West-Europa
Hoofdstuk 1: Vanaf de Outlook Tower: zicht op Europa Grondlegger moderne Ruimtelijke Planning: Sir Patrick Geddes (1854-1932) Het vervaardigen van inventarisatie en analyse in de regio zelf, doormiddel van place, work and folk. Tevens waren de site & situation belangrijk voor een stad, het betrekking van de lokale bevolking. Zijn aandacht voor ruimtelijke schaalniveaus, hun verwevenheid en (de gewenste) mate van autonomie, het belang van nauwkeurig observeren en analyseren. Geografisch gezien is Europa een schiereiland van Azië dat aan drie kanten wordt omringt door zee. De oostgrens van Europa is lastiger te bepalen, natuurlijke grenzen wijzen naar Bosporus, de zwarte Zee, de Kaukasus, de Kaspische Zee en de Oeral, maar deze zijn tijdgeboden. Volgens deze grenzen worden Turkije, Kazachstan en Rusland verdeeld over twee continenten. Op culturele criteria: de gebieden die een gemeenschappelijke Europese geschiedenis en cultuur bezitten. De EU is opgestart in 1950 om nieuwe oorlogen te verkomen tussen Duitsland en Frankrijk, het verdrag van Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS) werd opgericht. De uitbreiding startte in 1957 met het verdrag in Rome, de Europese Economische Gemeenschap. In 1973 voegde Ierland, VK en Denemarken zich tot de unie. Griekenland trad toe in 1981, waarop Spanje en Portugal volgde in 1986. Oostenrijk, Finland en Zweden traden toe in 1995, wat uiteindelijk kwam te staan voor Europa van de 15. In 2004 traden 10 lidstaten toe: Malta, Cyprus, Estland, Letland, Litouwen, Polen, Tsjechië, Slowakije, Hongarije en Slovenië. Gevolgd door Bulgarije en Roemenië in 2007 (EU27). Het ‘nee’ van Noorwegen door angst van verlies van de royale subsidies uit Oslo in perifere gebieden, bang voor bemoeizucht, overheersing en aantasting Noorse cultuur, identiteit en levensstijl. Ze kunnen zich dit permitteren door de enorme opbrengsten uit de olie en gas uit de Noordzee. Ze zijn wel lid van de Europese Economische Ruimte waardoor Noorse bedrijven onbelemmerd toegang hebben tot de EU. De Zwitsers zijn eveneens welvarend en kennen een eeuwenoude neutraliteit. Identiteit Oost-Europa: achtergebleven, onveranderlijk en absolutistisch, waardoor het West-Europa werd getypeerd als modern, welvarend en democratisch. (imaginative regions) Imaginative Region: Tov Oost-Europa was Midden-Europa ‘anders’: minder achterlijk, minderarm. Tov West-Europa was Midden Europa minder rijk, maar ook minder materialistisch en minder overtuigd van het eigen gelijk. (State of mind) Na de komst van het IJzeren gordijn verdween MiddenEuropa en werd ze ingelijfd bij een expanderend communistisch Oost-Europa. Afgezien van de uitbreiding leidde de EG in de eerste helft van de jaren tachtig al met al een apathisch bestaan: bitter (door de voorstanders van Europese samenwerking) en spottend (door de tegenstanders) werd gesproken van ‘eurosclerose’. In 1993 zou een ‘interne markt’ van de EG-landen gerealiseerd zijn, alle binnengrenzen slopen en zo vrij verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal mogelijk maken. De ‘eurosclerose’ veranderde in een ‘euroforie’, het wegvallen van douaneformaliteiten en het harmoniseren van productievoorschriften zouden leiden tot minder kosten, lagere prijzen in winkels en extra groei van economie en werkgelegenheid. In 1995 werden de slagbomen verwijderd en Frankrijk, Duitsland en de Benelux behoorde tot de Schengen landen.
Momenteel zijn er 25 Schengen-landen. FRONTEX voor het bewaken van de buitengrenzen van Fort Europa. Het Schengen verdrag laat de nieuwe stappen zien naar Europese integratie, hier heeft ook de gemeenschappelijke munt op 1 januari 2002 aan mee gewerkt. Het regionale schaalniveau (en lokale) lijkt aan kracht te winnen, bevoegdheden zijn overgeheveld van nationale naar regionale niveaus (devolutie), ook in de VK namelijk devolution een parlement voor Schotland, assemblies voor Wales en Noord-Ierland en een Greater Londen Authority. Achterliggend ideaal is subsidiariteit: besluitvorming moet plaatsvinden op het laagst mogelijke adequate niveau, zo ‘dicht mogelijk bij de burger’. Multilevel governance: als er meerdere ruimtelijke schaalniveaus bij besluitvorming betrokken zijn. Het Europa van Regio’s werd gestimuleerd en de oprichting van Comité van de Regio’s in 1994 was een goede stap in die richting. Naast downscaling is er ook veel upscaling van beleid, namelijk wanneer beseft wordt dat een bepaald vraagstuk niet goed valt aan te pakken met lokale of regionale maatregelen. ‘Twee Frankrijken’, namelijk het continentale Frankrijk en het op mariteime handel gebaseerde Frankrijk, namelijk Bordeaux, Nantes, Brest, Rouen, Straatsburg, Lyon en Marseille. Er is ook een driedeling gemaakt, het Atlantische Frankrijk, het Mediterrane Frankrijk en het continentale Frankrijk. Het platteland van Frankrijk voelde zich niet verbonden met de rest, verstond het Frans wel maar sprak Patois. Pas na WO1 werd er gedaan aan nation building, de overheid stimuleerde processen voor de Franse natie, waardoor een nationale imagened community ontstond. Het nieuwe regionalisme is in meer of mindere mate aangepast aan de hedendaagse netwerksamenleving en kent vele vormen. In Duitsland kennen de deelstaten een sterke positie en hebben eigen regeringen en parlementen. Na de hereniging moest er gekozen worden voor een nieuwe hoofdstad, Bon of Berlijn, Berlijn won. Het regionalisme is een uitvinding van de moderne tijd, verweven met commerciële krachten of politieke ambities, die wordt voorgesteld als een voortzetting van eeuwenoude tradities, maar dat niet is (Invented tradition).
