Hoofdstuk 1: De verscheidenheid van Midden- en Oost-Europa Het gaat over het gedeelte: Estland, Letland, Litouwen, Polen, Tsjechië, Slowakije, Slovenië, Hongarije, Roemenië, Bulgarije, Kroatië, Macedonië, Joegoslavië en Albanië. Het wordt geassocieerd met stagnatie, isolement en collectief zijn. Het gedeelte in het midden wordt wel aangeduid als ‘Tussen-Europa’, of tidal lands: het tussengebied dat onderhevig was aan eb- en vloedbewegingen; dan weer overspoeld door Duitsers dan weer Russen. Of Midden-Europa: een geo-politiek overgangsgebied tussen het Westen en Rusland. Het Duitse woord Mitteleuropa werd hier vaak aan gekoppeld, maar dit brengt associaties op met de natie tijd, dit was het gebied waar de Germanen hadden geleefd.
Voornamelijk zijn het Slavische volken, de West-Slaven (Polen, Tsjechen en Slowaken), Zuid-Slaven (Kroaten, Serven, Slovenen, Bosniakken, Montenegrijnen, Bulgaren, Macedoniërs) en Oost-Slaven (Oekraïners, Wit-Russen en Russen). Omvangrijke niet Slavisch volken zijn de Hongaren (Magyaren), de Roemenen en de Albanezen. De talen zijn afkomstig van de Indo-Europese talen. Een subgroep van de Slavische talen. In Bulgarije, Servië, Rusland, Wit-Rusland en Oekraïne gebruikt met het Cyrillisch schrift, de rest gebruikt het Latijnse alfabet. Het Lets en Litouws vormen samen de Baltische taalgroep. Het Roemeens behoord tot de Romaanse taal, het Albanees is een eigen subgroep. Het Hongaars behoord niet tot de IndoEuropese talen, samen met het Fins en Estisch behoord het tot de Fin-Oegrische taalgroep. De godsdienst die domineert is de oosters-orthodoxe kerk, die ontstaan zijn uit het schisma van 1054. Dit zijn de zogenaamde autokefale kerken. Ze zijn verdeeld in nationale lijnen, dus een Russisch-orthodoxe kerk, een Roemeens-orthodoxe kerk, Servisch-orthodoxe kerk en worden geleid door een aartsbisschop of patriarch. De oecumenische patriarch van Constantinopel is de primes inter paris van de veertien autokefale orthodoxe kerken. De Donau is altijd van groot belang geweest voor de communicatie in Europa, de bron van de rivier is de Donaueschingen in het Zwarte Woud. Het gemeenschappelijke beheer van de Donau lijdt nog steeds tot conflicten tussen Hongarije en Slowakije. In het zuiden van Duitsland en Polen gaat de laagvlakte over in de uitlopers van het CentraalEuropese middelgebergte, zoals het Ertsgebergte, de Sudeten en het Bohemer Woud. We vinden in het middelgebergte veel stollings- en metamorfe gesteenten. De mijnbouw heeft vele mensenlevens gekost, overleden aan silicose en longkanker. Ook bruinkool, steenkool en ijzers werden op grote schaal gevonden. In 1945 hadden de communistische planners zich tot doel gesteld om de maatschappelijke, economische en ruimtelijke verschillen te verkleinen. Er werd gebruik gemaakt van een ‘index van sociaal welzijn’, hieruit bleek dat Tsjechië, Hongarije en Slovenië relatief goede leefomstandigheden kende.
Hoofdstuk 2: Geografische geschiedenis tot Sovjetisering 5 belangrijke perioden in de geschiedenis van Oost-Europa: de Duitse kolonisatie van Oost-Europa tijdens de Middeleeuwen, het feodalisme, het Multi-nationalisme, het nationalisme en het socialisme. Landscape = de zichtbare elementen van een maatschappij.
