Hoofdstuk 1 Inleiding: ontwikkelingen in nationaal beleid en de Lissabon agenda
1.1.
Lissabonstrategie en onderwijsbeleid
De Lissabonstrategie heeft in Nederland wezenlijk bijgedragen aan de ontwikkeling van onderwijsbeleid. Dat blijkt uit de volgende feiten: • Het centraal stellen van de kenniseconomie in de Lissabonafspraken van 2000 heeft ertoe bijgedragen dat extra is geïnvesteerd in onderwijs in de kabinetsperioden nadien1. • Het belang dat als gevolg van de Lissabonafspraken is gehecht aan bèta en techniek heeft er vermoedelijk aan bijgedragen dat in het Regeerakkoord 2003 is afgesproken dat ‘instroom in en afronding van bèta en technische opleidingen worden gestimuleerd door, zo nodig onorthodoxe, maatregelen’2. Hieruit is nationaal een plan tot stimulering van Bèta/techniek voortgevloeid (het “Deltaplan Bèta/techniek”). • Na het vaststellen van de EU-benchmarks (mei 2003) is er een nationaal Actieplan EUbenchmarks3 opgesteld, waarin aangegeven wordt wat de nationale inzet zal zijn op het behalen van deze EU-doelstellingen. Er zijn in Nederland op het gebied van onderwijs geen nationale doelen gesteld om de investeringen in menselijke hulpbronnen te vergroten. Wel zijn nationale doelen gesteld bij de EU-benchmarks. In het nationale actieplan EUbenchmarks, dat ook naar de Tweede Kamer is gezonden, is aangegeven dat door Nederland met name ingezet zal worden op het tegengaan van vroegtijdige schooluitval en het verhogen van het aantal afgestudeerden bèta/techniek. Op de overige doelstellingen scoort Nederland al redelijk tot goed, maar ook daarop heeft Nederland nationale doelstellingen geformuleerd. Afgesproken is dat de monitoring van deze nationale doelstellingen jaarlijks plaatsvindt in de begrotings- en verantwoordingscyclus van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Het verhogen van het aantal hoger opgeleiden is voor de kenniseconomie van groot belang. Daarom wordt ingezet op de verbetering van de doorstroom van het middelbaar beroepsonderwijs naar het hoger beroepsonderwijs. Het is belangrijk de doorstroom van middelbaar beroepsonderwijs naar hoger beroepsonderwijs te verhogen, direct vanuit het middelbaar beroepsonderwijs of indirect door werkenden of werkzoekenden afkomstig uit het middelbaar beroepsonderwijs te upgraden via deeltijdtrajecten of duale trajecten. De loopbaan van de leerling staat daarin centraal: zonder belemmeringen doorstromen zowel van mbo naar hbo (als ook binnen het mbo). Daarbij dient de overheid drempels tussen de 1
Zie regeerakkoord Balkenende I (2002) http://www.regering.nl/regeringsbeleid/balkenende1/regeerakkoord/onderwijs.jsp en regeerakkoord Balkenende II (2003): http://www.regering.nl/regeringsbeleid/bronnen/regeerakkoord/42_17366.jsp 2
zie regeerakkoord Balkenende II (2003): http://www.regering.nl/regeringsbeleid/bronnen/regeerakkoord/42_17366.jsp
3
Dutch EU Education Benchmarks Actionplan, Ministry of Education, Culture and Science, The Netherlands, December 2003, http://www.minocw.nl/english/doc/2004/eu_benchmarks_en.pdf
1
verschillende onderwijssectoren daar waar nodig weg te nemen. Dit laat overigens onverlet dat de kennissamenleving behoefte heeft aan vaklieden en gediplomeerden op mbo-niveau. Naast de doorstroomfunctie blijft de kwalificerende functie van het mbo van groot belang.
De doelstellingen en afspraken gemaakt in het kader van het Bologna-proces, alsmede de uit “Lissabon” voortvloeiende doelstellingen en afspraken, zijn onderwerp van beleid. Zo is bijvoorbeeld het toevoegen van het Diploma Supplement aan het getuigschrift dat uitgereikt wordt bij het met succes afronden van een hoger onderwijs programma, onlangs bij wet verplicht gesteld. Deze doelstelling was onderwerp van de Berlijn-afspraken en nog niet geïmplementeerd in Nederland. Het nationaal beleid gericht op verhoging van het aantal afgestudeerden in beta-techniek is reeds genoemd. Het thema kwaliteit van het hoger onderwijs en onderzoek is mede door de Lissabon ambities ingebracht in de Bologna doelstellingen en in (nationale) beleidsnotities worden de ambities van Lissabon en Bologna genoemd; daarmee zijn zij onderwerp van nationaal beleid. Op basis van de voortgang van de afspraken in de Kopenhagen Verklaring over het beroepsonderwijs hebben in december 2004 32 Europese landen met de Europese sociale partners en de Europese Commissie het Maastricht Communiqué vastgesteld. In dit Communiqué zijn de Europese en nationale prioriteiten en acties benoemd die de komende periode door alle betrokken lidstaten zullen worden geïmplementeerd. Op nationaal niveau betreft het voor Nederland onder meer het creëren van open aantrekkelijke leeromgevingen en het ontwikkelen van een pedagogiek en didactiek voor het beroepsonderwijs. Zowel Europees als nationaal is de professionalisering van de docent als prioriteit gedefinieerd. In Nederland wordt voor wat betreft de implementatie een link gelegd tussen het Maastricht Communiqué en de beleidsvorming betreffende beroepsonderwijs en volwasseneneducatie zoals neergelegd in het beleidsdocument dat – na intensief overleg met het onderwijsveld – is opgesteld en het beleid m.b.t. beroepsonderwijs en volwasseneneducatie voor de komende jaren aanduidt (“Koers BVE”).
1.2.
Europese doelstellingen en nationaal beleid
De problemen die optreden bij het verbinden van de Europese doelstellingen aan nationaal beleid zijn de volgende: • Vaak bestaat er al nationaal beleid op de doelstelling, maar zijn de doelstellingen anders verwoord of anders gemeten. Het is niet altijd wenselijk om het bestaande nationale beleid of de nationale doelstellingen (waar vaak al een heel monitoringssysteem omheen opgebouwd is inclusief dataverzameling) te vervangen door de Europese. • In het Nederlandse onderwijsbeleid staat autonomievergroting centraal. De snelheid van het Europese beslissingsproces houdt echter geen rekening met de tijd die is gemoeid met afstemming met het veld en andere actoren. Tijdens het EU-voorzitterschap is OCW begonnen met een regulier “Europa-overleg” met vertegenwoordigers uit het veld, dat deze problemen kan ondervangen.
2
Zichtbaarheid van het Lissabon werkprogramma: • Het werkprogramma is naar de Tweede Kamer gestuurd en besproken4. • Er is een informatie-bijeenkomst georganiseerd (januari 2003, met medefinanciering van de EU) voor het onderwijsveld, waarbij het werkprogramma ook aan de deelnemers is toegestuurd. • Er is door de Nederlandse Onderwijsraad een advies opgesteld omtrent de betekenis voor Nederland van de EU-benchmarks5. Dit advies en de beleidsreactie6 erop van de Minister van OCW zijn in 2003 aan de Tweede Kamer toegestuurd. • Er is in Nederland een internationale bijeenkomst georganiseerd voor en door de werkgroep Basic Skills.