Hoofdstuk 2: Europa fysisch-geografisch gezien Ruwweg gezien is Europa zo’n 10 miljoen m2 groot, van west naar oost is de afstand ongeveer 5500 km en van noord naar zuid ongeveer 3500km. Schiereilanden en eilanden nemen ongeveer 3% in, totale kustlengte is zeer groot bijna 40 duizend km. Grote landschappelijke variatie door een lange geologische en geomorfologische ontwikkeling. Behalve het substraat – de combinatie van gesteente en vormen (reliëf) – vormt ook het klimaat het landschap. Van noord naar zuid: poolklimaat, toendraklimaat, gematigd zeeklimaat, tot mediterraan klimaat. Ook continentaal klimaat en hooggebergteklimaat zijn in Europa te vinden. De opdeling gemaakt is door fysiografische en morfografische regio’s (Morfogenese = het ontstaan van de vormen van landschap), dus een combinatie van hoogte en reliëf. Er lopen 3 gebergte zones van west naar oost: de Noord-west-Europese hooglanden, de Centraal-Europese middelgebergten en de Zuid-Europese hooggebergten. De oude kern is gevormd door de stabiel Precembrisch schild in Scandinavië en Rusland, hier liggen stolling- en metamorfe gesteenten die ouder zijn dan 500 miljoen jaar. Een drietal
gebergtevormingen heeft zich voorgedaan en wordt van noord naar zuid steeds jonger: het ‘tektonisch slagveld’ heeft zich verplaatst van Scandinavië naar de Middellandse zee. De oudste gebergtevorming, Caledonische, vond plaats tijdens het Ordivicium, zo’n 400 miljoen jaar geleden, gevolg van botsing Laurentië en Baltica (Laurazië). De tweede, Variskische gebergtevorming, vond plaats in het Carboon, 300 miljoen jaar geleden, botsing Laurazië en Gondwana (Pangaea). De derde gebergtevorming vond plaats in het Tertiair, zo’n 50 miljoen jaar geleden en duurt in sommige gebieden nog steeds voort. Deze zogenaamde Alpiene gebergtevorming komt door de botsing tussen Afrika en Eurazië. De middelgebergten worden afgewisseld met lage plateaus en heuvelruggen, bekkens en vlakten. Vrijwel alle hooggebergten staan in verbinding met elkaar en hebben een westoost oriëntatie. Tijdens de Alpiene gebergtevorming zijn er laag- (slenken) en hooggelegen schollen (horsten) ontstaan. Elders zijn de gesteentelagen scheefgesteld waardoor er langgerekte heuvelruggen zijn ontstaan, die cuesta’s genoemd worden. Er zijn verschillende soorten kusten, hoge en steile kusten, lage en vlakke kusten, erosie- en accumulatiekusten. Op grond van de ontstaansgeschiedenis zijn er vijf typen delfstoffen te onderscheiden: • Sedimentaire delfstoffen, ontstaan door sedimentatie in zeeën, meren en lagunes. • Magmatische delfstoffen, ontstaan in nauwe relatie met het gelijktijdig ontstaan van stollingsgesteenten en zijn dus van magmatische herkomst. • Metamorfe delfstoffen, ontstaan door verrijking van reeds bestaande gesteenten onder invloed van metamorfose. • Hydrothermale delfstoffen, ontstaan door de neerslag van mineralen bij hoge temperatuur en hoge druk. • Residuaire delfstoffen, ontstaan door verwering van gesteenten aan het aardoppervlak. Dagbouw = Dat over grote oppervlaktes niets van het oorspronkelijke landschap overblijft. Natuurgevaren: • Geofysische gevaren als vulkanisme en aardbevingen, ontstaan in de aardkorst en puur natuurlijk • Geomorfologische gevaren die ontstaan aan het aardoppervlak: overstromingen, aardverschuivingen, lawines, ten dele gevolg van menselijk handelen. • Atmosferische gevaren die ontstaan inde atmosfeer. De kwetsbaarheid van Europa voor natuurgevaren is gestegen. (man-made karakter) De Europese rivieren voeren zo’n 3000 km3 zoet water per jaar naar de zee af, 8% van de totale rivier afvoer in de wereld. Ongeveer 70 rivieren hebben een stroomgebied groter dan 10 duizend km2. De 3 langste rivieren zijn de Wolga (3700 km), de Donau (2900 km) en de Dnepr (2300 km). De afwatering kan verdeeld worden in 4 sectoren, de Atlantische Oceaan, de Middellandse Zee, Noordelijke IJszee en de Kaspische Zee. De continentale waterscheiding loopt van Spanje naar Rusland. De grote bevaarbare rivieren liggen vrijwel uitsluitend in het Europese laagland. Elke rivier kent haar eigen zogenaamde regime, namelijk de gematigd-maritiem, mediterraan en continentaal. De afvoer wordt in sterke mate beïnvloed door het temperatuurverloop en neerslagpatroon in de loop van het jaar.
Maatregelen voor overstromingen tegen te gaan dan wel te voorkomen zijn van oudsher een zaak van afzonderlijke landen. Aangezien de meeste grote Europese rivieren door meerdere landen stromen, is een integrale grensoverschrijdende aanpak noodzakelijk. Een sluitstuk in deze ontwikkeling is de zogeheten ‘kaderrichtlijn water’ die in 2000 in de EU van kracht is geworden. Het doel is om het oppervlakte- overgangs- kust- en grondwater tegen verontreiniging te beschermen, de kaderrichtlijn zwijgt alleen nog over het aanpakken van overstromingsgevaren. Het hoogwateractieprogramma van de IRC behelst de verbetering van de bescherming van mensen en goederen tegen hoogwater in combinatie met de verbetering van het ecosysteem van de Rijn en van de overstromingsvlaktes. De bestrijding van luchtvervuiling laat net als de bestrijding van watervervuiling een gemengd beeld zijn. De grootste reductie is bereikt met zwaveldioxide. Zwaveldioxide is samen met stikstofoxiden verantwoordelijk voor de zure depositie. Wordt de bodemkwaliteit bedreigd dan spreken we van bodemaantasting, die te verdelen is in fysische aantasting (erosie, klink, krimp….), chemische aantasting (overmatige bemesting, bestrijdingsmiddelen….) en biologische aantasting (besmetting met pathogene organismen). Bodemverontreiniging doet zich meestal in een beperkt gebied voor, door de traagheid van bodemvormende processen en vaak geringe horizontale transportsnelheden van grondwater. Landdegradatie; zowel de kwaliteit van de bodem als water onder invloed van menselijke activiteiten gaat achteruit. De mate van bodemerosie is afhankelijk van: • Erosiviteit, afhankelijk van neerslagintensiteit • Erodibiliteit, kwetsbaarheid, de mate waarin de bodem weerstand biedt • Reliëf, hoe steiler de hellingen…. • Begroeiing, bodemgebruik en bodembescherming. De effecten van versterkte bodemerosie hebben zowel betrekking op de plaats waar de bodem verdwijnt (on-site effects: afname van de bodemdikte en afname bodemvruchtbaarheid) als op de plaats waar het bodemmateriaal door wind of water gedeponeerd wordt (off-site effects) Europa staat sterk onder de invloed van Westelijke winden die maritieme lucht van de Atlantische Oceaan aanvoeren. Het gematigde zeeklimaat is dan ook het meest voorkomend in Europa. Naar het oosten wordt het een continentaal klimaat, alleen geheel in het zuiden en in het noorden komen andere klimaattypen voor: het mediterrane en het toendra/poolklimaat. Köppen systeem van Vladimir Köppen C-klimaat: gematigd matitiem klimaat • Cf-klimaat: klimaat zonder een duidelijke droge tijd • Cs-klimaat: gematigd klimaat met een droge zomer • Cw-klimaat: gematigd klimaat met een droge winter (komt niet voor in Europa) D-klimaat: continentaal klimaat • Df-klimaat: continentaal klimaat met droge winter • Dw-klimaat: zonder een duidelijke droge periode (komt niet voor in Europa) ET-klimaat: toendra klimaat EF-klimaat: sneeuwklimaat ontbreekt in Europa
EH-klimaat: hooggebregteklimaat is uitsluitend in enkele hooggebergten aanwezig. BS-klimaat: het steppe-klimaat is beperkt aanwezig in Spanje en ten noorden van de Zwarte Zee. Steenkoolvorming door het vochtige tropische klimaat wat heerste tijdens het Carboon, tijdens het perm kwam Europa ter hoogte van de Noorderkeerkring terecht in een woestijnklimaat. Tektonische factoren spelen hierbij een rol. Op het einde van het Tertiair was Europa op haar huidige plaats terechtgekomen, en kreeg een gematigd karakter. Wel een snelle afwisseling van glaciale en interglaciale tijden. De wereldtemperatuur is in de twintigste eeuw toegenomen met 0,76 graad Celsius en de neerslag is toegenomen van 10 to 50%. De intensiteit is ook toegenomen, dus er valt dezelfde hoeveelheid in een kortere tijd.
Hoofdstuk 3: Natuurgebieden en natuurbeleid Oorspronkelijk was 80 tot 90% van de grond met bos bedankt, in West- en Centraal-Europa domineerde het loofbos (beuken en eiken), in Noord-Europa vooral naaldbos. Daarnaast waren er toendra’s, steppen en woestijnen. Gebergten ware gedeeltelijk boven de boomgrens. Laaggelegen gebieden overheersten graslanden, met struiken in de drogere gedeelten en moerassen en veen in de nattere gedeelten. Tenslotte waren er kust- en mariene ecosystemen, meer estauria en delta’s. De tarpan en saiga zijn uitgestorven (diersoorten). Grootste veranderingen zijn te vinden waar ooit laaglandbos voorkwamen en in wetlands, zoals veengebieden en moerassen. Toch is de biodiversiteit tot de 20ste eeuw toegenomen. Nu is ongeveer nog een derde bedenkt met bos – op het droog ecosysteem. Door herbebossingen kunnen de soorten veranderen, eerst domineerde het loofbos sterk in centraal en west europa, maar nu de naaldbomen. Rivierbossen hebben twee typen; hardhoutloofbos (eik, els, es of iep) en zachthoutloosbos (wilg en populier). Wetland krijgen toch weer meer ruimte, het is een belangrijke leefomgeving van volgens. De vogelbescherming kent al vanaf 1922 een vorm van internationale samenwerking. Een onderzoek naar de ontwikkeling van de vogelwereld zorgde voor schrikwekkende resultaten, hierdoor kwam de Europese commissie in actie. De Europese Vogelrichtlijn was in 1979 het resultaat. Tevens is aantasting van Wetlands onomkeerbaar. Natuurlijke ecosystemen bestaan uit biotische en abiotische factoren. Biotische factoren vormen samen de levende natuur van een ecosysteem. Abiotische factoren zijn het geheel van niet-levende verschijnselen en processen die als het waren de randvoorwaarden voor een ecosysteem bepalen. Een indeling van bepaalde ecosysteemtypes bestaat meestal uit een combinatie van een vegetatietype (bos, toendra) en een geologische gesteldheid (laagland, berggebied). • Boreale biogeografische regio: door noordelijke liggen, kort groeiseizoen. • Alpine biogeografische regio: alle gebieden met hooggebergten • Atlantische biogeografische regio: beschikt over zee klimaat • Continentale biogeografische regio: beschikt over landklimaat • Mediterrane biogragische regio: rondom Middellandse zee • De Macaronesische biogeografische regio: Madeira en de Canarische eilanden.
Nederland ligt als geheel in de Atlantische biografische regio, maar is op te delen in acht ruimtelijke eenheden die fysisch-geografische regio’s vormen en in maar liefst 132 ecosysteemtypes in te delen die met ‘natuurdoeltypen’ worden aangeduid. Verbindingen tussen grotere natuurgebieden zijn minstens net zo belangrijk als het behoud van die natuurgebieden zelf. Ecologische theorieën: populatietheorie, de eilandtheorie en de metapopulatietheorie. Het plan voor het Europese ecologische netwerk Econet wil het behoud van de wereldwijde biologische diversiteit zoals afgesproken in de VN-milieuconferentie in Rio de Janeiro in 1992 voorzetten. De Europese unie heeft het plan voor zo’n ecologisch netwerk, Natura 2000, uiteindelijk in dat formele kader gerealiseerd. (Econet tevens belangrijk voor toetreding EU) Door vertraging wordt de natura 2000 nu de natura 2014, de selectie en aanwijzing van natuurgebieden gaat erg langzaam. Natuurbescherming is een zaak geworden van samenwerking tussen diverse overheidsniveaus, namelijk multilevel governance. In Duitsland zijn de cultuurhistorische landschappen de bouwstenen van een ecologisch netwerk, een enigszins romantisch beeld van een veloren gegaan landschap. In de Europese visie domineert een idee van de ‘wildernis’, de intrinsieke waarde van de natuur staat voorop. Als derde visie is de natuur als functionele natuur, een systeem dat iets voorbrengt, namelijk delfstoffen en biomassa, recreatie, opslag, haar waarde ligt in het nut dat het de mens geeft.
