Inhoudstafel:
OMGEVINGSANALYSE
INLEIDING
5
HOOFDSTUK 1: GLOBALE MAATSCHAPPELIJKE ONTWIKKELINGEN
6
1. Demografische ontwikkelingen 1.1. Globale bevolking 1.2. Buitenlandse bevolking in België 1.2.1. Aantal 1.2.2. De voornaamste vreemde nationaliteiten 1.2.3. Het aantal naturalisaties 1.2.4. Niet-begeleide minderjarigen 1.3. Geboorte- en sterftecijfer 1.4. Vergrijzing en ontgroening van de bevolking 1.5. Loop van de bevolking
6 6 6 7 8 8 9 9 10 11
2. Tewerkstellingssituatie en inkomen 2.1. Activiteitsgraad 2.1.1. Activiteitsgraad naar leeftijdscategorieën 2.1.2. Activiteitsgraad naar geslacht 2.1.3. Toekomst 2.2. Werkloosheidsgraad 2.3. Inkomensverdeling 2.4. Armoede en bestaansonzekerheid 2.4.1. Benadering via inkomensnormen 2.4.2. Benadering via wettelijke normen 2.4.3. Subjectieve benadering 2.4.4. Huishoudens in financiële moeilijkheden
11 11 12 12 13 14 14 15 15 15 17 17
3. Gezin 3.1. Steeds kleinere gezinnen 3.2. Aantal gehuwden/gescheiden mensen 3.3. Gezinnen met tweeverdieners 3.4. Mobiele gezinnen 3.5. Gezinnen met andere rolpatronen 3.6. Subjectieve beleving door jongeren van het gezin 3.6.1. Al dan niet leuk thuis 3.6.2. Houding t.o.v. niet-traditionele gezinsvormen
18 18 19 20 21 21 21 22 23
4. Woonbeleid 4.1. Algemeen 4.2. De woningmarkt 4.3. De woningkwaliteit 4.4. Sociale huisvesting 4.5. Nieuwbouw
23 23 24 25 25 26
1
5. Buurt- en stadleven 5.1. Buurtleven 5.2. Stad 5.3. Ontmoetingsplaatsen
26 26 26 26
6. Wijzigingen in de maatschappij 6.1.Van een industriële naar een risicomaatschappij 6.2. Vier kenmerken van een risicomaatschappij 6.3. Vier risico’s 6.3.1. Sociaal economische risico’s 6.3.2. Ecologische risico’s 6.3.3. Individualiseringsrisico’s 6.3.4. Tijdsrisico’s 6.4. Veranderd consumptiegedrag
27 27 27 28 28 28 29 30 30
7. Gezondheidszorg
31
8. Betekenis voor de BJB
31
HOOFDSTUK 2: SPECIFIEKE MAATSCHAPPELIJKE ONTWIKKELINGEN NAAR JONGEREN TOE 34 1. Jeugd(cultuur) 1.1. Jongeren en hun sociale context 1.2. Jongeren als ‘nomaden’ in onze samenleving 1.3. Streven naar authenticiteit 1.4. Spanningsveld tussen financiële afhankelijkheid en fysieke volwassenheid 1.5. Kwetsbare jongeren 1.6. Peergroep, ouders en media als belangrijkste opvoeders 1.6.1. Peergroep 1.6.2. Ouders 1.6.3. Media
34 34 35 35 36 37 37 37 38 39
2. Algemeen welbevinden 2.1. Zich al dan niet gelukkig voelen 2.2. Suïcidale gedachten 2.3. Subjectieve gezondheid 2.4. Subjectieve beleving van het eigen lichaam 2.5. Klachten 2.6. Toekomstverwachting
40 40 41 41 42 43 43
3. Schoolomgeving 3.1. Langere schoolcarrière 3.2. Schoolvertraging 3.3. Gewijzigde schoolcultuur 3.4. Welbevinden op school 3.4.1. Algemeen welbevinden 3.4.2. Gepest worden 3.4.3. Faalangst 3.5. Problematisch gedrag 3.5.1. Algemeen
44 45 45 45 46 46 48 49 49 49 2
3.5.2. Spijbelen 3.5.3. Pesten 3.6. Gelijke onderwijskansen in de praktijk
50 51 51
4. Vrijetijdsomgeving 4.1. Algemeen onder de bevolking 4.2. Vrijetijdsbesteding van de jongeren 4.2.1. Fysieke activiteiten 4.2.2. TV kijken 4.2.3. Computer- en videospelletjes 4.3. Jeugdwerk 4.4. Deelname aan het verenigingsleven 4.5. Risicogedrag 4.5.1. Algemeen 4.5.2. Alcoholconsumptie 4.5.3. Drugs 4.5.4. Geneesmiddelengebruik
54 54 55 55 56 57 57 57 58 58 59 60 63
5. Betekenis voor de BJB
64
HOOFDSTUK 3: CRIMINALITEIT
67
1. Jeugddelinquentie 1.1. Leeftijdsgebonden jeugddelinquentie 1.2. Persisterende jeugddelinquentie 1.3. Verklarende factoren voor jeugddelinquentie
67 67 67 68
2. Criminaliteitscijfers 2.1. België 2.1.1. Politioneel geregistreerde gegevens 2.1.2. Self report studies 2.1.3. Slachtofferenquêtes 2.1.4. Meldings- en aangiftebereidheid bij slachtoffers 2.1.5. Onveiligheidsgevoelens 2.2. Nederland 2.2.1. Officieel geregistreerde criminaliteit 2.2.2. Self-report studies 2.2.3. Slachtofferenquêtes 2.2.4. Meldings- en aangiftebereidheid bij slachtoffers 2.3. Jeugdcriminaliteit elders in Europa 2.4. Is er sprake van een stijging van de jeugdcriminaliteit? 2.4.1. België 2.4.2. Nederland
69 69 69 71 72 73 74 75 76 77 79 80 80 81 81 82
3. Beslissingen 3.1. Gewone rechtbanken 3.2. Rechtbank van eerste aanleg, jeugdzaken, protectioneel 3.3. Afhandeling van jeugddelinquentie 3.3.1. Nationaal Instituut voor Criminalistiek en Criminologie 3.3.2. VISIEr 3.3.3. Interuniversitair onderzoek naar de ‘herstelgerichte afhandelingen’
82 82 84 84 84 86 88 3
3.3.4. Aantal uithandengevingen 4. Betekenis voor de BJB
91 91
4
Inleiding In het korte tijdsbestek dat ter beschikking was, kon geen uitgebreide en diepgaande omgevingsanalyse worden verricht. Drie grote thema’s werden geselecteerd. In een eerste hoofdstuk wordt een aantal globale maatschappelijke ontwikkelingen geschetst. Zo komen achtereenvolgens aan bod: diverse demografische ontwikkelingen, tewerkstellingssituatie en inkomen, gezin, woonbeleid, stad- en buurtleven, diverse brede maatschappelijke ontwikkelingen en de gezondheidszorg. Wat dit alles voor de Bijzondere Jeugdbijstand zou kunnen betekenen, wordt in een laatste titeltje besproken. In een tweede hoofdstuk wordt ingezoomd op de jeugd. Eerst wordt de (hedendaagse) jeugd(cultuur) beschreven. Voor wat betreft het algemeen welbevinden van de jeugd werden slechts enkele items eruit gelicht. Vervolgens wordt de school- en vrijetijdsomgeving belicht. Mogelijke implicaties hiervan op de Bijzondere Jeugdbijstand sluiten dit hoofdstuk af. De criminaliteit en de vraag of er al dan niet sprake is van een stijging van de (jeugd)criminaliteit worden in een derde hoofdstuk besproken. Hierbij worden zowel de officieel geregistreerde cijfers, self report studies als slachtofferenquêtes onder de loep gelegd, en dit zowel voor België als Nederland. Tevens vindt er een beperkte vergelijking plaats met enkele andere Europese landen. Voorts wordt de afhandeling van jeugddelinquentie door de Belgische jeugdgerechten bekeken. Ook dit hoofdstuk wordt afgesloten met de vraag wat dit alles zou kunnen betekenen voor de Bijzondere Jeugdbijstand. Doorheen deze omgevingsanalyse werd getracht zoveel mogelijk gegevens in een tijdsperspectief te plaatsen. De evolutie is met name belangrijk in de zoektocht naar een antwoord op de vraag wat dit alles kan betekenen voor de Bijzondere Jeugdbijstand. Uiteraard is dit niet steeds gelukt. Niet dat hiermee wordt gepretendeerd dat deze gegevens niet zouden bestaan, maar de beperkte tijd maakte de zoektocht hiernaar ook erg gelimiteerd.
5
Hoofdstuk 1: Globale maatschappelijke ontwikkelingen 1. DEMOGRAFISCHE1 ONTWIKKELINGEN 1.1. Globale bevolking Tabel 1: bevolking per gewest en voor gans België, voor de periode 1990 tem 20022 Datum opmeting 1/1/1990 1/1/1991 1/1/1992 1/1/1993 1/1/1994 1/1/1995 1/1/1996 1/1/1997 1/1/1998 1/1/1999 1/1/2000 1/1/2001 1/1/2002 Evolutie 1990-2002
Vlaams Gewest
Waals Gewest
5.739.736 5.767.856 5.794.857 5.824.628 5.847.022 5.866.106 5.880.357 5.898.824 5.912.382 5.926.838 5.940.251 5.952.552 5.972.781
3.243.661 3.258.795 3.275.923 3.293.352 3.304.539 3.312.888 3.314.568 3.320.805 3.326.707 3.332.454 3.339.516 3.346.457 3.358.560
4%
3,5%
Brussels Hoofdstedelijk Gewest 964.385 960.324 951.217 950.339 949.070 951.580 948.122 950.597 964.405 954.460 959.318 964.405 978.384 1,4%
België 9.947.782 9.986.975 10.021.997 10.068.319 10.100.631 10.130.574 10.143.047 10.170.226 10.203.494 10.213.752 10.239.085 10.263.414 10.309.725 3,6%
Op twaalf jaar tijd is de Belgische bevolking aangegroeid met 3,6% of 362.000 mensen. Het Vlaams gewest neemt van deze groei het grootste stuk voor haar rekening met 4%. Wordt enkel 2002 onder de loep gelegd, dan bestaat de Belgische bevolking uit 10.309.725 inwoners. Iets meer dan de helft (57%) woont hiervan in het Vlaams Gewest, één op drie woont in het Waals Gewest en 9% maakt deel uit van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Deze verhoudingen zijn doorheen de jaren niet gewijzigd. 1.2. Buitenlandse bevolking in België
1 2
Statistische beschrijving van de samenstelling van een bevolking. http://aps.vlaanderen.be
6
1.2.1. Aantal 1000000 900000
880812
922338
897110
800000
861685
846734
850077
700000 600000 500000 400000 300000 200000 100000 0 1990
1995
Vlaams Gewest
2000
Waals Gewest
2001
2002
Brussels H.G.
2003
België 3
Grafiek 1: buitenlandse bevolking per gewest, in absolute aantallen voor de periode 1990 tem 2003
In 1990 woonden 800.812 mensen met een niet-Belgische nationaliteit in België. Dit is 8,9% van de totale Belgische bevolking. Dit aantal kende een piek in 1995 met 922.338 buitenlanders in België. Nadien zakte dit aantal terug onder de kaap van de 900.000 en sloot in 2003 af met 850.077. Over alle jaren heen bekeken is het percentage van (geregistreerde) buitenlandse bevolking op alle Belgische inwoners vrij constant gebleven op circa 9%. Ook voor wat betreft het Vlaams Gewest blijft dit percentage hangen op net geen 5. Opvallend is wel dat enkel het Vlaams gewest eruit springt met een toename van het aantal buitenlanders met 12,5% op twaalf jaar tijd. In de andere gewesten is dit percentage zelfs (sterk) gedaald.
3
http://aps.vlaanderen.be
7
1.2.2. De voornaamste vreemde nationaliteiten 35,00% 30,00%
29,30%
25,00% 20,00%
14,40%
15,00%
10,70%
10,00%
8,70%
7,70%
6,30%
5,00%
4,60%
7,30% 4,10%
3,80%
2,00%
1,30% Onbekend
Andere
Griekenland
Portugal
Spanje
Duitsland
Verenigd Koninkrijk
Frankrijk
Turkije
Italië
Marokko
Nederland
0,00%
Kolomdiagram 1: toptien van andere nationaliteiten naar land en herkomst, in het Vlaams gewest, op 4 1/1/2001
Bijna één op drie niet-Belgen die in België wonen, zijn Nederlanders. Eén op tien heeft een Marokkaanse nationaliteit. Italië komt op de derde plaats met 8,7%. 1.2.3. Het aantal naturalisaties
70000 60000 50000 40000 30000 20000 10000 0 1990
1991
1992
1993
Vlaams Gewest
1994
1995
1996
Waals Gewest
1997
1998
Brussels H.G.
1999
2000
2001
België
Grafiek 2: het aantal naturalisaties van vreemdeling naar Belg in de periode 1990 tem 2001 voor 5 België en zijn gewesten
Het aantal naturalisaties doorheen de jaren ’90 kent een wat grillig verloop. 1992 is duidelijk een piekjaar. Tussen 1999 en 2001 is er ook een duidelijke stijging waarneembaar, waarbij van de drie gewesten Vlaanderen zich kenmerkt met het meest aantal naturalisaties.
4 5
http://aps.vlaanderen.be http://aps.vlaanderen.be
8
1.2.4. Niet-begeleide minderjarigen Het fenomeen van de niet-begeleide minderjarigen heeft zich in België de jongste jaren sterk uitgebreid. Tussen 1998 en 2000 is dit gestegen met liefst 33% (van 600 naar 1800). De federale overheid is verantwoordelijk voor de opvang van deze groep. Er is een totale capaciteit van 300 plaatsen beschikbaar. Ook de Vlaamse Gemeenschap vangt een deel van deze jongeren op. In het jaar 2000 werden er 280 opgevangen, waarvan 62 in de gemeenschapsinstellingen. Ongeveer de helft hiervan verblijft illegaal in ons land. Ook de Centra voor Algemeen Welzijnswerk hebben een deel opgevangen, een 100-tal in 2000.6 1.3. Geboorte- en sterftecijfer 160000 140000 120000 100000 80000 60000 40000 20000 0
141119
81807
1970
124794
72491
1980
123554
69492
1990 Vlaams Gewest
114883
61877
2000
114014 60590
2001
België
Grafiek 3: het aantal geboorten in het Vlaams Gewest en België voor de periode 1970 tem 20017
Het aantal geboorten blijft dalen sedert de jaren ’70, tussen 1970 en 2001 in het Vlaams Gewest met 35% en voor gans België met 24%. De laatste jaren daalt het geboortecijfer weliswaar iets minder sterk dan tussen de jaren ’70 en 2000.
6
Administratie Planning en Statistiek, Vlaamse Regionale Indicatoren, Brussel, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 2001, 125. 7 http://aps.vlaanderen.be
9
140000 120000
114364
100000
104223
103447
80000 58740
60000
55885
56521
40000 20000 0 1981
1991 Vlaams Gewest
2001 België
Grafiek 4: het aantal overlijdens in Vlaams Gewest en België voor de periode 1970 tem 20018
Daar waar er tussen de jaren ’80 en ’90 nog duidelijk een daling te zien is van het aantal sterfgevallen in België en in het Vlaams Gewest, vindt er met name in het Vlaams Gewest het laatste decennium een kentering plaats. Het aantal overlijdens is lichtjes gestegen. Voor wat betreft gans België daalt dit nog steeds. 1.4. Vergrijzing en ontgroening van de bevolking Genoegzaam bekend vertoont de bevolkingspiramide van de Belgische bevolking in het Vlaams Gewest het typische beeld van een verouderde bevolking: een zware top en een smalle basis. De bevolkingspiramide van de geregistreerde buitenlanders is spitser maar kenmerkt zich toch ook met een smalle basis. De veroudering van de bevolking zet zich verder door. Twee bewegingen kunnen hierin onderscheiden worden: vergrijzing en ontgroening.
8
http://aps.vlaanderen.be
10
30 25 20 15 10 5 0
1990
2000
2001 vergrijzing
2004
2009
2015
ontgroening
Grafiek 5: Vergrijzing en ontgroening van de bevolking uitgedrukt in percentages voor de periode 1990 tem vooruitzichten voor 20159
Met vergrijzing en ontgroening wordt bedoeld dat het aandeel van de zestigplussers stijgt terwijl het aandeel van de groep jonger dan twintig daalt. Tot voor kort was de groep jongeren groter dan de groep van de 60-plussers. Momenteel zijn beide groepen praktisch even groot. De komende jaren evenwel zullen de ouderen de jongeren in aantal gaan overtreffen.10 1.5. Loop van de bevolking De loop van de bevolking wordt bepaald door het samenspel van geboorten en sterften enerzijds en de inwijking en uitwijking anderzijds. Het aantal geboorten in het Vlaams Gewest daalt, maar minder sterk dan in de voorbije jaren. Tegelijk is er een lichte stijging van het aantal sterfgevallen. Deze twee trends zorgen ervoor dat de natuurlijke groei, die reeds klein was, nog verder verzwakt. De aangroei van de bevolking uit migratie is de voorbije jaren groter dan de natuurlijke aangroei, maar ook hier is een dalende trend waarneembaar. De externe migratie levert steeds meer mensen op voor het Vlaams Gewest, maar de aantallen blijven beperkt. 2. TEWERKSTELLINGSSITUATIE EN INKOMEN 2.1. Activiteitsgraad
9
Berekening gebeurde als volgt: vergrijzing: aantal zestigplussers / totale bevolking x 100 en ontgroening: aantal 0 tot 19 jarigen / totale bevolking x 100 (bron: Administratie Planning en Statistiek, o.c., 43). Administratie Planning en Statistiek, o.c., 43.
10
11
2.1.1. Activiteitsgraad naar leeftijdscategorieën 100,00% 80,00% 60,00% 40,00% 20,00% 0,00% 1996
1997
1998
15-24 j
1999
25-49 j
2000
50-64 j
2001
totaal
Grafiek 6: Activiteitsgraad in het Vlaams Gewest naar leeftijdsgroep, uitgedrukt in percentages11
In bovenstaande grafiek is duidelijk zichtbaar dat de groep van 50 tot 64-jarigen de jongerengroep qua activiteitsgraad heeft ingehaald. Van de 25 tot 49-jarigen werkt +/- 90%. Dit is redelijk stabiel gebleven tussen 1996 en 2001. 2.1.2. Activiteitsgraad naar geslacht
40,00% 35,00%
37,10%
36,00% 34,20%
30,00%
30,00%
29,20%
25,00%
32,90% 33,00%
24,70%
20,00%
19,90% 19,00%
15,00% 10,00% 5,00% 0,00% 1846
1900
1947
1961
1970
1980
1990
1995
2000
2002
Grafiek 7: percentuele evolutie in het aantal beroepsactieve vrouwen op de totale vrouwelijke bevolking in België in de periode 1846 tem 200212
Op dit moment werkt één derde van de vrouwelijke bevolking. Dit is heel wat meer dan pakweg dertig jaar geleden waar dit ongeveer één op vijf vrouwen was. Met andere woorden,
11 12
http://aps.vlaanderen.be www.statbel.fgov.be
12
de intrede van de vrouw op de arbeidsmarkt is tussen de jaren ’50 en ’90 zeer sterk toegenomen. Eind jaren ’90 is (opnieuw) een licht dalende trend waar te nemen. Bij de mannen ligt dit percentage momenteel op 46,4. Doorheen de voorbije jaren is dit cijfer minder sterk gewijzigd. Tussen 1996 en 2001 bijvoorbeeld is het aantal werkende mannen constant gebleven.13 Wordt enkel de groep van 15 tem 64-jarigen in ogenschouw genomen, dan ligt de activiteitsgraad bij de mannen in 2001 op 75% en bij de vrouwen op 57%. 2.1.3. Toekomst Tabel 2: projectie verdeling beroepsbevolking naar geslacht, leeftijd en onderwijsniveau in het Vlaams Gewest, uitgedrukt in percentages14 Geslacht Mannen Vrouwen Leeftijd 15-35 jaar 35-49 jaar ≥ 50 jaar Onderwijsniveau Laaggeschoold Middengeschoold hooggeschoold
1995
2000
2005
2010
Voorspellingen 2015
2020
2025
58,8 41,2
57,1 42,9
55,8 44,2
54,7 45,3
54 46
53,3 46,7
52,8 47,2
43,8 41,6 7,1
39,5 44,4 6,9
36,5 45,2 8,1
35,8 43,6 9,1
36,1 41,3 10,4
36,5 40,4 11,4
36,8 41 11,4
36 36,4 27,6
30,2 38,5 31,3
26,8 40,2 32,9
23,7 41,7 34,6
20,7 43,1 36,2
18,4 44,2 37,4
16,9 45,1 38,1
Wordt er naar de evolutie tussen 1995 en 2000 gekeken, dan valt op dat de mannen er zeer lichtjes op achteruit zijn gegaan en de vrouwen lichtjes vooruit. Qua leeftijd is het aandeel van de 15 tot 35-jarigen met 4,3% gedaald en de 35-49 jarigen met 2,8% gestegen. Inzake het onderwijsniveau is de tewerkstelling van de laaggeschoolden behoorlijk gedaald met bijna 6%. De midden- en hooggeschoolden zijn er wat op vooruit gegaan. Wordt het vizier op de toekomst gericht, dan tekent zich vooral met betrekking tot het onderwijsniveau een scherpe tendens af. Het aantal beroepskrachten onder de laaggeschoolden daalt (problematisch) tot 16,9% (een daling van 13,3%) in 2025 terwijl dat van de hooggeschoolden er nog behoorlijk op vooruit gaat met 6,8%. Het aantal mannen en vrouwen op de arbeidsmarkt zal steeds verder naar elkaar toe groeien, waarbij in 2025 bijna de helft van de mannen én de helft van de vrouwen tot de beroepsbevolking zullen behoren.
13 14
www.statbel.fgov.be http://aps.vlaanderen.be
13
2.2. Werkloosheidsgraad 18,00% 16,00% 14,00% 12,00% 10,00% 8,00% 6,00% 4,00% 2,00% 0,00% 1996
1997 laaggesch
1998 middengesch
1999
2000 hooggesch
2001 totaal
Grafiek 8: werkloosheidsgraad in het Vlaams Gewest naar onderwijsniveau voor de groep van 15 tem 15 64-jarigen, uitgedrukt in percentages
De werkloosheidsgraad vertoont een dalende trend eind jaren ’90. Echter, tussen 2000 en 2001 is er een lichte stijging merkbaar. September 2001 vormde een scharniermoment in de Vlaamse werkloosheidsevolutie, met een nieuwe werkloosheidstoename op jaarbasis. Een jaar na deze ommekeer is de werkloosheidstoename op jaarbasis nog meer uitgesproken. Deze evolutie wijst op een essentieel kenmerk van de recente werkloosheidstoename, met name het rechtstreekse verband met de economische groeivertraging, waardoor tal van Vlaamse werknemers hun baan verliezen en instromen in de uitkeringsgerechtigde werkloosheid, terwijl er de voorgaande jaren vooral een sterke toename was van het aantal ‘vrij ingeschreven’ werkzoekenden zonder uitkering (o.m. asielzoekers in regularisatieprocedure). De recente werkloosheidstoename is ook opvallend sterk bij de hooggeschoolden, wat erop wijst dat ook zij de gevolgen ondervinden van de economische groeivertraging. Desondanks blijft hun aandeel in de totale werkloosheid relatief beperkt. In 2001 bijv. was meer dan één op tien van de laaggeschoolden werkloos terwijl dit voor de hooggeschoolden ‘slechts’ 2,3% is. De recente werkloosheidstoename is ook sterk uitgesproken bij de mannen (+21% tegenover +8% bij de vrouwen). Deze evolutie houdt verband met het hoge aandeel mannelijke werknemers in de sterkst getroffen sectoren (diverse industrietakken, post en telecommunicatie, vervoersector), terwijl in de publieke diensten met traditioneel veel vrouwelijke werknemers de werkgelegenheid verder toeneemt (o.m. in het onderwijs en de social profit).16 2.3. Inkomensverdeling De Belg verdiende in 2001 3,4% meer dan in 2000. Dit blijkt uit de belastingaangiften. Na aftrek van 2,5% inflatie blijft nog 0,9 procent echte inkomensstijging over. De gemiddelde 15
http://aps.vlaanderen.be Administratie werkgelegenheid, ‘Maandbericht conjunctuur en arbeidsmarkt’, www2.vlaanderen.be, 15 oktober 2002. 16
14
belastingaangifte bedroeg 24.692 euro. Over de inkomsten uit vermogen zeggen de aangiften weinig tot niets. De inkomensverdeling ging licht achteruit. De 10% hoogste inkomens vertegenwoordigen samen 30% van de totale belastbare netto-inkomsten. Een jaar eerder was dat 29,2%. De 50 procent laagste inkomens waren goed voor 23,5% van alle inkomsten. In 2000 haalden ze nog 24,1%. Een troost kan zijn dat de belastingen zelf wel herverdelend werken. De 10% hoogste inkomens dragen aanzienlijk meer bij tot de belastingen: 42,5% van het totaal (41,7% het jaar voordien), tegen 9,7% voor de 50% laagste fiscale inkomens (10,2% het jaar voordien).17 2.4. Armoede en bestaansonzekerheid 2.4.1. Benadering via inkomensnormen Volgens een (oude) EU-norm is een individu of gezin arm indien het minder dan 50% verdient van het gemiddeld inkomen. In 2001 telde Vlaanderen ongeveer 165.000 huishoudens of 321.500 individuen met een risico op financiële armoede. Volgens de Vlaamse Regionale Indicatoren (VRIND) is het eigen aan de gebruikte methode dat de échte armen slechts gedeeltelijk in de cijfers voorkomen. Het aantal armen is dus zeker groter. Hoewel de welvaart tussen 1985 en 1997 steeg met 20%, groeide het aantal arme huishoudens met 15% en het aantal arme individuen met 23%. Sinds 1992 steeg de welvaart veel minder sterk. De gezinnen die balanceerden op de armoedegrens zijn er in reële termen sterk op achteruit gegaan. De inkomensongelijkheid neemt met andere woorden toe.18 Tabel 3: Het percentage huishoudens zonder kostwinner (HZK) tav de totale populatie, tav alle huishoudens en het percentage armen binnen alle HZK in 199719 % individuen in HZK/totale populatie % armen uit HZK/alle huishoudens % armen binnen alle HZK
Vlaams Gewest 14,4%
Waals Gewest 21,7%
België 17,2%
5,0% 34,4%
11,0% 50,6%
7,3% 42,6%
Bovenstaande tabel slaat op individuen uit huishoudens waar minstens iemand tussen 15 en 64 jaar oud is en waar niemand betaald werk verricht en waarvan het gestandaardiseerd gezinsinkomen zich onder de 60% van het mediaan gestandaardiseerd gezinsinkomen bevindt. Hierdoor kan er gesproken worden van een armoederisico. Op de totale populatie bevindt zich in Vlaanderen 14,4% in een dergelijk risico. Binnen alle huishoudens zonder kostwinner bevindt één op drie zich werkelijk in een armoedesituatie voor wat betreft het Vlaams Gewest. Opvallend is ook dat in het Waals Gewest deze percentages opmerkelijk hoger liggen. 2.4.2. Benadering via wettelijke normen Een andere manier om naar armoede te kijken is via de wettelijke norm, met name het aantal gerechtigden op de zogenaamde minimumuitkeringen (leefloon (het vroegere bestaansminimum)), het gewaarborgd inkomen voor bejaarden en de inkomensvervangende tegemoetkoming aan gehandicapten. Een belangrijk gegeven is dat deze minimumuitkeringen, 17 18 19
X., ‘Belg verdient 24.692 euro per jaar’, De Morgen, 09 oktober 2003. Administratie Planning en Statistiek, o.c., 126. http://aps.vlaanderen.be
15
ondanks de koppeling aan de gezondheidsindex, sedert eind jaren tachtig de algemene welvaartstijging niet meer volgen. De categorie alleenstaanden met kinderen ten laste vormt hierop een uitzondering in die zin dat de koopkrachtdaling zich pas aftekende vanaf 1992.20 250 200 150 100 50 0 1987
1989
1991
Vlaams Gewest
1993
1995
Waals Gewest
1997
1999
Brussels H.G.