EU-benchmarks: nationale en Europese cijfers 1. Voortijdig schoolverlaten De Europese doelstelling is dat het aandeel 18-24 jarigen dat geen onderwijs volgt en geen diploma in het hoger secundair onderwijs (startkwalificatie) heeft behaald in 2010 niet meer dan 10% bedraagt. In 2000 was het Europese gemiddelde (25 lidstaten) 17,2%, in 2004: 15,9%. De Commissie concludeert dat de voortgang onvoldoende is. In het Actieplan EU-benchmarks stelde Nederland tot doel dat het aandeel voortijdig schoolverlaters in 2010 8% bedraagt (halvering t.o.v. 2000). In 2002 bedroeg het aandeel 15,0%. Alle omringende landen presteren op dit punt beter, waarbij Denemarken in 2004 met 8,1% het beste scoort. De nieuwe lidstaten presteren op dit terrein over het algemeen goed. De Nederlandse voortgang is onvoldoende om de doelstelling in 2010 te bereiken. 2. Studie bèta/techniek De Europese doelstelling is een stijging van het aantal afgestudeerden en promovendi in wiskunde, exacte vakken en techniek van 15% tussen 2000-2010. Ook voor Nederland is deze doelstelling van 15% gekozen. Tussen 2000-2002 groeit het aantal afgestudeerden bèta/techniek in Europa jaarlijks met 4,6%, in Nederland met 4,3%. Deze groeivoet is in Nederland hoger dan in direct omringende landen (maar het absolute niveau van deelname aan technische studies blijft relatief laag). De Commissie concludeert dat indien deze trend zich doorzet, de doelstelling ruimschoots zal worden gehaald. Dit mag op basis van deze gegevens ook voor Nederland worden gesteld. Wel laat de EU voortgangsrapportage zien dat in Nederland het aandeel afgestudeerden in bèta/techniek, als percentage van het totaal aantal afgestudeerden vrijwel constant blijft. Het lijkt er dus op dat de Nederlandse prestaties eerder het gevolg zijn van de algehele toename
4
Kamerstuk 21 501-06, nr 49 De Onderwijsraad: ‘Europese richtpunten voor het Nederlands onderwijs’, mei 2003. http://www.onderwijsraad.nl/pdfdocs/advies_europese_richtpunten.pdf 5
6
Brief gedateerd op 1 juli 2003, Kamerstuk 22112, 21501-34, nr. 281
3
van het aantal studenten, dan van een relatieve verschuiving naar technische studies. 3. Opleidingsniveau jongeren De Europese doelstelling is dat in 2010 tenminste 85% van de 20-24 jarigen een diploma hoger secundair onderwijs heeft behaald (2000: 76,4%). In 2004 is het Europees gemiddelde nog steeds 76,4%. De Nederlandse doelstelling is eveneens 85% in 2010 (2000: 72%). De score in 2002 is 73,3. Met name de nieuwe lidstaten scoren uitstekend op deze doelstelling. Zowel in de EU als in Nederland wordt er onvoldoende vooruitgang geboekt. 4. Leesvaardigheid. De Europese doelstelling is om het percentage 15-jarigen met lage leesvaardigheid met 20% te verminderen tussen 2000-2010. In 2000 was het percentage leerlingen met lage leesvaardigheid in de EU-landen die meedoen aan het PISA-onderzoek gemiddeld 19,4, in 2003: 19,8. De Commissie concludeert dat het behalen van deze EU-doelstelling een moeilijke taak zal zijn. In Nederland was het percentage leerlingen met lage leesvaardigheid in 2000 9,6%, in 2003 11,5%. Hiermee schaart Nederland zich, samen met Finland en Ierland, wederom in de top 3 van best presterende landen in de EU, en behaalt het de eigen doelstelling om het in internationaal perspectief uitstekende niveau van leesvaardigheid te handhaven. De stijging van de Nederlandse PISA score heeft in belangrijke mate een statistische achtergrond: door de invoering van het vmbo zijn leerlingen die voorheen in het voortgezet speciaal onderwijs zaten, nu tot het secundair onderwijs (en daarmee tot de PISA steekproef) gaan behoren. Zonder deze leerlingen zou Nederland in PISA 2003 even hoog hebben gescoord als in PISA 2000. 5. Leven lang leren De Europese doelstelling is dat in 2010 tenminste 12,5% van de 25-64 jarigen deelneemt aan leeractiviteiten (in 2000: 7,9%). Nederland koppelde daaraan een eigen doelstelling van 20% (in 2000: 15,6%). De deelname aan leven lang leren bedraagt in 2004 in de EU 9,4%. De Commissie concludeert dat de stijgende trend moet versnellen om de doelstelling in 2010 te kunnen behalen. In Nederland is het gemiddelde in 2003: 16,5. Ook hier is het groeitempo niet voldoende om de eigen doelstelling te behalen. Maar het absolute deelnameniveau aan leven lang leren in Nederland is in internationaal perspectief wel hoog. Direct omringende landen hebben vrijwel allemaal een veel lager percentage volwassenen dat onderwijs volgt (het VK is een uitzondering). Scandinavische landen presteren heel goed. Aanvullende opmerkingen bij deze cijfers •
De definities van de indicatoren die voor internationale vergelijking worden gebruikt kunnen afwijken van definities die in de nationale context gangbaar zijn. Zo meet bijvoorbeeld de RMC-definitie een iets andere groep voortijdig schoolverlaters dan de EU-definitie. De voortgangsrapportage vsv laat op basis van de RMC-registratie in 2003 een daling van 10% in het aantal voortijdig schoolverlaters zien t.o.v. 2002. Deze daling zal op termijn ook in de cijfers volgens de EU-definitie doorwerken.
•
De kwaliteit van het internationale gegevensmateriaal is nog voor verbetering vatbaar. Met name in de gegevens uit de EU-Labour Force Survey, die gebruikt worden om de doelstellingen over voortijdig schoolverlaten, opleidingsniveau en leven lang leren te monitoren, komen nog regelmatig definitiewijzigingen en trendbreuken voor. Zo signaleert ook de
4
Commissie in haar rapportage dat bijvoorbeeld de stijging van de deelname aan leven lang leren in de EU vooral het resultaat is van verandering van statistische definities. Aan verbetering van de internationale data wordt door Eurostat en lidstaten hard gewerkt. •
Voor Nederland ontbreken in deze rapportage bij de doelstellingen leven lang leren en opleidingsniveau de recente gegevens voor 2003. Door revisie van de Enquête Beroepsbevolking was het CBS niet in staat deze data op tijd aan de internationale instellingen te leveren.