Hoofdstuk 4: Landbouw en cultuurlandschappen Er is een grote afname in de bevolking die werkzaam is in de landbouw, maar de ruimte die de landbouwgrond in beslag neemt is onveranderd gebleven. Zelfs in Nederland neemt het tweederde van de oppervlakte in. De hoofdreden voor financiële steun aan de landbouw lag in de grote fluctuaties in beschikbaarheid en prijs van producten. Een inelastische vraag: een stijgende of dalende prijs leidt nauwelijks tot een veranderende consumptie, waardoor de schommelingen extreme vormen kunnen aannemen. Maar de voedseltekorten zijn verdwenen en de grote exportlanden en WTO zorgen ervoor dat er discussies ontstaan rond de steun. De Europese Unie telde in 2000 6,8 miljoen agrarische bedrijven, waarin 14,3 miljoen mensen hun brood verdienen. De belangrijkste traditionele agrarische landschappen: • Grootschalige open graanvelden (open fields): vruchtbare gebieden, traditionale graanschuren van Europa, bevolking geconcentreerd in grote dorpen. Vroeger versnipperd grondgebied, verspreid liggende percelen. • De besloten landschappen (bocage): in visueel opzicht kleinschalig door de vele heggen, houtwallen en muurtjes die als perceelsscheidingen fungeren. Nog te vinden langs de Atlantische kusten. Verspreide bewoningspatroon. Enclosures: herverkaveling, waarbij de open akkergebieden met hun versnipperde grondbezit plaats maakten voor grote, door heggen omgeven kavels. De tweede fase was het meer efficiënt inrichten van het bouwland, en werden omgezet tot heggenland. De derde vorm van enclosure, namelijk de verdeling van gemeenschappelijke weidegebieden. • Wetlands (Polders en delta’s): Zeer geschikt voor landbouw, mar vormen tegelijk een kwetsbaar ecosysteem.
• Middelgebergten en Noord-Scandinavië: hier maakt landbouw zware tijden door, een kort groeiseizoen en een reliëfrijk landschap maken de productie duur. Scandinavië kent lange geschiedenis van bosbeheer. • Hooggebergten: Moeilijk gebied voor landbouw. Transhumance, waarbij boerengezinnen met hun vee in de zomermaanden in de hooggelegen weidegebieden doorbrachten terwijl ze in de winter in de dalen verbleven (verdwijnen nu). • Complexe Mediterrane landschap: openfields voor graan, daarnaast huertas. Cultura promiscua, rijen met knotbomen waartussen draden zijn gespannen waarover druivenranken werden geleid. Montados, waarbij de teelt van olijfbomen of kurkeiken wordt gecombineerd met het houden van schapen of varkens in de weiden onder de bomen. Na de graancrisis van 1880, veroorzaakt door de VS met lage graanprijzen, gingen Frankrijk en Duitsland hun boeren beschermen via invoerrechten. In GB ontstond de vrijhandel. In Nederland werd het goedkope graan gebruikt om de veestapel uit te breiden. In de volgende crisis van 1930, bleken de invoerbarrières niet langer afdoende bescherming te bieden, er kwam een beperking van ingevoerde hoeveelheden. Na WOII kwam er voedselschaarste voor, de schaarste vormde de aanleiding voor een actieve landbouwpolitiek, een politiek die aanvankelijk nationaal was en redelijk succesvol. In het verdrag van Rome uit 1957 werden doelstellingen geformuleerd voor de landbouw. Een gemeenschappelijke markt, een zekere mate van zelfvoorziening en een gezamenlijke financiering van het landbouwbeleid. Een combinatie van interne marktsteun, bescherming tegen goedkope importen en exportsubsidies zou moeten leiden tot een hogere en meer stabiele productie van de landbouw en daarmee tot een hogere mate van zelfvoorziening van de EEG als geheel. 1963, openbare instanties voorraden konden opkopen en verkopen, een prijsgarantie voor producten, die niet gekoppeld was aan een maximale omvang van de productie. Alleen door de hoge garantieprijzen gingen de boeren meer produceren dan de eigen markt kon opnemen, er ontstonden overschotten. De gesubsidieerde export verstoorde de internationale markten en bracht de Unie in conflict met andere exporteurs, tevens waren de kosten nauwelijks meer op te brengen. 1977: medeverantwoordelijkheidsheffing voor melkveehouders. 1984: de quota waarbij iedere boer het recht kreeg om een bepaalde hoeveelheid melk te produceren. 1992: McSharry, deze hervorming zette de eerste stap van prijssteun naar directe inkomenssteun. Met een verplichting van braaklegging van bouwland en de inkomenssteun nam toe. In fasen worden de oude subsidies op productie vervangen door directe inkomenssteun. Toekomst dimensies: - Wat betreft de cultuurlandschappen: vooral in de open fields en de polders/delta’s zal de landbouw zich, door schaalvergroting, intensivering en mogelijk industrialisering, verder kunnen ontwikkelen. Mansholt krijgt na 40 jaar misschien toch nog gelijk, dat de voedselproductie zich zou moeten concentreren in de betere gebieden. - De tweede dimensie is de afstand tot de stad. Zeer intensieve landbouw met een hoge productie per werknemer en per hectare kan overleven in gebieden waar zowel de lonen als de grondprijzen hoog zijn. De druk op de ruimte vanuit de stad op deze gebieden is erg groot. De rurale gebieden die
buiten de stedelijke invloedssfeer liggen krijgen te maken met ontvolking, veel verborgen werkloosheid, achterblijvende inkomens en te veel ruimte.
Hoofdstuk 5: Steden, interne structuur en dynamiek De verschillen tussen de groep Europese steden en binnen de groep Noord-Amerikaanse steden zijn groter dan tussen beide groepen. De volgend punten van verschil: 1. De doorsnee Europese stad heeft een eeuwenlange geschiedenis, de Amerikaanse stad is veel jonger. 2. Veel steden in Europa zijn in economisch opzicht dan ook veel sterker van toerisme afhankelijk dan Amerikaanse steden. 3. Mede vanwege het toerisme zullen historische vormen in Europa minder snel worden aangepast aan hedendaagse functionele eisen 4. Marktdenken, liberalisme en economische krachten zijn minder bepalend voor stedelijke ontwikkeling in Europa dan in de VS 5. Meer dan in de VS rekenen overheden het tot hun taak om fysieke en sociale problemen in de stad aan te pakken 6. Een tekort aan uitbreidingsruimte en de aanwezigheid van openbaar vervoer maken de Europese stad compacter dan de Amerikaanse stad die meer auto-afhankelijk en van lage dichtheid is. Rond de 19e eeuw was de modernisering van de stad intens: aanpassing van de oude stad aan de eisen van de nieuwe tijd was het devies. Critici zagen de aantasting van het stadsbeeld als een verlies aan authenticiteit en identiteit en spanden zich in om de oude stad zoveel mogelijk te behouden. Het draagvlak voor monumenten zorg is daardoor gegroeid, om dingen te herstellen. Het terugbrengen van water in historische binnensteden was ook van belang, een herwaardering van stedelijk erfgoed. Bevordering van welvaart en welzijn onder de bevolking was voortaan een overheidstaak. De woningwet (1901) maakt een einde aan de wantoestanden in de volkshuisvesting. Bij stadsuitbreiding werden stratenplannen verplicht, die later werden uitgebreid tot bestemmingsplannen. Aan nationale ruimtelijke plannen ontbreekt het echter tot op de dag van vandaag in vrijwel de meeste landen. Dat heeft te maken met politieke decentralisatie en met geografische omstandigheden. Op het niveau van de EU er weinig animo bestaat om te komen tot een nietvrijblijvende ruimtelijke ordening op internationale schaal.