2001
2002
België
Grafiek 9: gerechtigden op het bestaansminimum/leefloon per Gewest en België, voor de periode 1987 21 tem 2002 waarbij 1987 = 100
Daar waar het aantal gerechtigden tussen 1987 en 1999 alsmaar steeg, is er tussen 1999 en 2001 duidelijk sprake van een afnametrend. Daarnaast is de tendens naar verjonging reeds enkele jaren gestabiliseerd. De feminisering van het systeem is na een periode van daling sedert 1997 terug lichtjes aan het stijgen. Naar gezinssituatie blijft het procentueel aandeel van alleenstaanden het hoogst met 55%. Het aandeel van niet-Belgen (politiek vluchtelingen en EU-onderdanen) blijft lichtjes stijgen. Bij de mannen vormt het verlies aan werk en aan een sociale zekerheidsuitkering de basis voor twee derde van de dossiers. Bij vrouwen is in de helft van de dossiers gezinsontbinding met weggaan van de kostwinner de reden. Opvallend is het bijna exclusief vrouwelijk karakter van de alleenstaanden met kinderen ten laste: 28% vrouwen, 3% mannen. Terzijde geven we nog mee dat sommige verenigingen waar arme mensen het woord nemen en wetenschappers ervoor waarschuwen dat de bestaanszekerheid geenszins gewaarborgd wordt door het toekennen van een bestaansminimum/leefloon. Meer nog: door de meest arme mensen te isoleren binnen een apart en laatste opvangnet, neemt het risico tot bestaansonzekerheid zelfs toe.22
20
Administratie Planning en Statistiek, o.c., 126. http://aps.vlaanderen.be 22 Koning Boudewijnstichting i.s.m. ATD Vierde Wereld België en Vereniging van Belgische Steden en Gemeenten, Algemeen verslag over de armoede, Eeklo, Pauwels N.V., 1994, 15. 21
16
2.4.3. Subjectieve benadering Vlaams Gewest
7,00% 6,00% 5,00% 4,00% 3,00% 2,00% 1,00% 0,00% 1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Grafiek 10: Evolutie van kansarme gezinnen bij de geboorte van een kind in procent van het totaal 23 aantal gezinnen met een geboorte, volgens de normen van Kind en Gezin, in het Vlaams Gewest
In het Vlaams Gewest werd in 2001 van het totaal aantal geboorten 5,8% kinderen geboren in een kansarm gezin. In 1993 was dit nog 3,7%. Na een licht dalende knik tussen 1999 en 2000 worden opnieuw meer kinderen in kansarme gezinnen geboren. 2.4.4. Huishoudens in financiële moeilijkheden Vlaams Gewest 3,45% 3,40%
3,40%
3,40%
3,35% 3,30%
3,30%
3,25% 3,20%
3,20%
3,15% 3,10% 1999
2000
2001
2002
Grafiek 11: aantal geregistreerde personen met betalingsachterstand (kredieten, afbetalingen, leningen) in het Vlaams Gewest voor de periode 1999 tem 2002, uitgedrukt in percentages op de totale bevolking24
Het aantal Belgische huishoudens dat moeilijkheden ondervindt bij het afbetalen van consumptie- of hypothecaire schulden blijft verder toenemen. In 2000 verklaarde 9% van de
23 24
http://aps.vlaanderen.be http://aps.vlaanderen.be
17
ondervraagde huishoudens (n=1760) dat ze moeilijk tot zeer moeilijk rondkwamen met hun beschikbaar budget.25 Volgens het armoederapport van de Koning Boudewijnstichting is armoede een soort van sociale apartheid waarvan werkloos zijn één van de belangrijkste kenmerken is. Zelfs al is armoede niet met werkloosheid gelijk te stellen, dan blijft ze toch zeer gevoelig voor de ontwikkeling die de werkloosheid kent. Die ontwikkeling hangt zelf af van de economische groei en het economische verkeer wereldwijd, maar ook van het economische en sociale beleid dat op verschillende niveaus (Europa, Staten, Gewesten,...) wordt gevoerd. De thesis dat armoede en maatschappelijke uitsluiting in grote mate met werkloosheid te maken hebben, kan, nog steeds volgens het armoederapport, gemakkelijk worden gecontroleerd. Maar als men in de verschillende landen de werkloosheids- en armoedestatistieken met elkaar vergelijkt, stelt men toch verschillen vast in de correlatie. Volgens de studies van het Hoger Instituut voor de Arbeid kenmerkt België zich met een relatief klein armoedepercentage maar een zeer hoog werkloosheidscijfer, terwijl Griekenland en Portugal lage werkloosheidscijfers kennen maar hoge armoedecijfers. Voorts liggen de cijfers over langdurige werkloosheid in België heel hoog, terwijl zij in Portugal heel laag zijn. Wat bepalend is voor dat verschil is natuurlijk de graad van sociale bescherming. Dankzij zijn systeem van sociale bescherming is België er midden de jaren 80 in geslaagd het aantal gezinnen dat onder de armoedegrens leefde met 86% te verminderen.26 3. GEZIN 3.1. Steeds kleinere gezinnen
3,5 3 2,5 2 1,5 1 0,5 0 1970
1981
1991
1999
Vlaams Gewest
2000
2001
2002
België
Grafiek 12: evolutie in gemiddelde gezinsgrootte in het Vlaams Gewest en België voor de periode 1970 tem 200227
Kinderen en jongeren groeien op in steeds kleinere gezinnen, dus met steeds minder broers en zussen. Op dertig jaar tijd is dit in Vlaanderen gedaald van een gemiddelde van 2,9 naar 2,3. 25
Administratie Planning en Statistiek, o.c., 129-131. Koning Boudewijnstichting i.s.m. ATD Vierde Wereld België en Vereniging van Belgische Steden en Gemeenten, o.c., 165. 27 www.statbel.fgov.be 26
18
Dit betekent dat een gemiddeld Vlaams huishouden thans geen 2,5 personen meer telt. Over gans België bekeken verloopt de gezinsverdunning iets minder sterk. De daling van de gezinsgrootte brengt ondermeer met zich mee dat, daar waar vroeger de eerste contacten met andere kinderen en jongeren vooral in de eigen gezinsomgeving verliep, dit nu steeds vaker buiten het gezin gebeurt.28 3.2. Aantal gehuwden/gescheiden mensen
60 50
50,2
49,2
47,3
46,8
46,3
45,7
45,1
40 30 20 10
3,7
4,4
5,6
5,8
1999
2000
6,1
6,3
6,6
0 1991
1995
% gehuwden
2001
2002
2003
% gescheiden
Kolomdiagram 2: percentage gehuwden en gescheiden mensen op totale Belgische bevolking voor de periode 1991 tem 200329
In 1991 was de helft van de Belgische bevolking gehuwd. In 2003 is dit nog 45%. Het aantal echtgescheiden mensen neemt duidelijk toe, van 3,7% in 1991 tot 6,6% in 2003. Dit betekent dat steeds meer kinderen en jongeren worden geconfronteerd met een echtscheiding van hun ouders of met ouders die gescheiden van elkaar leven. Daarnaast krijgen ze ook meer te maken met anders samengestelde gezinnen zoals bijvoorbeeld samenwonende partners met kinderen uit verschillende huwelijken of relaties, met wisselende relaties van ouders of met éénoudergezinnen. Wat dit emotioneel voor de kinderen betekent is uiteraard zeer individueel bepaald. Wellicht hangt dit mede samen met de manier waarop ouders uit elkaar gaan en de regeling die getroffen werd met betrekking tot de kinderen. Maar ook vele andere factoren zullen meespelen in de verwerking van de scheiding. Het enige wat zeker is, is dat éénoudergezinnen waarvan de moeder niet of slechts gedeeltelijk actief is geweest op de arbeidsmarkt met problemen worden geconfronteerd (zie supra). Prognoses stellen dat in 2010 tot 20% van de 15 tot 24-jarigen zullen opgroeien in éénoudergezinnen.30
28
Bral, L., ‘Kerncijfers over jongeren’, in Allegaert, P. en Van Bouchaute, B. (eds.), veer10, acht10. De leefwereld van de jongeren, Leuven, Garant, 1999, 303. 29 www.statbel.fgov.be 30 Bral, L., ‘Kerncijfers over jongeren’, l.c., 303-304.
19
1991
2001
huishoudens >= 2 famkernen
moeders met ongeh kdn
vaders met ongeh kdn
echtparen met ongeh kdn
echtparen zonder kdn
personen zonder familiekern
alleenwonende vrouwen
alleenwonende mannen
40,00% 35,00% 30,00% 25,00% 20,00% 15,00% 10,00% 5,00% 0,00%
2002
Kolomdiagram 3: aard van de huishoudens in België in percentages uitgedrukt, voor de periode 1991 31 tem 2002
Een familiekern bestaat uit een wettelijk gehuwd paar met of zonder gehuwde kinderen, of uit een vader of moeder met één of meerdere ongehuwde kinderen. Er is duidelijk sprake van een dalende stabiliteit van gezins- en andere leefpatronen. Wordt ingezoomd op de gezinssamenstelling van de jeugd, dan woont tweeëntachtig procent van de 11-18 jarigen samen met beide ouders. Vijf procent komt uit een verdeeld gezin waarvan de ouders aan co-ouderschap doen. Tien procent woont hoofdzakelijk bij zijn/haar moeder, waarvan de helft ook een ' stiefvader'heeft. Twee procent woont hoofdzakelijk bij zijn/haar vader, waarvan eveneens ongeveer de helft een stiefmoeder heeft. Het resterende percent woont bij grootouders of elders. Bij het vergelijken van de verschillende opleidingsvormen, valt het op dat het vooral jongeren uit het BSO zijn die uit gebroken gezinnen komen: ‘slechts’ 72% van hen woont samen met hun beide ouders, waar dit voor het TSO en ASO respectievelijk 81 en 85% is.32 3.3. Gezinnen met tweeverdieners Volgens Bral zijn heel wat meer ouders minder beschikbaar voor de kinderen. Bijvoorbeeld bij 56% van de groep 11-15 jaar, dat in Vlaanderen met twee ouders samenleeft, werken zowel vader als moeder33. Maar dit betekent niet automatisch minder contact tussen ouder(s) en kinderen. Integendeel, uit Nederlands onderzoek blijkt dat de contacten van tweeverdieners met hun kinderen eerder toeneemt dan afneemt. De volgende grafiek laat zien dat dit in 1995 op dezelfde hoogte is gekomen als deze van een éénkostwinnersgezin34.
31
www.statbel.fgov.be Vereecken, C., Jongeren en gezondheid, http://allserv.rug.ac.be/~cvereeck/hbsc 33 Bral, L., ‘Kerncijfers over jongeren’, l.c., 304. 34 Ibid., 306. 32
20
4,5 4 3,5 3 2,5 2 1,5 1 0,5 0 1975
1980 kostwinnersgezinnen
1985
1990
1995
tweeverdienersgezinnen
Grafiek 13: Contact van ouderpaar met thuiswonende kinderen, naar huishoudenvorm, voor de periode 1975-1995 (in uren per week)35
3.4. Mobiele gezinnen Onder druk van arbeidsmarkt en loopbaanontwikkelingen worden steeds meer gezinnen gedwongen tot verhuizen. Hierdoor groeien kinderen en jongeren op zonder hechte banden met ruimere familie en in wisselende omgevingen.36 3.5. Gezinnen met andere rolpatronen Uit onderzoek blijkt dat zowel de rolpatronen tussen ouders onderling als tussen ouders en kinderen gewijzigd zijn de voorbije jaren. Minder kinderen betekent dat er in elk kind meer kan geïnvesteerd worden, zowel mentaal als materieel. Tegelijkertijd wordt het kind sneller gezien als een volwaardige partner binnen het huishouden met de daaraan gekoppelde taken en verantwoordelijkheden.37 3.6. Subjectieve beleving door jongeren van het gezin
35
Sociaal en Cultureel Planbureau, Sociaal en Cultureel Rapport 1998. 25 jaar sociale verandering, Den Haag, 1998, 695. 36 Bral, L., ‘Kerncijfers over jongeren’, l.c., 304. 37 Ibid., 305.
21
3.6.1. Al dan niet leuk thuis 98,00% 96,00% 94,00% 92,00% 90,00% 88,00% 86,00% 84,00% 82,00% 80,00% 78,00% 11-12 jarigen
13-14 jarigen
15-16 jarigen
17-18 jarigen
11-12 jarigen
1996
13-14 jarigen
15-16 jarigen
17-18 jarigen
2000 jongens
meisjes
Kolomdiagram 4: percentage jongeren dat het redelijk leuk tot leuk vindt thuis, opgesplitst naar geslacht en naar leeftijd, over de periode 1996-200038
Uit bovenstaande grafiek blijkt dat de overgrote meerderheid van de jongeren het leuk tot redelijk leuk vindt thuis. Het enthousiasme neemt over het algemeen iets af met de leeftijd, maar toch blijft 91% van de jongens en 87% van de meisjes van de 17-18 jarigen het thuis (redelijk) leuk. Weinig verschillen kunnen vastgesteld worden tussen 1996 en 2000. Worden de gezinsactiviteiten bekeken, dan blijkt uit het onderzoek van de RUG dat vooral het eten een activiteit is die men samen met de andere gezinsleden doet. 73% van de bevraagde jongeren eet dagelijks een maaltijd met het gezin. Op de tweede plaats komt het samen naar TV kijken. Zeventig procent van de 11-18 jarigen kijkt de meeste dagen samen met het gezin naar TV. Op de derde plaats bevindt zich het praten over belangrijke dingen. Net geen 50% deelt dagelijks of toch de meeste dagen zaken met andere gezinsleden die men belangrijk vindt. Vervolgens komt het samen familie of vrienden bezoeken aan bod. 58% van de bevraagde jongeren doet dit minstens wekelijks. Samen sporten, wandelen en gezelschapsspelen doen vindt dan weer weinig plaats. Twee op drie jongeren sport bijvoorbeeld zelden of nooit samen met het gezin, 2/3 speelt zelden of nooit een gezelschapsspel samen met het gezin en 52% gaat zelden of nooit samen wandelen. Bij deze activiteiten komt ook duidelijk het dalende belang van de ouders naar voor met het stijgen van de leeftijd. Op 11-12 jarige leeftijd gaat nog 2/3 minstens maandelijks samen wandelen, waar dit voor de 17-18 jarigen onder de 30% gezakt is. Hetzelfde geldt voor het samen sporten. Daar waar 43% van de 11-12 jarigen maandelijks samen met het gezin sport, zakt dit tot 20% voor de 17-18 jarigen.39
38
De vraag luidde: “Wat denk je momenteel over thuis?”, vier antwoordcategorieën: ik vind het er leuk, redelijk leuk, hou er niet zo erg van, heb er een hekel aan. Vereecken, C., Jongeren en gezondheid, http://allserv.rug.ac.be/~cvereeck/hbsc 39 Vereecken, C., Jongeren en gezondheid, http://allserv.rug.ac.be/~cvereeck/hbsc
22
3.6.2. Houding t.o.v. niet-traditionele gezinsvormen Tabel 4: Houding tegenover niet-traditionele gezinsvormen, uitgedrukt in percentages en gemeten op 40 een vier puntenschaal Uitspraak
(Helemaal) niet (Helemaal) akkoord41 akkoord42 De beste gezinsvorm voor de kinderen is nog altijd twee getrouwde ouders met 9,1 73,1 hun eigen kinderen. Wanneer iemand gescheiden is, is het aanvaardbaar dat die persoon hertrouwt. 11,8 67,9 In een stiefgezin kunnen kinderen een goede opvoeding krijgen. 9,5 67,6 Kinderen kunnen gerust opgevoed worden door personen die niet hun echte 11,1 62,5 ouders zijn. Een huwelijk tussen twee mannen of twee vrouwen moet mogelijk zijn. 24,2 53,9 Een gezin met één ouder kan net zo goed zijn als een gezin met twee ouders. 24,0 42,8 Twee vrouwen of twee mannen kunnen net zo goed een kind opvoeden als een 28,2 41,9 man en een vrouw. Om een goed gezin te hebben, moet je huwen. 64,4 15,3
De jongeren konden antwoorden op een vijfpuntenschaal die varieerde van 1: ‘helemaal niet akkoord’ over 3: ‘akkoord/niet akkoord’ tot 5: ‘helemaal akkoord’. De uitspraken zijn gerangschikt volgens het percentage (helemaal) akkoord. Het percentage akkoord/niet akkoord varieert van 17,7% tot 33,2%. Meer dan zeven bevraagde jongeren op tien (73,1%) vinden dat de traditionele gezinsvorm van twee getrouwde ouders van een verschillend geslacht met hun eigen kinderen nog altijd het beste is. Maar dit impliceert niet dat ze al de rest niet goed vinden. Slechts één op zeven is van mening dat je gehuwd moet zijn om een goed gezin te kunnen hebben. Ongeveer vier op tien jongeren vinden dat kinderen in eenoudergezinnen of in homogezinnen evengoed kunnen worden opgevoed. In het algemeen kan gesteld worden dat een dikke 10% zich zeer tolerant opstelt, iets meer dan de helft is tolerant, 30% is te situeren aan de licht intolerante zijde en slechts 2,6% is uiterst intolerant.43 4. WOONBELEID 4.1. Algemeen “Wonen wordt duurder”, tot dit besluit komen Vranken e.a. in hun jaarboek 2002 over armoede en sociale uitsluiting.44 De greep van immobiliënkantoren jaagt volgens hen de prijzen van vastgoed en huurwoningen de hoogte in. Door de schaarste stijgen de prijzen van de bouwgronden. Bovendien is er een nijpend tekort aan sociale woningen, waardoor wachtlijsten alsmaar langer worden, waardoor ook ‘slechte’ woningen duurder zijn geworden en waardoor heel veel mensen noodgedwongen in de private huursector dienen te blijven en de daarbij horende marktevoluties (inclusief prijsstijgingen) noodgedwongen dienen te 40 Vandoorne, J., Decaluwe, L. en Vandemeulebroecke, L., ‘Het gezin’, in De Witte, H., Hooge, J. en Walgrave, L. (eds.), Jongeren in Vlaanderen: gemeten en geteld. 12- tot 18-jarigen over hun leefwereld en toekomst, Leuven, Universitaire Pers, 2000, 74. 41 som van helemaal ‘niet akkoord’ en ‘niet akkoord’ 42 som van ‘helemaal akkoord’ en ‘akkoord’ 43 Vandoorne, J., Decaluwe, L. en Vandemeulebroecke, L., ‘Het gezin’, l.c., 73-74. 44 De Boyser, K., ‘Domeinen en aspecten van armoede en uitsluiting’, in Vranken, J., De Boyser, K., Geldof, D. en Van Menxel (eds.), Armoede en sociale uitsluiting. Jaarboek 2002, Leuven, Acco, 115.
23
ondergaan. Over de periode 1976-1997 zijn huurders er in koopkracht met 20% op achteruit gegaan na aftrek van hun woonkosten. Bij eigenaars bleef dit nagenoeg gelijk. Dit alles maakt dat wonen voor iedereen duurder wordt, maar zeker voor de armen. 4.2. De woningmarkt 80,00% 70,00% 60,00% 50,00% 40,00% 30,00% 20,00% 10,00% 0,00% privé
sociaal huurwoning
totaal eigendom
Kolomdiagram 5: De woningmarkt in Vlaanderen, naar verhouding privé-sociaal en huur-eigendom in 1997, uitgedrukt in percentages45
Met sociaal eigendom wordt bedoeld een woning gekocht van een erkende huisvestingsmaatschappij. Ongeveer 70% van de woningmarkt wordt ingenomen door mensen die eigenaar zijn van de woning waarin ze leven. Iets minder dan één op drie huurt een woning. De sociale woningmarkt blijkt hierin slechts een klein gedeelte op zich te nemen.
45
csb-enquête 1997, www. ufsia.ac.be/csb
24
4.3. De woningkwaliteit 80,00% 70,00% 60,00% 50,00% 40,00% 30,00% 20,00% 10,00% 0,00% goede kwaliteit
middelmatige kwaliteit 1982-1983
slechte kwaliteit
1994-1995
Kolomdiagram 6: de evolutie van de woningkwaliteit in Vlaanderen tussen 1982-1983 én 1994-1995, uitgedrukt in percentages46
Er is een stagnatie inzake kwaliteit van de Vlaamse woningen. Het aantal slechte woningen blijft schommelen rond de 300.000 of 12%. Dit zijn woningen die nood hebben aan een uitgebreide renovatie of volledig te vervangen zijn. In absolute aantallen komt bovenstaande neer op: 1.501.000 woningen van goede kwaliteit, 438.000 woningen van middelmatige kwaliteit en ongeveer 259.000 slechte woningen. Dit laatste is echter een onderschatting te wijten aan de aard van het onderzoek, met verrekening komt het aantal slechte woningen op ongeveer 303.000. 47 Wordt de woningkwaliteit naar bewoningstitel bekeken, dan blijkt dat 18% van de huurders in een huis van slechte kwaliteit woont en 10% van de eigenaars. Kortom, huurders wonen doorgaans slechter dan eigenaar-bewoners. 4.4. Sociale huisvesting De sociale huurwoningen zijn ongelijk verdeeld over de gemeenten: 28 Vlaamse gemeenten beschikken niet over sociale huurwoningen, terwijl in 20 gemeenten (waaronder de grote steden) het aandeel sociale woningen meer dan 10% van het aantal huishoudens bedraagt. Het aantal huishoudens dat door zijn inkomstensituatie, de mindere kwaliteit van hun huidige huurwoning, of door een te hoog aandeel van de woonkosten in het huishoudbudget prioritair in aanmerking zou moeten komen voor een sociale huurwoning wordt geraamd op 258.537. In 1998 bijvoorbeeld blijft tegenover een aanbod van 128.368 er een tekort van minstens 138.502 woningen.
46
onderzoek door de cellen Huisvesting van de provinciale afdelingen Ruimtelijke Ordening, Huisvesting, Monumenten & Landschappen: www.wonen.vlaanderen.be/static/Pages/textpages/woonbeleid/kerncijfers.html 47 Woonbeleid en Financiering Huisvestingsbeleid., De staat van het woningpark in Vlaanderen. Resultaten van het kwaliteitsonderzoek 1994-1995, www.wonen.vlaanderen.be, maart 1996, 32 p.
25
4.5. Nieuwbouw De evolutie van het aantal nieuw begonnen woongebouwen in Vlaanderen vertoont sinds 1996 een dalende trend. Waar voor de periode ‘91-‘95 nog jaarlijks meer dan 35.000 nieuwe woningen werden begonnen, bedraagt dit in 1998 nog 23.197, waarvan 8.019 in appartementen en 15.178 eengezinswoningen. 5. BUURT- EN STADLEVEN 5.1. Buurtleven Het buurtleven is in Vlaanderen de laatste decennia sterk geëvolueerd. Het buurtleven heeft een groot stuk van zijn integratierol verloren. Dit heeft met diverse aspecten te maken. Mensen bouwen steeds meer hun eigen relaties uit, los van de buurt, maar worden veel meer thematisch gekozen op basis van interesses, hobby’s, werk, enz. Mensen zijn ook mobieler geworden, verhuizen gemakkelijker, … Ook de moderne communicatiemiddelen maken dat mensen op andere manieren contacten leggen dan met de buren. Op vele plaatsen is het normaal geworden dat men zijn buren niet meer kent, laat staan er een relatie mee heeft. Hierdoor is zeker ook de sociale controle minder sterk geworden.48 5.2. Stad Het beeld van de stad is doorheen de jaren ook erg veranderd. Enkele decennia geleden werd gesproken van een ware ‘plattelandsvlucht’. Het romantisch beeld van de stad als onbegrensd recreatieoord, met haar cafés, cinema’s, schouwburgen, restaurants, winkels, enz. trok vele mensen aan. Tegenwoordig is het net omgekeerd. De stad wordt meer en meer gezien als onveilig, druk, lawaaierig, enz. Wie de mogelijkheden heeft, trekt weg uit de stad, liefst naar de rand, zodat de stad nog gemakkelijk bereikbaar blijft. Deze verschuiving is volgens Vercaigne een mooi bewijs van hoe de dominante beeldvorming kan veranderen. Een ander belangrijk aspect is dat de woonfunctie in de stad meer en meer wordt vervangen door bedrijfs- en recreatieve functies. Weinig mensen kennen nog de volledige stad. Meestal beperkt deze kennis zich tot het stuk waar men vaak vertoeft, bijv. door werk, winkelen, enz. Dit werkt de negatieve beeldvorming van de stad in de hand. Vaak gaat het discours met name over onveiligheid en criminaliteit als er over de stad wordt gesproken.49 5.3. Ontmoetingsplaatsen Een ander aspect is het wegvallen van heel wat openbare ruimte voor kinderen en jongeren. Vroeger konden zij in die openbare ruimten voetballen, spelen, flaneren, rondhangen, lawaai maken, babbelen, … Jongeren hebben nood aan deze ontmoetingsruimtes.50 Nu worden deze ruimten geprivatiseerd, wat impliceert: minder gebruikers, minder activiteiten, minder heterogeniteit. Dit hoeft niet persé te gebeuren door een private instantie, ook OCMW’s, 48 Soenen in Van Damme, W., ‘Nieuwe kwetsbaarheid in de samenleving? Gevolgen voor welzijn, jeugdhulpverlening en jeugdcriminaliteit’, in vzw Jongerenbegeleiding (ed.), Nieuwe risicogroepen in de samenleving en de jeugdbijstand?, studiedag 23 oktober 2003, 5. 49 Vercaigne, C., ‘’t Stad is bangelijk en al die jonge gasten ook’, in Allegaert, P. en Van Bouchaute, B. (eds.), veer10, acht10. De leefwereld van de jongeren, Leuven, Garant, 1999, 151. 50 Allegaert, P. en Van Bouchaute, B., ‘Mag het wat meer zijn?’, in Allegaert, P. en Van Bouchaute, B. (eds.), veer10, acht10. De leefwereld van de jongeren, Leuven, Garant, 1999, 288.