5
Hoofdstuk 2 Méér en efficiënter investeren: concentreren op hervormingen op cruciale terreinen
2.1. Prioriteiten De Strategische OCW-agenda geeft nationale prioriteiten, maar is ook beïnvloed door “Lissabon”. De vier prioriteiten van OCW zijn het tegengaan van lerarentekort, vergroten van de autonomie van instellingen, stimuleren van innovatie (c.q. bevorderen van instroom in bèta- en techniek-opleidingen) en bevorderen van participatie. De Strategische OCWagenda omvat tevens versterking van aandacht voor de EU-dimensie van het beleid. De totale begroting van OCW voor 2005 bedraagt 26,6 miljard euro. Er wordt in totaal 700 miljoen extra geïnvesteerd met de nadruk op de vier prioriteiten. Er is convergentie tussen nationale prioriteiten, Europese doelstellingen en de Lissabonambities. Deze wordt in het navolgende zichtbaar gemaakt. Tegengaan lerarentekort Aanpakken van het lerarentekort is een topprioriteit. De vraag naar leraren is groter dan het aanbod. De huidige prognose is dat er voor het primair en voortgezet onderwijs in 2007 10400 vacatures zijn. Dat aantal moet worden teruggebracht naar 2200. Daarvoor moet het beroep aantrekkelijker gemaakt worden, onder meer door betere ondersteuning van leraren, betere begeleiding van nieuwe instromers, het opleiden van leraren in de school en kwaliteitsverbetering van de lerarenopleidingen. Vergroten van de autonomie In internationaal verband bezien scoren Nederlandse scholen hoog waar het gaat om autonomie. Daarbij hebben zij wel te maken met veel regels. OCW gaat de regeldruk en administratieve lasten voor instellingen en burgers (zoals scholieren, studenten en ouders) in 2007 met een kwart terugbrengen. Dit gebeurt in hoofdzaak door het schrappen van regels, door frequent informatie op te vragen over hetzelfde onderwerp en door het beter afstemmen van informatieverplichtingen aan verschillende instanties. Daarnaast komt er een 'barometer' die effecten van nieuwe maatregelen voor alle onderwijssectoren zichtbaar maakt. De financieel-administratieve verhoudingen zijn of worden aan de nieuwe opvattingen aangepast. De afgelopen jaren is er het lump sum bekostigingssyteem in het voortgezet onderwijs ingevoerd. In het primair onderwijs zal dat vanaf 2006 gebeuren. Ook is een deel van de middelen die de instituten voor onderwijsondersteuning rechtstreeks van de overheid kregen, overgeheveld naar de scholen (SLOA wetgeving). Scholen voor voortgezet onderwijs kunnen nu zelf beslissen welke onderwijsondersteunende diensten zij willen inkopen. In het primair onderwijs wordt die beweging in gang gezet. Innovatie De tekorten aan bèta’s en technici en aan personeel in research & development worden zoveel mogelijk tegengegaan. Het plan ter versterking van bèta en techniek (“Deltaplan Bèta/Techniek”) bevat maatregelen voor het basisonderwijs tot en met de arbeidsmarkt. Dit
6
moet de komende jaren leiden tot 15% meer in- en uitstroom van bèta’s en technici in het hoger onderwijs. Een belangrijke innovatieve strategie die steeds vaker wordt toegepast in het Hoger Onderwijs is de “kenniscirculatie”. Het betreft hier een strategie c.q. een geheel aan maatregelen gericht op het vergroten van het rendement van de factor kennis. Een recent ingesteld lectoraat aan de Hogeschool van Utrecht zal de toepassing van de strategie, die van grote betekenis is voor de versterking van het Hoger (Beroeps-) Onderwijs, bevorderen. Participatie Meedoen is de basis voor succes. In 2006 moet het aantal voortijdig schoolverlaters met dertig procent verminderd zijn ten opzichte van het jaar 2002 en in 2010 met vijftig procent. Om schooluitval nu en in de toekomst te voorkomen werkt OCW samen met alle betrokkenen aan thema’s als veiligheid, integratie, bestrijding onderwijsachterstanden en vernieuwing van de basisvorming. In de afgelopen jaren is het vierjarige VMBO ingevoerd voor leerlingen van 12-16 jaar - met vier leerwegen: 1) theoretische leerweg, 2) gemengde leerweg, 3) kaderberoepsgerichte en basisberoepsgerichte leerweg, 4) het praktijkonderwijs. Het doel is om leerlingen op elk niveau het juiste onderwijs te bieden en dus participatie te bevorderen. In de sector Beroepsonderwijs en Volwasseneneducatie is een start gemaakt met het sturen op ambities en prestaties. Ook hier ligt, in de startperiode 2004-2006, het accent op participatie. Dit sluit aan bij het feit dat de vier relevante indicatoren gegevens over participatie opleveren (drie indicatoren voor reductie voortijdig schoolverlaten, één voor versterking leven lang leren). Enkele belangrijke investeringen op de vier prioriteiten: • werken in het onderwijs – voor het aantrekkelijk maken van werken in het onderwijs is in 2005 100 miljoen extra beschikbaar, oplopend tot 241 miljoen in 2007; • invoering lump sum – voor de invoering van lump sum-financiering in het primair onderwijs is in 2005 57 miljoen extra beschikbaar, oplopend tot 98 miljoen in 2007; • innovatie - voor het Deltaplan bèta en techniek 14 miljoen in 2005, voor ICT 15 miljoen tot en met 2006 • veiligheid op school - is in 2005 bijna 50 miljoen beschikbaar, oplopend tot bijna 90 miljoen in 2007 De Europese Structuurfondsen kunnen ook voor Nederlands onderwijsbeleid worden aangesproken. In het kader van het Europees Sociaal Fonds (doelstelling 3) vraagt het Ministerie van OCW subsidie aan voor projecten op het gebied van: - Bestrijding voortijdig schoolverlaten; - Versterking beroepsbegeleidende leerweg; - Arbeidsintegratie in het praktijkonderwijs en arbeidstoeleiding in het voortgezet speciaal onderwijs. Voor deze drie genoemde projectlijnen is in 2003/2004 een totaal aan euro 29,1 miljoen aan ESF-subsidie ontvangen (los van de cofinanciering). Voor projecten in het kader van bij- en opscholing van de beroepsbevolking vragen gemeenten en O&O-fondsen ESF-subsidie aan bij het Agentschap SZW. Het Ministerie van
7
OCW heeft onlangs besloten de mogelijkheden voor het aanvragen van ESF- subsidie voor projecten voor de onderwijsinstellingen te verbreden. Ook voor van Hoger Onderwijs en Onderzoeks- en Wetenschapsbeleid is inzet van EUmiddelen een belangrijke factor bij het nastreven van de kennissamenleving. Met name de EU-Kaderprogrammma’s Onderzoek zijn van grote betekenis. 2.2. Monitoren en evalueren Monitoring, evaluatie en onderzoek verlopen langs verschillende lijnen. Ze worden in het navolgende uiteen gezet. Het tweejaarlijks cohort Primair Onderwijs (PRIMA-cohort) Sinds het schooljaar 1994-1995 wordt op ongeveer 600 basisscholen het onderwijs en de leerprestaties in de groepen 2, 4, 6 en 8 in kaart gebracht. Dat maakt het bijvoorbeeld mogelijk de prestaties van verschillende groepen leerlingen met elkaar te vergelijken en deze te relateren aan kenmerken van het onderwijs en het schoolbeleid. Evaluatieprogramma's primair onderwijs In opdracht van OCW doet de Programmacommissie Beleidsgericht Onderzoek Primair Onderwijs (BOPO) van NWO evaluatieonderzoek op basis van een vierjaarlijks onderzoeksprogramma. Het programma voor 2005-2008 kent vier programmalijnen: - samenhang regulier en speciaal (basis)onderwijs; - sociale en institutionele context van scholen; - kwaliteitszorg, innovatie en schoolontwikkeling; - condities voor effectieve bestuurlijke verhoudingen. De programmalijnen hebben samen 24 onderzoeksprojecten. Het vijfjaarlijks cohort Voortgezet Onderwijs (VOCL cohort) Om de vijf jaar wordt een cohort samengesteld van 20.000 leerlingen uit het eerste leerjaar VO. Over deze leerlingen worden gegevens verzameld, zij worden getest en zij worden vervolgens gevolgd door het VO, het MBO en het HO en tot op de arbeidsmarkt. Voortijdig schoolverlaten Voortijdig Schoolverlaten: de voortijdige schoolverlaters worden gemonitord door de RMCgemeenten7 die hierover jaarlijks rapporteren aan OCW. Aan de instellingen voor secundair beroepsonderwijs is gevraagd om hun ambities te formuleren voor het tegengaan van voortijdig schoolverlaten en het bevorderen van een leven lang leren. Op grond daarvan kan worden vastgesteld of de Lissabon-doelstellingen betreffende het tegengaan van voortijdig schoolverlaten en het bevorderen van een leven lang leren door Nederland zullen worden gehaald. De prestaties van de instellingen zullen jaarlijks worden gemonitord. Onderwijsinspectie/externe toetsing
7
RMC = Regionaal Meld- en Coördinatiepunt Voortijdig Schoolverlaten
8
De onderwijsinspectie houdt toezicht op de kwaliteit van het onderwijs door middel van periodiek onderzoek op alle scholen. De inspectie rapporteert jaarlijks in het Onderwijsverslag over de onderwijskwaliteit. Internationaal vergelijkend onderzoek Het Nederlandse basisonderwijs doet periodiek mee aan internationaal vergelijkend onderzoek (TIMSS, PIRLS.), het voortgezet onderwijs aan TIMSS, PISA en EU vergelijkingen (bijv betreffende het vak Engels). Education at a Glance geeft jaarlijks indicatoren, Het door Eurydice uitgebrachte Key Data biedt indicatoren en beschrijvende informatie.
