voor de praktijk
Richtlijn ‘Diagnostiek en medicamenteuze behandeling van dementie’ W.A.van Gool, C.J.Stam, A.Steenhoek en A.Hagemeijer*
– De richtlijn ‘Diagnostiek en medicamenteuze behandeling van dementie’ heeft als uitgangspunten bij de diagnostiek het streven naar een nosologische diagnose en een goede zorgdiagnostiek. – De richtlijn geeft aanbevelingen voor het gebruik van diagnostische criteria voor de verschillende ziekten die dementie kunnen veroorzaken. – Bij het aanvullend onderzoek dient de belasting van de patiënt afgewogen te worden tegen het belang van de toename van diagnostische zekerheid. – Observatie van het klinische beloop, laboratoriumonderzoek, neuropsychologisch onderzoek, onderzoek van de liquor, EEG-onderzoek en beeldvormend onderzoek kunnen allemaal de diagnostische zekerheid vergroten. – Behandeling met cholinesteraseremmers of memantine dient altijd onderdeel te zijn van een totaal behandelbeleid en een behandelprotocol waarin niet alleen start- en stopcriteria zijn aangegeven, maar allereerst ook behandeldoel en -verwachtingen nadrukkelijk zijn overeengekomen. – De richtlijn geeft concrete aanbevelingen voor de beoordeling van het effect van behandeling met deze geneesmiddelen. – Wanneer zich psychotische of affectieve stoornissen of gedragsstoornissen voordoen bij patiënten met dementie, kunnen antidepressiva, antipsychotica of anticonvulsiva geïndiceerd zijn. Ned Tijdschr Geneeskd. 2006;150:839-43
Dementie heeft dramatische gevolgen voor de patiënt en zijn of haar naasten. Stoornissen in de verwerking van informatie gaan in wisselende combinaties gepaard met veranderingen in de persoonlijkheid, de stemming en het gedrag. Goede begeleiding dient gestoeld te zijn op zorgvuldige diagnostiek; het gaat om circa 20.000 nieuwe patiënten per jaar.1 2 Richtlijnen voor de diagnostiek vormden indertijd de kern van de consensusdocumenten uit 1988 en 1997. De huidige werkgroep van het Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO (CBO) heeft deze richtlijnen in overeenstemming gebracht met actuele inzichten uit de wetenschappelijke literatuur.3 Bovendien werden nu ook richtlijnen voor de medicamenteuze therapie gegeven. De richtlijn is primair bedoeld als steun bij de dagelijkse praktijkvoering bij patiënten met de meest voorkomende vormen van dementie. *
Namens de werkgroep Dementie, waarvan de leden aan het einde van dit artikel worden vermeld.
Academisch Medisch Centrum/Universiteit van Amsterdam, afd. Neurologie, Amsterdam. Hr.prof.dr.W.A.van Gool, neuroloog. VU Medisch Centrum, afd. Klinische Neurofysiologie, Amsterdam. Hr.prof.dr.C.J.Stam, klinisch neurofysioloog. Erasmus MC, Rotterdam. Hr.prof.dr.A.Steenhoek, ziekenhuisapotheker en klinisch farmacoloog (tevens: Medisch Centrum Alkmaar, Alkmaar). Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO, Postbus 20.064, 3502 LB Utrecht. Mw.drs.A.Hagemeijer, gezondheidswetenschapper. Correspondentieadres: mw.drs.A.Hagemeijer (
[email protected]).