26
stadsbesturen, huisvestingsmaatschappijen doen hieraan mee. Ook dit is een uiting van het feit dat marktbelangen primeren op andere.51 Door het wegvallen van vele nabije ontmoetingsruimten, verliest de jeugd een stuk van haar autonome bewegingsvrijheid en wordt steeds meer afhankelijk van volwassenen om zich naar de sportclub, de muziekschool, de vriendjes, … te laten brengen. 6. WIJZIGINGEN IN DE MAATSCHAPPIJ “Nog nooit was onze materiële rijkdom zo hoog, maar vele mensen hebben het gevoel dat het aan tijd ontbreekt om er van te genieten. Nog nooit wilden zoveel mensen een betaalde baan, maar er blijft een omvangrijke werkloosheid. Nog nooit hadden zoveel mensen een betaalde baan, maar toenemende productiviteitsdruk en flexibiliteitseisen maken werk en privé-leven steeds moeilijker te combineren. Nog nooit hadden individuen zoveel vrijheid, maar nog nooit voelden mensen zich zo hulpeloos om met die vrijheid om te gaan. Nog nooit was de technologische ontwikkeling zo ver gevorderd, maar nog nooit was de bedreiging van onze natuurlijke omgeving zo sterk.”52 6.1.Van een industriële naar een risicomaatschappij Tientallen namen circuleren om onze nieuwe maatschappij te benoemen, van post-industriële samenleving over informatiesamenleving tot prestatiemaatschappij. Volgens Geldof dekt elke term slechts een deel van de evolutie die zich voordoet. De naam die Beck eraan geeft, is volgens Geldof de meest omvattende term: risicomaatschappij. 6.2. Vier kenmerken van een risicomaatschappij Vier kenmerken typeren de huidige risicomaatschappij.53 De belangrijkste verdelingsstrijd situeert zich niet langer op het vlak van de sociale strijd om de verdeling van de rijkdom en de opbouw van sociale rechten en sociale zekerheid. Meer en meer gaat het om de distributie van de risico’s, van de ‘bads’ en het kunnen omgaan hiermee. Op de tweede plaats bieden de instituties van de industriële maatschappij niet langer een houvast.54 Tot voor kort waren instituties zoals familie, buurt, school en kerk grotendeels bepalend voor iemands identiteit. Deze instituties hebben heel wat maatschappelijk terrein verloren. Traditie en gezag lijken alsmaar geringer van betekenis te worden en aan de andere kant komen solidariteit, samenhorigheid, groepsidentiteit steeds meer onder druk te staan. Ofschoon grote ‘verbanden’ zoals godsdienst of ideologie in toenemende mate als beknellend werden ervaren, boden ze een zekere houvast. Heel veel aspecten waren vroeger vanzelfsprekend. Ze namen als het ware een stuk verantwoordelijkheid over van de mensen. 55 Ten derde bieden deze instituties niet alleen onvoldoende antwoorden op de nieuwe risico’s en uitdagingen, vaak liggen ze mee aan de basis van de risico’s of versterken ze die. En een vierde kenmerk is de crisis van de moderniteit waarin we leven. De bestaande intellectuele 51 Blondeel, P., ‘Het leven is hier’, in Allegaert, P. en Van Bouchaute, B. (eds.), veer10, acht10. De leefwereld van de jongeren, Leuven, Garant, 1999, 167. 52 Geldof, D., ‘Leven in een risicomaatschappij. Omgaan met onzekerheid en gevolgen voor welzijn en ongelijkheid.’, in vzw Jongerenbegeleiding (ed.), Nieuwe risicogroepen in de samenleving en de jeugdbijstand!?, studiedag 23 oktober 2003, 1. 53 Ibid., 1. 54 Ibid., 1. 55 Gezinsbond, Beleidsproject Gezinsbond anno 2003. Basistekst, www.Gezinsbond.be, 10.
27
kaders, waarbinnen het economisch, juridisch, sociaal en politiek handelen wordt gesitueerd, zijn nog voor een groot deel gebaseerd op het voortbestaan van de industriële samenleving. Nieuwe ontwikkelingen kunnen hiermee onvoldoende worden gevat.56 6.3. Vier risico’s 6.3.1. Sociaal economische risico’s Het betreft hier de verdeling van het risico op armoede, werkloosheid of op sociale uitsluiting. Niet alleen de uitgeslotenen van de arbeidsmarkt voelen de oprukkende marktlogica, ook diegenen van wie een toenemende flexibiliteit en productiviteit wordt gevraagd. De eisen op de arbeidsmarkt nemen zodanig toe, dat dit vaak ten koste is van het leven buiten de arbeidsmarkt. Arbeid en gezin, of arbeid en andere sociale activiteiten worden steeds moeilijker te verzoenen. Bovendien bestaan er in onze maatschappij zoveel mogelijkheden om zich op één of andere manier te ontplooien (onderwijs, cultuur, sport, …) dat het vanzelfsprekend wordt dat men ook daar van gebruik maakt. Maar tegelijkertijd zorgt dit voor een hele portie stress bij de mensen, omdat men ook nog op die vlakken -en dus in zijn vrije tijd- zijn capaciteiten ten volle moet benutten. Ook daar dient er m.a.w. gepresteerd te worden. Ook kinderen en jongeren ontsnappen de dag van vandaag niet aan deze druk (zie supra).57 Hierdoor dreigt een samenleving te evolueren naar een samenleven van winnaars en verliezers, van ‘have’ en ‘have not’. De winnaars hebben het goed, draaien goed mee, presteren, krijgen aanzien, maar zijn daarom niet altijd tevreden. De roep naar ‘onthaasting’ onder (sommigen onder) hen klinkt steeds luider. De verliezers hebben het niet makkelijk: minder gekwalificeerde jobs, werken tegen lager loon, in flexibelere arbeidssystemen en omstandigheden. Velen moeten daadwerkelijk voor hun job vrezen. Plotse werkloosheid is geen uitzondering. Wie op één terrein moet afhaken, loopt een groot risico ook op de andere terreinen niet meer mee te kunnen. De negatieve spiraal is niet ver weg. Voor dit soort mensen bestaan er heel wat welzijnsvoorzieningen, maar die lijken niet altijd voldoende afgestemd op hun noden. Beschikken deze mensen tot slot niet over een familiaal netwerk wat vaak het geval is bij éénoudergezinnen- dan bestaat er een groot risico dat ze in de marginaliteit eindigen.58 6.3.2. Ecologische risico’s Dit slaat op risico’s die door de mens zelf worden gecreëerd, rechtstreeks of onrechtstreeks. Enerzijds onderscheiden zich diverse wereldproblematieken als nucleaire en chemische vernietigingswapens, gat in de ozonlaag, verdwijning van de regenwouden, enz. Maar anderzijds, en misschien nog belangrijker, bestaan er de vele lokale ecologische problemen als buurthinder, verbrandingsovens, verkeersoverlast, enz. Op lokaal vlak gaan tal van actiegroepen en buurtcomités de strijd aan waarbij het motto vooral is: ‘houd deze risico’s uit mijn leefomgeving’. Een mooi voorbeeld hiervan is het nachtlawaai van de vliegtuigen. De actiecomités wensen vooral een betere spreiding, maar kaarten de problematiek niet aan waarom een pakje persé op acht uren in New York moet zijn. Kan dit ook niet op 15 uren? Beide ecologische risico’s komen voort uit de manier waarop ons productiesysteem is georganiseerd. 56 57 58
Geldof, D., Niet meer maar beter. Over zelfbeperking in de risicomaatschappij, Leuven, Acco, 2002, 80. Gezinsbond, o.c., 10 Ibid., 12
28
6.3.3. Individualiseringsrisico’s De individualiseringsprocessen bij de overgang van een industriële naar de huidige samenleving betekende voor de mensen een zekere bevrijding van de religieuze en preindustriële maatschappij, of met andere woorden, van strenge waarden en normen.59 Nu wordt van mensen verwacht dat ze zelf meer keuzes maken. Mensen kunnen ook niet langer terugvallen op één rol. Vroeger was men onderwijzer of arbeider of huisvrouw. Deze rol normeerde iemands gedrag en houding. Mensen combineren nu veel meer dan vroeger verschillende rollen in de verschillende contexten waarin ze leven en waaruit ze stilaan hun eigen identiteit opbouwen. Volgens de Gezinsbond kan deze onzekerheid leiden tot een gebrek aan openheid tegenover anderen, tegenover andere levensvisies, tegenover andere denkwijzen, tegenover andere waarden. Ook kan dit allerlei angst- en onveiligheidsgevoelens voeden.60 Verschillende domeinen kunnen onderscheiden worden waarin deze individualiseringsrisico’s zich situeren. Het eerste belangrijke terrein is het relationele. Het huwelijk verandert van karakter. Relaties zijn veel minder dan vroeger iets voor een leven-lang, maar eerder voor een liefde-lang. Andere leef- en samenwoningsvormen doen hun intrede. Netwerk van vrienden wordt erg belangrijk, niet alleen om de individuele keuze inzake vriendschap te kunnen beleven, maar ook om op terug te kunnen vallen indien de partnerrelatie wegvalt. Een tweede domein is het arbeidsleven. Mensen zappen als het ware door hun arbeidsleven. Het ideaalbeeld van als pas afgestudeerde in een bedrijf te beginnen en veertig jaar later enkele trapjes hoger in de hiërarchie te eindigen erodeert zienderogen. Het ideaalbeeld is veel meer een dynamische werknemer die flexibel en productief is en het uitbouwen van zijn/haar carrière als een zeer belangrijk levensdoel ziet. Mensen worden in hun arbeidsleven voortdurend voor keuzes geplaatst. En kunnen kiezen impliceert ook voortdurend moeten kiezen. Er gaat bij wijze van spreken geen dag voorbij of mensen moeten kiezen, is het niet op relatievlak, dan wel op werkvlak of in de vrije tijdsbesteding of in de opbouw van hun vriendschapsnetwerken. Bovendien staan ook anderen uit je omgeving voortdurend voor deze keuzes en kunnen hun keuzes jouw leven ook (sterk) beïnvloeden. Dit houdt ook in dat mensen meer kunnen aangesproken worden op hun keuzes, kunnen beoordeeld worden en zelfs erop afgerekend, ook indien de keuze geen echte keuze was, omdat alternatieven niet gekend of niet voorhanden waren. Dit zorgt voor een tendens van ‘eigen schuld, dikke bult’. Dit vraagt aan mensen een behoorlijke zelfredzaamheid, wat niet ieder is gegeven. Wie dit niet heeft, ervaart algauw een gebrek aan houvast en gevoel van onzekerheid.61 Herkansingen zijn er (vaak) niet (meer) bij. Als onbedoeld gevolg van een grote formele gelijkheid van kansen, wordt maatschappelijk falen aangerekend als een persoonlijk gebrek. Iemand wordt aldus aanzien als een ‘loser’. Maatschappelijk succes komt gelijk te staan aan menselijk succes. De frustratie van de ‘afvallers’ kan bijzonder groot zijn.62
59 Geldof, D., ‘Leven in een risicomaatschappij. Omgaan met onzekerheid en gevolgen voor welzijn en ongelijkheid.’, l.c., 3. 60 Gezinsbond, o.c., 10. 61 Ibid., 9-10. 62 Von der Dunk, T., ‘Waagmeester: Waarom Erfurt?’, http://forum.planet.nl, mei 2002.
29
6.3.4. Tijdsrisico’s Collectieve ritmes brokkelen af. Om 10 uur ’s avonds in een wachtwinkel nog een zak chips kopen is geen uitzondering meer, evenals om middernacht op internet een CD bestellen, op zondag een kast gaan kopen of op vrijdag geen vis meer eten. Ook in de vrije tijd heeft men steeds meer zijn agenda op zak. Dit brengt sommige mensen danig in de war. “Deze privatisering van economische problemen naar het gezin betekent dat individuen de druk van de arbeidsmarkt in hun eigen levenssfeer en tijdsbudget moeten verwerken”63. 6.4. Veranderd consumptiegedrag De laatste twee decennia heeft er zich op het vlak van het consumptiegedrag een fundamentele evolutie plaatsgevonden, door Julie Schor omschreven als “het nieuwe consumentisme”64. De centrale kenmerken hier in zijn, enerzijds, verandering in referentiegroepen van mensen en, anderzijds, wat de consumptiepatronen betreft, een verschuiving van horizontale naar verticale vergelijkingsprocessen. De kern van de boodschap wordt duidelijk wanneer wordt geduid wat het “oude consumentisme” is. In de jaren ’60 en ’70 bepaalden comparatieve processen de consumptieverlangens en –uitgaven. Bijvoorbeeld, mevr. Janssens ging bij mevr. Peters op bezoek en bekeek de nieuwe koelkast. Die wilde zij ook wel. Aangezien buurten toen relatief homogeen waren, speelden deze processen zich eerder in dezelfde economische laag af. Minstens drie factoren leidden tot de ondergang van dit “oude consumentisme”. Een toename van de ongelijkheid gedurende de afgelopen twintig jaar. De bloei van de economie in de jaren negentig bracht geen rechtvaardige verdeling van inkomen en vermogen met zich mee. Op de tweede plaats de teloorgang van de buurt als sociale plaats en de opkomst van twee alternatieve plaatsen van sociabiliteit, met name de werkplek en de televisie. En ten derde de toenemende tewerkstelling van de vrouw met als gevolg een grotere confrontatie met consumptiepatronen van binnen het bedrijf hiërarchisch hogere geplaatsten. Gevolg hiervan is een escalatie van aspiraties, maar door een groot deel van de bevolking kan dit niet waargemaakt worden. Integendeel zelfs, hierboven werd reeds aangehaald dat de ongelijkheid in inkomensverdeling eerder is toegenomen dan afgenomen waardoor heel wat gefrustreerde mensen achterblijven.65 Niet alleen de wereld van arbeid en economie, maar ook de ontspanningssector, de sportwereld en gedeeltelijk de educatieve en culturele sector zijn het voorwerp geworden van commerciële belangen. Dit manifesteert zich ondermeer in de media (zie supra). Niet iedereen krijgt evenwel de kans hieraan te participeren, wegens een gebrek aan middelen of onvoldoende kennis en vaardigheden. Hierdoor ontstaat een dualisering van de samenleving.66 Raes spreekt over de “cultuur van het consumentisme”, wat nauw aansluit bij de individualistische ingesteldheid van de hedendaagse mens.67 Hiermee bedoelt hij dat het geluk van de mens in sterke mate in verband wordt gebracht met het bevredigen van zoveel 63 Geldof, D., ‘Leven in een risicomaatschappij. Omgaan met onzekerheid en gevolgen voor welzijn en ongelijkheid.’, l.c., 7. 64 Weliswaar slaat haar artikel op de Verenigde Staten, maar ze gelooft dat het net zo goed relevant is voor andere landen, ook voor West-Europa, waarbij ze stelt dat daar het beschreven proces begonnen is halverwege jaren ’90. 65 Schor, J., ‘Het nieuwe consumentisme. Een essay over vergelijkingsgedrag, sociale ongelijkheid en de bedreiging van ons welbevinden’, Tijdschrift voor sociologie, 2002, nr. 1, 10-20. 66 Gezinsbond, o.c., 7. 67 Raes, K., ‘Een ethische benadering van de hedendaagse samenleving’, in vzw Jongerenbegeleiding (ed.), Nieuwe risicogroepen in de samenleving en de jeugdbijstand!?, studiedag 23 oktober 2003, 10.
30
mogelijk behoeften door middel van het consumeren van goederen die op de markt worden aangeboden. Consumeren wordt aldus een levensstijl op zich, gericht op de symbolische waarde van de goederen en hangt niet meer (alleen) af van de ‘gebruikswaarde’ van de goederen. De wereld van de reclame speelt hier natuurlijk graag op in, waardoor het geheel alsmaar versterkt wordt. De keerzijde mag duidelijk zijn. Mensen die hierin niet mee kunnen voelen zich gefrustreerd, achteruit gesteld, uitgesloten. 7. GEZONDHEIDSZORG Volgens Vranken en collega’s bestaan er grote verschillen inzake gezondheid en de toegang tot de gezondheidszorg tussen de hogere en de lagere socio-economische klassen. Zowel naar ziekte als naar sterfte kunnen verschillen vastgesteld worden. Bijvoorbeeld de levensverwachting van een 25-jarige man zonder diploma is 5,5 jaar minder lang dan eenzelfde man met een diploma hoger onderwijs. De verklaringen voor gezondheidsverschillen zijn op de eerste plaats toe te schrijven aan de ongezondere leefwijze van mensen in armoede, die dan weer te verklaren zijn vanuit hun leef-, woon- en werkomstandigheden. In de ongezondere leefsituatie speelt ook individueel risicogedrag een significante rol zoals rook- en eetgedrag. Ten tweede blijkt dat armen (nog steeds) minder toegang hebben tot de curatieve en preventieve gezondheidszorg. Zowel het feit dat deze nog vaak te duur is als de administratieve complexiteit liggen aan de basis. Tevens blijken gevoelens van schaamte en van niet gerespecteerd worden, het gebrek aan toegankelijke info, het mobiliteitsprobleem als de culturele kloof drempels te vormen voor een integrale gezondheidszorg. Zo stelde de Belgische Gezondheidsenquête vast dat voor 1/3 van de huishoudens de kosten voor medische voorzieningen moeilijk te dragen zijn. 8% heeft zelfs in het jaar voor het interview een medische consultatie of de aankoop van geneesmiddelen moeten uitstellen.68 8. BETEKENIS VOOR DE BJB De globale Belgische bevolking stijgt zeer langzaam, op twaalf jaar tijd met 3,6% en specifiek voor het Vlaams Gewest met 4%. Het percentage van geregistreerde niet-Belgische bevolking op de totale Belgische bevolking blijft vrij constant, in Vlaanderen net geen 5%. Het aantal naturalisaties doorheen de jaren ’90 kent een grillig verloop. Tussen 1999 en 2001 is er een duidelijke stijging waarneembaar, waarbij Vlaanderen zich kenmerkt met het meest aantal naturalisaties. Het aantal geboorten blijft dalen sedert de jaren ’70. Het aantal overlijdens in Vlaanderen is de laatste jaren lichtjes gestegen. Dit alles maakt dat de groep van 60-plussers ondertussen even groot is geworden als de groep van jongeren. Daar waar 30 jaar geleden nog één vrouw op vijf werkte, is dit ondertussen geëvolueerd naar één op drie. Het traditionele gezin van een papa die werkt en een mama die thuis is en voor de kinderen zorgt, verdwijnt (steeds) meer naar de achtergrond. De werkloosheidsgraad in het Vlaams Gewest vertoont eind jaren ’90 een dalende trend, echter vanaf 2000 is er een lichte stijging merkbaar. In deze recente werkloosheidstoename is het opvallend dat ook de hooggeschoolden niet gespaard blijven, al blijft hun aandeel in de totale werkloosheidspopulatie relatief beperkt. Ondanks het feit dat in het algemeen de Belg 3,4% meer verdiende in 2000 tegenover 1999, gaat de inkomensverdeling licht achteruit. Zeker de gezinnen die balanceerden op de armoedegrens zijn er in reële termen sterk op achteruit gegaan. 68
De Boyser, K., ‘Domeinen en aspecten van armoede en uitsluiting, l.c., 120-122.
31
Worden de gezinnen onder de loep gelegd, dan valt op dat kinderen en jongeren in steeds kleinere gezinnen opgroeien. Ook de samenstelling van de gezinnen is erg veranderd. Steeds meer ouders scheiden, starten nieuwe relaties met partners die ook kinderen hebben, enz. Deze diversiteit aan nieuwe samenlevingsvormen maakt de opvoedingsrol van de ouders complexer, waarbij anderzijds de maatschappelijke verwachtingen hooggespannen zijn.69 Vandamme spreekt in dit geval van een toenemende “relationele kwetsbaarheid”.70 Desondanks vindt de overgrote meerderheid van de jongeren het thuis redelijk tot zeer leuk. Qua gezinsactiviteiten scoort het samen eten, en op de tweede plaats het samen televisie kijken, zeer hoog. In het algemeen stellen jongeren zich tolerant op tegenover niet-traditionele gezinsvormen. De maatschappij op zich blijkt de laatste 20 à 30 jaar sterk te zijn gewijzigd, wat zeker zijn invloed heeft op de jeugd van nu. We leven momenteel in een risicomaatschappij, waarin de sociale conflicten steeds minder over de verdeling van de welvaart gaan, maar in toenemende mate over de distributie van de risico’s en het kunnen omgaan met deze risico’s. De instituties van de industriële maatschappij bieden niet langer een houvast. Tot voor kort waren instituties zoals familie, buurt, school en kerk grotendeels bepalend voor iemands identiteit. Deze instituties hebben heel wat maatschappelijk terrein verloren. Traditie en gezag lijken alsmaar geringer van betekenis te worden en aan de andere kant komen solidariteit en samenhorigheid steeds meer onder druk te staan. Ofschoon grote ‘verbanden’ zoals godsdienst of ideologie in toenemende mate als beknellend werden ervaren, boden ze een zekere houvast. Heel veel aspecten waren vroeger vanzelfsprekend. Ze namen als het ware een stuk verantwoordelijkheid over van de mensen. Verschillende domeinen kunnen onderscheiden worden waarin deze individualiseringsrisico’s zich situeren, bijvoorbeeld op relationeel vlak. Het huwelijk verandert van karakter, andere leef- en samenwoningsvormen doen hun intrede. Kunnen kiezen betekent ook voortdurend moeten kiezen. Dit impliceert meteen dat mensen meer dan vroeger kunnen aangesproken worden op hun keuzes en hierop beoordeeld kunnen worden. Dit vraagt van mensen heel wat redzaamheid en niet iedereen bezit deze gave. Maatschappelijk falen wordt met andere woorden aangerekend als een persoonlijk gebrek. De frustratie van de ‘afvallers’ kan dan ook bijzonder groot en intens zijn. Volgens Raes neemt het risico om cliënt te worden van bijvoorbeeld het algemeen welzijnswerk of de Bijzondere Jeugdzorg toe. De definitie in het Decreet van 1991 op het algemeen welzijnswerk wijst daar reeds op. Algemeen welzijnswerk wordt daarin omschreven als “de sociale dienst- en hulpverlening die ter beschikking staat van alle burgers wiens welzijnskansen bedreigd of verminderd worden ten gevolge van persoonlijke, relationele, gezins- of maatschappelijke factoren, maar die over voldoende psycho-sociale mogelijkheden beschikken zodat geen blijvende vervangende of remediërende tussenkomst vereist is”. Dit toenemend risico om cliënt te worden, wordt steeds meer vergelijkbaar met risico’s die door systemen van sociale zekerheid worden gedekt. Dit alles heeft vooral te maken met de economische en technologische dynamiek van onze post-industriële samenleving, nog steeds volgens Raes. In onze post-industriële maatschappij komen de standaarden van menselijk welzijn alsmaar hoger te liggen, waardoor ze steeds meer uitgeslotenen produceert. Deze mensen kunnen beschouwd worden als potentiële cliënten van het welzijnswerk. De huidige produktiemethoden sluiten enerzijds steeds minder aan bij laaggeschoolden, waardoor zij in stijgende mate riskeren uit de ‘normale’ arbeidscircuits te vallen. Anderzijds creëren ze steeds 69
Maatschappelijke Beleidsnota Bijzondere Jeugdzorg, Parl. St. Vl. Parl., 1998-1999, 1354, nr. 1 bijlagen. Van Damme, W., ‘Nieuwe kwetsbaarheid in de samenleving? Gevolgen voor welzijn, jeugdhulpverlening en jeugdcriminaliteit’, in vzw Jongerenbegeleiding (ed.), Nieuwe risicogroepen in de samenleving en de jeugdbijstand?, studiedag 23 oktober 2003, 1. 70
32
meer mensen die de toenemende flexibeler en meer stresserende arbeidsregimes niet meer aankunnen. Aldus wordt “een meerderheid van de bevolking een mogelijke welzijnswerkcliënt”71. Geldof stelt dat het welzijnswerk de groeiende spanning tussen welvaart en welzijn ernstig moet nemen. Heel wat mensen vandaag de dag kampen met burn-out, depressies, toenemende wachtlijsten bij welzijnsvoorzieningen, hoge zelfdodingcijfers, enz. Dit zijn volgens Geldof signalen dat de toegenomen welvaart niet voor iedereen zomaar méér welzijn betekent. Het welzijnswerk dient dit te problematiseren. Het welzijnswerk moet oppassen niet te sterk mee te lopen in de toenemende normaliseringsdwang. Het moet eerder vooral kijken naar de diversiteit en dit nog meer verbreden. Daarnaast heeft het welzijnswerk een ondersteunende en ontschuldigende functie, nog steeds volgens Geldof. Zoals hierboven reeds werd gesteld worden de risico’s steeds meer geïndividualiseerd, waardoor mensen veel sterker dan vroeger een gevoel van persoonlijk falen kunnen hebben. Dit opnieuw in een maatschappelijke context plaatsen werkt ontschuldigend en kan mensen opnieuw kracht geven om het nog eens te proberen. Met andere woorden, het is belangrijk voortdurend de maatschappelijke omgeving in het gezichtsveld te plaatsen. En op de derde plaats dienen mensen effectief kansen te krijgen om zelf te kiezen. Ze moeten hierbij voldoende instrumenten aangereikt krijgen zodat ze dit ook aankunnen. Niet iedereen heeft hetzelfde cultureel, economisch, sociaal kapitaal om als een kiezend individu door het leven te gaan. Deze mensen dienen hierin ondersteund en versterkt te worden. Hier ligt een belangrijke taak van het welzijnswerk en de BJB.
71 Raes, K., De ethiek van het (forensisch) welzijnswerk en het veiligheidsbeleid. Tussen individuele rechtsaanspraken en punitieve ordeningspraktijken, Panopticon, 1996, nr. 6, 572.