De verzwakking van het West-Romeinse rijk leidde tot de Grote Volksverhuizing, vele Germaanse stammen trokken naar het zuiden. De nomaden stammen uit Centraal Azië bevonden zich hier al, met hun heerser Atilla de Hun. De Magyaren trokken Europa binnen vanuit het oosten, over deze groep mensen zijn de geleerden het niet eens, ze kunnen uit Mongolië komen, maar ook uit het gebied tussen het Oeral en de Kama en ze spraken Fin-Oegrische talen. Toen de Germanen naar het zuiden trokken kwam er plaats vrij voor de Slavische stammen, die tussen de Oder en de Oeral naar het westen gingen migreren. De Duitse kolonisatie duurt voort tot 1350 (geëindigd door de pest), het was een proces van enorme economische en sociale vooruitgang. Edelen, boeren, ambachtslieden, etc trokken naar het oosten omdat daar land beschikbaar was, het rijk te vergroten en het christendom te verspreiden. De kolonisatie vond plaats in drie richtingen: langs de Oostzee tot Köningsberg, langs de River de Oder richting Silezië en het huidige Krakau, en via de Donau en de Hongaarse Laagvlakte richting Transsylvanië. Lokator = een handelaar die dor de landheren werd ingehuurd om kolonisten te werven en het land te verdelen. De steden kregen een planmatige opzet: een centraal plein met een stadhuis of een lakenhal, een rechthoekig stratenpatroon en afgesloten met een ringvormige stadsmuur. Hanzesteden: De Hanze was een vrijwillige organisatie van steden aan de Noord- en Oostzee die tot doel had de handel te bevorderen en te monopoliseren. Grundherrschaft: een pachtsysteem waarin de boer beperkte diensten en materiële goederen leverde ten behoeve van de huishouding van de landsheer en zijn soldaten, opdat de landsheer zijn vooral militaire taak in de samenleving kon vervullen. Alleen de adel kreeg steeds meer zeggenschap waardoor de vorst meer afhankelijk van ze werd, en er een sterke binding ontstond tussen boer aan heer en grond. Er kwam een overgang van grundherrschaft naar Gutherrschaft: het systeem waarbij de landheren op grootschalige landbouwbedrijven trachten zoveel mogelijk economisch voordeel te behalen, waarbij de boeren hun min of meer zelfstandige positie moeten opgaven en als landarbeider op het landgoed werkzaam moeten zijn, met een minimum aan rechten. In midden- en oost-Europa moesten de tientallen nationale groepen tot aan de Eerste Wereldoorlog leven in vier grote, multinationale staten: Pruisen/Duitsland, Oostenrijk, Rusland en Turkije. Deze staten hielden het zolang uit omdat er zo’n enorme mix van nationale groepen was, ze konden gemeenschappelijke gevoelens niet bundelen. Het Habsburgse rijk werd in 1867 opgesplitst in de Oostenrijks-Hongaarse Dubbelmonarchie, Hongarije had meer rechten geworven. Hierna startte ze ook een poging om de magyarisering op te starten: de Hongaarse taal en cultuur werd aan de niet-Hongaren opgedrongen. De Dubbelmonarchie (en Duitsland) werden na WO1 opgesplitst, in principe moest elk volk/natie zijn eigen staat krijgen. WOII begon formeel met de Duitse inval van Polen op 1 september 1993, maar de veroveringen van Duitsland en Italië waren al eerder begonnen. Duitsland en de Sovjet-Unie hadden in Augustus 1939 een niet-aanvalsverdrag getekend, het zogeheten Molotov-Ribbentroppact. Maar in juni 1941 viel Hitler de Sovjet-Unie binnen, de Russen werden door de Duitsers ver teruggedrongen. Maar de slag bij Stalingrad (juli 1942) was het omslagpunt, de Sovjet-Unie was aan een opmars begonnen die in 1945 zou eindigen bij de rivier de Elbe.
Bij de Potsdam Conferentie (juli/augustus 1945) werden de hoofdlijnen van de naoorlogse kaart van Europa vast gelegd.
Hoofdstuk 3: Het communistische tijdperk De sovjetisering begon direct na WOII: de invoering van het politieke, economische en maatschappelijke systeem van de Sovjet-Unie. Er moest op grote schaal verkiezingsfraude worden gepleegd om de communisten aan de macht te krijgen. Alleen Joegoslavië had meer bewegingsruimte onderleiding van Tito, omdat ze zich aan het eind van WOII op eigen kracht hadden bevrijd. De landen werden door een centraal geleide planeconomie en de eenpartijstaat gestuurd. Kritiek op de staat en de partij was niet toegestaan, de media stond onder staatscontrole. Er waren meer spionnen dan tijdens het naziregime voor de oorlog. Opstanden werden met veel geweld onderdrukt. Aan de basis van de communistische ideologie lagen de ideeën van twee 19e eeuwse denkers: Karl Marx en Friedrich Engels. De Verelendung van de arbeidersklasse zou min of meer automatisch leiden tot een revolutie van de proletariërs, maar in het meest kapitalistische land ter wereld werd dit slecht ten dele bewaarheid. Stalin voerde in 1928 het Sovjetmodel voor economische ontwikkeling in dat stond voor een geforceerde eenzijdige ontwikkeling van de industrie. De industrialisatie vond tegelijkertijd plaats met de gewelddadige collectivisatie van de landbouw, een strikte centrale organisatie en controle werden ingevoerd. De Sovjet-Unie moest hun eigen plantheorie ontwerpen, waarbij het terugdringen van economische, maatschappelijke en ruimtelijke ongelijkheid een ideologisch uitgangspunt vormde. In de communistische economie zou de staat controle uitoefenen over de aard en de verdeling van de economische productie. Het had de volgende kenmerken: • Directieve planning, onze plannen zijn geen voorspellingen maar aanwijzingen. Ook wel sectorale planning genoemd. • Een sterke reductie van particulier bezit, productiemiddelen waren in handen van de gemeenschap • Vastgestelde prijzen • Staatsmonopolie op handel • Kwantitatieve productiedoelen, de vijfjarenplannen en perspectiefplannen. • Alles georganiseerd en gecontroleerd door vele staatsorganen, waarvan het Centrale Planbureau het belangrijkste was. Er waren 10 principes waaraan de locatie van een economische activiteit aan moet voldoen: • Dichtbij grondstof of de te gebruiken inputs • Dicht bij de afzetmarkt • Interregionaal bezien moest gestreefd worden naar een maximale regionale specialisatie • Bevordering regionale zelfvoorziening • Onderbenutte grondstoffen zoveel mogelijk exploiteren • Ontwikkeling van proletarische bastions van het socialisme • Nieuwe activiteiten moesten bij voorkeur starten in economisch onderontwikkelde regio’s • Culturele, economische en sociale verschillen moesten verdwijnen • Rekening houden moet toekomstige oorlogssituaties • Internationale socialistische arbeidsverdeling moest het Comecon ondersteunen.