diagnose Cognitie, stemming en gedrag. De term ‘dementie’ wordt in de nieuwe richtlijn gebruikt als een generieke term die verwijst naar een spectrum van klinische syndromen, die alle worden gekenmerkt door combinaties van meervoudige stoornissen in de cognitie, de stemming of het gedrag. De specifieke kenmerken van de verschillende combinaties worden bepaald door de aard, de distributie en de ernst van de afwijkingen in de hersenen. Een syndromale diagnose ‘dementie’ wordt gecombineerd met criteria die betrekking hebben op het beloop en de aard van de cognitieve stoornissen en op beperkingen in het dagelijks leven. Belangrijk is dat (huis)artsen de eerste signalen van ziekten die kunnen leiden tot dementie nader onderzoeken. Vroege signalen kunnen betrekking hebben op cognitieve functies (onder andere geheugenklachten, verdwalen) en stemming of gedrag (onder andere onzekerheid, interesseverlies). Bij verdere progressie wordt aanbevolen om te streven naar een nosologische diagnose aan de hand van expliciete diagnostische criteria. Bij hoogbejaarde patiënten is het niet altijd mogelijk één specifieke oorzaak aan te wijzen en ook onttrekken zich de vroegste verschijnselen vaak aan expliciete diagnostische criteria en daarmee ook aan een eenduidige nosologische classificatie. In dat geval is vooral een goede follow-up aangewezen. Ziekte van Alzheimer. Bij de diagnostiek van de ziekte van Alzheimer zijn de diagnostische criteria van het National Institute of Neurological and Communicative Diseases and
Ned Tijdschr Geneeskd. 2006 15 april;150(15)
839
Stroke en de Alzheimer’s Disease and Related Disorders Association (NINCDS-ADRDA) betrouwbaar en valide.4 Vasculaire dementie. Voor vasculaire dementie geven de criteria van het National Institute of Neurological Disorders and Stroke en de Association Internationale pour la Recherche et l’Enseignement en Neurosciences (NINDS-AIREN) concrete en goed bruikbare beschrijvingen van de verschillende cerebrovasculaire afwijkingen die dementie kunnen veroorzaken.5 Frontotemporale dementie. Bij frontotemporale dementie zijn veranderingen in persoonlijkheid en sociaal functioneren de eerste klinische verschijnselen. Geheugenstoornissen treden pas laat in het ziektebeloop op. Voor het onderscheid tussen preseniele vormen van frontotemporale dementie en de ziekte van Alzheimer worden criteria van een internationale consensusgroep aanbevolen.6 Deze criteria zijn vooral getoetst bij patiënten met preseniele vormen van dementie en niet onderzocht bij patiënten met een hogere gemiddelde leeftijd. Dementie met lewy-lichaampjes. De ziekte van Parkinson en dementie met lewy-lichaampjes maken deel uit van een spectrum van lewy-afwijkingen.7 Bij dementie met lewylichaampjes worden de lichaampjes verspreid in de neocortex gevonden, terwijl ze bij de ziekte van Parkinson vooral in de hersenstam gelokaliseerd zijn. Bij dementie met lewylichaampjes hebben de patiënten in een vroeg stadium verwardheid, met visuele hallucinaties en gedragsstoornissen, extrapiramidale verschijnselen en een fluctuerend beloop. Herkenning van dit syndroom is belangrijk, omdat patiënten met lewy-lichaampjesdementie vaak overgevoelig zijn voor klassieke antipsychotica, terwijl cholinesteraseremmers gunstige effecten kunnen hebben (zie verder). diagnostisch onderzoek Onderzoek van een patiënt met dementie begint vanzelfsprekend met de anamnese en vooral ook met een goede heteroanamnese. Bij iedere patiënt voert men een algemeen lichamelijk onderzoek en een psychiatrisch en neurologisch onderzoek uit. Daarbij dient men vooral te letten op stoornissen in de cognitieve functies, de stemming of het gedrag. De genoemde diagnostische criteria voor de verschillende ziekten vormen een goede leidraad voor de onderdelen van het onderzoek die aan bod moeten te komen. Zorgdiagnostiek. Zorgdiagnostiek heeft een speciale plaats: tijdens het eerste contact zullen de noden van de patiënt en diens verzorgers dienen te worden geïnventariseerd en soms zullen interventies al moeten worden gerealiseerd voordat het overige onderzoek is afgerond. De zorgdiagnostiek is nooit klaar; ook na het stellen van een diagnose zal er aandacht voor moeten blijven. Bij patiënten bij wie de diagnostische zekerheid na een eerste onderzoek onvoldoende is, kan deze worden vergroot
840