33
Hoofdstuk 2: specifieke maatschappelijke ontwikkelingen naar jongeren toe “De wereld beleeft moeilijke tijden. De jonge mensen denken enkel nog aan zichzelf. Zij hebben geen respect meer voor hun ouders en ouderen. Aldus een Duitse monnik uit de 13de eeuw.”72 1. JEUGD(CULTUUR) 1.1. Jongeren en hun sociale context In hoofdstuk 1 stond reeds te lezen dat een groot verschil met vroeger is dat de hedendaagse groep van kinderen en jongeren een minderheid vormt in onze samenleving. De groep van zestigplussers is hen voorbijgestoken. Dit betekent dat de jeugd voortdurend moet opboksen tegen een meerderheid aan volwassenen, zowel in het gezin als in de bredere samenleving.73 Volgens Saldanha wordt er op dit moment in onze maatschappij aan kinderen en jongeren weinig plaats gegund74. Hun groei naar volwassenheid wordt in grote mate bepaald en gestructureerd door de volwassenen. De jeugd wordt dan ook vaak geweerd uit het ruimere sociale, politieke en economische leven. Maar ook in de nabijere context van gezin en school kunnen nog steeds volgens Saldanha -18-jarigen weinig participeren in belangrijke beslissingen. Ondanks het wijzigend kindbeeld worden ze toch nog vaak benaderd als onmondig, onverantwoordelijk en incompetent met alle gevolgen van dien. Dit maakt bijvoorbeeld ook dat zij hun competenties niet kunnen aantonen, waardoor de kans op bestendiging van dit beeld groot is. Door dit gebrek aan zelfbeschikkingsrechten krijgen kinderen en jongeren ook niet de mogelijkheid om in interactie te treden met andere delen van de samenleving. Tenslotte leidt een individualiserende benadering de aandacht af van structurele problemen waarmee kinderen en jongeren vandaag de dag geconfronteerd worden zoals zittenblijven, echtscheidingsverbonden problematiek of kindermishandeling.75 Een ander belangrijk element is ook dat de verwachtingen van volwassenen ten aanzien van kinderen en jongeren sterk gestegen zijn, wat zeker ook te maken heeft met de huidige prestatiemaatschappij. Er wordt veel aandacht besteed én veel belang gehecht aan de ontplooiingskansen van de jeugd. Gevolg hiervan is, volgens de Gezinsbond, dat de ruimte voor spel, voor fantasie, kortom, voor kind zijn, afneemt.76 Daarnaast is de Gezinsbond van mening dat kinderen en jongeren nog steeds op vele vlakken worden uitgesloten uit het dagdagelijkse leven, ondanks de indruk die sommige volwassenen misschien hebben dat kinderen het steeds meer voor het zeggen hebben. Hier is een sterke dualiteit terug te vinden. Enerzijds wordt hen verantwoordelijkheid ontnomen, worden ze (steeds meer) geconfronteerd met preventie, met beperkende maatregelen (bijv. sluitingsuren, verbod van skaten op vele plaatsen, …). Anderzijds worden ze meer aangesproken op hun verantwoordelijkheid, op hun kunnen. Ook dit is niet eenduidig. Het is bijv. absoluut niet duidelijk in hoeverre er ook rekening wordt gehouden met hun mening. Bovendien wordt er vaak een beeld opgehangen van de jeugd als amokmakers, individualisten, kuddebeesten, … Zo gaat men voorbij aan de 72
Geciteerd door John Davis in Elchardus, M., ‘Laat de school geen doetje zijn’, in Allegaert, P. en Van Bouchaute, B. (eds.), veer10, acht10. De leefwereld van de jongeren, Leuven, Garant, 1999, 89. 73 Raes, K., ‘Een ethische benadering van de hedendaagse samenleving’, l.c., 1. 74 Saldanha, A., Uitgaan op techno: culturele en politieke aspecten van een subcultuur, VUB, Centrum voor mediasociologie, 1998. 75 Kinderrechtencommissariaat, Jaarverslag 1999, www.kinderrechten.be 76 Gezinsbond, o.c., 10
34
eigenheid van elk individueel kind en aan de grote diversiteit binnen deze groep van kinderen en jongeren.77 1.2. Jongeren als ‘nomaden’ in onze samenleving In hoofdstuk één werd er reeds op gewezen dat de traditionele weg van studeren, werken, trouwen alsmaar meer verlaten wordt. Hierdoor zijn jongeren ook minder geneigd om zich te laten inspireren door de vereiste van de ‘postponed gratification’. Eerder kiezen ze voor het ‘hier en nu’ genieten, gezien hun leven er toch één zal zijn van flexibele arbeidsstatuten en voorwaarden, van onzekerheid en twijfel. De hedendaagse jeugd denkt volgens Raes dan ook veel minder ‘historisch’ in de zin van ‘ik heb een leven met een verleden, een heden en een toekomst’. De jongeren situeren zich heden ten dage veel meer territoriaal in een mondiale wereld die voortdurend om verkenning vraagt, om het aangaan van uitdagingen en om het opdoen van ervaringen. Niet voor niets noemt men ze ook de ‘backpack-generation’. Met andere woorden, de jongeren van vandaag zijn ‘nomaden’ geworden in een samenleving die zich kenmerkt door grote onzekerheden op economisch, sociaal, cultureel en levensbeschouwelijk vlak.78 Een belangrijk gevolg hiervan is ondermeer dat de waarde van de zelfbeschikking zeer hoog in het vaandel wordt gedragen. De meerderheid van de jongeren schat bijvoorbeeld vriendschap zeer hoog in, wat in het verlengde ligt van hun expressiefindividualistische ingesteldheid. In vriendschapsrelaties kan men zichzelf zijn, kan men zijn emoties kwijt, kan men creatief zijn, zichzelf ontdekken, enz. En belangrijk hierin, men kan vrienden zelf kiezen. Ook al wordt in sé de vrije keuze nog steeds sterk sociaal bepaald, men heeft minstens de illusie dat men ze volledig zelf uit vrije wil kiest. Een ander gevolg is dat jongeren steeds minder aangesproken worden door grote politieke projecten of ideologieën. Ze engageren zich meer in concretere, meer fragmentaire en contextgebonden projecten zoals acties voor meer groen in de stad, acties tot legalisatie van drugs, ‘the responsible young drivers’, enz. Het gaat dan om engagementen die minder vertrekken vanuit grote verhalen over ontvoogding en vooruitgang, maar veeleer de nadruk leggen op concrete actiepunten met directe implicaties op het eigen leven. 1.3. Streven naar authenticiteit In het leven van de hedendaagse jeugd ligt volgens Van Mullem een belangrijk accent op het streven naar authenticiteit. De jongere wil ‘echt’ zijn, in de dubbele betekenis van het woord.79 Hij wil uniek zijn. Hij wil zich onderscheiden en vraagt om erkenning van de volwassenen hiervoor. Een volwassene die zegt: “je bent de laatste tijd zo veranderd”, bevestigt op deze manier de identiteit van de jongere. Een meisje kan bijvoorbeeld een piercing laten plaatsen, niet zozeer omdat al haar vriendinnen dit ook hebben of omdat ze dit nu werkelijk zo ongelofelijk mooi vindt, maar wel om haar identiteit ten opzichte van thuis, de school, haar medeleerlingen te laten gelden. De jongere wil ook behoren tot een groep van gelijkgezinden. Jongeren gaan daarom op zoek naar waarden en normen en naar uiterlijke tekenen die overeenkomen met hun smaak en die van hun vrienden. Jongeren zijn hierbij zeer gevoelig voor uiterlijke tekens, voor attributen en accessoires. Hiermee kunnen ze zich onderscheiden van de anderen en kunnen ze tegelijkertijd laten zien dat ze aanleunen bij een 77
Gezinsbond, o.c., 16. Raes, K., ‘Een ethische benadering van de hedendaagse samenleving’, l.c., 2. 79 Van Mullem, P., ‘Tussen Verlangen en Projectie’, in Allegaert, P. en Van Bouchaute, B. (eds.), veer10, acht10. De leefwereld van de jongeren, Leuven, Garant, 1999, 98-99. 78
35
groep waarmee ze hun levenswijze wensen te delen. De druk om ergens bij te horen is groot. Een mooi voorbeeld hiervan is de zgn. ‘beugelgeneratie’. Dit zeer dure orthodontisch spul is verheven tot een deel van hun identiteit en jongeren zeuren aan het hoofd van hun ouder(s) tot ze een dergelijk kleinood in hun mond mogen steken. De huidige media en consumptiecultuur versterken dit fenomeen nog, maar brengen tegelijkertijd de authenticiteit ervan in het gedrang. Jongeren gaan hun leven inrichten op basis van wat de media voorschotelen, maar ze integreren de achterliggende waarden niet (meer). Of nog anders gezegd, ze houden enkel de buitenkant over, waardoor ze bijzonder kwetsbaar zijn. Naarmate dit uiterlijke wint, wordt gesproken van een ‘lifestyle’. “Op het moment de identiteit een mythe wordt en de kloof tussen het authentieke zijn en het zich manifesteren groter wordt, overstemt het imago de ware identiteit”. Volgens Van Mullem wordt de kloof tussen identiteit en ‘lifestyle’ de dag van vandaag groter. Vandaar wellicht dat uiterlijke tekens alsmaar belangrijker worden. Opnieuw kan afgevraagd worden in hoeverre de media hierin een rol spelen.80 Andere auteurs stellen dan weer dat de onzekerheid die vandaag de dag geldt op de arbeidsmarkt, ook voor hooggeschoolden trouwens, gekoppeld aan de hoge eisen die gesteld worden aan jongeren eind jaren ’90 een angstige, voorzichtige generatie gecreëerd heeft. Deze generatie kenmerkt zich niet (langer) door verzet en streven naar authenticiteit, maar wel door cocooning, zekerheid zoeken in de privé sfeer, zich terugtrekken in veilige milieus. De jeugd zoekt nog wel kicks, maar veel meer in een afgebakende en georganiseerde context.81 1.4. Spanningsveld tussen financiële afhankelijkheid en fysieke volwassenheid Dit fenomeen van jeugdcultuur is sterk gelinkt met het commerciële aspect. Jeugdcultuur als aparte entiteit kan pas ontstaan wanneer jongeren langer kunnen studeren, waardoor ze niet meteen van kindertijd in de wereld van de arbeidsmarkt moeten stappen. Je kan het benoemen als een moratorium tussen de kindertijd en het leven als volwassene waarin jongeren over zeer veel vrije tijd beschikken. Aangezien (de meeste) ouders deze jongeren een zeker budget ter beschikking stellen, kunnen zij op een relatief zelfstandige manier deze periode doorbrengen. Het geld wordt hierbij vooral besteed aan uitgaan, sport, muziek, kledij, enz., of met andere woorden, aan alles wat precies deel uitmaakt van hun jongerencultuur. Opvallend - maar vanuit commercieel oogpunt bekeken uiteraard niet ongewoon - gaan steeds meer commerciële sectoren deze markt verkennen. Niet langer worden enkel de traditionele commerciële producten aangeboden, ook andere sectoren zoals de auto-industrie, de cosmetica, de communicatiewereld, enz. begeven zich op deze markt. Jongeren zijn hiervoor zeer gevoelig, aangezien het hebben van deze producten statusverhogend werkt en hen deel laat uitmaken van een samenleving die voortdurend op weg is naar verandering.82 Met andere woorden, de cultuur van het consumentisme heeft ook de jeugd in haar greep. Consumeren is een wezenlijk onderdeel van hun leven geworden.83 Het feit dat jongeren niet meteen van hun kinderleven in een volwassen leven stappen, maakt ook dat zij veel meer en vooral veel langer dan vroeger in een ondergeschikte, afhankelijke 80
Ibid., 102-103. Bijvoorbeeld volgens de Amerikaanse sociologe D. Weinstein in Van Lieshout, M., ‘Vriendschap als sociaal kapitaal’, in Allegaert, P. en Van Bouchaute, B. (eds.), veer10, acht10. De leefwereld van de jongeren, Leuven, Garant, 1999, 38. 82 Van Mullem, P., ‘Tussen Verlangen en Projectie’, l.c., 101-102. 83 Raes, K., ‘Een ethische benadering van de hedendaagse samenleving’, l.c., 10. 81
36
positie zitten. Het mag bovendien glashelder zijn dat dit een grote financiële inspanning betekent voor vele ouders en dat niet alle ouders over voldoende middelen beschikken om tegemoet te komen aan de wensen van hun kinderen. Sommige jongeren gaan bijverdienen in de weekends, wat mogelijks meer druk legt op hun schoolprestaties, enz. Maar ook niet alle jongeren vinden zomaar een baantje. Zeker voor de zgn. ’laaggeschoolde’ jongeren ligt hier een grote kwetsbaarheid verscholen. 1.5. Kwetsbare jongeren Het hierboven beschreven streven naar zelfbeschikking en authenticiteit staat echter in schril contrast met de toenemende objectieve onzekerheden waarmee jongeren in de huidige risicosamenleving onafgebroken geconfronteerd worden. Dit geldt volgens Raes nog meer voor de zgn. ‘laaggeschoolde’ jongeren. Ook zij leven in voortdurende vrees of ze hun job gaan kunnen behouden –als ze er al één hebben- en of ze een nieuwe vinden als ze op straat worden gezet. Opmerkelijk hierbij is dat bij deze jongeren het utilitair individualisme het sterkst aanwezig is. Reken vooral niet te veel op de anderen, is hun motto. Bovendien hebben vele van deze jongeren geen al te positief beeld over zichzelf, zeker niet in een samenleving waarin diploma’s, kennis en flexibiliteit alsmaar belangrijker worden en waarin handenarbeid zich steeds meer verplaatst naar lage loon landen. Het is dan ook niet verbazingwekkend dat precies deze jongeren zich het sterkst aangetrokken voelen tot bijvoorbeeld het extreem-rechts gedachtegoed.84 Ook onze samenleving en de wijze waarop haar instellingen functioneren lijken de ‘achterstelling’ alleen maar te bestendigen, aldus de Gezinsbond. Neem bijvoorbeeld het onderwijs. Dit zou het instituut bij uitstek moeten zijn dat de kloof zou moeten kunnen overbruggen. Echter, ondanks de vele inspanningen en intenties blijft ze de ongelijkheid mee in stand houden.85 We komen hier nog op terug. 1.6. Peergroep, ouders en media als belangrijkste opvoeders Ouders, peergroep en media zijn de belangrijkste opvoeders86. 1.6.1. Peergroep De rol van leeftijdgenoten voor de socialisatie is volgens Van der Ploeg lang onderschat.87 Heden ten dage brengen jongeren veel meer tijd door met leeftijdgenoten en veel minder met hun ouders dan vroeger. In onze huidige veeleisende en complexe samenleving met afgebrokkelde maatschappelijke instituties blijkt een goed sociaal netwerk van levensbelang te zijn voor jongeren. Dit is niet evident in een samenleving met steeds kleinere gezinnen, waarbij ook ouders uit kleine gezinnen komen zodat familiebanden beperkt zijn. Samen met een tanende participatie aan verenigings- en buurtleven betekent dit dat het opbouwen van een sociaal netwerk veel meer inzet vraagt dan pakweg enkele decennia geleden.
84
Ibid., 3. Gezinsbond, o.c., 12. 86 Van Mullem, P., ‘Tussen Verlangen en Projectie’, l.c., 100. 87 Van Lieshout, M., ‘Vriendschap als sociaal kapitaal, l.c., 42.
85
37
Hierboven werd reeds beschreven dat vriendschap door de hedendaagse jeugd hoog wordt ingeschat. Jongeren brengen zeer veel tijd met hun vrienden en leeftijdgenoten door88. Dit impliceert dat ook vrienden een belangrijke rol spelen in de opvoeding. Ondertussen zijn onderzoekers het met elkaar eens dat leeftijdgenoten een positieve functie kunnen vervullen in de ontwikkeling van jongeren. Lange tijd werd eerder de nadruk gelegd op de ‘slechte’ invloed van vrienden. Dit lijkt te keren. De aanwezigheid van vrienden lijkt eerder een beschermende factor te zijn in de psychologische ontwikkeling van jongeren.89 Verschillende functies kunnen onderscheiden worden. Ze ervaren dat ze erbij horen, maar leren er ook wat groepsdruk betekent en hoe je daartegenover weerstand kunt bieden. Ze kunnen er hun emoties kwijt en leren er omgaan met emoties, conflicten, meningen van anderen. Ze maken zich sociale en morele waarden eigen. Ze kunnen experimenteren met allerlei gedragingen zoals contact leggen, helpen, luisteren, gebruik van alcohol en drugs, seksualiteit, enz. De beschikbaarheid van vrienden zorgt er ook voor dat onverwachte gebeurtenissen, zoals een sterfgeval, beter kunnen verwerkt worden. Uit onderzoek blijkt bijvoorbeeld dat de overgang van lager naar middelbaar onderwijs makkelijker verloopt indien er vriendjes zijn die hetzelfde meemaken. Kortom, vriendschap is essentieel voor een jongere. Het kan echter ook negatieve gevolgen hebben voor iemands persoonlijkheid en ontwikkeling. Jongeren kunnen elkaar versterken in sociaal afwijkend gedrag. Delicten worden vaak gepleegd in groepsverband. Volgens Van Lieshout hoeft dit niet perse negatief te zijn. Een groep van delinquente leeftijdgenoten kan elkaar immers onderling veel steun geven Echter, het kan ook negatieve gevolgen hebben voor iemands persoonlijkheid en ontwikkeling. Jongeren kunnen elkaar bijvoorbeeld versterken in sociaal afwijkend gedrag. Criminaliteit vindt bijv. vaak plaats in groepsverband. Echter, volgens Van Lieshout hoeft dit niet perse negatief te zijn. Een groep van delinquente leeftijdgenoten kan elkaar onderling veel steun geven. Kenmerkt deze groep zich echter door vele interne conflicten, dan is de kans veel groter dat een jongere problemen op persoonlijk vlak gaat ontwikkelen.90 Allochtone jongeren bevinden zich op het eerste zicht in een meer gunstige situatie aangezien zij vaak komen uit grote gezinnen met veel broers en zussen. Volgens Veenman91 is dit echter schijn. Hun netwerk functioneert vooral goed als het gaat om bescherming en steun, maar veel minder wanneer vooral integratie en sociale stijging worden beoogd. Met andere woorden, niet alleen de omvang, maar meer nog de kwaliteit, of het kapitaal van iemands netwerk, beïnvloedt zijn of haar maatschappelijke kansen. 1.6.2. Ouders Volgens heel wat onderzoekers92 vormen ouders en leeftijdgenoten twee relatief onafhankelijke steunsystemen. Uit onderzoek blijkt dat een goede band met de ouders vaak ook een goede band met leeftijdgenoten impliceert. Tevens blijkt dat voor het emotionele welzijn van de jongeren de steun van de ouders doorgaans belangrijker is dan deze van vrienden. Scholte93 komt in zijn proefschrift tot de conclusie dat de mate waarin jongeren steun krijgen van hun ouders gelijk is aan deze van hun vrienden. Slechts één op tien jongeren gaf aan veel steun te krijgen van zijn/haar vrienden en weinig van zijn/haar ouders. De 88
Ibid., 37. Van Leeuwen, K., ‘Ouders en vrienden: aanvullend of verwisselbaar?’, in Allegaert, P. en Van Bouchaute, B. (eds.), veer10, acht10. De leefwereld van de jongeren, Leuven, Garant, 1999, 47. 90 Van Lieshout, M., ‘Vriendschap als sociaal kapitaal’, l.c., 40-41. 91 Veenman in Van Lieshout, M., ‘Vriendschap als sociaal kapitaal, l.c., 38. 92 Dekovic en Meeus, Scholte, Van Wel, in Van Lieshout, M., ‘Vriendschap als sociaal kapitaal, l.c., 42-43. 93 Ibid., 43. 89
38
ouderlijke steun is nog steeds volgens Scholte de beste voorspeller of een jongere zich positief ontwikkelt en een positief beeld van zichzelf heeft. De grootste afstand tussen jongeren en hun ouders bevindt zich op het vlak van smaak en leefstijl en dus niet - wat sommigen onder ons misschien zouden denken - met betrekking tot waarden en normen. Enkel in de groep van jongeren tussen 14 en 18 jaar is het belang van vrienden groter dan deze van ouders. Deze laatste relatie loopt vaak wat moeizamer in die leeftijdsperiode. Met andere woorden, en misschien toch wel wat verrassend, zijn in plaats van de vraag ‘wie heeft de meeste invloed: vrienden of ouders?’ de volgende twee vaststellingen cruciaal: er is een sterke samenhang vast te stellen tussen de mate van steun in beide omgevingen (ouders en vrienden) én deze steun is verschillend voor bepaalde levensterreinen en in bepaalde levensfasen.94 1.6.3. Media Verschillende aspecten kunnen onderscheiden worden. Een aantal bevraagde actoren uit de discussienota95 is van mening dat de media té eenzijdig gericht zijn op het tonen van probleemgedrag van jongeren. Zeker voor wat betreft de allochtone populatie vindt men dat ze té vaak wordt gelijkgesteld met probleemveroorzakers. Daarnaast wordt aangegeven dat de media het experimenteer gedrag van jongeren overproblematiseren. De vraag kan gesteld worden of jongeren zonder problematisch gedrag of ernstige problemen (nog wel) interessant zijn voor de media. Programma’s over jongeren gaan bijna altijd over problemen: druggebruik, te vroege seks, geweld, enz.96 Anderen vinden dan weer dat de media te veel aandacht besteden aan geweld en aan het exploiteren van conflicten.97 Van den Broeck en Wittebolle vinden de oppervlakkigheid en roekeloosheid waarmee journalisten te werk gaan als ze over de jeugd schrijven of spreken in één woord wraakroepend. Het onbegrip tussen jongeren en de rest van de samenleving wordt hiermee onherstelbaar aangetast.98 De Belgische journalistenbond schrijft zelf: “door het zich blind staren op hogere kijk-, luisteren leescijfers en de daar vaak mee gepaard gaande zucht naar sensatie, door de druk van de concurrentie en de versnelling van de transmissie worden al eens onnauwkeurigheden begaan, fouten gemaakt, wordt soms zelfs onzorgvuldig omgesprongen met de waarheid.”99 Volgens Saldanha heeft het negatief belichten van de jeugd in de media te maken met een conservatieve reflex van de media. Media hebben altijd - bewust of onbewust - de neiging gehad om de cultuur van bepaalde groepen in de maatschappij - vrouwen, zwarten, migranten, homo’s, marginalen - voor te stellen als ‘vreemd’ of onzedig. Dit was zo met jazz, met Elvis, met punk, met hiphop en nu is dit zo met techno. Jongeren hebben wegens hun maatschappelijke positie geen toegang tot de productie in mediabedrijven. Saldanha spreekt in dit verband over een ‘onderaanbod’ in de media van de jongerencultuur. Hiermee wordt bedoeld dat als jongeren aan bod komen, het meestal binnen een negatief kader is. Het zijn
94
Ibid., 43-44. In 1998 richtte het Vlaams parlement een Commissie ad hoc Bijzondere Jeugdzorg op, die het tot dan toe gevoerde beleid aan een grondige evaluatie onderwierp. Ter voorbereiding werd een discussienota opgesteld, waarbij een diversiteit aan actoren uit het werkveld werd bevraagd. Berx, E., Discussienota bijzondere jeugdzorg, november 1998. 96 Vercaigne, C., ‘’’T stad is bangelijk en al die jonge gasten ook!’, l.c., 149. 97 Maatschappelijke Beleidsnota Bijzondere Jeugdzorg, Parl. St. Vl. Parl., 1998-1999, 1354, nr. 1 bijlagen, 15. 98 Van den broeck, K. en Wittebolle, A., ‘De media als stoorzenders’, in Allegaert, P. en Van Bouchaute, B. (eds.), veer10, acht10. De leefwereld van de jongeren, Leuven, Garant, 1999, 192-194. 99 Algemene Vereniging van Beroepsjournalisten in België, Officieel jaarboek van de Belgische Pers, Brussel, 1996, 33. 95
39
tenslotte ouderen die berichten over jongeren, en ze doen dat nu eenmaal vaak op een stereotyperende en afkeurende manier.100 Anderzijds mag het belang van de media voor de jongeren zelf niet onderschat worden. Naast zijn/haar ouders en de peergroep haalt de jongere heel wat waarden en normen uit de media. Hierboven werd reeds beschreven dat ze hierbij erg gevoelig zijn voor uiterlijke tekens. Deze zorgen er met name voor dat ze zich als individu kunnen onderscheiden van de anderen en dat ze tegelijkertijd ook aanleunen bij de groep waarmee ze hun levenswijze willen delen. Als echter het accent op het uiterlijk te sterk doorweegt wordt een imago opgebouwd dat niet gefundeerd is op een inhoudelijke onderbouwde levenswijze, aldus Van Mullem. De massamedia blijken dit fenomeen in de hand te werken, waardoor de authenticiteit sterk in het gedrang komt. De jongere die zich enkel baseert op de media, gaat voorbij aan de echte waarden die deze cultuursymptomen vertegenwoordigen. Ze houden uiteindelijk alleen de buitenkant over, met alle gevolgen van dien.101 2. ALGEMEEN WELBEVINDEN Hoe gaat het met de jongere vandaag de dag? Hoe voelen ze zich? Hoe zien ze hun toekomst? Twee uitgebreide onderzoeken werden teruggevonden waarin de Vlaamse jeugd bevraagd werd, één door de UG en één door de KULeuven. De resultaten van beide onderzoeken zijn min of meer gelijklopend. We selecteerden enkele thema’s uit deze onderzoeken en per thema worden ter illustratie telkens de resultaten van slechts één onderzoek aangegeven. 2.1. Zich al dan niet gelukkig voelen 98% 96% 94% 92% 90% 88% 86% 1990
1994
1996 jongens
1998
2000
meisjes
Grafiek 14: Het percentage jongens en meisjes dat zichzelf beschouwt als gelukkig tot zeer gelukkig 102 voor de periode 1990-2000
Uit het onderzoek van de UG blijkt dat de overgrote meerderheid van de 11 tot 18 jarige jongeren zich redelijk tot zeer gelukkig voelt (92%). Slechts een zeer gering percentage (1.3%) voelt zich helemaal niet gelukkig. Over het laatste decennium heen blijken de 100
Saldanha, A., o.c. Van Mullem, P., ‘Tussen Verlangen en Projectie’, l.c., 101. 102 Vereecken, C., Jongeren en gezondheid, http://allserv.rug.ac.be/~cvereeck/hbsc 101
40
percentages slechts licht te fluctueren, al is er bij de meisjes tussen ’90 en ’98 sprake van een zeer licht dalende trend. Het percentage dat zich zeer gelukkig voelt daalt met de leeftijd en het percentage dat zich helemaal niet gelukkig voelt neemt lichtjes toe met de leeftijd. Jongens voelen zich in het algemeen nog iets gelukkiger dan meisjes. Vergelijken we de verschillende opleidingsvormen dan vinden we in 2000 het hoogste percentage dat zich zeer gelukkig voelt terug bij de jongens uit het BSO en het hoogste percentage dat zich eerder niet of helemaal niet gelukkig voelt bij de meisjes uit het BSO. 2.2. Suïcidale gedachten 1,65 1,6 1,55 1,5 1,45 1,4 1,35 1,3 <= 12 j
13 j
14 j
15 j
16 j
17 j
>= 18 j
Kolomdiagram 7: Gemiddelde score van de vraag: “Heb je er de afgelopen 12 maanden wel eens aan gedacht uit het leven te stappen?”, opgesplitst naar leeftijd en uitgedrukt op een vierpuntenschaal 103 waarbij 1: nooit; 2: één enkele keer; 3: af en toe ; 4: heel vaak is.
Ongeveer twee op drie jongeren (63,5%) heeft er het afgelopen jaar nooit aan gedacht zich van het leven te beroven, bijna 18% één enkele keer. Echter, een niet te onderschatten percentage van 15 heeft de voorbije 12 maanden meermaals aan zelfdoding gedacht. De gemiddelde score ligt op 1,5. Meisjes denken er iets vaker aan dan jongens. Ook nemen de gedachten lichtjes toe met de leeftijd. 2.3. Subjectieve gezondheid De vraag werd gesteld in hoeverre de jongeren zichzelf als zeer gezond, gezond en niet gezond zagen.
103 Hooge, J., Decaluwe, L. en Goossens, L., ‘Identiteit en psychisch welbevinden’, in De Witte, H., Hooge, J. en Walgrave, L. (eds.), Jongeren in Vlaanderen: gemeten en geteld. 12- tot 18-jarigen over hun leefwereld en toekomst, Leuven, Universitaire pers, 2000, 46.