Er zaten veel zwakke kanten aan de planeconomie, zoals de lage productiviteit, die leidde tot een schuldenlast en de hoge bewapeningsuitgaven konden niet meer die zonder weinig inspanning te realiseren waren, mar dit bleek nogal instabiel. Er trad voorraadvorming op bij bedrijven, risico’s werden vermeden, waardoor dit innovatiebelemmerd werkte. Bouwtijden liepen extreem op, er was een sterke oriëntatie op de productieve sectoren, waardoor andere sectoren werden verwaarloosd. De nadruk op het behalen van de plancijfers had nadelige gevolgen voor de kwaliteit van de geproduceerde goederen. Bureaucratie nam enorm toe, de productiviteit van kapitaal en arbeid was laag, het staatmonopolie op de handel was voor bedrijven geen stimulans om de export naar de kapitalistische land te bevorderen. Het stelsels van vaste prijzen leek belemmerd te zijn voor de allocatie van schaarse middelen en het stimuleren van technische vooruitgang. Ontstaan van coördinatieproblemen, onvoldoende of onbetrouwbare informatie, geen concurrentie tussen bedrijven, het stelsel van vaste prijzen werkte verspilling en inefficiëntie in de hand en vaste wisselkoersen en een niet-convertibele munt remden de export n aar het westen. 1 overkoepelende oorzaak: in Oost-Europa is geen ‘socialistische mens’ ontstaan de zich onbaatzuchtig en gedreven inzette voor het algemeen belang en een betere samenleving. Twee belangrijke zaken hebben de Oost-Europese landen zelf wel kunnen doorvoeren; de mate waarin er tolerantie bestond voor een tweede economie en de aar d en intensiteit van economische relaties met de niet-socialistische wereld. De zwakke economische prestanties van de planeconomie zijn waarschijnlijk de belangrijkste oorzaak van de uiteindelijke implosie van het systeem geworden. De productiviteit van de Oost-Europese economieën was te laag en de technologische vooruit te gering. Micheal Gorbatsjov zette het hervormingsbeleid van Andropov door, en begon met een politiek van glasnost (openheid) en perestrojka (verbouwing). Bedrijven kregen meer zelfstandigheid, en zouden worden afgerekend op hun winst en verlies. Maar aan het stelsel van vastgestelde prijzen werd niets veranderd. Door de halfbakken en niet op elkaar afgestelde maatregelingen stortte het Oostblok in door het falen van het economische stelsel.
Hoofstuk 4: Een nieuwe politiek-geografische kaart Het Sinatra-doctrine werd aangekondigd door michael Gorbatsjov in de Sovjet-Unie, wat betekende dat de landen ‘hun eigen gang’ mochten gaan. Wat een groot verschil was met de Brezjnev-doctrine die juist het tegenovergestelde deed. Gorbatsjov had de naïeve gedachte dat de satelliet landen zouden kiezen voor het behoud van de communistische leer, met aanpassingen. Er kwamen in Polen, na stakingen, de eerste gedeeltelijk vrije verkiezingen. In 1991 viel de Sovjet-Unie uiteen in 15 onafhankelijke staten. Door de toegenomen ruimtelijke mobiliteit, zijn er omvangrijke migratiestromen ontstaan. Twee substantiële migratiegolven zijn aan te wijzen: etnische Duitsers vanuit Oost-Europa en de voormalige Sovjet-Unie naar Duitsland en van etnische Russen vanuit de nieuwe niet-Russische opvolgingsstaten van de Sovjet-Unie naar Rusland. In tegenstelling tot de vluchtelingenstromen die het etnisch geweld in Bosnië-Herzegovina, Kroatië en Kosovo, Armenië, … die dat veroorzaakt. De transitie van het communisme naar een vrije democratie en neoliberale markteconomie verliep chaotisch. Onder consolidering van de democratie wordt verstaan de stabilisering, institutionalisering en legitimatie van patronen van democratisch gedrag binnen de nieuwe politieke systemen.