9
Hoofdstuk 3 Implementatie van een coherente en omvattende strategie voor leven lang leren
3.1
Hoofdlijnen van beleid/maatregelen
In het Actieplan Leven Lang Leren van november 20048 heeft het kabinet zijn ambities neergelegd voor het realiseren van leven lang leren in Nederland. Deze ambities zijn in lijn met de Lissabon doelstellingen ten aanzien van beroepsonderwijs en scholing. Om de ambities te kunnen realiseren is een inspanning van veel partijen nodig. Leven lang leren is een zaak van iedereen. Een strategie voor leven lang leren raakt beleidsterreinen van meerdere departementen - onderwijs, arbeidsmarkt, integratie en sociale cohesie - en raakt ook de verantwoordelijkheid van sociale partners en onderwijs. Om uitvoering te kunnen geven aan een gezamenlijke strategie met als belangrijk uitgangspunt gevoel voor wat er in de samenleving leeft, is per 1 maart 2005 een interdepartementale Projectdirectie Leren & Werken opgericht. Het is een gezamenlijke projectdirectie van de ministeries van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en Sociale Zaken en Werkgelegenheid met betrokkenheid van de ministeries van Economische Zaken, Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en Justitie/Vreemdelingenzaken en Integratie. De projectdirectie zorgt voor samenwerking en afstemming met alle relevante maatschappelijke stakeholders, zoals sociale partners en onderwijsinstellingen. Zij richt zich op gezamenlijke actie voor het bereiken van de ambities op het terrein van beroepsonderwijs en scholing. Centraal in de taken van de projectdirectie staan: samenwerken, actievoeren en communiceren. De projectdirectie trekt het land in om partijen bij elkaar te brengen op lokaal, regionaal en sectoraal niveau en te stimuleren en faciliteren om de geformuleerde doelen op het terrein van Leven Lang Leren en Duale Trajecten te bereiken.
3.2. Leven lang leren en funderend onderwijs In het funderend onderwijs wordt de basis gelegd voor een leven lang leren. In dit verband zijn als specifieke beleidsgebieden van belang: • Onderwijsachterstandenbeleid / onderwijskansenbeleid, met als prioriteiten: o voor- en vroegschoolse educatie; o ondersteuning schoolloopbanen; o bestrijding voortijdig schoolverlaten; o beheersing van de Nederlandse taal. • Leerlinggebonden financiering voor gehandicapte leerlingen, met accent op de verantwoordelijkheid en keuzevrijheid van de ouders. • Herziene kerndoelen die meer ruimte bieden voor differentiatie tussen leerlingen en die een duidelijke relatie hebben met de key competencies van de EU-werkgroep basic skills.
8
Actieplan Leven Lang Leren, Kamerstuk 2005-2005, 27406, nr. 32 Tweede Kamer
10
•
Investeren in ICT. Op dit moment wordt een interdepartementaal actieplan ICT uitgewerkt. Zie ook 3.5.
3.3. Naar de arbeidsmarkt: individu, doelgroep, maatschappij Het kabinet hanteert bij het nemen van de acties en maatregelen op het terrein van leven lang leren de volgende uitgangspunten: Individu • Het individu staat centraal bij de beleidsmaatregelen voor een leven lang leren. Mensen, werkenden en niet-werkenden, worden geacht zelf verantwoordelijkheid voor hun leerloopbaan te nemen. De ingezette acties zijn daarom gericht op het aantrekkelijker maken van het leerklimaat en het wegnemen van drempels die het individu ervaart. • Het scholingsaanbod is ondoorzichtig en de informatie over opleidingen onvolledig. Het is daarom voor veel mensen en bedrijven moeilijk de juiste keuze voor een opleiding of cursus te maken. Om aanwezige scholingsmogelijkheden ten volle te kunnen benutten en de juiste keuzes te kunnen maken, is daarom brede, onafhankelijke en overzichtelijke informatie over het aanbod van opleidingen nodig. Daartoe zal een “open online marktplaats voor scholing” worden ontwikkeld. • Als het individu een meer pro-actieve houding moet innemen ten aanzien van de eigen scholing en inzetbaarheid op de arbeidsmarkt, zal hij wel voldoende zeggenschap moeten hebben over de te volgen scholing. Een belangrijk element daarbij vormen de financiële mogelijkheden om de juiste keuzes te kunnen maken. De mogelijkheden om de bekostiging van onderwijs en scholing meer vraaggericht te maken worden onderzocht en bevorderd. Hiertoe wordt onder andere een leerrechtensysteem in het hoger onderwijs geïntroduceerd en wordt via een experimentele aanpak onderzocht in hoeverre de Individuele Leerrekening voor laagopgeleiden een effectief instrument zou kunnen zijn. • Met ingang van 1 augustus 2005 wordt in het middelbaar beroepsonderwijs, in de twee hoogste niveaus voltijd, een prestatiebeurs ingevoerd. Dit houdt in dat de deelnemers hun studiebeurs krijgen in de vorm van een lening, die na het behalen van een diploma omgezet wordt in een gift. Op deze manier ontstaat er een prikkel gericht op het tegengaan van voortijdige schooluitval: de deelnemer wordt geprikkeld om de juiste studiekeuze te maken en een diploma te halen. Tegenover deze prikkel staat een pakket aan maatregelen dat de rechten van de deelnemer versterkt: betere inspraak, betere voorlichting en loopbaanoriëntatie / begeleiding. Doelgroep Niet iedereen is in gelijke mate in staat zijn eigen ontwikkeling vorm te geven. Daarom zal de beleidsinzet zich ook richten op het stimuleren van specifieke doelgroepen. Prioriteit krijgen jongeren zonder startkwalificatie, voor inburgeraars, werkzoekenden en voor (functioneel) analfabeten. Daarnaast worden bepaalde groepen (werkende en werkzoekende mbo’ers, waaronder technici) gestimuleerd zich op te scholen naar een hoger niveau om aan de tekorten op de arbeidsmarkt het hoofd te kunnen bieden.
11
Hieronder volgt een uitwerking van dit “maatwerk voor doelgroepen”. • duale trajecten voor (laagopgeleide) werklozen en werkenden Duale trajecten zijn een belangrijk instrument om bepaalde doelgroepen weer aan het leren te krijgen. Duale trajecten zijn trajecten van werken en leren, waarbij het leren vooral plaatsvindt op de werkplek, afgestemd op de behoeften van het individu en van de functie. Het leren is primair gericht op (duurzame) inpassing in het arbeidsproces en/of het behalen van een beroepskwalificatie en doorscholing naar hogere functieniveau’s. De belangrijkste winst met duale trajecten is te halen bij lager opgeleiden en degenen zonder startkwalificatie, omdat de noodzaak tot scholing (o.m. in het kader van duurzame arbeidsparticipatie en daarmee economische groeidoelstellingen) voor hen vaak groot is, terwijl zij het minste gebruik maken van postinitiële scholing. Ook kan de combinatie van werken en leren de drempel om te leren verlagen. De inzet van EVC (Eerder Verworven Competenties, zie ook 3.4) zal bij de hier beoogde duale trajecten van groot belang zijn. • analfabeten Een extra impuls wordt gegeven aan het leren voor de doelgroep analfabeten via initiatieven op lokaal en regionaal niveau voor een effectiever bereik van de doelgroep, om maatwerk voor specifieke groepen en om vergroting van de betrokkenheid van het bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties. • werkende/werkzoekende mbo’ers Om het tekort aan hoger opgeleiden op de arbeidsmarkt te verminderen, wordt de directe instroom van middelbaar opgeleiden naar hogere opleidingen gestimuleerd. Hierover worden afspraken gemaakt met de organisaties voor middelbaar en hoger onderwijs. Daarnaast worden de inspanningen verhoogd om de indirecte doorstroom van werkenden of werkzoekenden naar het hbo te vergroten. De ontwikkeling naar meer vraaggericht onderwijs (individuele leertrajecten) wordt bevorderd door belemmeringen in wet - en regelgeving weg te nemen. Flexibilisering van de bekostiging, onder andere door leerrechten te introduceren, is daarbij een van de centrale punten. Ook de functie van korte programma’s in het hoger beroepsonderwijs wordt bekeken. Maatschappij Bij het leven lang leren beleid gaat het niet alleen om nieuw beleid, maar ook om het versterken van en aanhaken bij initiatieven die in het maatschappelijk veld zijn of worden ontwikkeld. Voordeel daarvan is dat maatschappelijk draagvlak daarvoor al aanwezig is. Door deze initiatieven te ondersteunen kan onder andere de implementatie op lokaal en regionaal niveau worden versterkt en kan worden bijgedragen aan landelijke verspreiding van good practices. Leven lang leren wordt bevorderd door het ondersteunen van concrete maatschappelijke initiatieven en projecten. In het bijzonder gaat het om regionale en lokale initiatieven om sociale cohesie en het leren van moeilijk bereikbare groepen te bevorderen zoals risicojongeren, allochtone vrouwen en langdurig werklozen. Samenwerking tussen formele en informele vormen van onderwijs (bijvoorbeeld Regionale Opleidingscentra (middelbaar beroepsonderwijs), Agrarische Opleidingscentra, openbare bibliotheken, volksuniversiteiten en educatieve omroepen) en tussen onderwijs en bedrijfsleven zijn hierbij belangrijke aandachtspunten.
