvoorbeeld bij: 1. patiënten jonger dan 65 jaar, aangezien hier de differentiële diagnose uitgebreid is, en de MRI-scan en NPO niet altijd een eenduidige conclusie opleveren, en 2. patiënten met een verdenking op CJD. De bepalingen leveren vooralsnog alleen interpreteerbare uitslagen op wanneer die worden uitgevoerd in gespecialiseerde laboratoria met voldoende ervaring, waarbij eigen afkapwaardes worden toegepast.
Referenties 1. Gezondheidsraad. Dementie. Den Haag: Gezondheidsraad, 2002: publicatie nr 2002/04. 2. McKhann G, Drachman D, Folstein M, Katzman R, Price D, Stadlan EM. Clinical diagnosis of Alzheimer’s disease: report of the NINCDS-ADRDA Work Group under the auspices of Department of Health and Human Services Task Force on Alzheimer’s Disease. Neurology 1984;34:939-44. 3. Cognitieve stoornissen. Biemond cursus. Nederlandse Vereniging voor Neurologie. 2006. 4. Van de Pol LA, Hensel A, Barkhof F, Gertz HJ, Scheltens P, Van der Flier WM. Hippocampal atrophy in Alzheimer disease: age matters. Neurology 2006;66:236-8. 5. Reed BR, Mungas DM, Kramer JH, Ellis W, Vinters HV, Zarow C, et al. Profiles of neuropsychological impairment in autopsy-defined Alzheimer’s disease and cerebrovascular disease. Brain 2007;130:731-9. 6. Citron M. Strategies for disease modification in Alzheimer’s disease. Nat Rev Neurosci 2004;5:677-85. 7. Petersen RC, Smith GE, Waring SC, Ivnik RJ, Tangalos EG,
V O O R
N E U R O L O G I E
E N
N E U R O C H I R U R G I E
Kokmen E. Mild cognitive impairment: clinical characterization and outcome. Arch Neurol 1999;56:303-8. 8. Richtlijn diagnostiek en medicamenteuze behandeling van dementie 2005. CBO [online] 2005. Te raadplegen op: http://www.cbo.nl/product/richtlijnen/folder20021023121843/ rl_dement_2005.pdf/view (24juni 2007) 9. Lacor PN, Buniel MC, Chang L, Fernandez SJ, Gong Y, Viola KL, et al. Synaptic targeting by Alzheimer’s-related amyloid beta oligomers. J Neurosci 2004;24:10191-200. 10. Blennow K, Hampel H. CSF markers for incipient Alzheimer’s disease. Lancet Neurol 2003;2:605-13. 11. Strozyk D, Blennow K, White LR, Launer LJ. CSF Abeta 42 levels correlate with amyloid-neuropathology in a population-based autopsy study. Neurology 2003;60:652-6. 12. Buerger K, Ewers M, Pirttila T, Zinkowski R, Alafuzoff I, Teipel SJ, et al. CSF phosphorylated tau protein correlates with neocortical neurofibrillary pathology in Alzheimer’s disease. Brain 2006;129:3035-41. 13. Clark CM, Xie S, Chittams J, Ewbank D, Peskind E, Galasko D, et al. Cerebrospinal fluid tau and beta-amyloid: how well do these biomarkers reflect autopsy-confirmed dementia diagnoses? Arch Neurol 2003;60:1696-702. 14. Engelborghs S, De Vreese K, Van de Casteele T, Vanderstichele H, Van Everbroeck B, Cras P, et al. Diagnostic performance of a CSF-biomarker panel in autopsy-confirmed dementia. Neurobiol Aging 2007. 15. Snowdon DA, Nun study. Healthy aging and dementia: findings from the Nun Study. Ann Int Med 2003;139:450-4. 16. Knopman DS, Parisi JE, Salviati A, Floriach-Robert M, Boeve BF, Ivnik RJ, et al. Neuropathology of cognitively normal elderly. J Neuropathol Exp Neurol 2003;62:1087-95. 17. Jellinger KA. Clinicopathological analysis of dementia disorders in the elderly--an update. J Alzheimers Dis 2006; 9:61-70. 18. Tolnay M, Clavaguera F. Argyrophilic grain disease: a lateonset dementia with distinctive features among tauopathies. Neuropathology 2004;24:269-83. 19. Consensus report of the Working Group on: ‘Molecular and Biochemical Markers of Alzheimer’s Disease’. The Ronald and Nancy Reagan Research Institute of the Alzheimer’s Association and the National Institute on Aging Working Group. Neurobiol Aging 1998;19:109-16. 20. Schoonenboom NS, Pijnenburg YA, Mulder C, Rosso SM, Van Elk EJ, Van Kamp GJ, et al. Amyloid beta(1-42) and phosphorylated tau in CSF as markers for early-onset Alzheimer disease. Neurology 2004;62:1580-4. 21. Riemenschneider M, Wagenpfeil S, Vanderstichele H, Otto M, Wiltfang J, Kretzschmar H, et al. Phospho-tau/total tau ratio in cerebrospinal fluid discriminates Creutzfeldt-Jakob disease from other dementias. Mol Psychiatry 2003;8:343-7. 22. Mollenhauer B, Bibl M, Wiltfang J, Steinacker P, Ciesielczyk B, Neubert K, et al. Total tau protein, phosphorylated tau (181p) protein, beta-amyloid(1-42), and beta-amyloid