Het transitieproces gebeurde in 2 fasen, namelijk de eerste tussen 1989 en begin jaren 90, wisten de populaire democratische bewegingen zoals die waren ontstaan tijdens het communisme in de 3 Baltische staten, Hongarije, Polen, Tsjechië en Slovenië hun electorale winst na de eerste verkiezingen relatief gemakkelijk en snel om te zetten in de consolidatie van de democratie. De tweede fase van democratisering liep van 1996 tot ongeveer 2005, onder invloed van het Europese integratieproces gingen andere landen ook het pad op van democratische consolidatie. Bulgarije, Roemenië, Slowakije en Kroatië. Het tweestapsdemocratie wordt ook wel gebruikt, eerste de val van het eenpartijstelsel en daarna het moment dat de oude getransformeerde communistische of nationalistische elites werden vervangen. De revolutie vertoonden opvallende overeenkomsten zoals een toename van de participatie van de bevolking, goed georganiseerde massale protesten en de vereniging van de oppositie. Een nationale identiteit bestaat uit vijf sleutelelementen: • Een psychologisch element; er is een bewustzijn dat men een gemeenschap vormt • Een cultureel element • Een territoriaal element • Een historisch element • Een politiek element; men claimt het recht zichzelf te besturen en streeft daar ook naar. Primordialisten: naties zijn essentiële fonomenen en het product van een natuurlijke, biologische band tussen mensen onderling en tussen mensen en een bepaald territorium. Modernisten/Functionalisten: de natie als een betrekkelijk recent fenomeen, als een product van modernisering en industrialisering, waar de materiële/functionele eigenschappen van het territorium belangrijk zijn. Constructivisten: naties zijn in essentie het product van sociale constructies van mensen. Perennialisten: naties bevatten onderdelen die oud zijn, onderdelen die enige historische continuïteit hebben en recent bedachte onderdelen. Factoren die wel algemeen worden geaccepteerd als van invloed op de kans van een gewapend etnisch conflict zijn: een grote ruimtelijke concentratie van minderheden, een historie van eerdere conflicten, politieke instabiliteit en een overgang vanuit een autoritaire politieke situatie. Ook de buuromgeving en de regionale context, alsmede de etnische heterogeniteit, internationale interventies, de mate van ontwikkeling en de culturele afstand en het type contact tussen groepen,worden wel van belang geacht.
Hoofdstuk 5: Economische transitie, zoeken naar de juiste weg Toen in 1989 de Muur viel, lag er geen draaiboek klaar hoe een planeconomie het beste omgebouwd kon worden naar een markteconomie. De Wereldbank had in 1996 hun plannen gericht op een neoliberale markteconomie en probeerden aan te tonen dat de lonen die hadden gekozen voor een snelle hervorming de beste resultaten hadden geboekt. Het UNDP toonde in een later rapport aan dat de neoliberale aanpak van de IMF en Wereldbank hadden geleidt tot meer armoede, hoge sterftecijfers en criminaliteit. In het midden en oosten waren vier pijlers voor transitie: • Macro-economische stabilisatie • Privatisering en structurele hervormingen • Liberalisering van de economie • Internationalisering
Deze punten zijn met elkaar verweven, een goed verlopen privatisering kon buitenlandse investeringen stimuleren. De noodzakelijke prijsliberalisatie zou leiden tot een periode van hoge inflatie, die door stabiliteitsmaatregelen onder controle moest worden gebracht. Het Advies: • Een devaluatie van de koers van de nationale munt • Het zoveel mogelijk loslaten van door de overheid vastgestelde prijzen • Een sterke reductie van overheidssubsidies • Het terugdringen van de inflatie • Een snelle privatisering van het staatsbezit Het zou wel betekenen dat de werkloosheid snel zou oplopen en er een aannemelijke daling van de levensstandaard zou zijn. Tegenstanders vonden dat: - Er waren technische bezwaren, er was eerste een stevig institutioneel kader nodig voordat de markt volop in werking kon treden - Geen overtuiging van de voordelen van een markteconomie en de oude ideologie slechts met moeite konden loslaten. - Angst voor hoge sociale kosten door de snelle invoering van de markteconomie en dat teveel (oude) productiecapaciteit vernietigd zou worden - Volgens de UNDP was er een hoge werkloosheid, gestegen armode, alcoholisme, verslechterde gezondheid en een gedaalde gemiddelde levensverwachting ontstaan. Dit was ontstaan door de snelheid van de hervormingen, maar ook doordat de staat geen regulerende rol meer kon uitvoeren. Door de slechte naar van de staat konden zij weinig invloed uitoefenen. De belastinginning was in veel landen een groot probleem: de belastingdiensten waren slecht georganiseerd, en corruptie was een veel voorkomend probleem. HET IMF en de Wereldbank hadden een standaardconcept uitgeschreven en hielden geen oog voor de lokale omstandigheden. De ‘westerse’ deskundigen moesten plannen uitschrijven voor landen die zou nauwelijks kenden. Economische motieven voor privatisering: - Staatsbedrijven zijn minder in staat om zich aan te passen aan de marktomgeving - Onrendabele staatsbedrijven kosten de staat veel geld - Een eventuele verkoop van staatsbedrijven levert de schatkist geld op - Door eventuele verkoop aan buitenlandse ondernemingen zullen kennis en kapitaal worden binnengehaald. Maatschappelijke doelen: - Het staatsbezit is feitelijk volksbezit - De werknemers van een bedrijf moeten grotere zeggenschap krijgen - Het rechtvaardigheidsprincipe. Het bezit moet worden teruggeven, of er moet een schadeloosstelling volgen Politieke doelen: - Een hoge privatiseringsgraad van de economie zal het goed doen bij internationale instellingen 10 jaar na de omwenteling is het volgende palet aan bedrijven te onderscheiden:
•
•
•
• •
De oude kapitaal-intensieve industrieën die nog eigendom waren van de staat, of waar arbeidersbestuur was ontstaan. Deze bedrijven hadden een technische achterstand, veel schulden, te veel werknemers en wegvallende afzetmarkten De paternalistische bedrijven, die in staatsbezit waren gebleven en vaak dezelfde kenmerken hadden als de vorige groep, maar met het verschil dat deze bedrijven wel staatssubsidies kregen. Op papier geprivatiseerde bedrijven, die financieel in leven werden gehouden via een directe lijn met banken die nog onder invloed stonden van de overheid, of die in handen waren van bankiers die zich verrijkt hadden aan de papieren privatisering De globalizing Enterprises, staatsbedrijven, of geheel nieuwe bedrijven, die behoren tot een multinationale onderneming met het hoofdkwartier in de EU, de VS of Oost-Azië. Voormalige staatsbedrijven die zonder buitenlandse steun op succesvolle wijze zijn geprivatiseerd.