12
3.4. Curricula, competenties, loopbaan Vernieuwing van curricula is een belangrijk instrument om leven lang leren te bevorderen. Deze komt tot stand door de inzet van de uitgebreide onderwijsondersteuningsstructuur in Nederland. Sinds het afgelopen jaar kunnen scholen een beroep doen op een innovatiefonds, waaruit zij subsidie krijgen om zelf innovatieprojecten uit te voeren die zij op hun eigen school hebben ontwikkeld. Ten aanzien van competenties en leven lang leren is het van belang om te werken aan een competentiegerichte kwalificatiestructuur in het middelbaar beroepsonderwijs. Nederland kent voor het middelbaar beroepsonderwijs een samenhangende kwalificatiestructuur met vier opleidingsniveau’s en twee leerwegen. Alle opleidingen in het middelbaar beroepsonderwijs maken deel uit van deze kwalificatiestructuur. Er is echter een te grote verscheidenheid aan kwalificaties en de leerdoelen zijn vaak te gedetailleerd voorgeschreven. Dit veroorzaakt onder andere dat een kleine wijziging op de arbeidsmarkt meteen een wijziging in de kwalificatiestructuur noodzakelijk maakt. Beoogd wordt om in de komende jaren een nieuwe, competentiegerichte kwalificatiestructuur te ontwikkelen. Deze wordt gekenmerkt door transparantie, flexibiliteit en duurzaamheid en omvat een samenhangend geheel van herkenbare en uitvoerbare kwalificaties, waarvoor draagvlak is bij zowel het bedrijfsleven als het beroepsonderwijs. Centraal element is de omslag van eindtermen naar competenties Belangrijke verschillen zijn dat competenties globaler geformuleerd zijn en expliciet gerelateerd aan de toepassing in de praktijk. Voor de implementatie van EVC in Nederland wordt aangesloten bij de in het kader van de werkzaamheden van Werkgroep H opgestelde “Common European principles for the identification and validation of non-formal and informal learning”. Nederland zal zijn activiteiten op het gebied van leven lang leren mede plaatsen in het licht van de in het “Maastricht Communiqué” genoemde prioriteiten voor intensievere Europese samenwerking op het terrein van beroepsonderwijs en scholing Het onderwerp loopbaanoriëntatie en begeleiding (lob) wordt de komende tijd extra gestimuleerd. De bve-instellingen ontvangen hiervoor in 2005 extra middelen. Ook wordt de kennis op het gebied van lob en de verspreiding van kennis en good practices gestimuleerd.
3.5. ICT In de afgelopen periode is er veel geïnvesteerd in ICT in het onderwijs, zowel in het vergroten van de koopkracht van scholen als in het stimuleren en faciliteren. Het uitgangspunt is de onderwijsinstellingen de ruimte te bieden – binnen de randvoorwaarden
13
van kwaliteit en toegankelijkheid – om zelf de vernieuwingen door te voeren waar de samenleving om vraagt, ook wat betreft de toepassing van ict. De ict-budgetten zijn de laatste jaren in alle onderwijssectoren steeds meer opgenomen in de reguliere budgetten. De overheid heeft een belangrijke faciliterende rol. Deze rol is zichtbaar in het ICT-beleid van het Ministerie van OCW voor 2003-2005 en resulteert in de randvoorwaarden voor het gebruik van ict in het onderwijs: voldoende financiële middelen voor het onderwijs, de internet-infrastructuur, professionalisering van docenten op het gebied van didactische inzet van ict, het aanbod van educatieve webbased content en software en het beter verspreiden van kennis en ervaringen wat betreft de inzet van ict in het onderwijs. Ict-onderwijsbeleid na 2005 wordt geïntegreerd in onderwijs- en innovatiebeleid. Op dit moment wordt een interdepartementaal actieplan ICT uitgewerkt. Het actieplan voorziet in het beter laten renderen van breedband en beslaat de periode 2005-2007.Ten aanzien van het onderwijs gaat het erom dat ICT een bijdrage levert aan de realisatie van een innoverend onderwijs, dat inspeelt op de behoeften van de individuele leerling, docent en manager maar ook op de ontwikkelingen en behoeften van de maatschappij. Een aandachtspunt bij de verdere integratie is de beschikbaarheid van goede content om slim gebruik te kunnen maken van de aanwezige voorzieningen binnen het leerproces en zo het rendement van het leren te versterken. Daarnaast zijn er kansen om tot een reductie van de door scholen ervaren administratieve lastendruk te komen door de administratieve keten te verbeteren.
3.6. leven lang leren: waar wij staan: verbeterpunten en obstakels Nederland scoort goed voor wat betreft de deelname aan leven lang leren. De deelname aan leven lang leren was in 2000 15,6% van de volwassen beroepsbevolking (25-64 jarigen). Het Europees gemiddelde bedroeg in 2000 8,5% en de Europese doelstelling voor 2010 is 12,5%. Nederland heeft haar doel voor 2010 gesteld op 20%. Het aantal voortijdig schoolverlaters is in vergelijking tot de best presterende landen hoog. 15,6% van de 18-24 jarigen verlieten in 2000 vroegtijdig het onderwijs zonder een adequate arbeidsmarktkwalificatie (havo, vwo, mbo-2). Nederland stelt zich ten doel dit percentage terug te brengen tot 8 in 2010. Op dit moment heeft 74% van de volwassen beroepsbevolking tussen 25 en 64 jaar een adequate arbeidsmarktkwalificatie (havo, vwo, mbo-2). Dat is in het perspectief van de toekomstige kennissamenleving en als gevolg daarvan de veranderingen in de beroepenstructuur te laag. In 2010 moet 80% van de beroepsbevolking tussen 25 en 65 jaar beschikken over een havo, vwo, of mbo-2 diploma. Ook het aantal 22-jarigen met een diploma hoger secundair beroepsonderwijs moet omhoog van 73% in 2000 naar 85% in 2010.
14
Nederland kampt (in de toekomst) met een tekort aan hoger opgeleiden en mate name bèta/technici. Vergeleken met de rest van de EU-lidstaten is het aantal afgestudeerden in de bèta/techniek laag: 5,8 afgestudeerden en PhD-studenten in bèta/techniek per 1000 inwoners tussen 20 en 29 jaar. In 2010 moet dit met 15% zijn gestegen tot 6,7 afgestudeerden per 1000 inwoners. Voor het gehele hoger onderwijs geldt dat Nederland streeft naar een deelnameniveau van jongeren in de richting van 50 procent in 2010. Het belang van leven lang leren wordt in Nederland op alle niveaus erkend. De realisatie ervan voor zoveel mogelijk burgers is dan ook een prioriteit. Daarbij zijn obstakels te overwinnen. Enkele belangrijke obstakels zijn: • Het feit dat in Nederland relatief nog steeds veel leerlingen de school voortijdig verlaten werkt voor die leerlingen door in leertrajecten in het latere leven. • Een te groot deel van de volwassen beroepsbevolking heeft geen adequate arbeidskwalificatie (zie hieronder!) • Een specifieker tekort doet zich bovendien voor ten aanzien van opleidingsniveau: er is een tekort aan hoger opgeleiden – en met name van bèta- en techniek-opgeleiden. • In een groot aantal opzichten is de conceptuele sprong van formele naar non-formele en informele leertrajecten (met erkenning van eerder verworven competenties e.d.) nog niet gemaakt, wat naar de burger toe doorwerkt in een gebrek aan samenhang tussen leer(werk-)trajecten.