door observatie van het beloop of door aanvullend onderzoek. Daarbij dient altijd de belasting van de patiënt afgewogen te worden tegen de daadwerkelijke winst van grotere diagnostische zekerheid. Beperkt laboratoriumonderzoek. De rol van laboratoriumonderzoek bij het vaststellen van behandelbare oorzaken van dementie is uiterst klein.8 Voor het vaststellen van relevante comorbiditeit worden ter bepaling aanbevolen: Hb, hematocriet, ‘mean corpuscular volume’ (MCV), BSE, glucose, thyreoïdstimulerend hormoon (TSH) en creatinine. Vitaminen B1, B6, B12, foliumzuur, Na en K dienen uitsluitend op indicatie bepaald te worden, bijvoorbeeld bij gastro-intestinale comorbiditeit, alcoholabusus of diureticagebruik. Neuropsychologisch onderzoek. Een neuropsychologisch onderzoek wordt aanbevolen bij twijfel over de aan- of afwezigheid van mentale stoornissen als gevolg van hersenziekten die dementie veroorzaken en bij differentiaaldiagnostische onzekerheid.9 Beeldvormend onderzoek. De rol van beeldvormend onderzoek verschuift van exclusie van behandelbare afwijkingen naar het vinden van positieve aanwijzingen voor bepaalde ziekten.10 Dergelijk onderzoek verricht men bij patiënten jonger dan 65 jaar en verder bij iedere patiënt met klinische aanwijzingen voor een neurochirurgisch behandelbare aandoening; dan kan men met CT volstaan. Daarnaast dient beeldvormend onderzoek overwogen te worden indien meer diagnostische zekerheid verlangd wordt bij een patiënt met aanwijzingen voor vasculaire dementie, bij snel progressieve dementie, bij twijfel over de diagnose ‘ziekte van Alzheimer’ – de hippocampus dient dan beoordeeld te worden – of bij een vermoeden van frontotemporale dementie. Bij dergelijke patiënten heeft MRI de voorkeur. EEG. Afwijkingen in het EEG bij de ziekte van Alzheimer treden pas laat op en zijn weinig specifiek, maar bij twijfel over de diagnose maakt een afwijkend EEG de ziekte waarschijnlijker.11 Een standaard-EEG dient men te maken bij twijfel over de diagnose ‘ziekte van Alzheimer’ en bij een vermoeden van (temporale) epilepsie of van niet-convulsieve status epilepticus, van metabole, toxische of infectieuze encefalopathie of van de ziekte van Creutzfeldt-Jakob (CJD). Liquoronderzoek. Tussen laboratoria zijn er verschillen in afkapwaarden voor β-amyloïd en tau-eiwit in de liquor cerebrospinalis;12 daarom heeft liquoronderzoek vooralsnog geen plaats in de standaarddiagnostiek. Bij aanwijzingen voor CJD is bepaling van het 14-3-3-eiwit in liquor zinvol. Genetische tests. Genetische tests zijn in het kader van de standaarddiagnostiek bij patiënten met dementie niet geïndiceerd. Bij slechts 5% van de patiënten met de ziekte van Alzheimer is een mutatie aantoonbaar. Bij een sterke familiaire betrokkenheid moet de patiënt worden verwezen naar een klinisch-genetisch centrum. Bij de ziekte van Huntington kan CAG-‘repeat’-bepaling zekerheid over de klinische diagnose leveren.
Ned Tijdschr Geneeskd. 2006 15 april;150(15)
Zorg, wilsbekwaamheid en rijgeschiktheid. Zoals gezegd is vaststelling van de zorgbehoefte van de patiënt, de zorgbelasting en de draagkracht van het mantelzorgsysteem van groot belang.1 Zorgdiagnostiek is een continu proces en de richtlijn geeft een overzicht van verschillende daarbij bruikbare schalen, tests en vragenlijsten. Bij voorkeur wordt de begeleiding verzorgd door een zogenaamde casemanager, een vaste persoon die regelmatig contact onderhoudt. De richtlijn bespreekt de regelgeving en de uitvoering van maatregelen rond de vaststelling van wilsbekwaamheid en rijgeschiktheid. Diagnostisch stroomdiagram. De hoofdlijnen van de diagnostiek worden in de figuur samengevat in een stroomdiagram. Na een eerste evaluatie (kader A) kan de diagnostische zekerheid voldoende zijn: interventies kunnen worden gepland, bijvoorbeeld met niet-medicamenteuze maatregelen en met farmacotherapie. Dit zal altijd dienen te worden gevolgd door casemanagement en cyclische evaluatie (kader B), op grond waarvan eventueel (onderdelen van) de diagnostiek herhaald kunnen worden. Als er geen aanwijzingen zijn voor ziekten die dementie kunnen veroorzaken (kader C) wordt de patiënt, afhankelijk van de bevindingen, gerustgesteld of gericht doorverwezen. Bij onzekerheid over de diagnose (kader D) kan het spontane beloop worden geobserveerd of worden besloten tot aanvullend onderzoek (kader E), bijvoorbeeld bij een begin van dementie vóór het 65e jaar.
dementie?