Hoofdstuk 6: Het Europese stedensysteem, een uniek patroon Het stedenpatroon in de EU is uniek. Slechts 5 steden in de EU behoren tot de 100 grootste steden ter wereld. De levenskwaliteit is wel beter en diensten liggen op een bereikbare afstand. Ze mogen zich gelukkig prijzen met dit stedelijk netwerk, maar er kleven nog voldoende problematische aspecten aan. Een systeem bestaat uit elementen en relaties tussen deze elementen. Die relaties zijn voor een deel materieel van aard, en deels immaterieel. Materiële relaties zijn infrastructuren. Steden zijn niet alleen opgenomen in infrastructurele netwerken, maar ook in andere minder materiële relatienetwerken. Min of meer van de wereld afgesloten, grotendeels zelfvoorzienende agrarische gemeenschappen hebben eeuwenlange in Europa bestaan – al was de afsluiting van de
buitenwereld nooit hermetisch. Maar autarkische steden zijn ondenkbaar. Primate City, een stad die alle andere steden in het systeem overvleugelt. Situation-kenmerken van een locatie werden gebruikt om de locatie van middeleeuwse steden te verklaren, handelsroutes (wegen/water) waarin hier van groot belang. Site-kenmerken speelden ook een rol, de kenmerken van de plek zelf. Machthebbers (zowel adellijk) probeerde via stichting van steden nieuw verworven territoria te controleren. In de 19e eeuw zijn door de politiek de hoofdsteden aangewezen, dit heeft het stedensysteem beïnvloed. Macht trekt immer als een magneet mensen en activiteiten aan. Athene was maar een onbeduidend plattelandsstadje en Rome slechts de 5e stad van het land. Terwijl Bern (Zwitserland) nooit is uitgegroeid tot de grootste stad, want Zurich (financieel bolwerk), Basel (farmaceutisch) en Geneve (hoofdstad Franstalige deel) bleven Bern voor. Parijs en Londen domineerde juist al wel over de andere steden in het land. Ondernemers hebben hun stempel ook op het stedensysteem gedrukt, soms bouwden ondernemers geheel eigen fabrieksstadjes in rurale gebieden. Allemaal nieuwe firma’s en innovatieve producten van de zogeheten tweede industriële revolutie rond 1900, deze werden onderscheiden van de eerste industriële revolutie met haar katoenfabrieken, steenkoolwinning, ijzer en staal. Window of locational opportunity: in de beginfase van de ontwikkeling van nieuwe producten is alles nog onzeker. Het is niet duidelijk of het product een succes zal worden en evenmin is het duidelijk welke vestigingsplaatsfactoren voor de producent belangrijk zijn. Zogenaamde industriële districten zijn geografische clusters van niet al te omvangrijke, exporterende bedrijven, die zich gespecialiseerd hebben in een bepaald soort product en veelal door een netwerk van eigendoms- en handelsrelaties met elkaar verbonden zijn. Elk district is gespecialiseerd in meestal ambachtelijk vervaardigde, hoogwaardige producten. En kan de concurrentie uit zelf de lage lonen landen goed aan, door zich toe te leggen op kwaliteit en innovatieve ontwerpen. Flexibele specialisatie, uitbesteding, onderlinge samenwerking en kansen voor nieuwkomers speelt hierbij een belangrijke rol. Inertie is een kenmerk van veel ruimtelijke spreidingspatronen: in de loop der geschiedenis ontstane patronen handhaven zich langdurig. Dit is ook terug te vinden in de rangorde – gemeten naar inwonertal. Pas als men lange perioden beziet, grote gebieden en/of lager in de urbane hiërarchie komt, is er mobiliteit te zien. Kwetsbaar zijn steden die door politieke omwentelingen in een ongunstige situatie verzeild raken of die het slachtoffer worden van verschuivingen in transportnetwerken. Kwetsbaar zijn ook steden die in de 19e/20e eeuw groot zijn geworden dankzij één product. Extreem kwetsbaar zijn de company towns, die afhankelijk zijn van 1 bedrijf. Samenwerking ligt vooral voor de hand bij steden die samen een zogenaamde polynucleaire of polycentrische urbane regio vormen, dus regio’s waarbinnen meerdere steden in elkaars nabijheid liggen en de onderlinge ruimtelijke interactie in de vorm van verkeer- en vervoersstromen intensief is. Samenwerking wordt daarentegen moeilijker als het om twee ongelijksoortige regio’s gaat. De samenwerking loop maar zelden erg lekker, een vrijblijvende manier staat voorop. De Randstad functioneert ook niet als een samenhangend geheel, maar eerder als een verzameling van betrekkelijk autonome stadsgewesten.