15
Hoofdstuk 4 Hervormingen in het Hoger Onderwijs
4.1. Hoofdlijnen van beleid De invoering van het stelsel van twee cycli is naar verhouding snel gegaan. De introductie van een structuur van twee hoofdcycli (bachelor-master), met 60 ECTS-credits per jaar, begon in het academisch jaar 2002/2003. Het proces wordt gemonitord en details worden aangepast als daartoe de noodzaak blijkt. Vanaf het academisch jaar 2002/2003 wort 80 % van alle programma’s in het Hoger Onderwijs aangeboden in de dubbele cyclus-structuur (uitgezonderd de PhD-derde cyclus) Eind 2004 is aan de wet een aanvullend artikel toegevoegd, dat instellingen voor Hoger Onderwijs de verplichting oplegt om alle studenten te voorzien van een Diploma Supplement (automatisch en gratis) in de Nederlandse of de Engelse taal. In het Nederlands Hoger Onderwijs dragen de volgende punten bij aan versterking van de competitiviteit en de aantrekkingskracht. - Programma’s worden dikwijls aangeboden in een andere taal dan Nederlands (in hoofdzaak Engels, soms Duits) - Er is aandacht voor het vergroten van de transparantie van Europese instellingen voor Hoger Onderwijs, speciaal gekoppeld aan het keuzeproces van buitenlandse studenten. De EU heeft een pilot project betreffende de typologie van instellingen gesubsidiëerd. - De internationalisering van de kwaliteitszorg is versterkt, juist ook met het oog op transparantie van programma’s. - Veel aandacht is gegeven aan de meeneembaarheid van studiefinanciering en aan de obstakels die zich daarbij voordoen. In dat verband is een onderzoek door de Europese Commissie naar juridische aspecten belangrijk. - Een seminar over mobiliteit is georganiseerd, zich richtend op het verbreiden van kennis over studiefinanciering en over daaraan gerelateerde problemen. Daarbij gaat het ook over het bevorderen van typologie en over de internationalisering van kwaliteitszorg. - ICT wordt bevorderd. - In het debat over het versterken van het Hoger Onderwijs in Nederland wordt veel nadruk gelegd op het ontwikkelen van verschillende programma’s en profielen. Dergelijke programma’s en profielen worden gezien als een belangrijke factor voor de internationale aantrekkelijkheid en competitiviteit van het Hoger Onderwijs in Nederland. Ook nemen veel Nederlandse instelllingen voor Hoger Onderwijs deel in internationale consortia. De nieuwe structuur in drie cycli biedt nieuwe gelegenheden voor de ontwikkeling van nieuwe, kwalitatief hoogwaardige en internationaal erkende master-programma’s met selectieve toegankelijkheid. In 2003 en 2004 hebben universiteiten o.m. met speciale subsidies zulke programma’s ontwikkeld. Recent heeft het ministerie een onderzoek aanbesteed dat de excellentie van Hoger Onderwijs op internationaal niveau moet toetsen – zoals de reeds bestaande toetsing van excellentie van academisch onderzoek. Daarbij worden eveneens betrokken het pilot-project over de typologie van Hoger Onderwijs en het werk van het UNESCO-CEPES over kriteria die ten grondslag liggen aan ranking systems en league tables.
16
4.2. Kwaliteitszorg De Wet op het Hoger en Wetenschappelijk Onderwijs geeft universiteiten en hogescholen een grote mate van vrijheid in het organiseren van hun kwaliteitszorg. Alle universiteiten en hogescholen zijn belast met de interne kwaliteitsbewaking en zelfevaluatie van hun eigen onderwijs en onderzoek. Verantwoordelijk voor de kwaliteit in het hoger onderwijs zijn de instituten zelf, de Nederlands-Vlaamse Accreditatie Organisatie en de Onderwijsinspectie. In 2003 is in Nederland een stelsel van accreditatie ingevoerd. Opleidingen dienen geaccrediteerd te worden om in aanmerking te komen voor bekostiging of erkenning door de overheid. De Nederlands-Vlaamse Accreditatie Organisatie is belast met de uitvoering. Zowel nieuwe als bestaande opleidingen moeten geaccrediteerd zijn door de NederlandsVlaamse Accreditatie Organisatie (NVAO). In 2003 heeft de NVAO daarvoor de kaders opgesteld. In het accreditatiesysteem moet de kwaliteit van een opleiding voorafgaand aan de accreditatie als voldoende beoordeeld zijn. De accreditatie geldt voor een periode van zes jaar. Nieuwe opleidingen mogen pas van start gaan als de NVAO heeft vastgesteld dat de kwaliteit van het plan voor een voorgenomen opleiding in orde is. Zie voor de samenwerking in ECA-verband paragraaf 6.1.
4.3. hoger onderwijs en leven lang leren De samenwerking tussen de Open Universiteit (afstandsonderwijs) en de reguliere instellingen voor Hoger Onderwijs wordt gefaciliteerd door speciale bekostiging. De samenwerking is gericht op bevordering van e-learning en afstandsonderwijs. Experimenten zullen worden opgezet gericht op het (her)invoeren van een korte cyclus Hoger Onderwijs, waarvan wordt verwacht dat die aantrekkelijk is voor werknemers en werkgevers in het midden- en kleinbedrijf. Het nieuwe universitaire bekostigingssysteem gebaseerd op “leerrechten” zal, naar verwachting, het stelsel meer tot een vraaggestuurd stelsel maken, als tegenover gesteld aan een aanbodstelsel). Een beleidsdocument inzake leven lang leren is in november 2004 naar de Tweede Kamer gezonden. Dit document richt zich op een nieuw beleid betreffende de korte cyclus van Hoger Onderwijs, op het nieuwe bekostingingsstelsel gebaseerd op “leerrechten” van studenten en op de ambitie om in het jaar 2010 een substantiële groei bewerkstelligd te hebben van aantallen studenten in de leeftijdsgroep 25-64 jaar. Universiteiten en HBO-instellingen zijn bevoegd om post-initiële opleidingen op master-niveau te verzorgen en doen dit ook. In de jaren 2001-2004 heeft het ministerie een nationaal kenniscentrum bekostigd dat zich richten op het toetsen van eerder verworven competenties. Opgave van het centrum is het ontwikkelen en verspreiden van kennis betreffende het toetsen van eerder verworven competenties in beroepssectoren, in het voortgezet onderwijs en in het Hoger Onderwijs. Dit kenniscentrum zal ook in 2005 verder functioneren. In dit jaar zal het zich concentreren op die delen van de arbeidsmarkt waar het toetsen van eerder verworven competenties nog niet
17
bekend is, op kwaliteitsgarantie en kwaliteitsbeheersing betreffende de toetsingsprocedures en op het identificeren van beperkingen in bestaande wetgeving (als die er zijn). Het ministerie beschouwt kwaliteitsgarantie betreffende de toetsing van eerder verworven competenties als zeer belangrijk. In de nieuwe wetgeving zullen de nieuwe Examencommissies de wettelijke taak krijgen om toezicht uit te oefenen op de procedures, inclusief de toetsing van eerder verworven competenties. Bovendien wordt verwacht dat HOinstellingen ondersteuning nodig zullen hebben bij het ontwikkelen van deze procedures.