• anamese, heteroanamese • onderzoek: algemeen lichamelijk, psychiatrisch, neurologisch • laboratoriumonderzoek • zorgdiagnostiek
ja
voldoende diagnostische zekerheid
A
ja
nee B cyclische evaluatie en eventueel interventies; casemanagement
D diagnostische twijfel of begin < 65 jaar
C geen dementie
ja overweeg • NPO • CT of MRI • EEG • overig
E
(voorlopige) diagnose
medicamenteuze therapie De registratie van geneesmiddelen voor de symptomatische behandeling van de ziekte van Alzheimer heeft de zorg voor patiënten met dementie sterk veranderd. De richtlijn benadrukt dat bij afwezigheid van geneesmiddelen waarmee het onderliggende ziekteproces kan worden beïnvloed nietmedicamenteuze interventies, zoals het aanbieden van structuur, psycho-educatie en praktische ondersteuning van de patiënt en de mantelzorger, altijd vooraf dienen te gaan aan medicamenteuze therapie. Na de start van een eventuele medicamenteuze therapie dient er nadrukkelijk aandacht te zijn voor stopregels: behandelaars moeten nagaan op welk moment farmacotherapie beëindigd kan worden ofwel omdat deze niet (meer) effectief is, ofwel omdat de symptomen waarop de therapie is gericht (agitatie, psychose, depressie) zodanig in ernst zijn afgenomen dat weer volstaan kan worden met andere maatregelen.
Stroomschema voor de diagnostiek van dementie: NPO = neuropsychologisch onderzoek; ‘overig’ in kader E kan ook inhouden: observatie van het spontane beloop. In de richtlijn worden, voor verschillende diagnostische overwegingen, de indicaties voor specifiek aanvullend onderzoek genoemd.3 Na anamnese, heteroanamnese en algemeen lichamelijk, psychiatrisch en neurologisch onderzoek, aangevuld met laboratoriumonderzoek en zorgdiagnostiek, zijn er 3 mogelijke uitkomsten (kaders B, D en C): (B) als de diagnostische zekerheid als voldoende wordt beoordeeld, kan interventie worden afgesproken; die dient altijd te worden gevolgd door cyclische evaluatie en zogenaamd casemanagement; (C) de conclusie kan zijn dat er geen dementie is; (D) na de eerste diagnostische fase kan worden geconcludeerd dat de diagnostische zekerheid onvoldoende is en dat verder aanvullend onderzoek geïndiceerd is.
farmacotherapie bij de ziekte van alzheimer Cholinesteraseremmers. Rivastigmine heeft in een dosering van 6-12 mg per dag gedurende 0,5 jaar bij 7-10% van de patiënten met de ziekte van Alzheimer een positief effect
Ned Tijdschr Geneeskd. 2006 15 april;150(15)
841
op het cognitief en dagelijks functioneren.13 Bij doseringen van 16-24 mg zijn de effecten van galantamine hiermee vergelijkbaar.14 Deze geringe effecten van cholinesteraseremmers zijn weliswaar statistisch significant, maar de klinische relevantie ervan is beperkt. Problematisch is daarbij dat hoge doseringen effectiever zijn dan lagere, maar ook frequenter leiden tot bijwerkingen. Memantine. Memantine heeft bij de matig ernstige en ernstige vorm van de ziekte van Alzheimer een gering positief effect op het dagelijks functioneren en de zelfredzaamheid.15 Bij het lichte tot matig ernstige stadium van vasculaire dementie heeft memantine een gering positief effect op het globaal klinisch functioneren en het cognitief functioneren. Richtlijnen. Het aantal onderzoeken met cholinesteraseremmers en memantine is beperkt. Placebogecontroleerd onderzoek langer dan een halfjaar is schaars, evenals studies waarin de verschillende middelen met elkaar worden vergeleken. Er zijn geen betrouwbare voorspellende variabelen voor een goede klinische respons. Bij het voorschrijven dient men zich te realiseren dat het placebo-effect groot is. Dit impliceert dat deze geneesmiddelen moeten worden toegepast met nauwkeurige beoordeling van het effect in de praktijk. Behandeling met cholinesteraseremmers of memantine dient altijd onderdeel te zijn van een totaal behandelbeleid en een behandelprotocol waarin niet alleen start- en stopcriteria zijn aangegeven, maar ook voorafgaand aan de start met een cholinesteraseremmer of memantine behandeldoel en -verwachtingen nadrukkelijk ter sprake komen.16 Na 6 maanden dient het effect