De transformatieshock: een sterke daling van het BBP. De geringe productiviteit van de planeconomie kwam aan de oppervlakte, en traditionele afzetmarkten waren verloren gegaan. Er was minder overheidssteun en de koopkracht nam af. De export wordt gezien als graadmeter voor de markteconomie: een groeiende export geeft aan dat er producten en diensten voorhanden zijn die het resultaat zijn van comparatieven voordelen. Alle cijfers van de omwenteling wijzen op een toename in ongelijkheid. In de grote steden, en met name de hoofdstad gaat het vrij goed: de gemiddelde inkomens zijn flink gestegen, en de werkloosheid is laag. De Eu gebruikt het begrip ‘verhoogd armoederisico’ wanneer men een inkomen heeft dat lager is dan zestig procent van het mediane gestandaardiseerde inkomen. Dit was in 2006 16% van de gehele EU-bevolking. Human Development index: ontwikkelend door 3 indicatoren, gemiddelde levensverwachtig, het onderwijsniveau en de levensstandaard. Een hoog werkloosheidspercentage wordt doorgaans als ongunstig gezien, en een laag percentage als gunstig. Een laag percentage kan immers ook het gevolg zijn van een traag verlopend hervormingsbeleid, met veel overheidssubsidies. Een geringe werkloosheid geeft eerder de stilte voor de storm weer. Vergelijking van de cijfers van landen is nauwelijks zinvol, slechts op nationale schaal kunnen de regio’s vergeleken worden. De landen moesten aan bepaalde eisen voldoen voordat ze tot de EU kunnen toetreden. Er moet een parlementaire democratie zijn ingevoerd, een min of meer functionerende rechtsstaat en markteconomie bestaan. De landen moeten alle verdragen en wetten accepteren (acquis communaitaire). Dat houdt ook in dat de landen de euro als munteenheid moeten invoeren, mits voldaan wordt aan de monetaire criteria. De belangrijkste conclusies voor de nieuwe lidstaten: • De landen die het snelst begonnen zijn met de overgang naar de markteconomie en deze redelijk consequent hebben uitgevoerd, konden het eerste toetreden tot de EU
• • • • • • • • •
De transformatieshock was een noodzakelijk stap bij het proces, des te spoediger kon ook het herstel intreden. Die overgang as zeer zwaar voor de mensen die in 1989 veertig jaar of ouder waren, het bood daarin tegen veel kansen voor jonge initiatiefrijke arbeidskrachten De kloof tussen West- en Oost-Europa werd steeds kleiner. De kloof tussen arm en rijk binnen de landen is toegenomen. Interne politieke verhoudingen hebben een grote invloed op het succes van landen Geografische ligging is nog altijd een belangrijk gegeven De nieuwe lidstaten zijn niet de ‘achtertuin’ van West-Europa geworden, gebaseerd op lage lonen en schroevendraaierfabrieken, zoals door sommigen gevreesd. Er heeft geen grote uitschuif van industrie van West- naar Oost-Europa plaatsgevonden. De succesvolle integratie in de EU manifesteert zich duidelijk in een steeds sterker wordende handelsintegratie De kredietcrisis die in 2008 begon heeft sommige nieuwe lidstaten hard getroffen.