41
60% 50% 40% 30% 20% 10% 0% 1990
1994
1996 jongens
1998
2000
meisjes
Grafiek 15: Percentage jongeren dat zichzelf als zeer gezond omschrijft, per geslacht en voor de periode 1990-2000104
Wat de subjectieve gezondheid betreft, evalueert de meerderheid van de respondenten zichzelf als redelijk tot zeer gezond. Meer jongens dan meisjes vinden zich zeer gezond. Opvallend is de dalende trend over de voorbije jaren heen van de jongeren die zichzelf als zeer gezond omschrijven en dit zowel voor de meisjes- als de jongensgroep. Het percentage jongeren dat zich niet erg gezond vindt stijgt met de leeftijd en is het hoogst voor meisjes van 17-18 jaar (15%). De verschillen tussen ASO, TSO en BSO zijn gering, doch onder de ASO' ers wordt het grootste percentage gevonden dat zich zeer gezond voelt en het kleinste percentage dat zich niet erg gezond voelt. 2.4. Subjectieve beleving van het eigen lichaam 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0% 11-12 jarigen
13-14 jarigen jongens
15-16 jarigen
17-18 jarigen
meisjes
Kolomdiagram 8: Percentage jongeren dat iets aan zijn/haar lichaam zou willen veranderen, opgesplitst naar geslacht en naar leeftijdsgroep105
Het percentage jongeren dat iets aan zijn lichaam zou willen veranderen stijgt met de leeftijd en is beduidend groter bij meisjes dan bij jongens. Zo wil op 11-12 jarige leeftijd 28% van de 104 De vraag luidde: “Hoe gezond vind je jezelf in het algemeen?”, drie antwoordcategorieën: zeer gezond, redelijk gezond, niet gezond. Vereecken, C., Jongeren en gezondheid, http://allserv.rug.ac.be/~cvereeck/hbsc. 105 Vereecken, C., Jongeren en gezondheid, http://allserv.rug.ac.be/~cvereeck/hbsc
42
jongens en 46% van de meisjes iets aan zijn/haar lichaam wijzigen. Dit percentage neemt spectaculair toe tot 38% van de jongens en 69% van de meisjes op 17-18 jarige leeftijd. Wordt ingezoomd op wat ze graag veranderd zouden zien, dan komt voor beide geslachten op de eerste plaats het gewicht. Vervolgens is het voor de jongens: meer spieren, hun buik, groter zijn, het gezicht, meer gewicht, het haar, de neus, de tanden en minder acné. Door de meisjes werd vervolgens de buik, de billen, de benen, te klein, de neus, de borsten (te groot/te klein), het gezicht, het achterwerk en het haar aangehaald. Met andere woorden, het gewicht is een duidelijke bron van ontevredenheid bij een groot deel van de jeugd. 2.5. Klachten Tabel 5: aandeel van de groep van jongeren tussen 11 en 18 jaar dat meerdere malen per week tot dagelijks last heeft van bepaalde klachten voor de periode 1994 tem 2000, naar geslacht en uitgedrukt in percentages106 Hoofdpijn Maag- en darmklachten Rugpijn Vermoeidheid Slecht gehumeurdheid Slaapstoornissen Duizeligheid Aantal ondervraagden
J 7 3
1994
7 11 10 8 7 4428
1996
M 16 7
J 7 4
8 15 11 10 8 5232
7 15 12 9 8 2222
1998
M 15 7
J 9 3
9 20 12 11 10 2201
7 14 12 8 6 5659
2000
M 17 7
J 9 5
11 20 14 13 10 5670
8 15 12 10 7 3114
M 17 8
12 18 14 12 10 3550
Evolutie 1994-2000 J M +2% +1% +2% +1% +1% +4% +2% +2% =
+4% +3% +3% +2% +2%
Heel wat jongeren blijken meerdere keren per week tot dagelijks last te hebben van klachten als hoofdpijn, rugpijn, slaapstoornissen, enz. Bij de jongens hebben de klachten het meest te maken met vermoeidheid en slecht gehumeurdheid. Bij de meisjes klaagt bijna één op vijf meermaals per week tot dagelijks van vermoeidheid (18%) en hoofdpijn (17%). Over het algemeen lijden iets meer meisjes dan jongens onder dit soort klachten. Bekeken vanuit de evolutie in de tijd, dan is er sprake van een zeer lichte stijging over een periode van zes jaar. De vermoeidheid bij de jongens en de rugpijn bij de meisjes zijn het sterkst gestegen. 2.6. Toekomstverwachting
106
http://aps.vlaanderen.be
43
7,4 7,2
7,2
7
6,9
6,8 6,6
6,8
6,7
6,8 6,5
6,5
6,5
6,4
6,3 6,3
6,2
6,4 6,2
6 5,8 5,6 12 j
13 j
14 j
15 j jongens
16 j
17 j
18 j
meisjes
Grafiek 16: Toekomstverwachtingen van jongeren: samenhang met leeftijd en geslacht, uitgedrukt op 107 een tienpuntenschaal, waarbij 0 negatief toekomstbeeld is en 10 positief toekomstbeeld
De toekomstverwachting werd gemeten aan de hand van de Time Attitude Scale, waarbij vooral de affectieve component van het toekomstbeeld wordt gemeten.108 84% van de bevraagde jongeren situeert zich aan de positieve kant van de schaal (dus score hoger dan 5). Toch zijn ze eerder gematigd positief. Ze scoren gemiddeld 6,6 op de 10-puntenschaal. Meisjes scoren iets lager dan jongens. Ook naar leeftijd worden verschillen vastgesteld. Hoe ouder de jongere, hoe minder positief de toekomst wordt gepercipieerd. 3. SCHOOLOMGEVING De school is een zeer belangrijke instelling in het leven van een jongere. Uit onderzoek blijkt bijvoorbeeld dat jongeren met negatieve schoolervaringen meer probleemgedrag stellen. Tevens blijkt de kwaliteit van de schoolervaringen van invloed te zijn op de arbeidsmarktpositie van de jongere, op zijn/haar gedrag en ook op de gerechtelijke beslissingen. In deze schoolervaringen blijkt de kwaliteit van de relatie tussen leerkracht en jongere cruciaal te zijn. Met name een emanciperende gezagsrelatie blijkt probleemgedrag te voorkomen. De drie beste voorspellers (uit 28 predictoren) voor probleemgedrag zijn: meer gestraft worden in de klas, zich minder engageren in schoolactiviteiten en de verwachting van de leerkracht dat de leerling nog vaak in aanraking zal komen met justitie en gerecht. Er werd tevens een verband terug gevonden tussen de ervaringen die de ouders hadden met maatschappelijke instellingen en de schoolkwetsbaarheid van hun kinderen. Dit is het sterkst bij de zeer kwetsbare gezinnen. Deze ouders ambiëren nl. over het algemeen weinig voor hun kinderen.109 Met andere woorden, de school blijkt een cruciale plaats in te nemen in het leven van de jongere. In de discussienota ter voorbereiding van de Commissie ad hoc Bijzondere Jeugdzorg worden ook m.b.t. het onderwijs heel wat problemen gesignaleerd zoals schoolmoeheid, het niet aangepast zijn van aanbod, spijbelproblematiek, … Voorts wordt 107
Hooge, J., Decaluwe, L. en Goossens, L., ‘Identiteit en psychisch welbevinden’, l.c., 49. Zes items werden geselecteerd: Ik ervaar mijn toekomst als … heel bedreigend vs heel aantrekkelijk; heel onaangenaam vs heel aangenaam; heel moeilijk vs heel gemakkelijk, heel hopeloos vs heel hoopvol; heel donker vs heel helder; sterk als een mislukking vs heel succesvol. 109 Vettenburg, N., ‘Maatschappelijke kwetsbaarheid en schoolervaringen’, in Goris, P. en Walgrave, L. (eds.), Van kattenkwaad en erger. Actuele thema’s uit de jeugdcriminologie, Leuven, Garant, 2002, 59-64. 108
44
gesteld dat het onderwijs te veel gericht is op cognitieve prestaties en te weinig op communicatieve, relationele of sociale capaciteitsvergroting, op ‘emotionele intelligentie’ en op het aanleren van respect. Tot slot worden vragen gesteld met betrekking tot de leerplichtverlenging.110 3.1. Langere schoolcarrière Jongeren mogen zich aan een steeds langere schoolcarrière verwachten. Zo zal bijvoorbeeld een vijfjarige Vlaamse kleuter gemiddeld nog iets meer dan 16 jaar op de schoolbanken moeten doorbrengen. België is hierbij absolute koploper.111 Hiervoor werd reeds gewezen op de implicaties hiervan op jongeren en ouder(s). 3.2. Schoolvertraging Met ‘schoolse vertraging’ wordt gedoeld op de vertraging die een leerling oploopt ten opzichte van de groep leerlingen waarmee hij gestart is. Deze vertraging is niet noodzakelijk een gevolg van zittenblijven. Andere oorzaken kunnen zijn: later dan op zes jaar aan het eerste leerjaar beginnen, langdurig ziek zijn, wisselen van richting, enz. Uit onderzoek van het schooljaar 2000-2001 blijkt dat in de eerste klas van het lager onderwijs reeds meer dan 12% van de leerlingen vertraging heeft opgelopen. Wordt enkel naar de groep van niet-Belgische kinderen gekeken, dan blijkt 29% reeds een vertraging te hebben. Het algemeen percentage stijgt in de volgende jaren tot 16% in de vierde klas. In het zesde leerjaar daalt het percentage lichtjes tot bijna 14%. Jongens lopen gemiddeld meer vertraging op dan meisjes. In vergelijking met het schooljaar 1996-1997 stijgt het aantal leerlingen met schoolse vertraging in het lager onderwijs lichtjes. In het eerste leerjaar van het gewoon secundair onderwijs heeft bijna één op vijf leerlingen een schoolse vertraging. Dit percentage stijgt tot meer dan 36% in het zesde jaar voor Belgen en 71% voor allochtonen. In vergelijking met 1996-1997 daalt dit percentage lichtjes. Wordt enkel ingezoomd op de groep van zittenblijvers, dus kinderen/jongeren die een bepaald schooljaar tweemaal volgen, dan blijkt voor wat betreft het gewoon lager onderwijs vooral het eerste leerjaar hoog te scoren met 5%. Het verschil tussen jongens en meisjes is gering. In het gewoon secundair onderwijs is 6% zittenblijver. Dubbel zoveel jongens als meisjes doen een jaar over in het secundair onderwijs. Dit sekseverschil blijkt doorheen de jaren toe te nemen. Niet Belgische leerlingen blijken vaker een jaar over te doen dan Belgische, nl. 9% tgo. 6%. Vooral in het begin van hun schoolloopbaan blijken niet-Belgische kinderen een vertraging op te lopen. In de tweede en derde graad van het gewoon secundair onderwijs telt het ASO relatief het kleinst aantal zittenblijvers met 4%. Daarna volgen het BSO met 7,5%, het TSO met 11% en het KSO met 15,5%. België blijkt met deze cijfers in het algemeen koploper te zijn.112 3.3. Gewijzigde schoolcultuur Vaak wordt gezegd dat de schoolcultuur vandaag de dag erg veranderd is tegenover enkele decennia geleden. Volgens Bral heeft dit te maken met het feit dat de ideologische/filosofische kleuring van een school steeds meer wordt vervangen door een 110
Berx, E., o.c., 12. Bral, L., ‘Kerncijfers over jongeren’, l.c., 307. 112 X, ‘Zittenblijven. Hoe zinnig is een jaartje dubbelen’, Klasse voor Leerkrachten, nr. 125, mei 2002, 10-14 en X., ‘Dubbel zoveel jongens blijven zitten’, Klasse voor Leerkrachten, nr. 90, december 1998, 14. 111
45
“marktgerichte bedrijfscultuur” waaraan woorden als schaalvergroting, standaardisering, efficiëntie- en effectiviteitsmetingen niet vreemd zijn.113 Tabel 6: Schoolgrootte: het gemiddeld aantal leerlingen per Vlaamse school voor de periode 19912001114 Kleuteronderwijs Lager onderwijs Secundair onderwijs
1991-1992 113 182 402
1995-1996 121 177 444
1998-1999 114 187 453
2000-2001 111 187 447
Het gemiddeld aantal leerlingen per school is toegenomen tussen 1991 en 2001, met uitzondering van het kleuteronderwijs. De stijging is het sterkst in het secundair onderwijs met een toename van 11% tussen 1991 en 2001. Wordt de verhouding aantal leerlingen per leerkracht nader bekeken, dan kenmerkt Vlaanderen zich met een hoge ratio bij de kleuters (23,3 tgo. een OESO-landengemiddelde van 18) en met een lage ratio in het lager onderwijs 12,8 (tgo. een OESO-landengemiddelde van 18,8) en in het secundair onderwijs met 8,5 (tgo. een OESO-landengemiddelde van 14,9).115 3.4. Welbevinden op school 3.4.1. Algemeen welbevinden
60,00% 50,00% 40,00% 30,00% 20,00% 10,00% 0,00% 11-12 jarigen
13-14 jarigen
15-16 jarigen jongens
17-18 jarigen
totaal
meisjes
Kolomdiagram 9: de mate waarin men de school vaak tot zeer vaak vervelend vindt, uitgedrukt in 116 percentages, opgesplitst naar leeftijd en geslacht
In het algemeen kan gesteld worden dat de meerderheid van de jongeren graag naar school gaat. Het enthousiasme blijkt wel wat af te nemen met de leeftijd. Vanaf +/- 15 jaar vindt meer dan de helft van de jongens de school vaak tot zeer vaak vervelend. De meisjes zijn heel wat milder. Dertien procent heeft werkelijk een hekel aan de school.
113
Bral, L., ‘Kerncijfers over jongeren’, l.c., 308. http://aps.vlaanderen.be 115 Bral, L., ‘Kerncijfers over jongeren’, l.c., 309. 116 Ibid., 321. 114
46
In het jeugdonderzoek van de KULeuven ligt dit percentage heel wat lager, nl. op 5%. Bij 21% van de leerlingen is er sprake van een minder uitgesproken onwelbevinden. Dit geeft een totaal van één op vier leerlingen, waarbij het welbevinden op school als ondermaats of onvoldoende kan beschouwd worden.117 Ook ander (buitenlands) onderzoek bevestigt dit beeld van een kleine minderheid dat echt baalt op school en een grotere groep die zich vaak niet echt goed voelt op school.118 50% 45% 40% 35% 30% 25% 20% 15% 10% 5% 0% 1994
1996
1998 jongens
2000
meisjes
Grafiek 17: Percentage jongens en meisjes dat niet graag naar school gaat of er een hekel aan heeft, opgesplitst naar geslacht voor de periode 1994-2000119
Tussen 1998 en 2000 kan een positieve evolutie worden vastgesteld inzake het percentage jongeren dat niet graag naar school gaat. Iets minder meisjes en jongens gaan niet graag naar school of hebben er een hekel aan.
117
Mertens, W. en Van Damme J., ‘De school’, in De Witte, H., Hooge, J. en Walgrave, L. (eds.), Jongeren in Vlaanderen: gemeten en geteld. 12- tot 18-jarigen over hun leefwereld en toekomst, Leuven, Universitaire pers, 2000, 87. 118 Matthijssen, Beker en Merens, in Mertens, W. en Van Damme J., ‘De school’, l.c., 87. 119 Vereecken, C., Jongeren en gezondheid, http://allserv.rug.ac.be/~cvereeck/hbsc
47
70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0% ASO
TSO 1994
BSO
ASO
TSO
BSO
1996
ASO
TSO 1998
jongens
BSO
ASO
TSO
BSO
2000
meisjes
Kolomdiagram 10: Percentage jongens en meisjes dat niet graag naar school gaat of er een hekel aan 120 heeft, opgesplitst naar opleiding en naar geslacht voor de periode 1994-2000
Uitgezonderd 1998 waar het TSO de koploper vormt, heeft het BSO de meeste jongens die niet graag naar school gaan, gevolgd door het TSO en vervolgens het ASO. Vooral m.b.t. het ASO en TSO kan er gesproken worden van een lichte verbetering over de jaren heen. Het BSO blijft hoog scoren en is in de vier onderzochte jaren niet onder de piek van 50% gekomen. Uit een onderzoek van de Ruytter en Vandeputte blijkt dat er een significant verband bestaat tussen de leeftijd van de leerlingen, de graad en het leerjaar waartoe ze behoren enerzijds en het welbevinden op school anderzijds. De leerlingen scoren het hoogst m.b.t. hun welbevinden op elf- en twaalfjarige leeftijd. Deze hoge waarden in de eerste graad kennen een sterke daling in de tweede graad, meer bepaald met een dieptepunt in het vierde leerjaar, om dan naar het einde van de opleiding opnieuw te stijgen. Het welbevinden varieert eveneens naargelang de onderwijsvorm die ze volgen. Leerlingen van het KSO voelen zich op school over het algemeen beter in vergelijking met leerlingen van andere onderwijsvormen en leerlingen van de eerste graad. Tussen leerlingen van het BSO en TSO werden geen verschillen geconstateerd. Wel is het zo dat leerlingen van het ASO en leerlingen van de eerste graad significant hoger scoren m.b.t. het welbevinden dan leerlingen van het BSO en TSO. Tevens blijkt dat schoolkenmerken zoals ‘schoolgrootte’ en ‘het aantal onderwijsvormen dat in een school voorzien wordt’ geen significant effect uitoefenen op het welbevinden op school.121 3.4.2. Gepest worden Volgens Klasse voor Leerkrachten is één op vier leerlingen in het basisonderwijs het slachtoffer van pesterijen. In het secundair is dat nog 15 procent. Vooral kinderen tussen negen en veertien jaar pesten behoorlijk wat. Na de leeftijd van vijftien jaar blijven volgens 120
Vereecken, C., Jongeren en gezondheid, http://allserv.rug.ac.be/~cvereeck/hbsc De Ruytter, G. en Vandeputte, L., Het welbevinden in de schoolsituatie bij leerlingen Secundair Onderwijs: de ontwikkeling van een bevragingsinstrument. Samenvatting, V.U.B., april 2001, 1. 121
48
Klasse alleen nog de extreme gevallen doorgaan. Onderzoek toont aan dat 40 procent van de slachtoffers nooit hulp krijgt.122 In een onderzoek van de RUG liggen de percentages (heel) wat lager. Tabel 7: Wekelijks tot meermaals per week gepest worden, uitgedrukt in percentages voor de periode 1994-2000, opgesplitst naar leeftijd123 11-12 jarigen 13-14 jarigen 15-16 jarigen 17-18 jarigen
1994 jongens meisjes 13% 7% 11% 4% 4% 2% 2% 2%
1996 jongens meisjes 10% 7% 8% 1% 3% 2% 4% 1%
1998 jongens meisjes 13% 9% 10% 6% 6% 3% 4% 3%
2000 jongens meisjes 10% 9% 7% 4% 3% 3% 3% 1%
In 2000 geeft één op tien van de 11 tot 12-jarige jongens aan wekelijks tot meermaals per week gepest te worden. Voor de meisjes is dit 9%. Voor wat betreft de hoogste leeftijdsgroep (17-18 jarigen) liggen deze percentages op resp. 3 en 1%. Vergelijken we deze cijfers met 1994, dan is er over het algemeen bij de jongens een dalende trend waarneembaar. Enkel in de hoogte leeftijdsgroep is er sprake van een zeer lichte stijging. De meisjes vertonen een omgekeerd beeld. In de groep van 11 tot 16-jarigen is er telkens een lichte stijging en enkel in de oudste groep werden iets minder meisjes gepest. Wordt naar de onderwijsvorm gekeken, dan worden in het BSO telkens de hoogste percentages teruggevonden. In het ASO worden de minste jongeren gepest. 3.4.3. Faalangst Volgens Klasse lijdt één op tien leerlingen aan een ernstige vorm van faalangst. Deze leerlingen zijn zeer bang: bang om te mislukken, bang om niet aan de verwachtingen te voldoen die ouders, leerkrachten of zijzelf vooropstellen. Ze hebben hoofdpijn, maagkrampen of hartkloppingen. Ze hyperventileren of zijn overgevoelig. Ze halen hierdoor ook slechte cijfers.124 3.5. Problematisch gedrag 3.5.1. Algemeen Onder probleemgedrag wordt door het Vlaams jeugdonderzoek van de KULeuven verstaan: “eerder ernstige vormen van niet taakgericht bezig zijn”.125 Het zijn activiteiten die op school niet mogen zoals spijbelen, lessen ernstig verstoren, dingen vernietigen, enz. Het onderzoek concludeert dat het helemaal niet zo slecht gesteld is met het gedrag van jongeren op school. De vraag kan gesteld worden of de media dit thema niet te sterk overbelicht en laat uitschijnen dat vele jongeren problematisch gedrag vertonen op school.
122
X., ‘De eerste lijn. Pesten.’, Klasse voor Leerkrachten, nr. 87, september 1998, 45-48. De vraag luidde: “Ben jij dit trimester slachtoffer geweest van pesten?”, met als mogelijke antwoordcategorieën: ik werd niet gepest, 1 of 2 maal, soms, +/- 1 maal per week, verschillende keren per week. De laatste twee antwoordcategorieën werden in de tabel opgenomen. Vereecken, C., Jongeren en gezondheid, http://allserv.rug.ac.be/~cvereeck/hbsc 124 X., ‘Angst in de klas’, Klasse voor Leerkrachten, oktober 1998, 88, 45-49. 125 Mertens, W. en Van Damme J., ‘De school’, l.c., 94. 123
49
In het onderzoek werd dit item onderzocht aan de hand van een tienpuntenschaal. De gemiddelde score voor de hele bevraagde groep is 2,5. Van de bevraagde groep reageert 2,1% instemmend op de verschillende vormen van probleemgedrag. Het gaat hierbij om een kern van jongeren die geregeld medeleerlingen en leerkrachten pesten, spijbelen, regelmatig de les storen, enz. Drie op vier leerlingen geeft daarentegen aan zich nauwelijks schuldig te maken aan dit soort gedrag. Kortom, net zoals bij het welbevinden wordt opnieuw een relatief grote groep teruggevonden, die zich in een middenpositie bevindt. Problematisch gedrag stellen behoort niet tot hun doorsnee gedrag, maar ze zijn ook niet geheel onschuldig. Dit soort van gedrag komt bij jongens significant meer voor dan bij meisjes. Ook taal, nationaliteit, leeftijd en onderwijsvorm blijken een rol te spelen. Leerlingen met exclusief het Nederlands als voertaal en leerlingen met een Belgische nationaliteit vertonen minder probleemgedrag. Probleemgedrag komt frequenter voor in hogere leerjaren en komt minder voor in het ASO. Tot slot rapporteren leerlingen die van school veranderden of leerlingen die één of meerdere jaren overdeden meer probleemgedrag.126 3.5.2. Spijbelen
35,00% 30,00% 25,00% 20,00% 15,00% 10,00% 5,00% 0,00% 11-12 jarigen
13-14 jarigen jongens
15-16 jarigen
17-18 jarigen
meisjes
Kolomdiagram 11: Het voorbije trimster minstens éénmaal gespijbeld, opgesplitst naar geslacht, uitgedrukt in percentages, voor het jaar 2000127
Spijbelen hangt duidelijk samen met de leeftijd en met het geslacht. Jongens spijbelen meer dan meisjes en de ouderen spijbelen meer dan de jonge leerlingen. Bijvoorbeeld voor wat betreft de groep 17-18 jarigen ‘bekent’ bijna één op drie jongens al eens ooit te hebben gespijbeld en 20% van de meisjes. Dit is een lichte toename tegenover 1998.