van behandeling beoordeeld te worden aan de hand van het klinische oordeel en het ziektebeloop.17 Bij deze beoordeling en bij het gesprek met de familie over het al dan niet voortzetten van het medicatiegebruik kunnen de gegevens in de tabel van pas komen. farmacotherapie bij psychotische en affectieve stoornissen en bij gedragsstoornissen Cholinesteraseremmers. In het beloop van ziekten die dementie veroorzaken, komen psychotische en affectieve stoornissen en gedragsstoornissen veelvuldig voor. De symptomen hierbij kunnen een sterk negatieve invloed hebben op de omgeving en de kwaliteit van leven van de patiënt. De richtlijn bespreekt gebruik van cholinesteraseremmers bij de behandeling van patiënten met psychotische en affectieve stoornissen en concludeert dat de effecten beperkt zijn. Gelet op de contra-indicatie voor antipsychotica bij dementie met lewy-lichaampjes zijn de aanwijzingen voor een gunstig effect van cholinesteraseremmers relevant voor de praktijk.
842
Effectmeting bij symptomatische medicamenteuze therapie voor de ziekte van Alzheimer Geadviseerd wordt de beoordeling te baseren op: (a) algehele klinische indruk van het functioneren, en (b) het scorebeloop op schalen ter beoordeling van het functioneren in 2 domeinen, respectievelijk de cognitie en de algemene dagelijkse levensverrichtingen (ADL) en de complexere instrumentele algemene dagelijkse levensverrichtingen (IADL; bijvoorbeeld financiële verrichtingen, telefoneren en schrijven). De keuze van de te gebruiken schalen zal van de individuele situatie afhangen. Bij de interpretatie van scoreveranderingen na 6 maanden is van belang dat behalve het symptomatische effect van de medicatie verschillende andere factoren eveneens van invloed kunnen zijn: placebo-effect, regressie naar het gemiddelde, toevallige variatie en ziekteprogressie. Verbetering of gelijk blijven van de (I)ADL-score in combinatie met verbetering of gelijk blijven van de cognitiescore treedt op bij ongeveer 20% van de patiënten die behandeld worden met placebo. Bij dergelijke scores is er derhalve een relatief gunstig beloop (tenminste ‘stabilisatie’) op grond waarvan, afhankelijk van de bijwerkingen, continuering van de medicatie overwogen kan worden. Bij sommige patiënten, van wie de situatie kan worden samengevat als ‘achteruitgang in minstens één domein, ongeacht het scorebeloop in het andere domein’ is een daadwerkelijk therapeutisch effect niet aannemelijk.
Anxiolytica. Bij medicamenteuze behandeling van agitatie verdienen lorazepam, oxazepam en temazepam de voorkeur in verband met de beperkte halfwaardetijd en de afwezigheid van actieve metabolieten. In verband met een verhoogd risico op bijwerkingen, onder andere oversedatie, is terughoudendheid aangewezen bij langdurig gebruik van deze middelen, dat wil zeggen gedurende langer dan 4 weken. Antipsychotica. Antipsychotica dienen pas te worden gebruikt wanneer psychologische interventies en interventies in de omgeving onvoldoende effectief zijn gebleken. Het effect van haloperidol is in een dosering van 2-3 mg/dag effectiever dan de in de praktijk veelal toegepaste lagere doseringen. Langdurig gebruik moet worden vermeden. Olanzapine wordt niet aanbevolen voor gebruik van aan dementie gerelateerde gedragsstoornissen. Risperidon wordt ontraden voor demente patiënten met een herseninfarct, ‘transient ischaemic atack’, hypertensie of diabetes in de anamnese. Het is aannemelijk dat carbamazepine agitatie bij patiënten met dementie vermindert, ten koste van bijwerkingen, met name ataxie en desoriëntatie. Alertheid op depressie. Men dient zeer alert te zijn op een depressie bij patiënten met dementie. Het symptomenbeeld van een depressie bij de ziekte van Alzheimer verschilt van een depressieve stoornis bij patiënten zonder dementie; daarom werden voor deze situaties specifieke criteria opgenomen. Antidepressiva kunnen echter wel volgens algemeen geldende richtlijnen worden voorgeschreven, maar
Ned Tijdschr Geneeskd. 2006 15 april;150(15)
men moet rekening houden met een grotere kans op bijwerkingen.