Hoofdstuk 7: Infrastructuur, transport en verkeer
Het belang van infrastructuur is erg groot, je wordt er groot mee of je verlies je kracht. Steden en regio’s spannen zich in om een connected city of connected region te blijven of te worden. De stad of regio die disconnected is, heeft geen economische kansen. Deense bruggen: Tussen het schiereiland Jutland en de twee grootste eilanden Funen en Seeland lopen drie zee-engten die de Noordzee met de Oostzee verbinden: Kleine Belt, grote Belt en Sont. De Situation voor Denemarken is van groot belang: ondanks het in Duitsland drukbevaren NoordOostzeekanaal, neemt een groot deel van de zeeschepen uit en naar het Baltische gebied de omweg via de Grote Belt of Sont. De tijdrovende aangelegenheid om de drie zee-engten over te steken, de veerboten moesten vervangen worden door bruggen. De kleine Belt, in 1935 kwam hier een brug van 1200 meter lang (spoorbrug) en in 1970 werd daarnaast een snelwegbrug geopend. De brug over de Grote Belt (1988) was een technische uitdaging van formaat om een vaste brug te bouwen die zo hoog was dat zelfs de grootste schepen ter wereld er onderdoor konden varen. Over de 18 km brede Grote Belt werd snel na de opening in 1998 een symbool voor vooruitgang en is tegenwoordig alom geaccepteerd als een essentieel onderdeel van de Deense infrastructuur. De brug over de Sont mocht pas gerealiseerd worden als de brug over de Grote Belt klaar was. De Zweden wilden tevens ook lid worden van de EU en zagen steeds meer voordelen met een vaste verbinding met Denemarken. Uiteindelijk werd er gekozen voor een lange brug (16 km) van Kopenhagen naar Malmö, omdat de ambitie was om Kopenhagen uit te laten groeien tot een Europees Metropool. In de toekomst (start bouw 2011) komt er een vaste verbinding tussen Denemarken en Duitsland over de Fehmarn Belt, het wordt een Deense investering. (Trans-Europese Netwerken van de Europese Unie) De EU streeft naar liberalisatie van de transportmarkten, kosten moeten bij hen worden gelegd die er van profiteren en overheden moeten gelijksoortige transportbedrijven zoveel mogelijk gelijk behandelen. Het witboek: het doen verschuiven van de model split (de verhouding tussen vervoerswijzen) van de weg naar het spoor en het water. • Meer havens aansluiten op het spoor • Verbeteren efficiëntie in de havens • Harmonisatie van technische systemen • Havens geheel inrichten vanuit het concept van intermodaal transport, of multimodaal transport. Het streven naar integrated transport chains. Multimodaal voor alle vervoersketens met meer dan 1 transportmiddel. Intermodaal is een technisch-juridische term, behalve dat er meer dan 1 transportmiddel wordt gebruikt, vindt het transport plaats onder verantwoordelijkheid van 1 vervoerder. Liberalisering van de Europese luchtvaart per 1 januari 1993, sindsdien mag elke EUluchtvaartmaatschappij diensten aanbieden tussen EU-luchthavens. Slots = vrije Gates op een bepaalde tijd. Het kyotoprotocol heeft ook betrekking op de bestrijding van milieuvervuiling door vliegverkeer.
Light rail: spoorvervoer over een vrijliggend tracé, met materieel dat lichter en kleiner is dan een trein, iets minder hard rijdt, maar wel sneller optrekt en afremt en eventueel ook kan doorrijden op bestaande sporen van tram of metro in de stad. Londen: de congestion charge, een betaalsysteem met camera’s bij 200 elektronische poorten tot de stad. Automobilisten betalen acht pond per keer dat ze overdag de binnestad in willen. Breda: er zijn hoge verwachting van de HSL, als er een station komt in Breda. Een onderzoek heeft laten zien dat een HSL-station vooral leidt tot herverdeling van kantoren binnen een regio en nauwelijks tot de komst van nieuwe kantoren leidt.
Hoofdstuk 8: Economie, regionale verschillen in welvaart, innovatie en ondernemerschap BRIC-landen: Brazilië, Rusland, India en China. De EU heeft in Lissabon 2000 afgesproken dat ze in 2010 moet zijn omgevormd tot ‘the most competitive and dynamic knowledge-based economy in the World, capable of sustainable economic growth with more and better jobs and greater social cohesion’. Het achterblijven van productieve investeringen in vergelijking met Japan en de VS vormen een probleem. De demografische ontwikkeling in Europa wordt gezien als een groot struikelblok. De vergrijzing betekent extra kosten voor pensioenen en gezondheidszorg en een ongunstige verhouding tussen het aantal werkenden en niet-werkenden. Bij een internationale vergelijking van welzijnsverschillen valt steevast de goede score van de EU-15 op, bovendien is de inkomensverdeling binnen den EU evenwichtiger dan daar buiten. In de Europese sociaal-democratie is van oudsher meer aandacht voor kansarmen. Markten zijn minder flexibel en er wordt veel waarde gehecht aan overheveling van middelen van winnaars en verliezers (verzorgingsstaat) oftewel stakeholder capitalism terwijn shareholder capitalism meer in de VS en GB terug te vinden is. Een drietal overkoepelende economische stelsels: een Angelsaksisch model, het Germaanse model en de Latijnse variant. De Angelsaksische ondernemingen zijn vooral op de kapitaalmarkt gericht, n met vele grote en kleine aandeelhouders, terwijl Latijnse ondernemingen vooral met grootaandeelhouders werken en/of deel uitmaken van holdings die soms op ingewikkelde wijze zijn vervlochten. In het Rijnlandse model is er voortdurend overleg tussen kapitaal en arbeid en spelen vakbonden een grote rol in de ondernemingsraad. Elk stelsel kent zijn eigen voor- en nadelen, een soort uitruil is ontstaan tussen puur economische prestaties zoals groei van BNP en sociaaleconomische prestaties zoals inkomensgelijkheid. Bovendien bepalen vooral de tijdgeest en de economische groei welk stelsel het meest van zwang is. De territoriale samenwerking: het vrijhandelsgebied, de douane-unie, de gemeenschappelijke markt, de economische unie en de monetaire unie. Deze laatste stap is gezet met de harmonisatie via de Economische Monetaire Unie (EMU) in 1999 en de invoering van de Euro in 2002. Intra-EU handel bedroeg ruim 60 % van de totale import en export van de EU. Afstanden spelen blijkbaar nog steeds een rol bij internationale handelsrelaties. 4 afstanddimensies, namelijk