126 127
Ibid., 95. Vereecken, C., Jongeren en gezondheid, http://allserv.rug.ac.be/~cvereeck/hbsc
50
Tabel 8: Percentage meldingen van problematische afwezigheid, opgesplitst per richting in het 128 secundair onderwijs en voor de periode 1999-2002 Voltijds onderwijs ASO Voltijds onderwijs KSO Voltijds onderwijs TSO Voltijds onderwijs BSO Deeltijds onderwijs
1999-2000 2,8% 1,2% 8,6% 28,0% 41,1%
2000-2001 3,0% 1,8% 7,8% 26,4% 35,5%
2001-2002 2,81% 1,15% 8,58% 27,99% 41,08%
Wordt de richtingen binnen het secundair onderwijs als invalshoek genomen, dan blijkt dat in het voltijds onderwijs KSO het minst wordt gespijbeld en in het voltijds onderwijs BSO het meest. Een verschil van bijna 27%. Tussen 1999 en 2002 bleven deze cijfers min of meer constant. 3.5.3. Pesten Tabel 9: Wekelijks tot meermaals per week meegedaan aan het pesten van anderen, uitgedrukt in 129 percentages voor de periode 1994-2000, opgesplitst naar leeftijd 11-12 jarigen 13-14 jarigen 15-16 jarigen 17-18 jarigen
1994 jongens meisjes 6% 2% 6% 2% 9% 2% 9% 3%
1996 jongens meisjes 6% 3% 5% 2% 8% 2% 10% 2%
1998 jongens meisjes 9% 3% 7% 2% 7% 3% 10% 2%
2000 jongens meisjes 6% 3% 8% 2% 7% 1% 8% 2%
Het percentage jongeren dat toegeeft anderen wekelijks tot meermaals per week te pesten blijft erg beperkt en vertoont een wat grillig verloop doorheen de jaren. Bij de oudste groep (+ 15-jarigen) is er sprake van een zéér lichte daling, bij de jongste groep is er eerder sprake van een zeer lichte stijging. De jongens pesten heel wat meer tegenover de meisjes. Het percentage meisjes dat zegt mee te doen aan pesten is bijna te verwaarlozen. 3.6. Gelijke onderwijskansen in de praktijk Uit een Nederlands onderzoek blijkt dat de samenhang tussen het sociaal milieu en het prestatieniveau in het basisonderwijs onveranderd is gebleven voor de periode 1964-1992. Het kontrast tussen de gelijkheid op het vlak van de geslachten en de ongelijkheden op sociaal vlak die, zo wijst de studie uit, de voorbije twintig jaar vrijwel ongewijzigd zijn gebleven, is op zijn minst schril te noemen: slechts 16 procent van de kinderen van laaggeschoolde ouders volgen hoger onderwijs, terwijl dat bij kinderen van hooggeschoolde ouders 59 procent is. Een verklaring van de status quo is volgens de studie te zoeken in het feit dat er nu wel meer kinderen van laaggeschoolden de weg naar de universiteit vinden, maar dat het aantal kinderen van hooggeschoolden er daar ongeveer even sterk op is vooruitgegaan. Toch stellen de onderzoekers vast dat het belang van het onderwijsniveau van de vader als bepalende factor voor het al dan niet verder studeren van diens kinderen de laatste jaren aan belang heeft
128
http://aps.vlaanderen.be De vraag luidde: “Heb jij meegedaan aan het pesten van anderen tijdens dit trimester?”, met als mogelijke antwoordcategorieën: ik heb niemand gepest, 1 of 2 maal, soms, +/- 1 maal per week, verschillende keren per week. De laatste twee antwoordcategorieën werden in de tabel opgenomen. Vereecken, C., Jongeren en gezondheid, http://allserv.rug.ac.be/~cvereeck/hbsc 129
51
gewonnen. Een ander heikel punt dat de studie aankaart zijn de ontoereikende studiebeurzen, die nog minder dan in het verleden de eigenlijke studiekosten blijken te dekken.130 Ook het recentere Belgisch beleid dat gericht was op de afbouw van sociaal-culturele barrières in het onderwijs heeft in belangrijke mate gefaald: als voorbeeld gelden hier de oververtegenwoordiging van arbeiderskinderen in technische richtingen van het secundair onderwijs en hun hogere kans op zittenblijven. Kinderen van laaggeschoolde ouders belanden op die manier in 24 procent van de gevallen in het beroepsonderwijs. Van de kinderen wiens ouders wél hoger onderwijs volgden, is dat slechts 4 procent. Die stap naar het beroepsonderwijs komt er bovendien vaak in de vorm van een ' zakken' , na een lange afvallingskoers door verschillende richtingen: liefst 55 procent van de Vlaamse beroepsonderwijsstudenten heeft minstens één keer gebist. "Gegeven de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt die maken dat een diploma steeds belangrijker wordt voor iemands welvaart, bestaanszekerheid en sociale participatie, is onze vaststelling van blijvende sociaal ongelijke onderwijskansen verontrustend", concludeert Barbara Tan. Dat de studie dan ook afsluit met een pleidooi voor meer aandacht voor de onderwijsdemocratisering door afbouw van financiële en sociale drempels is niet meer verrassend. Toch dient er op gewezen dat democratisering van het hoger onderwijs verder gaat dan het hoger onderwijs zelf, en onderaan de piramide begint. Impliciet duidt de studie immers ook op de enorme impact van de selectie die bij een grote groep jongeren al gebeurd is voor er in hun geval überhaupt van universitaire studies sprake kan zijn.131 Op 29 oktober 2003 presenteerde het Hoger Instituut voor Arbeid (HIVA) het onderzoeksrapport Cijferboek sociale ongelijkheid in het Vlaams onderwijs. De belangrijkste determinant van sociale ongelijkheid in het onderwijs is nog steeds de socio-professionele status van de ouders, waarmee gedoeld wordt op zowel economische (in)activiteit, beroep als scholing. Zowel aan vaders- als aan moederszijde is de correlatie tussen deze socioprofessionele status en de onderwijskansen sterk. Daarnaast lijkt etnische afkomst een sterke invloed uit te oefenen. Er werd evenwel geen significant verband gevonden tussen het kleuteren lager onderwijs na controle voor de socio-professionele status van de ouders. Dit wijst erop dat migrantenkinderen in het basisonderwijs meer gehinderd worden door de socioprofessionele status van hun ouders, dan door hun taal of nationaliteit. De etnisch-culturele barrières blijken pas echt op te duiken bij de studieoriëntering in het secundair onderwijs. Naar geslacht toe is het inmiddels welbekend dat meisjes in het onderwijs vaak beter presteren dan jongens.132
130
Sociaal en Cultureel Planbureau, o.c., 586. Lissens, J., ‘Sociale ongelijkheden in Vlaams onderwijs blootgelegd’, Veto, nr 2, jg 25, 1998. 132 Groenez, S., Van den Brande, I. en Nicaise, I., Cijferboek sociale ongelijkheid in het Vlaamse onderwijs. Een verkennend onderzoek op de Panelstudie van Belgische Huishoudens, Leuven, Steunpunt LOA, 2003. 131
52
7,00% 6,00% 5,00% 4,00% 3,00% 2,00% 1,00% 0,00% 1990- 1991- 1992- 1993- 1994- 1995- 1996- 1997- 1998- 1999- 2000- 20011991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 % lln buitengewoon lager onderwijs van het totaal lager onderwijs % lln buitengewoon secundair onderwijs van het totaal secundair onderwijs
Grafiek 18: percentage leerlingen buitengewoon lager onderwijs van het totaal lager onderwijs en 133 percentage buitengewoon secundair onderwijs van het totaal secundair onderwijs
Er blijkt een enorme toename te zijn van het aantal doorverwijzingen naar het buitengewoon onderwijs. Bijvoorbeeld, in vergelijking met 1988-89 is het aantal kinderen in het buitengewoon onderwijs gestegen met 48%. Jongens blijken hierin sterker vertegenwoordigd dan meisjes, allochtonen meer dan Belgen. Zo heeft bijvoorbeeld een Belgische leerling één kans op 29 dat hij/zij in het buitengewoon middelbaar onderwijs terecht komt, een nietBelgische leerling 1 op 14.134 Ook kansarmen maken meer kans om in dit type onderwijs terecht te komen. 25% van de kansarme kinderen blijkt op lagere schoolleeftijd in het buitengewoon onderwijs te vertoeven, terwijl dit aandeel voor de ganse bevolking slechts 5% bedraagt. Volgens een onderzoek van Ruelens e.a. is de rode draad doorheen het verwijzingsproces van autochtone kansarme en allochtone kinderen naar het buitengewoon onderwijs een slechte afstemming op de ouders. Consulenten van de CLB’s zouden, nog steeds volgens dit onderzoek, deze groep met te veel negatieve verwachtingen en vooroordelen benaderen, waardoor ze bijna a priori uitgaan van een deficit in deze gezinnen en de oplossingen vooral buiten het gezin gaan zoeken.135 Nochtans wilde de overheid vanaf begin jaren ’90 de doorstroom naar het buitengewoon onderwijs afremmen door een zorgverbredings- en onderwijsvoorrangsbeleid te voeren. Kort gezegd kwam dit hierop neer dat scholen die aan een aantal criteria voldeden aanvullende lestijden kregen. Hiermee kon dan extra aandacht besteed worden aan deze kwetsbare doelgroepen. In 2002 verscheen tevens een nieuw decreet, dat het zorgverbredingsbeleid en onderwijsvoorrangsbeleid integreerde in het gelijkeonderwijskansenbeleid. De toekenning van extra uren gebeurt nog sterker op basis van de sociale achtergrond van de leerlingen.136
133
Hurts, S., D’Olieslagers, T. en De Boyser, K., ‘Basisgegevens armoede en sociale uitsluiting’, in Vranken, J., De Boyser, K., Geldof, D. en Van Menxel (eds.), Armoede en sociale uitsluiting. Jaarboek 2002, Leuven, Acco, 330-331 134 De Boyser, K., ‘Domeinen en aspecten van armoede en uitsluiting’, l.c., 120. 135 Ruelens ea in Van Heddegem, I. en Douterlungne, M., ‘Kansarmen: op de wip tussen gewoon en buitengewoon onderwijs?’, in Vranken, J., De Boyser, K., Geldof, D. en Van Menxel (eds.), Armoede en sociale uitsluiting. Jaarboek 2002, Leuven, Acco, 193 136 Ibid., 195.
53
4. VRIJETIJDSOMGEVING 4.1. Algemeen onder de bevolking Tabel 10: Algemene kenmerken van de vrije tijd voor de bevolking van 12 jaar en ouder, voor de 137 periode 1975-1995, uitgedrukt in indexcijfers waarbij 1975 = 100 Hoeveel vrije tijd in onderzoeksweek Aantal vrijetijdsactiviteiten in onderzoeksweek Totaal aantal vrijetijdsactiviteiten Gedurende langere tijd volgehouden vrijetijdsbest Verbrokkeling van de vrije tijd Uithuizigheid van de vrijetijdsbesteding Autogebruik t.b.v. vrijetijdsbesteding Materieel138 t.b.v. huiselijke vrijetijdsbesteding Consumptieve bestedingen t.b.v. vrijetijdsbesteding
1975 100 100 100 100 100 100 100 100 100
1980 98 100 99 99 97 97 93 173 121
1985 102 99 100 99 96 102 118 192 117
1990 99 96 100 95 90 103 114 270 138
1995 99 95 103 93 87 110 129 428 151
Ondanks het feit dat de welvaartsgroei meer activiteiten bracht binnen het financiële bereik van meer mensen of het hogere opleidingsniveau meer cultuurgoederen bracht binnen het culturele bereik van meer mensen, blijkt dat de diversiteit aan vrijetijdsbesteding in de loop der jaren weinig veranderd is. Er is zelfs sprake van een geringe daling van het aantal vrijetijdsactiviteiten in de week. Qua totaal aantal vrijetijdsactiviteiten is er dan weer een lichte stijging vast te stellen. De discrepantie tussen beide wijst volgens het Nederlands onderzoek op een zekere “vervluchting” van de vrijetijdsbesteding: er zijn steeds meer activiteiten waaraan men af en toe eens deelneemt. Dit beeld komt ook naar voor uit de afname van de gedurende lange tijd volgehouden vrijetijdsbesteding. Sinds 1980 brengen mensen meer vrije tijd buitenshuis door, waarvoor de auto van stal wordt gehaald. De uitrusting ten behoeve van de vrije tijd en consumptieve bestedingen van de vrije tijd is de afgelopen decennia spectaculair gestegen. Een laatste kenmerk van de vrije tijdsbesteding is de organisatiegraad van de vrijetijdsactiviteiten. Deze is voor wat betreft de sportverenigingen met 10% gestegen tussen 1974 en 1995, een lichte stijging m.b.t. de hobbyverenigingen en de zang-, muziek- en toneelverenigingen en een status quo van 4% inzake jeugdverenigingen en clubhuizen.139 Wordt de leeftijd als invalshoek genomen, dan blijken er zich sterk uiteenlopende ontwikkelingen per leeftijdsgroep voor te doen.
137
Sociaal en Cultureel Planbureau, o.c., 698. afgemeten aan de aanwezigheid van band/cassetterecorder, platenspeler, cd-speler en videorecorder in huishoudens 139 Sociaal en Cultureel Planbureau, o.c., 699. 138
54
140 120 100 80 60 40 20 0 1975
1980 12-19 jaar
20-34 jaar
1985 35-49 jaar
1990 50-64 jaar
1995 >= 65 jaar
Grafiek 19: Totaal aantal vrijetijdsactiviteiten naar leeftijd, bevolking van 12 jaar en ouder, voor de 140 periode 1975-1995, uitgedrukt in indexcijfers, waarbij bevolkingsgemiddelde van 1975 = 100)
De jeugd neemt hierbij een uitzonderingspositie in, in die zin dat de leeftijdsgroep van 12 tot 19 jaar zich kenmerkt met een aanzienlijke afname van de diversiteit aan vrijetijdsbesteding. De groep van 20 tot 34 jaar heeft de koppositie van de jeugd overgenomen. De sterkste groei bevindt zich evenwel bij de plusvijftigers. Hierdoor zijn de verschillen tussen de leeftijdsgroepen doorheen de laatste decennia aanzienlijk verkleind. 4.2. Vrijetijdsbesteding van de jongeren 4.2.1. Fysieke activiteiten Achtenzestig procent van de jongens doet regelmatig een balspelsport in zijn vrije tijd. Balspelen behoort ook tot de top drie van de meisjes maar met een aanzienlijk lager percentage, nl. 40%. Dansen doen de meisjes dan weer het meest in hun vrije tijd. Eén op twee danst regelmatig. De sport die vervolgens het meest populair blijkt te zijn is zwemmen. 34% van de jongens en 41% van de meisjes gaat regelmatig zwemmen in de vrije tijd. Een ander belangrijk verschil wordt nog teruggevonden bij sporten als aerobic, jogging, lopen, … Meisjes oefenen deze sporten heel wat vaker uit dan jongens (29 tgo. 15%). Jongens doen dan weer meer aan gevechtssporten (13 tgo. 6%). Wordt naar het aantal uren gekeken dat zij deze activiteiten doen, dan blijkt slechts 6% geen van deze activiteiten in zijn vrije tijd uit te oefenen. 59% van de jongens en 71% van de meisjes doen deze activiteiten minstens 1 uur per week doch minder dan gemiddeld 1 uur per dag (= 7 uur per week) en 31 % van de jongens en 19% van de meisjes doen deze activiteiten minimaal gemiddeld een uur per dag of een 7-tal uren per week.141 140 141
Ibid., 700 Vereecken, C., Jongeren en gezondheid, http://allserv.rug.ac.be/~cvereeck/hbsc
55
4.2.2. TV kijken
70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0% 1990
1994
1996 jongens
1998
2000
meisjes
Grafiek 20: Minimum twee uren per dag TV kijken, opgesplitst per geslacht, uitgedrukt in percentages voor de periode 1990-2000142
In 1990 keek de helft van de jongens en meisjes twee of meer uren per dag naar televisie. Dit percentage steeg lichtjes tot halverwege de jaren ‘90, om dan weer geleidelijk aan te dalen. In 2000 zaten nog 42% van de meisjes minstens twee uren per dag voor de beeldbuis en 49% van de jongens. 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0% 1990
1994
1996 ASO
TSO
1998
2000
BSO
Grafiek 21: Minimum twee uren per dag TV kijken, opgesplitst naar opleiding, uitgedrukt in 143 percentages voor de periode 1990-2000 142 143
Vereecken, C., Jongeren en gezondheid, http://allserv.rug.ac.be/~cvereeck/hbsc Vereecken, C., Jongeren en gezondheid, http://allserv.rug.ac.be/~cvereeck/hbsc
56
Leerlingen uit het BSO zitten heel wat meer uren voor de TV dan de andere onderwijsvormen. Het ASO het minst. De top vijf van de favoriete TV programma’s van jongeren ziet er als volgt uit: (1) film, (2) soap, (3) muziek, (4) comedy, (5) sport. Praat-, spel- en quizprogramma’s slaan minder goed aan bij de Vlaamse jeugd. Meisjes kijken iets meer naar soaps, jongens iets meer naar sportprogramma’s. Muziek boeit vooral jongeren tot 15 à 16 jaar, nadien daalt de interesse.144 4.2.3. Computer- en videospelletjes Computer- en videospelletjes blijken onder de jeugd de laatste jaren nog populairder geworden dan voordien. Daar waar in 1990 nog 53% van de jongens en 76% van de meisjes aangaf nooit met een dergelijk spelletje te spelen, zijn deze cijfers gezakt tot resp. 11 en 30% in 2000. Maar het aantal uren blijft erg beperkt. Bijvoorbeeld in 2000 speelt iets meer dan de helft van de bevraagde jongens (54%) minder dan drie uren per week met een computer/videospelletje en bijna twee op drie meisjes (63%). 4.3. Jeugdwerk 145
Tabel 11: aantal afdelingen naar soort voor de periode 1995-2001
1995 1998 2001 Jeugdbewegingen 2673 2050 1891 Jongerenbewegingen 661 964 976 Speelpleinwerkingen 380 437 268* Politieke jongerenbewegingen 414 425 459 Jeugdhuizen 375 411 436 Jeugdhobbyclubs 255 307 ? Amateuristische kunsten 302 263 307 Studentenbewegingen 74 136 116 Jeugdateliers 178 135 108 Jeugdmuziekateliers 175 125 130 Initiatieven kansarme jongeren 144 123 90 andere146 89 59 181 * : enkel de particuliere initiatieven, in 1998 werden particuliere en gemeente-initiatieven samengeteld
Over het aantal effectieve leden werd enkel bij de jeugdbewegingen cijfers teruggevonden. Deze stegen van 207.627 leden in 1998 tot 231.190 in 2001 (stijging van 11%).147 4.4. Deelname aan het verenigingsleven
144
Goedseels, E., Vettenburg, N. en Walgrave, L., ‘Vrienden en vrije tijd’, in De Witte, H., Hooge, J. en Walgrave, L. (eds.), Jongeren in Vlaanderen: gemeten en geteld. 12- tot 18-jarigen over hun leefwereld en toekomst, Leuven, Universitaire pers, 2000, 177. 145 http://aps.vlaanderen.be 146 o.a. kinderboerderij, jeugdbioscopen, jeugdwerkingen met gehandicapte jeugd, enz. 147 http://aps.vlaanderen.be
57
andere politieke ver.
2,80% 0,50%
culturele ver. hobbyclub, natuurver.
10,60% 3,10% 22,20%
jeugdbeweging sportvereniging
43,20% 35,70%
geen 0,00%
5,00% 10,00% 15,00% 20,00% 25,00% 30,00% 35,00% 40,00% 45,00% 50,00%
Staafdiagram 1: participatie aan het verenigingsleven, uitgedrukt in percentages (meerdere antwoorden waren mogelijk)148
Een grote meerderheid van de bevraagde jongeren is lid van een vereniging. Ongeveer één op drie participeert aan geen enkele vereniging. Van alle verenigingen scoort het sportclub het hoogst. Maar liefst 43,2% van de jongeren is hiervan lid. Ongeveer één op vijf is lid van een jeugdbeweging. Over het algemeen zijn meer jongens dan meisjes lid. Naarmate de leeftijd stijgt, participeren minder jongeren aan het verenigingsleven. Meer Belgische dan nietBelgische jongeren en meer jongeren uit het ASO dan uit het BSO en TSO zijn lid. En tot slot blijkt dat, naarmate het diploma van moeder en/of vader stijgt, het percentage jongeren dat lid is van een vereniging ook stijgt.149 4.5. Risicogedrag 4.5.1. Algemeen Tabel 12: frequentie van het sigarettenroken, bier drinken, pijnstillers nemen, pepmiddelen of 150 pepdrankjes nemen, slaapmiddelen nemen, uitgedrukt in percentages nooit Sigaretten roken > 6 pinten op een avond drinken Pijnstillers genomen Pepmiddelen of –drankjes genomen Slaapmiddelen genomen
55,4% 59,9% 54,3% 76,6% 94,4%
1 enkele keer 12,8% 16,8% 24,7% 11,9% 3,5%
Maandelijks wel eens 7,7% 14,5% 17,8% 7,5% 1,4%
wekelijks
dagelijks
5,1% 8,3% 2,4% 3,2% 0,4%
19,0% 0,5% 0,8% 0,8% 0,3%
Uit bovenstaande tabel blijkt dat van al de bevraagde gedragingen sigaretten roken het meest voorkomt. Bijna één op vijf jongeren rookt dagelijks. Aan de andere kant rookt iets meer dan de helft van de bevraagden nooit. Eén op vijf jongeren neemt maandelijks wel eens een pijnstiller. Pepdrankjes en –middelen worden door de Vlaamse jongeren zeker niet regelmatig 148
Goedseels, E., Vettenburg, N. en Walgrave, L., ‘Vrienden en vrije tijd’, l.c., 169. Ibid., 170. 150 Ibid., 177. 149
58
geconsumeerd. Bijna 89% zegt dit nooit of slechts een eenmalige keer te hebben gebruikt. Een absolute minderheid gebruikt slaapmedicatie. In het algemeen kan nog toegevoegd worden dat het percentage jongeren dat het betrokken gedrag stelde, toeneemt met de leeftijd.151 4.5.2. Alcoholconsumptie
35% 30% 25% 20% 15% 10% 5%
1994
jongens
2000
alcoholpops
cider
cocktails
wijn
sterke drank
cocktails bier
cider
sterke drank
bier
1998
wijn
cider
cocktails
sterke drank
bier
wijn
cider
1996
cocktails
bier
wijn sterke drank
cocktails
cider
sterke drank
bier
wijn
0%
2002
meisjes
Kolomdiagram 12: Minstens éénmaal de voorbije week één van de zes volgende dranken gebruikt hebben, naar geslacht en voor de periode 1994-2002152
Bier is duidelijk het meest geliefd onder de jeugd. In 1994 zei 29% van de jongens de laatste week minstens één pintje te hebben gedronken, in 2002 was dit 27%, een zeer lichte daling dus. Bij de meisjes zakte het bierverbruik van 15% naar 11%. Daar waar in 1994 en 1996 wijn en cocktails nog op de tweede en derde plaats kwamen, komen in 1998 de sterke dranken op dezelfde hoogten. Rekenen we de alcoholpops bij de sterke dranken, dan is er duidelijk sprake van een toename van het nuttigen van sterke drank door de jeugd. Wordt er ingezoomd op de opleiding en vervolgens op het bierverbruik van de jongens, dan komt de volgende staafdiagram in beeld.
151 152
Ibid., 177-178. Vereecken, C., Jongeren en gezondheid, http://allserv.rug.ac.be/~cvereeck/hbsc
59
70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0% ASO TSO BSO ASO TSO BSO ASO TSO BSO ASO TSO BSO ASO TSO BSO 1994
1996
1998
2000
2002
Kolomdiagram 13: Minstens éénmaal de voorbije week bier gebruikt hebben, enkel jongens, 153 opgesplitst naar onderwijsvorm en voor de periode 1994-2002
In het algemeen drinken jongeren die ASO volgen iets minder bier dan de jongeren die TSO en BSO volgen. In 2002 bijvoorbeeld vertelde 43% van de ASO-jongens dat ze de voorbije week bier had gedronken tgo. 55% TSO’ers en 53% BSO’ers. Het jaar 2000 geeft duidelijk een piek aan in het bierverbruik. De daling tussen 2000 en 2002 zou kunnen te maken met de opkomst van de alcoholpops. 14% van de ASO-leerlingen, 26% TSO’ers en 58% BSO’ers zeiden een dergelijk alcoholpop minstens éénmaal de voorbije week te hebben genuttigd. 4.5.3. Drugs (1)
153
Hash/Marihuana
Vereecken, C., Jongeren en gezondheid, http://allserv.rug.ac.be/~cvereeck/hbsc
60
1994
1996
1998 jongens
totaal
17-18 jarigen
15-16 jarigen
totaal
17-18 jarigen
15-16 jarigen
totaal
17-18 jarigen
15-16 jarigen
totaal
17-18 jarigen
15-16 jarigen
50% 45% 40% 35% 30% 25% 20% 15% 10% 5% 0%
2000
meisjes
Kolomdiagram 14: Minstens éénmaal hash gebruikt, opgesplitst naar geslacht en leeftijd, voor de 154 periode 1994-2000
Jongens hebben duidelijk al meer geëxperimenteerd met hash dan meisjes, maar de meisjes zijn aan een inhaalbeweging bezig. Bijna één op twee jongens zei in 2000 reeds minstens éénmaal hash te hebben gebruikt, bij de meisjes is dit één op drie. Er is sprake van een stijgende trend de afgelopen jaren, een stijging van 5% bij de jongens en één van 15% bij de meisjes. Het gebruik hangt tevens samen met de leeftijd. De groep van 17-18 jarigen gebruikt meer dan de jongere groep. Voor wat betreft de jongste groep van 13-14 jarigen werden enkel cijfers m.b.t. 1998 en 2000 teruggevonden. Zowel in 1998 als in 2000 zeiden 6% van de jongens al hash te hebben gebruikt en 3% van de meisjes.
154
Vereecken, C., Jongeren en gezondheid, http://allserv.rug.ac.be/~cvereeck/hbsc
61
50% 45% 40% 35% 30% 25% 20% 15% 10% 5% 0% ASO
TSO
BSO
1994
ASO
TSO
BSO
1996
ASO
TSO
BSO
1998 jongens
ASO
TSO
BSO
2000
meisjes
Kolomdiagram 15: Minstens éénmaal hash gebruikt, opgesplitst naar geslacht en opleiding, voor de 155 periode 1994-2000
Wordt er vanuit de onderwijsvorm ingezoomd op het softdruggebruik, dan spant in 2000 het TSO de kroon met 45% bij de jongens. Het BSO volgt op de voet en het ASO ligt heel wat lager met 30%. Bij de meisjes zijn de verschillen qua onderwijsvorm miniem. (2)
Andere illegale drugs
Wat de overige bevraagde drugitems - met name heroïne, amfetamines, XTC, cocaïne, tripmiddelen, hallucinogenen, snuifmiddelen - betreft, blijken vooral de amfetamines en XTC tot de populairdere middelen te behoren die ook de afgelopen maand van de bevraging -en dan vooral door de BSO jongens- gebruikt werden: zowat 6% van de BSO jongens gebruikte amfetamines in de voorbije maand waarvan de helft meer dan twee keer. XTC geeft eenzelfde beeld. Wordt het experimenteergedrag eruit gelicht, dan blijken ook vooral hier de BSO jongens te experimenteren. Van hen beweert 3,6% ooit minstens 1 keer heroïne gebruikt te hebben, 8% cocaïne, 10% tripmiddelen, iets meer dan 12% hallucinogenen, 13% amfetamines, 14% XTC en 9% snuifmiddelen.