T I J D S C H R I F T
V O O R
N E U R O L O G I E
E N
(1-40) in cerebrospinal fluid of patients with dementia with Lewy bodies. Clin Chem Lab Med 2006;44:192-5. 23. Andreasen N, Minthon L, Davidsson P, Vanmechelen E, Vanderstichele H, Winblad B, et al. Evaluation of CSF-tau and CSF-A beta 42 as diagnostic markers for Alzheimer disease in clinical practice. Arch Neurol 2001;58:373-9. 24. Van Everbroeck B, Quoilin S, Boons J, Martin JJ, Cras P. A prospective study of CSF markers in 250 patients with possible Creutzfeldt-Jakob disease. J Neurol Neurosurg Psychiatry 2003;74:1210-4. 25. Bouwman FH, Schoonenboom SN, Van der Flier WM, Van Elk EJ, Kok A, Barkhof F, et al. CSF biomarkers and medial temporal lobe atrophy predict dementia in mild cognitive impairment. Neurobiol Aging 2007;28:1070-4. 26. Hansson O, Zetterberg H, Buchhave P, Londos E, Blennow K, Minthon L. Association between CSF biomarkers and incipient Alzheimer’s disease in patients with mild cognitive impairment: a follow-up study. Lancet Neurol 2006;5:228-34. 27. Fagan AM, Roe CM, Xiong C, Mintun MA, Morris JC, Holtzman DM. Cerebrospinal fluid tau/beta-amyloid(42) ratio as a prediction of cognitive decline in nondemented older adults. Arch Neurol 2007;64:343-9. 28. Wahlund LO, Blennow K. Cerebrospinal fluid biomarkers for disease stage and intensity in cognitively impaired patients. Neurosci Lett 2003;339:99-102. 29. Hampel H, Buerger K, Pruessner JC, Zinkowski R, DeBernardis J, Kerkman D, et al. Correlation of cerebrospinal fluid levels of tau protein phosphorylated at threonine 231 with rates of hippocampal atrophy in Alzheimer disease. Arch Neurol 2005;62:770-3. 30. Schoonenboom NS, Van der Flier WM, Blankenstein MA, Bouwman FH, Van Kamp GJ, Barkhof F, et al. CSF and MRI markers independently contribute to the diagnosis of Alzheimer’s disease. Neurobiol Aging 2007. 31. De Leon MJ, Desanti S, Zinkowski R, Mehta PD, Pratico D, Segal S, et al. MRI and CSF studies in the early diagnosis of Alzheimer’s disease. J Intern Med 2004;256:205-23. 32. Flaatten H, Felthaus J, Kuwelker M, Wisborg T. Postural post-dural puncture headache. A prospective randomised study and a meta-analysis comparing two different 0.40 mm O.D. (27 g) spinal needles. Acta Anaesthesiol Scand 2000; 44:643-7. 33. Tourtellotte WW, Henderson WG, Tucker RP, Gilland O, Walker JE, Kokman E. A randomized, double-blind clinical trial comparing the 22 versus 26 gauge needle in the production of the post-lumbar puncture syndrome in normal individuals. Headache 1972;12:73-8. 34. Blennow K, Wallin A, Hager O. Low frequency of postlumbar puncture headache in demented patients. Acta Neurol Scand 1993;88:221-3. 35. Lewczuk P, Beck G, Ganslandt O, Esselmann H, Deisenhammer F, Regeniter A, et al. International quality control survey of neurochemical dementia diagnostics.
N E U R O C H I R U R G I E
VOL.
10 8
NR.
5 - 2 0 07
232
Neurosci Lett 2006;409:1-4. 36. Schoonenboom NS, Mulder C, Vanderstichele H, Van Elk EJ, Kok A, Van Kamp GJ, et al. Effects of processing and storage conditions on CSF amyloid beta (1-42) and tau concentrations: implications for use in clinical practice. Clin Chem 2005; 51:189-95. 37. Bouwman FH, Van der Flier WM, Schoonenboom NS, Van Elk EJ, Kok A, Scheltens P, et al. Usefulness of longitudinal measurements of beta-amyloid1-42 in cerebrospinal fluid of patients with various cognitive and neurologic disorders. Clin
233
VOL.
10 8
NR.
5 - 2 0 07
T I J D S C H R I F T
Chem 2006;52:1604-6. 38. Dubois BD, Feldman H, Jacova C, et al. Research criteria for the diagnosis of Alzheimer’s disease: revising the NINCDSADRDA criteria. Lancet Neurol 2007, in press. 39. Blacker D, Albert MS, Bassett SS, Go RC, Harrell LE, Folstein MF. Reliability and validity of NINCDS-ADRDA criteria for Alzheimer’s disease. The National Institute of Mental Health Genetics Initiative. Arch Neurol 1994;51:1198-204. 40. Gluud C, Gluud LL. Evidence based diagnostics. BMJ 2005; 330:724-6.
V O O R
N E U R O L O G I E
E N
N E U R O C H I R U R G I E