Hoofdstuk 6: Stad en Land De steden hebben de afgelopen jaren te maken gekregen met marktprijzen, buitenlandse investeringen en privatisering. Deze hebben geleid tot een enorme dynamiek, verdringing en ruimtelijke differentiatie in de urbane ruimte. Door de omwenteling kreeg het stedelijk bestuur steeds meer bevoegdheden, maar zonder het bijbehorende geld. Het binnenhalen van buitenlandse investeerders was belangrijk: voor de werkgelegenheid, maar ook voor de gemeentekas. In Praag werden grote kantoorgebouwen uit de grond gestampt. Er was echter gebrek aan beschikbare kantoorpanden, waardoor er extreem hoge huurprijzen ontstonden. Alleen in de jaren 1997 – 1999 was het aanbod groter dan de vraag, waardoor er leegstond ontstond en de huurprijzen weer daalden. De investeerders waren van groot belang voor de stad, maar deze zagen hun rendementen dalen. Er werd een masterplan voor de verdere ontwikkeling van de stad gemaakt. Gründerzeit: de tijd waaruit de meeste gebouwen stammen, van 1871 tot WO1 Ontstaan van gated communities, villawijken en appartementencomplexen die min of meer afgesloten zijn. Omdat in de communistische periode de grondmarkt ontbrak, maakte het de bedrijven of de staat niet zoveel uit dat er heel inefficiënt met de grond werd omgegaan. Daarom werd gestart met de herschikking van de verschillende onderdelen van het productieproces, bijv de afstand tussen bedrijfshallen werden kleiner. Vooral de hoofdsteden konden zich aansluiten bij het westen, hier is de grootste dynamiek geweest. Hun positie op nationaal niveau is versterkt, maar op Europees of mondiaal niveau stellen ze nog weinig voor. Maar tegenwoordig zijn het niet meer alleen de hoofdsteden, andere steden vertonen nu ook een dynamiek. In de meeste landen werd besloten dat de boeren, of hun erfgenamen, de landbouwgrond terugkregen die ze voor de collectivisatie bezaten. De keuze voor restitutie was een daad van rechtvaardigheid, maar had niet zelden ook een andere reden: op die manier ‘kochten’ de nieuwe markthebbers de politieke steun van de rurale bevolking. Het was echter wel lastig om de
eigendomsrechten vastgelegd te krijgen: het oude kadaster was niet altijd meer voorhanden, of moest grondig worden bijgewerkt. Hongarije koos voor een alternatieve vorm van restitutie: voormalige grondbezitters konden hun oorspronkelijke stuk(ken) terugkrijgen, of een aaneengesloten stuk van vergelijkbare omvang en kwaliteit. In Albanië, Roemenië en delen van Hongarije werd gekozen voor distributie: de grond werd verdeeld onder de werknemers van de collectieve of staatsbedrijven. Er ontstonden veel kleine boerenbedrijfjes, maar een deel werd ook verpacht aan een andere boer of aan een groot bedrijf. De EU steun was de grootste stap naar de boeren in Oost en Midden Europa. De boeren moesten in 2004 beginnen met een kwart van de gebruikelijke EU-subsidies, omdat ze bang waren dat een al te grote subsidiestroom zou leiden tot een ontwrichting van het platteland, met een diepe kloof tussen relatief rijke boeren en arme werklozen. Vanaf 2004 groeit de direct subsidiestroom geleidelijk, maar zal pas in 2013 uitkomen op het niveau van 100%. Het probleem in Oost en Midden Europa is de vermarkting van producten want hiervoor is een groothandel vereist, een veiling en vooral een goed distributie netwerk: van bedrijf naar groothandel, van groothandel naar de consument. West-Europese bedrijven hebben op dat vlak een hoge organisatiegraad bereikt, waar nauwelijks tegen te concurreren is. Er zijn twee hoofdstromen van gebiedsgerichte subsidies, het meeste geld (177 miljard) gaat naar de traditionele regionale steun die beheerd wordt door het directoraat-generaal Regionale Ontwikkeling. Daarnaast gaat er 37 miljard naar de rurale ontwikkeling, beheerd door het directoraat-generaal Landbouw en Rurale Ontwikkeling. Een deel van de subsidie wordt tegenwoordig gestoken in alternatieve werkgelegenheid en landschapsbeheer, er zijn drie thematische assen, 1. Versterking van de concurrentiepositie van landen bosbouw 2. Verbetering van het milieu en het landschap 3. Verbetering van de levenskwaliteit op het platteland en diversificatie van de rurale economie. Het Cohesiebeleid: waar convergentie op het programma staat, het grootste deel van het budget gaat naar de gebieden die onder de 75% grens liggen. Door de toevoeging van de nieuwe lidstaten zijn oude regio’s buiten de boot gevallen, voor hen is er een overgangstermijn. Het is lastig om het bedrag binnen te krijgen. Er moeten aanvragen worden opgesteld, er moet worden meebetaald en van een goede projectorganisatie worden overtuigd. Lissabon agenda: de versterking van het mondiale concurrentie vermogen van de EU (2007). Het derde programma is voor territoriale samenwerking, vooral bedoeld voor de grensregio’s die daarmee economische of culturele samenwerking kunnen financieren.
Hoofdstuk 7: Mobiliteit, migratie en toerisme Het gebruik van de wetgeving voor een maximum aan vergunning werd aangegrepen door Oostenrijk en Duitsland. VK, Ierland en Zweden besloten om hier geen gebruik van te maken. De andere EUlanden, inclusief NL, deden dit wel. Er waren 2 legale ontsnappingsroutes. De eerste betrof de Polen met een Duits paspoort, vooral afkomstig uit Neder- en Opper-Silezië. De tweede groep betrof de zelfstandige ondernemers uit de nieuwe lidstaten. Zij mogen werkzaamheden verrichten in andere EU-landen, zo lang er geen gezagsverhouding bestaat: een relatie werkgever-werknemer.