155
Vereecken, C., Jongeren en gezondheid, http://allserv.rug.ac.be/~cvereeck/hbsc
62
4.5.4. Geneesmiddelengebruik 50% 45% 40% 35% 30% 25% 20% 15% 10% 5% hoest verkoudheid hoofdpijn maagpijn slaapstoornissen zenuwachtigheid hoest verkoudheid hoofdpijn maagpijn slaapstoornissen zenuwachtigheid hoest verkoudheid hoofdpijn maagpijn slaapstoornissen zenuwachtigheid hoest verkoudheid hoofdpijn maagpijn slaapstoornissen zenuwachtigheid hoest verkoudheid hoofdpijn maagpijn slaapstoornissen zenuwachtigheid
0%
1990
1994
1996 jongens
1998
2000
meisjes
Kolomdiagram 16: Het innemen van een pilletje of geneesmiddel tegen hoest, verkoudheid, hoofdpijn, maagpijn, slaapstoornissen of zenuwachtigheid de afgelopen maand, opgesplitst naar geslacht, uitgedrukt in percentages voor de periode 1990-2000156
Net als bij voorgaande bevragingsrondes is het aantal meisjes dat een geneesmiddel of pilletje gebruikte tegen de bevraagde klachten groter dan het aantal jongens. Worden de diverse ‘kwalen’ afzonderlijk bekeken, dan valt het op dat er vooral een verschil is qua medicatiegebruik tegen hoofdpijn en maagpijn: waar deze percentages voor de jongens respectievelijk 31 en 13% zijn, lopen die voor de meisjes op tot resp. 45 en 22%. Tevens valt bij de meisjes ook de stijging van het gebruik van middeltjes tegen deze 2 kwalen (hoofd- en maagpijn) op met het toenemen van de leeftijd. Ook kunnen verschillen m.b.t. de onderwijsvorm worden vastgesteld. Jongeren die ASO volgen, gebruiken over het algemeen minder geneesmiddelen dan de TSO’ers en de BSO’ers. Vergelijken we 2000 met 1990, dan blijkt het medicatiegebruik zowel bij de jongens als bij de meisjes én voor alle ‘kwalen’ te zijn gestegen. De grootste toename is inzake hoofdpijn, met name een stijging van 7% bij de jongens en 8% bij de meisjes. Voor wat betreft de slaapstoornissen, is er sprake van een lichte toename van 1,5% bij de jongens en 2,4% bij de meisjes. Wat het nieuwe item, een pilletje of geneesmiddel om te vermageren betreft, blijkt ook dit vooral door meisjes te worden genomen, vooral door BSO meisjes en meer door de ouderen. Dit alles hangt zeker samen met een toename aan gezondheidsklachten bij de jeugd.157 156
Vereecken, C., Jongeren en gezondheid, http://allserv.rug.ac.be/~cvereeck/hbsc
63
5. BETEKENIS VOOR DE BJB Vaak wordt de adolescentie voorgesteld als een woelige, conflictueuze periode. Echter, uit de gegevens die werden terugvonden kan eerder gezegd worden dat het voor een grote groep van jongeren een periode is van relatieve stabiliteit. Jongeren voelen zich over het algemeen goed in hun vel, voelen zich niet echt eenzaam en weinigen kennen depressieve gevoelens. Dit positief beeld zet zich door naar de toekomst. De meeste jongeren zien hun toekomst gematigd positief in. Desalniettemin blijft een relatief kleine groep bestaan die zich echt niet goed voelt. Zo dacht bijvoorbeeld 15% meerdere keren aan zelfdoding het jaar voorafgaand aan de bevraging. Er is sprake van een lichte toename van allerlei klachten bij de jeugd zoals hoofd- en rugpijn, vermoeidheid, slaapstoornissen, enz. Heel wat jongeren zijn niet tevreden met hun eigen lichaam. Vrienden blijken zeer belangrijk te zijn. De meeste jongeren ontmoeten hun vrienden dagelijks. Heel wat jongeren brengen hun vrije tijd vooral thuis door of evenveel buitenshuis als thuis. Thuis kijken ze heel wat TV. Buitenshuis zijn vele jongeren aangesloten bij een vereniging. Qua risicogedrag blijkt iets meer dan de helft van de bevraagde jongeren nooit sigaretten of pijnstillers aan te raken. Wel stijgt het medicatiegebruik doorheen de voorbije jaren. Pepmiddelen en –drankjes worden zelden genuttigd. Bier is de meest geliefde alcoholische drank. Er is sprake van een lichte toename van de sterke dranken, ondermeer via de alcoholpops. Bijna één op twee jongens zei in 2000 reeds minstens éénmaal hash te hebben gebruikt, bij de meisjes is dit één op drie. Er is sprake van een stijgende trend de afgelopen jaren, een stijging van 5% bij de jongens en één van 15% bij de meisjes. Concluderend kan gesteld worden dat voor een minderheid aan jongeren de adolescentietijd wel problematisch is en waarbij het meer vechten en opboksen is dan genieten van het leven. Deze groep lijkt over het algemeen iets groter te worden. De kans dat deze groep vroeg of laat met het welzijnswerk of de Bijzondere Jeugdbijstand in aanraking komt, is groot. Ook lijken de evoluties binnen de samenleving hun repercussies te hebben op de jeugd en vooral voor de kansarme jongeren schuilt hier een grote kwetsbaarheid. De druk om erbij te horen is groot. De toenemende invloed van de media en onze consumptiecultuur zorgen ervoor dat de lat zeer hoog ligt. Bovendien brengen ze de authenticiteit in het gedrang, wat de jeugd van nu (bijzonder) kwetsbaar maakt. De sterk gewijzigde samenleving confronteert ons met nieuwe kwetsbaarheden, aldus Vandamme. Deze kwetsbaarheid raakt ieder van ons, ongeacht diploma of inkomen, zowel hulpvragers als hulpverleners. Deze nieuwe vormen van kwetsbaarheid kunnen via een proces van opeenvolgende kwetsingen leiden tot een gevoel van uitsluiting, en dit kan op haar beurt leiden tot depressie, problematisch gedrag of delinquentie. De Bijzondere Jeugdbijstand staat met andere woorden voor een grote uitdaging, want, zo zegt Vandamme “de getroffenen zijn minder zichtbaar in de brede samenleving en zijn niet zomaar te vatten in sociologische kaders”158. Zowel de peergroep, de ouders als de media zijn belangrijke opvoeders. Van Lieshout wijst er ons op dat ook de hulpverlening het belang van vrienden en leeftijdgenoten ten volle moet onderkennen.159 Dit betekent bijvoorbeeld dat ze zoveel mogelijk moeten betrokken worden 157
Vereecken, C., Jongeren en gezondheid, http://allserv.rug.ac.be/~cvereeck/hbsc Van Damme, W., ‘Nieuwe kwetsbaarheid in de samenleving? Gevolgen voor welzijn, jeugdhulpverlening en jeugdcriminaliteit’, l.c., 1. 159 Van Lieshout, M., ‘Vriendschap als sociaal kapitaal, l.c., 45. 158
64
bij de hulpverlening en zorg en dat er zoveel mogelijk projecten dienen te worden uitgewerkt die gebruik maken van de kracht van leeftijdgenoten zoals vertrouwensleerlingen, jeugdadviseurs, enz. Verschillende redenen kunnen hiervoor bedacht worden. Jongeren voelen zich bijvoorbeeld gemakkelijker begrepen door leeftijdgenoten. Ze kunnen zich vaak ook beter uiten ten aanzien van hen. Ze kennen elkaars leefwereld ook beter. Wildemeersch160 stelt dat in het jeugdwerk en in de jeugdhulpverlening het professionaliseringsgehalte laag is. Bovendien is de turnover onder het personeel groot. Het voordeel hiervan is dat de kans dat de begeleiders dicht bij de jongeren staan groot is. Anderzijds bemoeilijkt dit de opbouw van deskundigheid en systematiek. Professionalisering is volgens hem een absolute noodzaak. Maar dit mag de zelforganisatie en zelfhulp van de jongeren niet in de weg staan. Voorts stelt de auteur dat er dringend nood is aan een Vlaams geïntegreerd en inclusief jeugdbeleid, die ervoor zorgt dat de diverse beleidskaders en maatregelen van economische, culturele, onderwijskundige, sociale, ruimtelijke aard goed op elkaar worden afgestemd en dit vanuit een allesomvattende visie op jeugdbeleid. Een eerste algemene indruk over de beleving van de doorsnee jongeren in onze Vlaamse scholen is niet negatief. Ze voelen zich goed op school, de band met de leerkracht is oke, hun inzet is bevredigend te noemen, ze stellen weinig probleemgedrag. Echter, op elk van deze thema’s is er een kleine groep die behoorlijk negatief scoort. Een eerste belangrijk verschil is terug te vinden in het geslacht. Over het algemeen scoren de meisjes heel wat beter dan de jongens. Ze gaan liever naar school, zetten zich meer in, vertonen minder probleemgedrag. Een tweede belangrijk verschil zit in de leeftijd. De ouderen scoren doorgaans lager. Wellicht heeft dit te maken met hun persoonlijke ontwikkelingen, doch stellen Mertens en Vandamme zich de vraag of de school in de hogere leerjaren niet beter op deze ontwikkelingen moet inspelen.161 Ten derde liggen de verschillen in de onderwijsvormen in de lijn van de verwachtingen: doorgaans scoort ASO het best, het BSO het minst positief. Twee zeer belangrijke elementen in dit ganse verhaal blijken het zittenblijven en van school veranderen te zijn. Dit gaat nl. vaak gepaard met meer onwelbevinden op school en minder gunstig gedrag, waarbij vooral het herhaaldelijk zittenblijven doorslaggevend is. Probleemgedrag op school blijkt ook samen te hangen met een minder gunstige relatie met de leerkrachten en met weinig inzet. Het grootschalig KUL-onderzoek komt aldus tot drie groepen van leerlingen zonder problemen, die samen 60% uitmaken, en drie groepen van leerlingen met problemen. Van deze laatsten vertoont één groep van 16% vooral gedragsmatige problemen (gebrek aan inzet en ander ‘echt’ probleemgedrag), één groep van 15% kenmerkt zich vooral door negatieve belevingen (voelen zich niet goed op school en hebben het gevoel de schoolse taken niet aan te kunnen) en tot slot een groep van 7 à 8% die beide soorten van negatieve kenmerken vertoont. Kortom, met twee op vijf leerlingen in het secundair onderwijs loopt het niet gesmeerd. Tot slot werden deze types van leerlingen vergeleken met een aantal niet schoolse variabelen. De groep die zich op school niet goed voelt, maar dit niet uit in hun gedrag, vertoont in het dagdagelijkse leven wat meer algemene probleemkenmerken zoals weinig vrienden, laag zelfbeeld, gevoelens van eenzaamheid en depressie, … Het voorkomen van probleemgedrag op school blijkt ook sterk verband te houden met een kenmerk van het opvoedingsgedrag thuis, nl. de mate waarin de jongeren thuis worden opgevolgd.162 Een ander belangrijk aspect van het onderwijs is dat het beschouwd wordt als de instelling bij uitstek die de kloof tussen arm en rijk zou moeten kunnen overbruggen. Alle inspanningen en intentieverklaringen ten spijt, blijkt dat het onderwijs dit niet kan waarmaken, sterker nog, de 160
Wildemeersch, D., ‘Jeugd in de kering: de crisis van de grote doelen’, Vorming Vlaanderen, 1989, 161-172. Mertens, W. en Van Damme, J., ‘De school’, l.c., 145. 162 Ibid., 146-147.
161
65
ongelijkheid nog steeds mee in stand houdt, denk maar aan het watervalsysteem, de doorverwijzingspraktijken, enz.163 Samenvattend kan gesteld worden dat een goed draaiend onderwijssysteem, dat voldoende inspeelt op de hierboven beschreven conclusies, essentieel is voor de Bijzondere Jeugdbijstand. Want onder deze 40% niet tevreden leerlingen op school zouden wel eens heel wat (potentiële) cliënten van de BJB kunnen zitten.
163
Gezinsbond, o.c., 12.
66
Hoofdstuk 3: Criminaliteit 1. JEUGDDELINQUENTIE 1.1. Leeftijdsgebonden jeugddelinquentie In heel wat onderzoek wordt vastgesteld dat kleine criminaliteit onder jongeren vrij algemeen verspreid is164. De meeste onderzoeken komen tot de conclusie dat 50 tot 70% van de jongeren het afgelopen jaar minstens één strafbaar feit beging. Opvallend is tevens dat deze cijfers in de tijd weinig variëren, waardoor men tot de algemene conclusie komt dat bij adolescenten het stellen van normovertredend gedrag een statistisch normaal verschijnsel is. Grenzen aftasten en zonodig overschrijden hoort bij de adolescentieperiode. Meestal gaat het om kleine vormen van criminaliteit zoals vandalisme, winkeldiefstal, enz. en om niet frequent gesteld gedrag. Aan het eind van de adolescentiefase neemt dit gedrag doorgaans af. Echter, bij een minderheid van de jongeren kenmerkt dit gedrag zich met een ernstiger en meer persisterend karakter. Het zijn vooral de jongeren uit de meest kwetsbare groepen in de samenleving die dit risico lopen. Er wordt dan gesproken van ‘persisterende jeugddelinquentie’.165 1.2. Persisterende jeugddelinquentie Hoe komt het dat jongeren verdergaan met het plegen van delicten, zelfs na het einde van hun adolescentieperiode? In de bindingstheorie van Hirschi wordt niet vertrokken van de vraag waarom bepaalde jongeren delicten plegen, maar wel van de vraag waarom de meeste jongeren niet of hooguit een enkele keer de wet overtreden. Het zijn precies de bindingen die jongeren hebben met de samenleving, die hen weerhoudt van het plegen van misdrijven.166 Delinquentie treedt dan op wanneer de binding met de samenleving zwak of verbroken is. De Onderzoeksgroep Jeugdcriminologie van de KULeuven heeft ondermeer hierrond heel wat empirisch onderzoek verricht, en is stilaan tot de theorie van de maatschappelijke kwetsbaarheid gekomen. Volgens deze theorie vormt de school de plek bij uitstek waar sociale bindingen tot stand komen. Jongeren gaan naar school en hechten zich aan de leerkracht. Omwille van deze band zetten ze zich in op school, trachten de schoolse taken goed uit te voeren en aanvaarden de waarden en normen die er heersen. In ruil hiervoor krijgen ze waardering, prestige en respect. Aldus ontstaan bindingen op school die jongeren als het ware verleiden tot normconform gedrag. Maar voor jongeren uit de lagere sociale klasse loopt dit proces niet altijd even vlekkeloos omwille van de kloof tussen hun cultuur en de cultuur van de school. Dit kan aanleiding geven tot heel wat spanningen en misverstanden waardoor ze minder goed presteren op school. De leerkrachten verwachten ook minder van hen. Bovendien zijn de ouders vaak minder vertrouwd met de school en kunnen de jongeren niet optimaal begeleiden in hun schoolse taken. De kansen tot een goede binding met leerkracht en school 164
Vercaigne, C., Verstedelijking, sociale uitsluiting en straatcriminaliteit, Leuven, Onderzoeksgroep Jeugdcriminologie, 1999; De Witte, H., Hooge, J. en Walgrave, L. (eds.), Jongeren in Vlaanderen: gemeten en geteld. 12- tot 18-jarigen over hun leefwereld en toekomst, Leuven, Universitaire Pers, 2000. 165 Van Welzenis, I., ‘Jeugddelinquentie en de (mogelijke) reacties op meer ernstige vormen’, De orde van de dag, 2000, 11, 15-26. 166 Onder binding verstaat Hirschi vier elementen: (1) ‘attachment’ of de band met voor de jongere significante personen; (2) ‘commitment’ of de inzet in conventionele subsystemen als school of jeugdclub; (3) ‘involvement’ of het actief functioneren in conventionele subsystemen en (4) ‘beliefs’ of het geloof in de morele waarde van de normen en waarden van de samenleving.
67
verminderen. Deze jongeren krijgen bijgevolg ook niet het nodige respect en waardering. De negatieve spiraal mag duidelijk zijn. Ter compensatie van dit alles zoeken ze steun bij leeftijdgenoten met dezelfde negatieve ervaringen. Zij proberen dan binnen hun peergroup op een niet conforme wijze een zekere erkenning te krijgen. Dit kan via het uitdagen van de maatschappij en het overtreden van normen. Het afwezig blijven van bindingen op school is dus niet het gevolg van individuele tekortkomingen van deze jongeren en hun gezinnen. De theorie van de maatschappelijke kwetsbaarheid zegt dat deze tekortkomingen eerder een gevolg zijn, dan wel de oorzaak van de negatieve ervaringen met maatschappelijke instellingen. De ouders zijn ‘onbekwaam’ omdat ze negatieve ervaringen hebben. Kinderen doen het niet goed op school omdat ze in dergelijke gezinnen leven en de school geen aangepast aanbod doet. Met andere woorden, deze gezinnen zijn kwetsbaar aan de maatschappij op zich. Maatschappelijk kwetsbaar zijn dus diegenen die in contact komen met de maatschappelijke instellingen en daarin telkens te maken krijgen met de controlerende en sanctionerende aspecten van deze instellingen en minder genieten van het positieve aanbod ervan. De potentialiteit van de maatschappelijke kwetsbaarheid ligt in de structurele positie van deze bevolkingsgroep, met name het behoren tot de lagere sociale klasse. Deze groep beschikt niet over de mogelijkheden om de eigen waarden en normen naar voren te brengen en te laten opnemen en valoriseren in de heersende erkende maatschappelijke cultuur.167 Volgens Vandamme worden we in de huidige samenleving met nieuwe risicofactoren en met nieuwe vormen van kwetsbaarheid geconfronteerd, die een brede laag van de bevolking treffen en dus niet meer alleen laaggeschoolden of mensen met een laag inkomen. Hij baseert zich hierbij ondermeer op de evoluties die zich voordoen binnen onze samenleving zoals de evolutie naar een risicosamenleving, het oprukken van de vrije markt, het wegvallen van de traditionele integratiekaders, enz. Dit werd elders reeds uitvoerig beschreven. “De extreme flexibiliteit die in bepaalde profitsectoren van de medewerkers gevraagd wordt grenst aan het ongelooflijke en ondermijnt het gezinsleven”. Hierdoor ontstaan nieuwe breuklijnen, die zich aftekenen over de breuklijnen heen van begoeden en minder begoeden, werkenden en werklozen, gevormden en minder gevormden, enz. Ook de hulpverlening zelf is een risicofactor geworden door haar verzakelijking en afwezigheid. Vandamme vraagt zich dan ook af of de theorie van de maatschappelijke kwetsbaarheid nog voldoende op maatschappelijke ontwikkelingen inspeelt. Wel stelt hij dat de meest kwetsbaren hierin het hardst worden geraakt, omdat zij reeds kwetsbaar waren.168 1.3. Verklarende factoren voor jeugddelinquentie Het Vlaams jeugdonderzoek, waarin 5000 jongeren werden bevraagd, heeft een poging gedaan de volgende vraag te beantwoorden. Wat maakt dat bepaalde jongeren vaker overgaan tot het plegen van een delict? Daartoe werd een meervoudige regressie-analyse uitgevoerd waarbij het delinquent gedrag als afhankelijke variabele en drie clusters van onafhankelijke variabelen werden ingeput: achtergrondkenmerken, opvoedingsaspecten en schoolvariabelen. In totaal werd 46% van de variantie in het normovertredend gedrag verklaard, wat in criminologisch onderzoek behoorlijk veel is. Van de achtergrondvariabelen blijken geslacht, 167 Voor een uitgebreide beschrijving van deze theorie, zie ondermeer: Walgrave, L. en Vettenburg, N., ‘Maatschappelijke kwetsbaarheid: een theorie over systematische delinquentie door jongeren’, in Walgrave, L. (ed.), Confronterende jongeren, Leuven, Universitaire pers, 1996, 33-53; van Welzenis, I., Het toekomstperspectief en zelfconcept van maatschappelijk kwetsbare jongeren, Proefschrift, Leuven, Onderzoeksgroep Jeugdcriminologie, 1995. 168 Vandamme, W., ‘Nieuwe kwetsbaarheid in de samenleving? Gevolgen voor welzijn, jeugdhulpverlening en jeugdcriminaliteit’, l.c., 1-20.
68
zittenblijven en onderwijsvorm een doorslaggevende rol te spelen. Jongens, jongeren uit TSO en BSO en zittenblijvers plegen beduidend meer delicten. Van de gezinsvariabelen weegt vooral het opvolgen van de kinderen door, waarmee wordt bedoeld dat, indien ouders op de hoogte zijn van het reilen en zeilen van hun kind(eren), er heel wat probleemgedrag kan vermeden worden. En tot slot blijken de schoolvariabelen het belangrijkste deel van de verklaring voor zich te nemen. Vooral de inzet van de jongere op school en de gepercipieerde relatie met de leerkracht komen als voornaamste variabelen naar voor. Hoe groter de inzet en hoe beter de relatie met de leerkracht, des te minder kans op delinquent gedrag.169 2. CRIMINALITEITSCIJFERS Om zicht te kunnen krijgen op de omvang en de aard van de criminaliteit, kunnen verschillende bronnen worden geraadpleegd. In de eerste plaats zijn er de officiële criminaliteitsstatistieken. Deze worden samengesteld aan de hand van de geregistreerde criminaliteit door politie, parket of rechtbank. Over andere misdrijven, bijvoorbeeld zij die nooit aangemeld werden of nooit geregistreerd werden, zeggen ze dus niets. Op de tweede plaats bestaan er de zgn. self-report studies. In self-report studies wordt aan jongeren gevraagd om anoniem op te geven of en hoe vaak zij bepaalde delicten hebben begaan, ongeacht of de politie er weet van heeft. Betrouwbare gegevens over ernstige delicten kunnen er niet mee worden verkregen, omdat vele jongeren niet snel geneigd zullen zijn om ernstige feiten toe te geven, zelfs al is de enquête anoniem.170 Op basis van deze zelfgerapporteerde delinquentie hoopt men een beter zicht te krijgen op de delinquentie die bij de officiële instanties niet gekend is, het zgn. ‘dark number’.171 Tot slot bestaan er ook de slachtofferenquêtes, waarbij aan mensen gevraagd wordt of zij gedurende een welbepaalde periode slachtoffer zijn geweest van een bepaald misdrijf. 2.1. België 2.1.1. Politioneel geregistreerde gegevens De politioneel geregistreerde gegevens verwerken een gelimiteerd aantal misdaden, wanbedrijven en bepaalde overtredingen. Lange tijd werden deze cijfers dusdanig verschillend geregistreerd, dat correcte vergelijkingen niet konden worden gemaakt. In 2000 bedroeg de Vlaamse criminaliteitsgraad 5,7. Dit betekent dat gemiddeld 5,7 criminele feiten per maand en per 1000 inwoners werden gerapporteerd en via een proces-verbaal terecht kwamen op het bureau van het parket. Dit betekent een lichte daling tegenover 1999. Diefstal komt het vaakst voor, gevolgd door vandalisme, aantasting van de lichamelijke integriteit, oplichting en bedrog. Dit pakket vormt samen 72% van alle geregistreerde misdrijven.172
169
Hooge, J., Decaluwe, L. en Goossens, L., ‘Identiteit en psychisch welbevinden’, l.c., 36. Bol, M., Ter Horst-van Breukelen, M. ‘Jeugd’ in Huls, F., Schreuders, M., ter Horst-van Breukelen, M. en van Tulder, F., (eds.) Criminaliteit en rechtshandhaving 2000. Ontwikkelingen en samenhangen, Den Haag, Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum, 2001, nr. 189, 141. 171 Van Kerckvoorde, J., Een maat voor het kwaad, Leuven, Universitaire pers, 1995. 172 Administratie Planning en Statistiek, o.c., 133. 170
69
Tabel 13: Totaal aantal politionele geregistreerde criminaliteit, opgesplitst naar nationaal en gewest, 174 en opgesplitst naar de zgn. ‘criminele figuren173’ in Vlaanderen, voor de periode 2000-2001 TOTAAL
Auto Diefstal uit voertuig Hold-up Inbraak in woning Bromfiets Fiets Handtas Haven Motor Winkel Andere vormen
Vlaams Gewest Waals Gewest Brussel hoofdstad Nationaal Zonder geweld Met geweld Zonder geweld Met geweld Met geweld Zonder geweld Met geweld Zonder geweld Met geweld Zonder geweld Met geweld Zonder geweld Met geweld Zonder geweld Met geweld Zonder geweld Met geweld Zonder geweld Met geweld Zonder geweld Met geweld
2000
2001
456810 334309 156240 964267 9526 745 27329 153 267 36961 1069 6276 70 29748 81 2227 1061 188 4 395 10 10538 440 78278 3734
417665 304219 151655 886695 8290 497 30873 161 280 32144 864 6160 63 27313 64 2776 1362 162 1 370 3 8622 375 73802 3636
Evolutie 2000-2001 -8,57% -9,00% -2,93% -8,04% -12,98% -33,29% +12,97% +5,23% +4,87% -13,03% -19,18% -1,85% -10,00% -8,19% -20,99% +24,65% +28,37% -13,83% -75,00% -6,33% -70,00% -18,18% -14,77% -5,72% -2,62%
De geregistreerde politionele criminaliteitscijfers van 2001 geven een daling aan van de criminaliteit tegenover 2000, voor het Vlaams Gewest met 8,57%, voor gans België met goed 8%. Uit de tabel blijkt ook dat niet zomaar kan gesteld worden dat de geregistreerde geweldscriminaliteit toeneemt, integendeel. Bij heel wat van de hierboven opgesomde delicten blijkt de categorie ‘met geweld’ sterker te zijn gedaald dan diegene zonder geweld. In het algemeen geven slechts vijf categorieën een stijging aan. Handtasdiefstal met/zonder geweld is het sterkst toegenomen met resp. 28% en 24%. Het N.I.S., dat stelt zich ook te baseren op de gegevens van de federale politie, geeft ietwat andere cijfers aan.
173
Naast de juridische kwalificaties, worden in de nomenclatuur ook bepaalde criminele figuren teruggevonden. Deze laatste zijn niet als dusdanig in het Strafwetboek opgenomen. Ze sluiten echter beter aan bij de politiepraktijk en bij de evolutie van maatschappijverschijnselen. Dit is de reden waarom ze gebruikt worden in de classificatie van de inbreuken. Het gaat om de volgende criminele figuren: autodiefstal, bromfietsdiefstal, motordiefstal, fietsdiefstal, handtasdiefstal, havendiefstal, winkeldiefstal, hold-up, inbraak in woning, diefstal in auto, andere vormen. 174 http://www.poldoc.be/
70
880000 858245
860000
857445 848648
840000 820000
818660
800000 780000 760000 740000
741534
720000 700000 680000 1996
1997
1998
1999
2000
Grafiek 22: Totaal aantal geregistreerde misdrijven in België voor de periode 1996-2000175
Volgens het NIS kunnen deze cijfers niet vergeleken worden met 2001. Dit mag meteen ook duidelijk zijn aangezien bovenstaande grafiek aangeeft dat in 2000 een kleine 850.000 misdrijven geregistreerd werden terwijl de vorige tabel een cijfer van 964.000 aangeeft. De cijfers in bovenstaande grafiek hebben betrekking op 568 gemeenten, die samen 97% van de bevolking vertegenwoordigen. Bovenstaande grafiek geeft aan dat de officieel geregistreerde criminaliteit een piek bereikte in 1998, waarna ze langzaamaan daalde. Officiële cijfers met betrekking tot de jeugd werden voor wat betreft België niet teruggevonden. Onze noorderburen hebben deze cijfers wel. 2.1.2. Self report studies Eén van de bevraagde thema’s in het grootschalig interdisciplinair onderzoek naar de levensomstandigheden en –perspectieven van de jeugd in Vlaanderen was delinquentie. Er werd gevraagd of zij het afgelopen jaar wel eens één van de volgende feiten beging: diefstal, druggebruik, drugverkoop, vandalisme, slagen en verwondingen, wapenbezit, weglopen en zwartrijden.
175
http://www.poldoc.be/
71
5,70%
drugverkoop
6,50%
weglopen slagen
12,60%
wapenbezit
12,70% 17,40%
druggebruik
20,70%
vandalisme
23,40%
diefstal
25,50%
zwartrijden 0,00%
5,00%
10,00%
15,00%
20,00%
25,00%
30,00%
Staafdiagram 2: aantal jongeren dat het betrokken feit het afgelopen jaar beging, uitgedrukt in percentages (N=4829)176
Iets meer dan de helft van de bevraagde jongeren gaf aan minstens éénmaal één van deze feiten te hebben gepleegd (52%). De delicten die het meest werden aangeduid zijn: zwartrijden, vandalisme en diefstal. Volgens Goedseels worden zeer gelijkaardige resultaten teruggevonden in ander Europees onderzoek.177 Meestal beperkte de delinquentie zich tot een eenmalige keer. Dit geldt het sterkst voor slagen en weglopen. Het meest regelmatig gebeurden wapenbezit, druggebruik en –verkoop. Beduidend meer jongens dan meisjes zeiden een strafbaar feit te hebben begaan. De grootste verschillen liggen op vlak van wapenbezit, slagen en verwondingen en vandalisme. Bij druggebruik en zwartrijden zijn de minste verschillen terug te vinden. Tevens blijkt dat heel wat van de door de jongeren gepleegde feiten leeftijdsgebonden te zijn. Voor alle feiten (met uitzondering van druggebruik) neemt het aantal overtreders toe tot de leeftijd van 15 à 16 jaar. Nadien daalt het percentage. Ook konden verschillen vastgesteld worden naargelang de onderwijsvorm waarin de jongere vertoefde. Jongeren uit het ASO vertelden heel wat minder delicten te hebben gepleegd dan jongeren uit het BSO en TSO. Zo gaf 7,3% van de ASOjongeren aan slagen te hebben uitgedeeld, voor de TSO-jongeren lag dit percentage op 14,1 en voor de BSO-jongeren op 21,5. Het druggebruik was dan weer het hoogst voor de TSOjongeren (30,3%), vervolgens de BSO-jongeren met 26,3% en tot slot de ASO-jongeren met 19,3%. Enkel met betrekking tot diefstal werden geen significante verschillen teruggevonden. 2.1.3. Slachtofferenquêtes Het KUL-onderzoek bevroeg tevens de (on)veiligheidsgevoelens bij de Vlaamse jeugd. Aan de respondenten werd gevraagd of ze wel eens bang zijn om slachtoffer te worden van vandalisme, diefstal, beroving, geweld/bedreigingen of seksueel geweld. Drie antwoordcategorieën werden aangeboden: ‘nooit’, ‘soms’ of ‘dikwijls’.
176
Goedseels, E., ‘Cijfers met betrekking tot jeugddelinquentie’, in Goris, P. en Walgrave, L., Van kattenkwaad en erger. Actuele thema’s uit de jeugdcriminologie, Leuven, Garant, 2002, 34. 177 Ibid., 34.