economische schokken opgevangen kunnen worden. Een reden is wellicht dat de mogelijkheden voor vrije loonvorming beperkter is dan in de VS, waar bovendien ruimtelijke mobiliteit een vanzelfsprekend onderdeel van de alledaagse cultuur is. Daarnaast spelen in Europa taalproblemen en een restrictief overheidsbeleid: landen beschermen hun eigen arbeiders door de komst van buitenlandse werknemers aan restricties te onderwerpen. Het Bruto Regionaal Product en de werkloosheidcijfers geven een indruk van de verschillen tussen regio’s. De ene groep verwacht dat regio’s de tendens vertonen in welvaart om naar elkaar toe te groeien (convergentie) terwijl de andere juist verwacht dat welvaart ruimtelijk polariseert (divergentie). De neoklassieke stroming die de Europese commissie volgt gaat er vanuit dat er binnen de EU uiteindelijk convergentie optreedt. Een andere stroming is de nieuwe economische geografie (KRUGMAN), die uitgaat van toenemende schaalopbrengsten. Economische integratie zal leiden tot grotere regionale specialisatie en via verhoogde schaalopbrengsten tot verdere geografische concentratie leiden. Bovendien leidt deze grotere geografische concentratie tot een sfeer van onderlinge concurrentie en stimulering: bedrijven in clusters vertonen gemiddeld meer groei dan vergelijkbare bedrijven buiten clusters (cumulatieve causatietheorie). Een derde stroming is de endogene groeitheorie die de productie en verspreiding van kennis centraal stelt, technologisch innovatie berust op het overdragen van relatief immobiele kennis van procedures, gebruiken en vaardigheden (tacit knowledge). Er treedt dus eerder divergentie op dan convergentie. De vierde stroming, de evolutionaire en insitutionele economie houdt meer rekening met de historische context en verschillende trajecten. De centrale boodschap is dat er geen lange termijn evenwicht bestaan en dat lineaire uniforme trajecten niet voorkomen. De ene regio zal zich vastklampen aan oude zekerheden en technologie (lock in) en zichzelf daarmee uit de markt prijzen, terwijl de andere regio de extra mogelijkheden om te exporteren zal benutten. Koopkrachtpariteiten: met een euro kan je in een arm gebied meer doen dan in een rijk. Hierdoor publiceert Eurostat tegenwoordig ook cijfers over het beschikbare inkomen van huishoudens per regio. Uit onderzoek is gebleken dat er convergentie optreedt, de rijkste regio’s groeien langzamer dan de armste, dus ze komen dichterbij elkaar. Club-convergentie betekend dat bepaalde binnen groepen landen, mediterrane groep of Noordelijke groep, wel convergentie optreedt, maar niet of nauwelijks tussen deze groepen. In 2008, vlak voor het begin van de crisis was in de EU-27 6,9% van de beroepsbevolking werkloos. In juni 2009 was de werkloosheid opgelopen tot 8,9%, met als uitschieter Spanje met 18,1%. Een hoog BRP per hoofd van regio gaat vaak samen met een lage werkloosheid en omgekeerd. De regionale dynamiek blijkt beperkt te zijn, de middengroep is het meest dynamisch. Bijna 40% van de regionale variatie in inkomen kan verklaard worden door verschillen in innovatievermogen. Innovatievermogen kan op verschillende wijzen worden gemeten, een veel gebruikte input-indicator is R&D (research & development), waarbij een onderscheid te maken is tussen private en publieke uitgaven. Vanaf 2000 is de Nederlandse overheid sterk achtergebleven bij andere landen in het ophogen van budgetten van R&D. Een output-idicator is het aantal patentaanvragen. Hierin domineren de West-Duitse regio’s, samen met Zuidoost-Engeland, Noord-
Brabant, en enkele gebieden in Frankrijk en noord-Italië. Ook is de werkgelegenheid in high-tech sectoren een veelgebruikte output-indicator. Er bestaat een sterk positief verband tussen technologische innovatievermogen en BRP.
Hoofdstuk 9: Bevolking, van vergrijzing naar krimp Samen met Japan, herbergt Europa de meest vergrijsde bevolking, daarom wordt de metafoor ‘oude vrouw’ ook wel gebruikt voor Europa. Vergrijzing is in hoofdzaak het gevolg van tot een laag niveau gedaalde geboortecijfers en in veel mindere mate van de gestegen levensverwachting. Europa zou haar grenzen juist moeten openstellen voor jonge (arbeids)migranten om zo een economisch gunstiger bevolkingsopbouw te bereiken. Het geboorteniveau ligt sinds 1974 al onder de vervangingswaarde van 2,1 kind per vrouw. Met 17,5% ouderen in West-Europa, een aandeel dat tot 2025 zal oplopen tot 22%. Er bestaan eigenlijk twee systemen van pensioenvoorziening, het overheersende systeem is het omslagstelsel waarbij de huidige pensioenuitgaven worden betaald door de huidige bijdragen van alle werkende. Directe beïnvloeding van het aantal sterfgevallen om de bevolkingsontwikkeling te sturen vindt niet plaats. Het voorkomen van sterfte is op ethische motieven gebaseerd, niet op bevolkingspolitiek. Er is wel beleid geformuleerd met het doel het aantal geboorten of het migratiesaldo te beïnvloeden en zo de bevolkingsomvang of samenstelling te wijzigen. Invloed op de vruchtbaarheid wordt nagestreefd in een anti- of pronatalistisch beleid.
Hoofdstuk 10: Migratie, open en gesloten grenzen Deze lange afstandsmigratie is de omvangrijkste uit de wereldgeschiedenis: tussen 1820 en 1930 verlieten naar schatting ongeveer zestig miljoen landverhuizers Europa. West-Europa wordt geconfronteerd met een stroom migranten uit andere culturen die hun eigen gewoonten en gebruiken met zich meebrengen. Europese burgers van de Unie hebben geen visa of (werk)vergunning nodig om te reizen, zich te vestigen of te werken elders in de Unie. In de EU stonden in 2006 in totaal ruim 29 miljoen mensen met een buitenlands paspoort geregistreerd, meer dan 7% van de totale bevolking. Jaarlijks kregen 700 duizend mensen het staatsburgerschap, ongeveer 0,2% van de bevolking. Van 2002-2007 was het migratiesaldo 1,3 miljoen mensen. De verspreiding van de migranten is niet gelijkmatig, 80% komt terecht in Spanje, Italië, VK en Frankrijk. Luxemburg vormt de grote uitzondering, door de vestiging van Europese Diensten bestaat 40% van de inwoners uit mensen met een buitenlandse achtergrond. Na de val van het ijzeren Gordijn waren 850 duizend Oost-Europeanen verhuist naar West-Europa. Dit was gestegen tot 3,25 miljoen in 2007. In de periode van 2002 tot 2007 zijn er jaarlijks ongeveer 1,7 miljoen mensen geëmigreerd, waarvan 0,5 miljoen naar buiten Europa. Om de verhouding werkenden en niet-werkenden in Nederland constant te houden hebben we zo’n grote stroom migranten nodig dat de bevolking in 2100 op 100 miljoen zou uitkomen. Het Dublin-systeem: een immigrant die asiel wil aanvragen in de EU kan dit slechts in één land doen. Is de vluchteling ergens afgewezen dan kan het verzoek niet in een ander land herhaald worden.
Duidelijke gemeenschappelijke tendensen: • De maatregelen zijn bedoeld om de immigratie aan banden te leggen en te controleren • Er is speciale aandacht voor specifieke groepen migranten • Van nieuwkomers wordt een grotere mate van betrokkenheid bij het nieuwe vaderland geëist: betere beheersing van de taal en kennis van de cultuur. De achtergrond van het Europese immigratiebeleid is niet van demografische aard. Het gaat er niet om om de omvang of samenstelling van de bevolking te beïnvloeden. Motieven om immigratie te bevorderen houden meestal verband met de ontwikkeling van de arbeidsmarkt. De afgifte van arbeidsvergunningen en daaraan gekoppeld een verblijfsvergunning regelt de immigratie van gewenste arbeidsmigranten.