Vooral VK, Ierland en Duitsland hadden een grote stroom arbeidsmigranten uit de nieuwe lidstaten binnen gekregen. De nieuwelingen bleken aanzienlijk bij te dragen aan de productiviteit van de economische groei. Het overgrote deel van de arbeidsmigranten was niet van plan om zich permanent in het buitenland te vestigen. Turken en Marokkanen overwegen terugkeer maar doen het niet omdat ze Nederland dan nooit meer binnenkomen. Door de arbeidsmigratie wordt kapitaal van West- naar Oost-Europa overgebracht. Remittances zijn erg omvangrijk, het ging om bijna 20 miljard euro in 2008 die naar de nieuwe lidstaten werd gestuurd. Ongeveer de helft van het bedrag wordt door de thuisblijvers consumptief besteed: met name aan luxe goederen die vanuit het buitenland worden geïmporteerd. Dit is slecht voor de handelsbalans. De omvangrijke migratiestromen hebben geleid tot serieuze arbeidstekorten in eigen land, een chronisch te kort aan bouwvakkers en artsen. Gevolg voor kinderen is dat ze worden achter gelaten bij de grootouders, zowel vader als moeder werkt vaak in het buitenland. De kinderen worden ‘aarbeiwezen’ genoemd, verwijzend naar de vele Roemen die in het buitenland aardbeien plukken. Grensoverschrijdend inkoopgedrag, er waren vaak grote prijsverschillen. Ook gezondheidstoerisme kwam veel voor. De tweede groep niet toeristen betreft het bezoek aan familie of vrienden aan de andere kant van de grens. De derde groep is het transitieverkeer: het zijn mensen op doorreis naar een ander buitenland. In hun doorreisland geven ze weinig uit; dat gebeurt pas in het land van bestemming. De vierde groep zijn de zakenlieden en congresbezoekers, maar deze zijn moeilijk te onderscheiden van echte toeristen. Conclusies uit cijfers Eurostat: • Het toerisme in Midden en Oost Europese landen wat betreft aantallen bescheiden van aard • De groei van toerisme in de nieuwe lidstaten is echter behoorlijk • Er is een duidelijk verschil aanwezig tussen de lidstaten. De Baltische landen kennen een groei, die minder effect heeft in Polen. Roemenië lijkt nauwelijks te hebben geprofiteerd van het lidmaatschap en Bulgarije kent een gestage groei vanaf 2000. • De bijdrage van het toerisme aan het BBP in bijna alle landen hoger dan in NL of Duitsland (behalve in Roemenië) • Eigen bewoners als toerist meer in eigen land uitgeven dan in het buitenland. • De verhouding tussen binnenlandse en buitenlandse toeristen loopt sterk uiteen.
Hoofdstuk 8: De versplintering van Joegoslavië Aan het eind van de jaren tachtig leek de Joegoslavische federatie de meest waarschijnlijke kandidaat van alle toenmalige communistische staten voor toetreding tot de EU. Economische gezien, kende geen rigide planeconomie, ze hadden open grenzen en een groot verschil met de grenzen van de lidstaten van het Warschaupact, liberale ideeën uit het westen werden niet geweerd. Het uiteenvallen is gekomen door de desintegratie van Joegoslavië en de daarmee samenhangende problematiek van staats- en natievorming, de impact van de oorlog op het transformatieproces, de rol van internationale actoren, een gebrek aan liberaal-democratische tradities, instabiele democratische instituties en de politieke cultuur.
De onderlinge staten verschillen erg op cultureel en religieus gebied, de Slovenen en Kroaten gebruiken van oudsher het Latijnse schrift en zijn rooms-katholiek. De Serviërs, Montenegrijnen en Macedoniërs benutten het Cyrillisch geschrift en het orthodox-christelijk geloof. In BosniëHerzegovina is het grootste gedeelte moslim, dit is ook in Albanië het geval en zij spreken tevens een taal die niet verwant is aan het Slavisch. De Joegoslavische bewegingen hadden als ideaal om alle Slavische volkeren in 1 staat te verenigen en zich van vreemde monarchen en sultans te ontdoen. Dit werd bekend als het Koninkrijk Joegaslavië in 1929. Het probleem dat uiteindelijk het meest ondermijnend bleek te zijn voor de nieuwe staat was hoe de staat georganiseerd zou moeten worden: op centralistische basis zoals der Serviërs graag wilden en ook doorvoerden, of op meer federalistische basis, zoals bijvoorbeeld de Kroaten en Slovenen wensten. Tijdens WOII werd het bezet door Duitsers en Italianen en installeerden ze een fascistische bestuur onderleiding van de Kroatische Ustase, tijdens deze periode vonden gruwelijke genocide plaats, vooral onder de Servische bevolking. Een burgeroorlog volgend, waarbij uiteindelijk het partizaanse, Multi-etnische en communistische verzet onder leiding van Josip Broz Tito de fascisten wist te verdrijven en een nieuwe, communistische staat stichtte. Decennialang was hij de President, vanaf het ontstaan van de communistische Joegoslavische federatie tot zijn overlijden in 1980. De pijlers waren de communistische partij, het Joegoslavische leger, het federale systeem, het Joegoslavische economische model, het beleid van broederschap en eenheid, het solidariteitsbeginsel en het neutrale buitenlandse beleid. De dood van Tito was een belangrijk keerpunt voor de verhoudingen binnen het land. Er ontstond een machtsvacuüm. De centrale bestuurstructuren vielen uiteen, ook omdat er geen invloedrijke, verbindende politici waren die hem konden opvolgen. Er was een enorme schuldenlast opgebouwd, de economische groei nam sterk af en bedrijven gingen failliet waardoor de werkloosheid toenam. Een van de belangrijkste foute is geweest om de staten te verbinden met het communisme. In 1974, nog onder Tito’s bewind, was er een grondwetswijziging die er voor zorgde dat republieken meer bevoegdheden kregen, het centrale bestuur had steeds minder te vertellen. De regionale solidariteit verdween. Ook kwam er in het relatief welvarende Slovenië en Kroatië steeds meer weerstand tegen de financiële afdrachten die zij dienden te doen ten behoeve van de armere gebieden. Ondanks alle inspanningen werden de verschillen in economische ontwikkeling tussen de republieken eerder groter dan kleiner. Tijdens de eerste democratische meerpartijen verkiezingen wisten politici die inspeelden op de angst onder de bevolking grote overwinningen te boeken. In juni 1991 riepen Kroatië en Slovenië de onafhankelijkheid uit. Bosnië-Herzegovina en Macedonië volgden in 1992. Het einde van de Joegoslavische federatie betekende ook het begin van een serie gewelddadige, etnische conflicten. Het ontstaan van de conflicten is vooral het gevolg van politieke, sociale en economische crises en niet gezien moet worden in termen als ‘ancient hatreds’ of een bepaalde Balkanmentaliteit. De onafhankelijkheid van Slovenië en Kroatië is door de EU al wel in een vrij vroeg stadium herkend, hierdoor werd een oplossing voor Joegoslavië onmogelijk. Dat Slovenië maar 10 dagen in de oorlog heeft meegespeeld kwam door hun homogene bevolking en dat het niet grensde aan Servië.