4.4. Onderzoek en samenleving Hoogleraren aan onderzoeks-universiteiten hebben een dubbele taak: onderzoek uitvoeren en onderwijs geven. Het betrekken van vooraanstaande onderzoekshoogleraren in colleges aan jongerejaars varieert al naar gelang de strategie van de betrokken instellingen. In 2004 is een specifiek soort geaccrediteerd research master programma (120 ECTS credits) gestart aan de onderzoeksuniversiteiten, dat specifieker is dan de overige masteropleidingen zoals die gekoppeld zijn aan aan een derde-fase PhD-cyclus en aan een onderzoeksloopbaan. Aan de HBO-instelligen is, behalve de reguliere onderwijsstaf, een beperkt aantal lectoren – hoogleraren - in dienst, met de specifieke taak om onderwijs te combineren met toegepast onderzoek, in samenwerking met industriële activiteiten in de regio. 41 % van R&D-uitgaven wordt besteed in de publieke sector (HO en onderzoeksinstellingen; bron: CBS). Volgens OESO-gegevens bedragen de R&D-uitgaven, bekostigd door de industrie, in de (semi-)publieke sector 12,1 %. Nationale statistieken laten zien dat de externe inkomsten van universiteiten in 2001 zo’n 593 miljoen euro bedroegen, waarvan 26 % werd aanbesteed door de Regering, 26 % door industrie, 12 % internationaal en 35 % door non-profit organizaties.
4.5. Vooruitblik: prioriteiten, obstakels Prioriteiten zijn: • Bevorderen van de kennissamenleving; • Internationaal profileren van het HO in Europa en globaliseren van de HO-markt • Realiseren van een uitdagend HO waarin studenten van verschillende sociale achtergronden deelnemen. Er is reflectie op de systematiek van de accreditatie van opleidingen; deze zal worden gehandhaafd, terwijl tegelijkertijd procedures en kosten beperkt en beheerst moeten worden. In haar algemeenheid is de uitdaging: in stand houden en bevorderen van een competitief HO-stelsel dat toegankelijk is op basis van merit, dat kwalitatief goed, internationaal erkend onderwijs en onderzoek bied – en dit dan binnen de kaders van de publieke begroting. Hervormingen in het Hoger Onderwijs brengen het verwezenlijken van de Lissabondoelstellingen naderbij. Daarbij geldt wel, dat zich ook obstakels voordoen. • Hervormingen kosten geld en altijd gelden budgettaire beperkingen. Ook de huidige grote inzet in het HO-veld kan die beperkingen niet steeds compenseren.
18
•
Misschien nog een ernstige obstakel – maar hopelijk van voorbijgaande aard – wordt gevormd door de verschillende (maatschappelijke) rollen die aan HO-instellingen toevallen. Enerzijds is er de massaficatie van het Hoger Onderwijs, die beantwoordt aan de grote vraag van burgers naar hoogwaardig (levev lang) leren. Anderzijds stelt massaficatie kwaliteitsproblemen aan de orde en moeten HO-bestuurders keuzes doen. Immers, het “massale” HO wil ook excellentie bevorderen en recht doen aan diversiteit.
19
Hoofdstuk 5 Kwaliteit en aantrekkingskracht van beroepsonderwijs en opleidingen versterken
De afgelopen jaren zijn de vijf documenten van het Europass geïmplementeerd. Het Nationaal Europass Centrum (NEC) geeft in 2005 en 2006 een verdere impuls aan de toepassing van het Europass. Recent is het Common Quality Assurance Framework opgesteld. In 2005 wordt samen met betrokken partijen een plan opgesteld voor de nationale implementatie hiervan. Ten aanzien van de validatie van informeel leren is voor de periode 2001 t/m 2005 door de Rijksoverheid het Kenniscentrum EVC opgericht voor het stimuleren van de erkenning van verworven competenties. Er is in deze periode veel kennis en ervaring opgedaan die de komende jaren op grotere schaal toegepast moet gaan worden. Voor de versterking van de postitie van de deelnemer (leerling) in het middelbaar beroepsonderwijs stelt de Rijksoverheid vanaf 2005 extra middelen beschikbaar voor onder andere loopbaanoriëntatie en beroepskeuzevoorlichting. In 2003 beschikte 15 procent van de Nederlandse ingezeten van 18-24 jaar (202.000 jongeren) niet over een startkwalificatie voor de arbeidsmarkt. Het aantal door de scholen gemelde en bij 39 Regionale Meld- en Coördinatiefuncties geregistreerde voortijdige schoolverlaters van 12-23 jaar is in 2003 echter met 10 procent gedaald (van 70.500 naar 64.000). Op grond hiervan zijn de vooruitzichten voor de komende jaren gunstig. Met een reeks van maatregelen – geïntegreerd in de interdepartementale ‘operatie Jong’ – tracht de Nederlandse overheid de jeugd beter voor te bereiden op de eisen die de arbeidsmarkt stelt. Met de inzet van extra middelen vanaf 2005 wordt getracht het aantal voortijdige schoolverlaters dat wordt herplaatst in het onderwijs of werk combineert met een opleiding (ongeveer 20.000 per jaar) te verhogen. De aansluiting tussen het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs wordt verbeterd, onder meer door nieuw beleid te ontwikkelen voor ‘risicojongeren’ die dreigen uit te vallen. Concrete acties om kwaliteit en aantrekkingskracht van beroepsonderwijs en opleidingen te versterken zijn: - het afschaffen van de verwantschapsregeling Per 1 maart 2005 wordt de ‘Regeling aanwijzing opleidingen hoger beroepsonderwijs en opleidingen beroepsonderwijs in verband met onderlinge verwantschap (verwantschapsregeling) ingetrokken. Het afschaffen van de verwantschapsregeling biedt ruimte om op een meer flexibele wijze doorlopende trajecten te ontwikkelen waar sprake is of zou kunnen zijn van doorstromers van middelbaar beroepsonderwijs naar hoger beroepsonderwijs. - asssociate degree-opleidingen Daarnaast heeft de Tweede Kamer op 5 april de motie Lambrechts aangenomen, die een pleidooi bevat om tweejarige studietrajecten mogelijk te maken binnen bacheloropleidingen. Bij de begrotingsbehandeling in de Tweede Kamer op 4 november 2004 heeft de Staatssecretaris van Onderwijs gezegd dat hij spoedig met een brief komt
20
-
waarin hij aangeeft hoe korte programma’s een plaats kunnen krijgen in het hoger onderwijs. In 2006/2007 wordt gestart met experimenteren met deze opleidingen. flexibele toelating van studenten met een mbo-3-opleiding In de experimenten ‘Ruim baan voor talent’ zal het mogelijk worden om personen die niet aan de vooropleidingseisen voldoen, op basis van vervangende eisen toe te laten. Daarbij is vooral te denken aan personen die een zogenoemde mbo-3 opleiding hebben afgerond. In deze experimenten gaat het om het toetsen of aan ‘eisen’ (zogenaamde vervangende vooropleidingseisen) wordt voldaan die tenminste gelijkwaardig zijn aan het mbo-diploma niveau 4 dan wel aan het havo-of vwo diploma.
In 2003 is de vraaggestuurde financiering van de pedagogisch didactische cursus Beroepsonderwijs en Volwasseneneducatie (BVE) ingevoerd, zodat elke instelling een budget ontvangt voor inkoop van deze cursussen voor docenten en de werkgever bij de inkoop invloed heeft op de inhoud van de pedagogisch didactische cursus. In het beleidsdocument Koers BVE is de ontwikkeling van de leraar naar een ondernemende profesional vermeld. Bij de invoering en ontwikkeling van de competentiegerichte kwalificatiestructuur dat andere eisen stelt aan de organisatie van het leerproces vergt ook andere competenties van docenten. De verdere versterking van het integraal personeelsbeleid van de instellingen is gericht op de competentieontwikkeling van het onderwijspersoneel en het onderhouden van de bekwaamheid van docenten. Eerder is aangegeven dat binnen de kwalificatiestructuur met name de sociale partners de taak hebben de kwalificaties, waaraan behoefte is op de arbeidsmarkt, in samenwerking met de scholen te ontwikkelen en te onderhouden. De planning van de opleidingen wordt niet langer meer landelijk geregeld, maar op regionaal niveau. De scholen voor beroepsonderwijs mogen in overleg met het regionale bedrijfsleven zelf bepalen aan welke opleidingen in de regio behoefte is.