Hoofdstuk 11: Europese identiteit, een onmogelijke opgave? Zonder een gemeenschappelijke notie van het verleden en een gemeenschappelijke visie voor de toekomst is een gemeenschappelijk identiteit problematisch. Als Europeanen hebben we een behoorlijk identiteitsprobleem, waarbij het kernpunt is dat de nationale identiteit nog erg belangrijk is. Mondialisering, Europeanisering, het nieuwe Regionalisme in Europa, de verzwakking van staten en hun wervingskracht, identiteiten en vraagstukken van burgerschap – ze zijn alle met elkaar verweven. Als het over territoriale identiteit gaat, worden verschillende woorden gemakkelijk door elkaar gebruikt: identiteit, gehechtheid, het gevoel ergens deel van uit te maken, wat de begripsbepaling verder bemoeilijkt. (mentale eigenschap) Vijf punten die toegepast kunnen worden op territoriale identiteit: • Territoriale identiteit is een eigenschap van mensen, niet van gebieden • Mensen trekken daarbij grenzen tussen degenen van wie zij zich wel en niet verbonden voelen • Territoriale identiteit gaat over verbondenheid met andere mensen, niet met dingen • Territoriale identiteit kan bij één persoon op meerdere territoriale niveaus of eenheden betrekking hebben • Territoriale identiteit combineert het cognitieve en het affectieve. Er zit een gevoel van verbondenheid aanvast. Mensen die een nationaal gevoel delen hoeven elkaar helemaal niet te kennen, het is een imagined community. Met enige slag om de arm kunnen we zeggen dat nationale identiteit de dominante territoriale identiteit was van de Europeanen in 1980, dit zijn ‘oude landen’ waar al een langdurig proces van natievorming had plaatsgevonden. Daarnaast was de naoorlogse verzorgingsstaat een aanvullende motor van het nationale gevoel. De grote en invloedrijke bedrijven van Europa, verenigd in het krachtige lobby-orgaan van de European Round Table of Industrials (ERI) pletten voor een grotere thuismarkt, waarop zij schaalvoordelen zouden kunnen behalen en een steviger basis zouden kunnen creëren voor mondiale concurrentie. Een echte interne markt met vrij verkeer van goederen, werknemer en kapitaal en zonder allerlei non tariff barriers.
Hoofdstuk 12: De EU in ruimtelijke planning en regionaal beleid Inzake internationale handel, monetair beleid en milieu trekt de EU aan de touwtjes, en ook wat betreft internationale infrastructuur en landbouw. Op terreinen als onderwijs, gezondheidszorg, volkshuisvesting en sociale voorzieningen zijn het echter de nationale overheden die het beleid bepalen. De EU heeft vanaf het begin al gestreefd naar minder regionale ongelijkheid, het vrijgekomen geld werd vooral geïnvesteerd in kernregio’s die een steuntje in de rug konden gebruiken ivm internationale concurrentiestrijd. Veel minder goed ontwikkeld is de ruimtelijke ordening in EU-verband. In de jaren 90 werd de European Spatial Development Perspective gecreëerd, het duurde uiteindelijk nog tot 1999 voordat alle ministers hun handtekening hadden gezet onder deze informele conferentie. Dit betekende dat het een bescheiden functie had en geen EU-land er aan gehouden kon worden. HET ESDP presenteert drie ‘ruimtelijke ontwikkelingsrichtlijnen’. Het gaat om ‘ontwikkeling en behoud’ van natuurlijk en cultureel erfgoed door ‘verstandig management’, waardoor regionale identiteiten bewaard en versterkt worden en de natuurlijk en culturele diversiteit van steden en regio’s in deze tijd van globalisering behouden blijven. Het gaat ook om de ontwikkeling van een transport- en communicatienetwerk dat en de policentrische ontwikkeling van de EU ondersteunt en geen steden en regio’s buitensluit. Ten slotte gaat het ook nog om de ontwikkeling van een policentrisch en evenwichtig urbaan systeem en om versterking van partnership tussen urbane en rurale gebieden. Pentagon: hoekpunten Londen, Parijs, Milaan, München en Hamburg, een toenemende concentratie van hoogwaardige activiteiten zijn het doel van de ESPN binnen dit Pentagon en enkele metropolen daarbuiten. Policentrische strategie: bestaat uit tenminste twee ruimtelijke schaalniveaus: policentrisme op het niveau van de gehele EU en, binnen een land, op regionaal niveau. Policentrisme sluit geen enkele stad buiten. Monocentrisme daarentegen roept al snel verzet op. De ESPD veronderstelt een positief verband: hoe meer policentrisme, hoe meer groei, maar onderzoeks vinden slechts zwakke relaties en komen bovendien met uiteenlopende bevindingen. Steden die in elkaars buurt liggen, moeten elkaar niet als concurrenten of rivalen zien, maar ook en vooral als goede buren, waarmee samenwerking mogelijk is. Bijvoorbeeld in complementariteit: binnen een regionaal netwerk behoeft één stad niet alle functies te hebben; als ze samen maar over een compleet palet van functies beschikken. Oprichting van ESPON (European Spatial Planning Observation Network), om iets te doen aan ruimtelijke ordening. Het vormen van sociale, economische en territoriale cohesie. Ze ontwierpen 4 ruimtelijke scenario’s voor Europa 2030: • Een baseline of trendscenario, waarin de ontwikkeling zoals zich tot 2006 voordeden zich voorzetten in de 25 jaar daarna • Een competitive scenario, waarin de EU de Lissabonstrategie tot een succesvol einde brengt • Een cohesive scenario, waarin het ideaal van sociale en ruimtelijke gelijkheid wordt nagestreefd. • En een (gewenst) proactive scenario waarin concurrentie en cohesie elkaar niet in de weg zitten maar gecombineerd worden.
Toch blijft er altijd sprake van cofinanciering. De miljarden worden verdeeld over 3 soorten regio’s binnen de EU: convergentie regio’s (waar 31% van de bevolking woont), regional competitiveness and employment regions (61%) en transition regions (7%). 81,5 procent van de 347 miljard euro gaat naar de convergentieregio’s (i-regio’s), gebieden waar het welvaartsniveau minder dan 75% van het gemiddelde was. Zo’n 16% gaat naar de regional competitiveness and employment regions, waar het gemiddelde BBP per capita 122 % van het EU-gemiddelde is. Tenslotte gaat nog 2,5 % naar de territoriale samenwerking. Het comité van Regio’s, opgericht in 1994 komt op voor regionale belangen. Deze werd opgericht omdat regio’s niet waren vertegenwoordigd in de EU.