In de oorlog bleef de EU behoorlijk machteloos, de VS traden middels de NAVO krachtdadig op. Politici in voormalig Joegoslavië werden gedwongen om een einde te maken aan de oorlogen en etnische zuiveringen in Kroatië en Bosnië-Herzegovina. Het verdrag van Dayton in 1995 zorgde voor een eind aan het geweld en schiep ook een nieuwe staatsstructuur voor Bosnië-Herzogovina. Internationale bemoeienis met de opbouw van een democratie is cruciaal, maar niet altijd succesvol. De regering kreeg vaak zoveel macht dat de bevolking zich er niet meer bij betrokken voelde, er werd gesproken over ‘faking democracy’. De focus van de internationale gemeenschap lag bovendien voornamelijk op het gebied van staatsvorming, het vormen van politieke structuren, ipv op het tot stand brengen van maatschappij(her)vorming. De EU bleef lang toeschouwers omdat de meningen van landen scherp verdeeld lag over de vraag hoe de Joegoslavische crisis aangepakt moest worden. Pas na de crisis in Kosovo werd de aanpak van de EU tov voormalig Joegoslavië coherenter en pro-actiever. Zo speelde de EU een leidende rol bij de de-escalatie van het etnische conflict in Macedonië tussen Albanezen en Macedoniërs. Akkoord van Ohrid: Albanezen kregen meer rechten binnen de Macedonische staat. Balkanisering: fundamenteel kenmerk van de cultuur en mentaliteit van de bewoners en samenlevingen van de Balkan. Nationalisme, etnische fragmentatie, geweld, corrupte economische verhoudingen en verticale politieke machtsstructuren gebaseerd op cliëntelisme worden daarbij aangehaald.
Hoofdstuk 9: de metamorfose van een Sovjet-Unie kolonie In 1710 werd Estland deel van het Russische rijk. Toch was het gebied nog bezet dor de Duitse Adel, waardoor er voor de Esten weinig veranderde. Al werd in de 19e eeuw het nationaal bewustzijn groter, er werden eigen verenigingen opgericht voor cultuur, taal en geschiedenis. Na WOI vochten Estland, Letland en Litouwen voor hun onafhankelijk. Tussen 1920 en 1940 was Estland onafhankelijk. Op 23 augustus 1939 tekenden nazi-Duitsland en de Sovjet-Unie het Molotow-von Ribbentrop Pact. De Baltische staten kwamen volgens deze bijlage onder het Sovjet-bewind te vallen. Tijdens de oorlog werden Tallinn en Tartu grotendeels vernield en Narva werd met de grond gelijkgemaakt. De Sovjets bleven uiteindelijk 47 jaar in Etsland. Stalin ging na WOII door met het terreurbeleid, veel Esten vluchten naar de bossen en moerassen. Door de starre planeconomie waren ze steeds verder achtergeraakt van het Westen. Er werden vernieuwingen en relatieve vrijheid door gevoerd. Dit grepen de Esten aan om hun eigen cultuur en geschiedenis op de voorgrond te plaatsen, onafhankelijkheid te bepleiten en te protesteren tegen grootschalige Sovjet-plannen voor mijnbouw en de aanleg van een nieuwe haven. De Esten, Letten en Litouwers waren de Zingende revolutie begonnen in 1988 dmv een zangfestival. In 1991 riepen de Baltische republieken opnieuw de onafhankelijkheid uit, ditmaal met de herkenning van Rusland en het Westen. De ontwikkeling daarna was dynamisch en succesvol. Het was vergeleken met de Sovjet-Unie relatief welvarend en modern. Maar nu, vergeleken met het westen, waren ze straatarm, onderontwikkeld en geïsoleerd van de rest van Europa. De Estische economie is sneller hervormd dan die van andere voormalige Sovjet-Republieken, doordat ze zich extra gingen richten op de export naar West-Europa, er werden snel hervormingen doorgevoerd, gemoderniseerd en hersteld.