21
Hoofdstuk 6 Consolidatie van de Europese dimensie van onderwijs en opleiding
6.1. Mobiliteit bevorderen door obstakels te verwijderen Nederland heeft altijd grote waarde gehecht aan mobiliteit als belangrijk instrument ter verhoging van de kwaliteit van onderwijs en opleiding in de lidstaten en ter verbetering van de internationale samenwerking. Nederland hecht dan ook veel belang aan de in de Aanbeveling Mobiliteit (van 10 juli 2001) genoemde maatregelen. Nederland heeft in zijn Nationale rapportage over de aanbeveling en het actieplan inzake mobiliteit (juni 2003) aangegeven over het algemeen reeds goed te voldoen aan de in de Aanbeveling Mobiliteit genoemde maatregelen. Sinds 2003 zijn onder meer de volgende maatregelen genomen: • De two cycle structuur (in het kader van het Bologna-proces) is ingevoerd in het academisch jaar 2002/2003 voor meer dan 80% van de hoger onderwijs programma’s. • Hoger onderwijsinstellingen zijn inmiddels verplicht om aan alle studenten gratis een Diploma Supplement te verstrekken. • Het Nationale Accreditatie Orgaan is omgevormd tot het supranationale Nederlands Vlaams Accreditatie Orgaan (NVAO). Met andere Europese accreditatie-organisaties is het European Consortium for Accreditation (ECA) opgezet, om tot gezamenlijke erkenning van accreditatiebeslissingen te komen eind 2007. • Buitenlandse studenten en kennismigranten krijgen hun visa nu sneller en tegen duidelijk lagere kosten (voor vijf jaar studie een daling van € 1620 naar € 624). • Het beleid om de instroom van buitenlandse studenten te bevorderen is geïntensiveerd. Het aantal landen waarin Nederland onderwijssteunpunten (in niet-EU-landen) opzet wordt drastisch uitgebreid. Het bestaande financiële instrumentarium met beurzen voor buitenlandse studenten wordt met ingang van 2006 herzien, waarbij de nadruk ligt op bevordering van de kwaliteit van de inkomende mobiliteit (Huygens-programma en Kennisbeurzen). • Bij de bevordering van mobiliteit in het beroepsonderwijs wordt momenteel prioriteit gegeven aan vergroting van de transparantie en erkenning van beroepskwalificaties (het Kopenhagenproces). Nederland heeft hier gedurende zijn EU-voorzitterschap in 2004 veel aandacht aan gegeven (zie hoofdsstuk 1.1). • Het beleid om de internationalisering van het primair en voortgezet onderwijs te stimuleren wordt voortgezet. De nationale programma’s om de internationale oriëntatie van leerlingen en docenten te bevorderen zijn vernieuwd. Nieuw is het programma dat zich richt op het stimuleren van tweetalig onderwijs (Engels, Frans, Duits), versterkt talenonderwijs, vervroegd talenonderwijs en de inzet van 'native speakers' als taalassistenten. Ook nieuw is het BUURLANDEN-programma exlusief voor het primair onderwijs, waarin veel nadruk ligt op het gebruik van Informatie en Communicatietechnologie (ICT) voor ‘virtuele’ mobiliteit. Enkele belangrijke belemmeringen om de beleidsdoelstellingen te realiseren zijn:
22
•
•
het lerarentekort en de problemen om afwezige leraren te laten vervangen. Bovendien hebben leerlingen hebben een vol curriculum en slechts beperkte tijd om naar het buitenland te gaan. de problematiek van het meeneembaar maken van studiefinanciering binnen de EU. De risico’s van oneigenlijk gebruik en misbruik vanwege Europese regelgeving staan voorziene nationale maatregelen in de weg. Nederland heeft de noodzaak van een Europese aanpak terzake geagendeerd tijdens zijn EU-voorzitterschap in 2004, waarna onder leiding van de Europese Commissie een werkgroep is gevormd.
6.2. Mobiliteit werkt Nederland heeft in het Europees platform te Alkmaar een goed lopende organisatie die de scholen ondersteund bij de mobiliteit in Europa voor leerlingen en leraren. Scholen zijn toegerust met internetvoorzieningen en computers om virtuele mobiliteit in contact met buitenlandse scholen te realiseren. Er zij goede voorbeeldprojecten Voor internationale mobiliteit van teachers is er naast Europese subsidie uit Socrates een Nederlands subsidiefonds Nederland kent een aantal mobiliteitsprogramma’s. Zo is er met Duitsland een uitwisselingsprogramma, BAND (Bilaterales Austauschprogramm Niederlände-Deutschland). BAND heeft als doel de samenwerking tussen Nederland en Duitsland in het beroepsonderwijs structureel te versterken door middel van (het subsidiëren van) bilaterale uitwisselingsprojecten in het beroepsonderwijs. OCW vindt het belangrijk dat samenwerkingsverbanden op de lange termijn worden gecontinueerd en/of tot nieuwe samenwerkingsverbanden leiden. Daarnaast is er ook het Europese Leonardo da Vinci Programma. Het Leonardo programma richt zich meer op het individuele niveau, aangezien er mogelijkheden zijn tot individuele stages. OCW is nauw betrokken bij het LdV-programma en levert een substantiële subsidie. Tenslotte is er het programma Euregio. Van dit programma kunnen alleen scholen in de grensstreek gebruik maken, waarbij het om kleinere subsidies gaat voor kortdurende activiteiten. Betreffende mobiliteit in het beroepsonderwijs brengt Cinop (het Centrum voor Innovatie van Opleidingen), als internationaal opererend opleidingskundig adviesbureau, voor OCW bestaande knelpunten in de samenwerking met de grensregio’s in kaart. Daar waar de knelpunten worden veroorzaakt door de OCW wet- en regelgeving, zal OCW die proberen op te lossen, aangezien de insteek is dat wet- en regelgeving faciliterend, niet belemmerend moet zijn. Belangrijkste obstakel voor internationale mobiliteit van leraren is het leraren tekort en de problemen om afwezige leraren te laten vervangen. Leerlingen hebben een vol currriculum en slechts beperkte tijd om naar het buitenland te gaan. Internationale mobiliteit van leerlingen blijkt veel hoger op hogere onderwijssoorten dan op lagere onderwijssoorten
23
6.3. De Europese dimensie in het onderwijs De EU is er voor de burger. Tijdens het Nederlands EU-voorzitterschap in 2004 is dit benadrukt. Het Nederlands voorzitterschap plaatste “actief (Eureopees) burgerschap” op de agenda. De regering heeft wetgeving geïnitieerd om (in kerndoelen) de bijdrage van PO- en VOscholen aan (Europees) burgerschap te verankeren. Bovendien bevordert de regering mobiliteit door hiervoor middelen beschikbaar te stellen en door het Europees Platform voor het Nederlandse Onderwijs te bekostigen. Ook wordt deelname aan EU-onderwijsprogramma’s gestimuleerd. Het ELOS-project (ELOS = Europese Leeromgeving op School), gestart door het Europees Platform voor het Nederlandse Onderwijs, verbindt Nederlandse en Europese scholen in een netwerk dat voor scholen en leerlingen de Europese leeromgeving wil versterken. In grensgebieden met Duitsland richten projecten met Duitse scholen zich op het versterken van een gemeenschappelijke Europese component in het onderwijs. De hoofdlijnen van beleid ter versterking van de Europese Dimensie in het onderwijs bestaan uit: • Het versterken van kennis en van het besef inzake Europa en Europees burgerschap in het curriculum. • Stimuleren van mobiliteit, inclusief virtuele mobiliteit, via nationale en EU-programma’s. • Leerlingen en studenten in staat stellen om hun ervaringen te “verzilveren” door het gebruik van Europass en een (te ontwikkelen) Europa-certificaat. Ten behoeve van de opleiding van leraren kent Nederland een nationale faciliteit, los van de Europese bijdrage via Socrates. Hierboven is al aangegeven waar verdere ontwikkeling mogelijk is. Het algemeen doel is de versterking van de Europese dimensie, meer specifiek in haar betekenis voor actief burgerschap binnen Europa. Een obstakel daarbij is, dat daartoe nauwelijks een beroep kan worden gedaan op een toch al overladen curriculum.
24