4
conclusie 5
De nieuwe richtlijn onderscheidt zich van de standaard ‘Dementie’ van het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG) vooral door de gedetailleerde bespreking van de betekenis van aanvullend onderzoek en van medicamenteuze therapie. Hoewel de werkgroep bij haar werkzaamheden dankbaar heeft kunnen putten uit het omvangrijke wetenschappelijke onderzoek naar dementie, was er niet op alle onderdelen solide bewijs beschikbaar. Zo zijn er geen farmacoeconomische onderzoeksresultaten die een handvat bieden voor vaststelling van een eerstekeuzemiddel bij medicamenteuze therapie. In sommige gevallen moest worden volstaan met het ‘best beschikbare bewijs’ als onderbouwing voor aanbevelingen en incidenteel moest zelfs worden teruggegrepen naar de aloude consensusvorming tussen ‘ervaren clinici’. Zoals gebruikelijk vermeldt de richtlijn bij iedere conclusie de aard van het bewijs. De werkgroep Dementie bestond uit: prof.dr.W.A.van Gool (voorzitter), neuroloog, Academisch Medisch Centrum/Universiteit van Amsterdam, Amsterdam; mw.drs.A.Hagemeijer (secretaris), adviseur richtlijnontwikkeling, Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO, Utrecht; prof.dr.F.Barkhof, neuroradioloog, VU Medisch Centrum, Amsterdam; mw.K.J.Brouwer, sociaal geriater, GGZ Eindhoven, Eindhoven; prof. dr.J.A.Eefsting, voorzitter raad van bestuur Zorgcombinatie Zwolle, verpleeghuisarts, VU Medisch Centrum, Amsterdam; prof.dr.P.Eikelenboom, psychiater, GGZ Buitenamstel, Amsterdam; prof.dr.C.Jonker, neuroloog, GGZ Buitenamstel, VU Medisch Centrum, Amsterdam; prof.dr. M.G.M.Olde Rikkert, geriater, Universitair Medisch Centrum St Radboud, Nijmegen; J.B.Sanders, klinisch geriater, Altrecht GGZ, Zeist; prof. dr.Ph.Scheltens, neuroloog, VU Medisch Centrum, Amsterdam; prof. dr.B.A.Schmand, neuropsycholoog, Academisch Medisch Centrum/Universiteit van Amsterdam, Programmagroep Psychonomie, Amsterdam; dr.R.C.Sival, klinisch geriater, Parnassia PMC, Den Haag; prof.dr.C.J. Stam, klinisch neurofysioloog, VU Medisch Centrum, Amsterdam; prof.dr. A.Steenhoek, ziekenhuisapotheker en klinisch farmacoloog, Erasmus MC, Rotterdam, en Medisch Centrum Alkmaar, Alkmaar; prof.dr.F.R.J. Verhey, zenuwarts, Academisch Ziekenhuis Maastricht, Maastricht; mw. dr.A.W.Wind, huisarts, huisartspraktijk Dubloen, Hoorn. De volledige richtlijn staat op www.cbo.nl. Belangenconflict: geen gemeld. Financiële ondersteuning: Orde van Medisch Specialisten.
Aanvaard op 15 november 2005
Literatuur 1 2
3
Dementie. Publicatienr 2002/04. Den Haag: Gezondheidsraad; 2002. Timmerman H, Berg A van den, redacteuren. Geneesmiddelen nu en in de toekomst. Volksgezondheid Toekomst Verkenning. Bilthoven: RIVM; 2002. Richtlijn Diagnostiek en medicamenteuze behandeling van dementie. Alphen aan den Rijn: Van Zuiden Communications; 2005.
6
7 8 9
10
11
12 13
14 15 16
17
McKhann G, Drachman D, Folstein M, Katzman R, Price D, Stadlan EM. Clinical diagnosis of Alzheimer’s disease: report of the NINCDSADRDA Work Group under the auspices of Department of Health and Human Services Task Force on Alzheimer’s Disease. Neurology. 1984;34:939-44. Román GC, Tatemichi TK, Erkinjuntti T, Cummings JL, Masdeu JC, Garcia JH, et al. Vascular dementia: diagnostic criteria for research studies. Report of the NINDS-AIREN International Workshop. Neurology. 1993;43:250-60. Neary D, Snowden JS, Gustafson L, Passant U, Stuss D, Black S, et al. Frontotemporal lobar degeneration: a consensus on clinical diagnostic criteria. Neurology. 1998;51:1546-54. McKeith I, Mintzer J, Aarsland D, Burn D, Chiu H, Cohen-Mansfield J, et al. Dementia with Lewy bodies. Lancet Neurol. 2004;3:19-28. Clarfield AM. The decreasing prevalence of reversible dementias: an updated meta-analysis. Arch Intern Med. 2003;163:2219-29. Zakzanis KK. Quantitative evidence for neuroanatomic and neuropsychological markers in dementia of the Alzheimer’s type. J Clin Exp Neuropsychol. 1998;20:259-69. Scheltens P, Fox N, Barkhof F, de Carli C. Structural magnetic resonance imaging in the practical assessment of dementia: beyond exclusion. Lancet Neurol. 2002;1:13-21. Jonkman EJ. The role of the electroencephalogram in the diagnosis of dementia of the Alzheimer type: an attempt at technology assessment. Neurophysiol Clin. 1997;27:211-9. Blennow K, Hampel H. CSF markers for incipient Alzheimer’s disease. Lancet Neurol. 2003;2:605-13. Birks J, Grimley Evans J, Iakovidou V, Tsolaki M. Rivastigmine for Alzheimer’s disease [Cochrane review]. Cochrane Database Syst Rev. 2000;(4):CD001191. Olin J, Schneider L. Galantamine for Alzheimer’s disease [Cochrane review]. Cochrane Database Syst Rev. 2002;(3):CD001747. Areosa SA, Sherriff F, McShane R. Memantine for dementia [Cochrane review]. Cochrane Database Syst Rev. 2005;(2):CD003154. Verhey FRJ, Heeren TJ, Scheltens PH, Gool WA van. Cholinesteraseremmers bij de ziekte van Alzheimer: voorlopige aanbevelingen voor de praktijk. Ned Tijdschr Geneeskd. 1998;142:2091-6. Richard E, Lemstra AW, Walstra GJM, Gool WA van. Evaluatie van therapie-effecten bij individuele patiënten met de ziekte van Alzheimer. Ned Tijdschr Geneeskd. 2001;145:340-5.
Abstract The practice guideline ‘Diagnosis and pharmaceutical treatment of dementia’ – The practice guideline ‘Diagnosis and pharmaceutical treatment of dementia’ emphasizes that a nosological diagnosis should be made and that it is important to assess the extent of need for care. – The guideline recommends the use of diagnostic criteria for the various conditions that can cause dementia. – With respect to ancillary investigations, the burden to the patient should be weighed against the benefits of increasing diagnostic confidence. – Observation of the course of the disease, laboratory and cerebrospinal-fluid investigations, neuropsychological and EEG examinations, and neuroimaging all increase diagnostic confidence. – Treatment with a cholinesterase inhibitor or memantine should always be embedded in a comprehensive-treatment protocol that includes explicit discussion of treatment goals and expectations at baseline, in combination with criteria for starting and stopping treatment. – Guidelines for evaluating the effects of treatment with cholinesterase inhibitors or memantine are specified. – If psychosis, depression or behavioural disturbances occur in patients with dementia, antidepressants, antipsychotics or anticonvulsants may be indicated. Ned Tijdschr Geneeskd. 2006;150:839-43
Ned Tijdschr Geneeskd. 2006 15 april;150(15)
843