72
100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0% vandalisme
diefstal
beroving
nooit
soms
geweld/bedreiging
seksueel geweld
dikwijls
Kolomdiagram 17: percentage jongeren dat bang is om slachtoffer te worden van 5 type van delicten178
Uit bovenstaande kolomdiagram kan in één oogopslag afgeleid worden dat jongeren het meest bang zijn om slachtoffer te worden van diefstal. Seksueel geweld komt op de tweede plaats. Jongeren zijn blijkbaar het minst bang om slachtoffer te worden van vandalisme. Slechts 2,6% geeft aan er dikwijls schrik voor te hebben. Uitgezonderd voor vandalisme geven meer meisjes dan jongens aan schrik te hebben om slachtoffer te worden. Het grootste verschil werd bij seksueel geweld teruggevonden: ongeveer drie op vijf meisjes zegt er soms bang voor te zijn en één op vijf dikwijls. Bij de jongens liggen deze percentages aanzienlijk lager, nl. respectievelijk 8% en 2%. Ook blijkt met de leeftijd de angst toe te nemen. Dit geldt het meest voor diefstal. 2.1.4. Meldings- en aangiftebereidheid bij slachtoffers In de schoot van de Algemene Politiesteundienst werd vanaf 1996 een bijkomend instrument ontwikkeld, de veiligheidsmonitor. Hierin worden gegevens verzameld omtrent (on)veiligheid en (on)rust bij de gemiddelde bevolking via een telefonische enquête. In de eerste helft van 2000 vond deze enquête voor de derde maal plaats bij 6000 personen, representatief voor de in België wonende bevolking van 15 jaar en ouder. Het is een vervolg op de enquêtes uit 1997 en 1998. De veiligheidsmonitor levert een interessant en betrouwbaar beeld op van de meldings- en registratiepercentages van slachtofferschap voor verschillende delicten. In onderstaande grafiek werden ter illustratie de aangiftepercentages van slachtoffers van enkele delicten opgenomen, alsook de percentages meldingen waarvan de politie een proces-verbaal maakte -volgens het bevraagde slachtoffer.
178
Goedseels, E., Vettenburg, N. en Walgrave, L. ‘Delinquentie’, in De Witte, H., Hooge, J. en Walgrave, L. (eds.), Jongeren in Vlaanderen: gemeten en geteld. 12- tot 18-jarigen over hun leefwereld en toekomst, Leuven, Universitaire Pers, 2000, 274.
73
100,00% 90,00% 80,00% 70,00% 60,00% 50,00% 40,00% 30,00% 20,00% 10,00% 0,00% lichamelijk geweld
vluchtmisdrijf verkeer
% SO' s dat melding maakt
mislukte poging inbraak
inbraak met diefstal
autodiefstal
% meldingen dat door de politie wordt geregistreerd
Kolomdiagram 18: aangiftepercentages van slachtoffers van enkele delicten en percentages meldingen waarvan de politie een proces-verbaal maakte179
Opvallend is het grote verschil in melding voor de verschillende delicten. Voor de diefstaldelicten (inbraak met diefstal en autodiefstal) liggen de meldingspercentages heel wat hoger dan voor andere delicten zoals lichamelijk geweld, vluchtmisdrijf, of een inbraak zonder diefstal. Grote verschillen in aangiftebereidheid naargelang het type misdrijf worden vastgesteld en over het algemeen liggen de aangiftepercentages laag (uitgezonderd inbraak en autodiefstallen worden minder dan 50% van de bevraagde misdrijven aangegeven). Ook het registratiepercentage van de politie ligt aan de lage kant. Bijvoorbeeld bij een mislukte poging tot inbraak wordt bijna in 70% van de gevallen een PV opgesteld. Wat echter vooral opvalt is dat eenzelfde relatieve tendens wordt teruggevonden: delicten met diefstal worden niet alleen meer aangegeven door slachtoffers, zij worden ook vaker geregistreerd door de politie.180 2.1.5. Onveiligheidsgevoelens De jaren ’90 worden gekenmerkt door het opkomst van het onveiligheidsvraagstuk, wat volgens Cartuyvels minstens gedeeltelijk geassocieerd wordt met normafwijkend gedrag van jongeren. In het algemeen kan gesteld worden dat het gevoel van onveiligheid lichtjes gestegen is.181 De Veiligheidsmonitor van de Algemene Politiesteundienst meet onveiligheid aan de hand van een algemene vraag over onveiligheidsgevoelens bij de bevolking en op basis van min of meer frequente uitingen van vier vormen van mijdingsgedrag door de burgers. Verder wordt onveiligheid gemeten met een vraag over het ingeschatte risico op slachtofferschap voor vier specifieke misdrijven. De evolutie van de onveiligheid in België kon alleen gemeten worden aan de hand van een algemene vraag, die in de bevragingen onveranderd is gebleven sinds 1997. Het aantal personen dat zich altijd onveilig voelt, is niet 179 Algemene Politiesteundienst, Veiligheidsmonitor 2000. Analyse van de federale enquête – Samenvatting, www.poldoc.be 180 Lauwers, F., De veiligheidsmonitor als contextualiseringsinstrument: een kennismaking met de vragenlijst.
Onderzoeksverslag in kader van het AGORA-project ' Contextualisering van criminografisch materiaal voor lokale doeleinden’, http://www.belspo.be/belspo/home/publ/pub_ostc/agora/agdd005_nl.pdf, 31. 181 Administratie Planning en Statistiek, o.c., 135; www.poldoc.be
74
significant in aantal toegenomen: net zoals in 1997, gaat het in 2000 om een zeer kleine minderheid (3%). Toch lijkt de onveiligheid wat terrein te hebben gewonnen, want een licht stijgend percentage burgers verklaart zich vaak onveilig te voelen (10% in 2000 tegenover 7% in 1998) en het aantal burgers dat zich nooit onveilig voelt, daalt lichtjes. Wel dient op bepaalde ongelijkheden onder de burgers gewezen te worden: zo voelen de vrouwen zich vaker onveilig dan de mannen en de ouderen vaker dan de jongeren.182 2.2. Nederland Uiteraard konden de criminaliteitscijfers van diverse landen worden bekeken en vergeleken met deze van België. Echter, de tijd voor een grondige analyse en vergelijking ontbrak. Aangezien Nederland grenst aan Vlaanderen én deze cijfers makkelijk beschikbaar waren, werd enkel Nederland mee opgenomen in deze omgevingsanalyse. Op grond van politiecijfers en self-reportonderzoek onder een aselect getrokken steekproef van ruim 1100 strafrechtelijk minderjarigen is door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) een analyse gemaakt van de ontwikkeling van de jeugdcriminaliteit sinds 1980. Door beide indicatoren naast elkaar te leggen en over een aantal jaren te analyseren, wordt gepoogd een zo adequaat mogelijk beeld van de ontwikkeling van de jeugdcriminaliteit te geven.
182
Algemene Politiesteundienst, o.c.
75
2.2.1. Officieel geregistreerde criminaliteit 60000 50000 40000 30000 20000 10000 0 1960
1965
1970
1975
1980
1985
1990
1995
1996
1997
1998
1999
totaal gehoorde minderjarige verdachten totaal gehoorde minderj verdachten v geweldsmisdr totaal gehoorde minderj verdachten v vermogensmisdr totaal aantal gehoorde minderj verdachten v vernielingen en misdr tg openbare orde en gezag
Grafiek 23: totaal aantal gehoorde minderjarige verdachten183 van geweldsmisdrijven, vermogensmisdrijven, vernielingen en misdrijven tegen de openbare orde en het gezag, voor de 184 periode 1960-1999
Wordt ingezoomd op de absolute omvang van de Nederlandse geregistreerde criminaliteit, dan komen de onderzoekers tot de conclusie dat de jeugdcriminaliteit in de laatste paar jaren hoger is dan in de voorafgaande jaren, althans wanneer het piekjaar 1996 buiten beschouwing wordt gelaten. Na een daling aan het einde van de jaren tachtig zet een licht stijgende ontwikkelingslijn zich voort. In 1999 werden 47.960 jongeren door de politie gehoord op verdenking van het plegen van een misdrijf; in 1990 lag dat aantal op 38.321, in 1980 op 42.236. Rekening houdend met het afnemend aantal jongeren in de samenleving door de cijfers per 100.000 minderjarigen te bekijken, vertonen de cijfers eind jaren ’90 een neiging tot stabilisatie, zij het op een wat hoger niveau dan een aantal jaren eerder. Of deze stabilisatie zich doorzet begin eenentwintigste eeuw, kon niet worden achterhaald binnen het tijdsbestek van dit rapport. Worden enkele types delicten afzonderlijk bekeken, dan kunnen opmerkelijke verschillen worden vastgesteld. Inzake vermogensmisdrijven zijn het afgelopen decennium jaarlijks ongeveer 25000 Nederlandse jongeren gehoord. De gepleegde vermogensdelicten zijn voor het grootste deel eenvoudige diefstal en gekwalificeerde diefstal. Per 100.000 jongeren bezien schommelt het aantal gehoorde verdachten voor elk van die twee feiten al jarenlang tussen de 1000 en 1200 per jaar. Daarbinnen is het patroon wel wat grillig. Eenvoudige diefstal geeft al
183
Met ‘gehoorde verdachte’ wordt bedoeld: een persoon van wie de politie een redelijk vermoeden heeft dat hij een strafbaar feit heeft begaan, en die op grond daarvan wordt verhoord. Er is dus nog geen zekerheid dat de persoon ook effectief het feit heeft gepleegd. 184 Bol, M. en Ter Horst, M., ‘Jeugd’, l.c., 134-138.
76
een paar jaar een lichte daling, gekwalificeerde diefstal vertoont na een stijging in 1998 in 1999 weer een daling. Wordt op de geweldsdelicten gefocust, dan werden in 1999 een dikke 9.000 jongeren door de politie gehoord. Dit betekent een enorme toename tegenover bijvoorbeeld een kleine 5.000 in 1994. Krap twintig jaar eerder, in 1980, lag het aantal wegens geweldsfeiten gehoorde minderjarigen op minder dan 3.000. De toename is vooral terug te vinden in de delicten mishandeling en - in mindere mate - diefstal met geweld. Ook een herberekening per 100.000 minderjarigen, geeft eenzelfde trend. Wel benadrukken de onderzoekers dat een gedeelte van de toename in werkelijkheid geen vermeerdering van het aantal door jeugdigen gepleegde strafbare feiten hoeft te betekenen, maar dat dit met andere elementen kan te maken hebben zoals een toegenomen aandacht van de politie voor jeugdcriminaliteit, een toename in aantal politiemensen, een sterkere focus op geweld omwille van onder andere verhoogde media aandacht, veranderingen in aangiftebereidheid, enz. Maar, zo vervolgen de onderzoekers, aangenomen mag worden dat diefstal met geweld een misdrijf is dat vanwege de ernst altijd al op opsporingsinspanning heeft kunnen rekenen. Tien en twintig jaar geleden evenzeer als tegenwoordig. Toch vertoont ook dit feit een stijging in de statistieken. Dat zou weer wijzen op een stijging van de reële geweldscriminaliteit. Als echter cijfers uit verschillende bronnen gelijkaardige tendensen vertonen, neemt (uiteraard) de geloofwaardigheid toe.185 Wellicht mede daardoor vinden er in Nederland heel wat self report studies plaats. 2.2.2. Self-report studies In Nederland worden door drie onderzoekscentra self report studies m.b.t. jeugddelinquentie uitgevoerd, met name door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), het Wetenschappelijk Onderzoek en Documentatiecentrum (WODC) en het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP). De WODC self-report studies worden in principe om de twee jaar gehouden. De laatste rapportage betreft de periode 1980-1998. In de WODC-enquêtes wordt gevraagd naar strafbare feiten gepleegd in het afgelopen (school)jaar. Elfhonderd minderjarigen werden bevraagd. De self-report enquête van het CBS heeft betrekking op jongeren van 12-30 jaar. Vanuit het SCP wordt om de twee jaar een Nationaal Scholierenonderzoek verricht bij jongeren van 12-24 jaar. Er wordt gepeild naar diverse vormen van probleemgedrag, waaronder negen type delicten. Omdat het onderzoek van het WODC de grootste periode beslaat, enkel betrekking heeft op de minderjarigen en deze cijfers gekoppeld werden aan officieel geregistreerde cijfers, geven we enkel de resultaten van dit onderzoek weer.
185
Ibid., 134-138.
77
Tabel 14: aantal jongeren van 12-17 jaar dat zelf aangeeft in het afgelopen schooljaar een delict 186 hebben gepleegd, uitgedrukt in percentages voor de periode 1988-1998 Delict Iemand lastig vallen Iemand met een wapen verwonden Iemand in elkaar slaan Bedreiging om geld te krijgen Heling Fietsendiefstal Inbraak/insluiping Diefstal uit telefooncel/-automaat Diefstal op school winkeldiefstal Vernieling Graffiti Brandstichting
1988 9,9% 1,9% 3,5% 2,1% 1,5% 5,4% 8,9% 10,3% 3,8%
1990 1992 12,0% 11,8% 0,6% 0,4% 2,7% 2,7% 0,4% 4,1% 4,0% 3,0% 2,7% 1,6% 1,3% 1,2% 1,0% 6,5% 8,4% 7,4% 6,6% 9,9% 10,5% 8,8% 8,6% 5,0% 3,8%
1994 14,1% 0,4% 2,7% 0,3% 4,2% 1,3% 1,6% 1,1% 7,2% 7,0% 9,1% 10,1% 4,3%
1996 14,6% 1,1% 3,3% 0,5% 8,6% 3,1% 1,2% 2,3% 10,1% 10,0% 14,6% 11,1% 5,3%
1998 9,9% 1,4% 2,6% 0,3% 6,1% 3,5% 1,4% 1,3% 7,2% 7,4% 10,6% 11,0% 5,1%
In het algemeen heeft 37% van de jongeren zich gedurende de referentieperiode tenminste één keer schuldig gemaakt aan een of meer strafbare feiten. Dit percentage ligt opmerkelijk lager dan de 52% uit het Vlaams KUL-onderzoek. Na een stijging over de hele linie in 1996 doet zich in 1998 opnieuw een daling voor. Echter, de meeste feiten blijven zich kenmerken met een eerder grillig verloop. Een dergelijk percentage wordt al jaren aangetroffen, aldus de Nederlandse onderzoekers. Hun conclusie is dan ook de volgende. “Over het geheel genomen lijkt de jeugdcriminaliteit — althans zoals deze is vastgesteld met de self-report methode — zich te stabiliseren.” 187 Wordt het vizier enkel op de vermogensmisdrijven gericht, dan blijkt het beeld dat uit de selfreport cijfers naar voren komt niet in tegenspraak te zijn met de officieel geregistreerde criminaliteitscijfers. Zeker wanneer het enigszins afwijkende jaar 1996 wederom buiten beschouwing wordt gelaten, geven de cijfers ten aanzien van de belangrijkste vermogensfeiten een zeer gelijkmatig beeld. Zwartrijden in het openbaar vervoer wordt al jaren door circa 16% van de jongeren in deze landelijke steekproeven wel eens gedaan. Winkeldiefstal en diefstal op school zijn feiten die beide al jaren door ongeveer 7% van de jongeren in deze self-reportonderzoeken worden opgebiecht. Over de afgelopen tien jaar is daar geen verandering in te bespeuren. Wel moet bedacht worden dat de delicten waar in het self-report onderzoek naar gevraagd wordt, zeker geen één-op-één-relatie met de misdrijven uit de politiestatistiek vormen. De politiestatistiek omvat ook ernstigere feiten die in het selfreportonderzoek niet aan bod komen Wordt enkel naar de geweldsmisdrijven gekeken, dan kunnen weinig conclusies worden geformuleerd. Geweld tegen personen wordt in het self-reportonderzoek gemeten met de items ' iemand in elkaar slaan', ' iemand lastig vallen', ' iemand met een wapen verwonden'en ' bedreiging om geld te krijgen' . De laatstgenoemde twee items geven dermate lage percentages daders te zien dat daar geen conclusies aan verbonden kunnen worden, aldus de Nederlandse onderzoekers. Hetzelfde geldt voor de andere bevraagde items. Hierboven werd reeds gesteld dat self report studies minder geschikt zijn om ernstige vormen van criminaliteit te bevragen. Tot slot wordt ter illustratie in de volgende tabel aangetoond hoe relatief de officieel geregistreerde criminaliteitscijfers zijn. 186
Ibid., 142. Kruissink, M. en Essers, A., Ontwikkeling van de jeugdcriminaliteit: periode 1980-1999, Wetenschappelijk Onderzoek en Documentatiecentrum, 2001, 32. 187
78
Tabel 15: Aantal jongeren dat een delict heeft gepleegd in het afgelopen jaar, uitgedrukt in percentages; aantal betrapte jongeren, uitgedrukt in percentages van het aantal plegers van het desbetreffend delict, voor enkele veel voorkomende feiten; aantal jongeren waarvan de politie ‘achter een feit gekomen is’, in percentages van het aantal plegers van het desbetreffend delict, voor enkele 188 veel voorkomende feiten (gegevens 1998) Zwartrijden Winkeldiefstal Diefstal op school Vernieling Graffiti Iemand lastig vallen
Aantal plegers via self report 16,2% 7,4% 7,2% 10,6% 11% 9,9%
Betrapt, in % van het aantal plegers 14,3% 24,6% 16,8% 50,3% 21,9% 42%
Ter kennis van politie, in % van het aantal plegers 2,4% 17,9% 6,0% 35,6% 15,9% 15,3%
Deze tabel geeft duidelijk aan dat niet alle zelfgerapporteerde delinquentie ook effectief in de molen van justitie terecht komt, integendeel. Betrapt worden betekent duidelijk niet automatisch dat de dader met de politie in aanraking komt. Betrapt kan ook zijn door ouders, door winkelbediende, door conducteur, enz. Circa 40 à 50% is in het algemeen het laatste jaar betrapt geweest op een feit. Zwartrijden heeft het laagste percentage, vernieling het hoogste. Ditzelfde beeld komt terug bij al dan niet ter kennis komen van politie.189 2.2.3. Slachtofferenquêtes Het aantal burgers dat slachtoffer wordt van de meeste vormen van criminaliteit is in Nederland de afgelopen jaren kleiner geworden of gelijk gebleven. De daling is het sterkst waarneembaar bij vermogensdelicten. De meeste geïndustrialiseerde landen laten hetzelfde beeld zien. Het aantal geweldsdelicten in Nederland is nagenoeg gelijk gebleven, en komt daarmee beneden het gemiddelde van deze landen. Overigens blijft Nederland samen met Australië, Engeland & Wales en Zweden behoren tot de landen met een relatief hoog criminaliteitsniveau. Dit zijn de belangrijkste conclusies van de International Crime Victims Survey (ICVS) van 2000. Het onderzoek is uitgevoerd door drie criminologen van de Universiteit Leiden, het Britse Home Office en het Nederlands Studiecentrum voor Criminaliteit en Rechtshandhaving (NSCR) in Leiden. De ICVS is een grootschalig internationale slachtofferenquête waarbij in 17 geïndustrialiseerde landen een representatieve steekproef van ongeveer 2.000 respondenten wordt gevraagd naar hun ervaringen met criminaliteit. Er wordt gevraagd naar ervaringen met slachtofferschap van diverse delicten, aangiftegedrag bij de politie en houdingen ten opzichte van criminaliteit en de politie. De ICVS is inmiddels vier maal gehouden, in 1989, 1992, 1996 en in 2000. Wanneer voor elf landen waarvoor gegevens beschikbaar zijn voor zowel 1995 als 1999 naar trends wordt gekeken, dan blijkt het percentage burgers dat tenminste één maal slachtoffer is geweest, te zijn afgenomen van 25 naar 22. In Nederland zijn dezelfde ontwikkelingen waar te nemen. Het percentage Nederlanders dat aangeeft tenminste één maal slachtoffer te zijn van de elf geselecteerde delicten, is afgenomen van 32 in 1995 naar 25 in 1999. Daarnaast worden sommige mensen meerdere malen slachtoffer. Wanneer hiermee rekening wordt gehouden, komt dit overeen met een daling van 63 delicten per 100 volwassen inwoners in 1995 naar 51 per 100 inwoners in 1999. Het aantal vermogensdelicten is gedaald van 49 naar 40 per 100 inwoners. De daling van geweldsdelicten is marginaal, van 14 naar 12.5 incidenten per 100 inwoners. De hoeveelheid geweld is in Nederland beneden het gemiddelde van de 17 landen. 188 189
Ibid., 22-25. Ibid., 23-24.
79
Deze resultaten verschillen van zowel de politie statistieken als de self-reportstudies. Deze laten in Nederland een significante stijging zien van met name de geweldscriminaliteit. 190 In slachtofferenquêtes worden, zoals de term het zelf zeg, slachtoffers bevraagd en niet de daders. Men kent dus de dader niet. Of de dader met andere woorden een minderjarige is, is vaak niet geweten. Om zicht te krijgen op jongerencriminaliteit, is deze methode dus niet geschikt. 2.2.4. Meldings- en aangiftebereidheid bij slachtoffers Uit de International Crime Victims Survey blijkt ook dat gemiddeld genomen van ongeveer de helft van alle delicten aangifte wordt gedaan door slachtoffers. Hierin is de afgelopen jaren vrijwel geen verandering gekomen. Vrijwel alle gestolen auto’s en motorfietsen worden aangegeven bij de politie, net als inbraken. Tweederde van de diefstallen uit auto’s en fietsendiefstallen wordt aangegeven, echter, slechts ongeveer de helft van de pogingen tot inbraak en zakkenrollen.191 2.3. Jeugdcriminaliteit elders in Europa Algemene uitspraken doen over de ontwikkeling van de jeugdcriminaliteit in Europa is een riskante zaak, aangezien deze cijfers op allerlei vlakken vertekend kunnen zijn. Denk bijvoorbeeld aan de verschillen in wetgeving, in (straf)rechtspleging, in registratie, in interpretatie, enz. Toch waagde Bol zich aan een dergelijke vergelijking. België werd niet opgenomen in de vergelijking, aangezien misdrijven gepleegd door minderjarigen - met uitzondering van de uithandengeving - niet in de misdaadcijfers terechtkomen, aldus Bol.192 In het algemeen concludeert hij dat Nederland binnen Europa geen uitzonderingspositie inneemt. Wordt Nederland vergeleken met Duitsland en Engeland, dan lijkt een belangrijke overeenkomst de gestage toename in de jaren ’80 en ’90 van met name de geweldscriminaliteit. Vanaf 1998 is er sprake van een stabilisatie, hier en daar zelfs een lichte afname. In de Scandinavische landen is de jeugdcriminaliteit sinds de jaren ’70 niet noemenswaardig gestegen. Tot slot van de internationale vergelijking worden in tabel 16 enkele trends in diverse Europese landen gegeven.
190
Van Kesteren, J., Mayhew, P. en Nieuwbeerta, P., Criminal Victimisation in Seventeen Industrialised Countries, Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum, 2001, nr. 187. 191 Ibid. 192 Bol, M.W., Jeugdcriminaliteit over de grens. Een literatuurstudie naar ontwikkeling, wetgeving, beleid, effectieve preventie en aanpak (ten aanzien) van jeugdcriminaliteit buiten Nederland, Den Haag, Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum, 2002/4, 15.
80
Tabel 16: Trends in jeugdcriminaliteit en trends in geweldscriminaliteit van jongeren in verschillende 193 Europese landen Land
Algemene trend in jeugdcriminaliteit 1950-1995
Trend in geweldscriminaliteit van jongeren, 1950-1995
Nederland
Scherp stijgende trend tot het begin van de jaren ’80, gevolgd door afvlakking
Stabiel tot eind jaren ’80, daarna toename tot halverwege jaren ’90 volgens officiële cijfers en self report studies
(West-)Duitsland
Min of meer ononderbroken stijging gedurende ganse periode
Stabiel tussen 1984 en 1989, daarna scherpe toename in de jaren ’90 volgens officiële statistieken
Oostenrijk
Stabiel sinds de eerste helft jaren ‘70
Gegevens ontbreken
Zwitserland
Scherp stijgende trend tot begin jaren ’70, nadien afvlakking
Geen toename gedurende jaren ’80, mogelijks een breuk in deze trend en een toename in de jaren ‘90
Engeland & Wales
Min of meer ononderbroken stijging gedurende ganse periode
Stijging gedurende de ganse periode volgens zowel politiestatistieken als slachtoffergegevens
Schotland
Opwaartse trend tot begin jaren ’80, nadien afvlakking
Geen toename volgens politiegegevens en slachtoffergegevens
Denemarken
Scherp opwaartse trend tot eerste helft jaren ’70, gevolgd door afvlakking
Tegenstrijdige indicatoren: toename volgens criminaliteitsstatistieken, stabiel volgens ziekenhuisstatistieken
Finland
Min of meer ononderbroken toename tot 1990, gevolgd door daling in jaren ‘90
Tegenstrijdige indicatoren: toename volgens criminaliteitsstatistieken, afname volgens slachtofferenquêtes
Noorwegen
Scherp stijgende lijn tot eerste helft jaren ’70, gevolgd door afvlakking
Tegenstrijdige indicatoren gedurende jaren ’80, toename gedurende jaren ’90 volgens zowel criminaliteitsstatistieken als slachtofferenquêtes
Zweden
Scherp stijgende trend eerste helft jaren ’70, nadien afvlakking
Tegenstrijdige indicatoren gedurende jaren ’80, toename gedurende jaren ’90 volgens criminaliteitsstatistieken, stabiel volgens self report studies en slachtofferenquêtes
2.4. Is er sprake van een stijging van de jeugdcriminaliteit? 2.4.1. België Op basis van het grootschalig Vlaams onderzoek een uitspraak doen over een al dan niet stijging van de jeugdcriminaliteit in België is onverantwoord. Het is de eerste keer dat een dergelijk grootschalig onderzoek werd uitgevoerd, waardoor geen vergelijkingen kunnen worden gemaakt. Bovendien zijn self report studies vooral goed om een zicht te krijgen op de doorsnee jeugddelinquentie - de zgn. ‘lichte’ criminaliteit - maar zijn ze minder adequaat om de ernstigere vormen in kaart te brengen. Bovendien reageren jongeren uit de allerlaagste 193
Ibid., 23.
81
sociale klassen om diverse redenen minder betrouwbaar.194 Daarnaast ontbreken degelijke en betrouwbare officiële gegevens, zeker met betrekking tot de jeugd als dader. De vraag kan voor wat betreft België dus niet beantwoord worden. 2.4.2. Nederland Wordt het piekjaar 1996 buiten beschouwing gelaten, dan is de stijgende trend - een stabilisering op wat hoger niveau - in de officiële cijfers terug te vinden. De onderzoekers concluderen hieruit dat het mogelijk is dat er sprake is van een toename van de reële criminaliteit. In de vorige rapportage over deze cijfers werd de stijgende lijn evenwel toegeschreven, althans voor een gedeelte, aan de toegenomen aandacht van politie, justitie en andere instanties voor (de aanpak van) de jeugdcriminaliteit. Het is aannemelijk dat deze verklaring nog steeds van kracht is. Kruissink en Essers vragen zich af in hoeverre de stijgende geweldscijfers de werkelijkheid weerspiegelen. Het is mogelijk dat de maatschappelijke commotie en wellicht afnemende maatschappelijke tolerantie ten aanzien van geweld -ontstaan na een aantal ernstige incidenten met fatale afloop, waar jeugdigen bij betrokken waren- tot gevolg heeft dat aan de kant van opsporingsinstanties sprake is van een sterk verhoogde aandacht voor geweld. Die aandacht kan zich uiten in bijvoorbeeld eerder optreden tegen geweld, strenger optreden, sneller een aangifte opnemen, meer opsporingsactiviteiten ondernemen waardoor meer verdachten gehoord kunnen worden. Ook is het denkbaar dat bepaalde incidenten eerder als een geweldsincident ' gelabeld'zullen worden dan enige jaren geleden het geval was, door zowel bevolking als opsporingsinstanties. Hoe plausibel de alternatieve verklaringen over de toegenomen aandacht en de maatschappelijke commotie ten aanzien van geweld ook mogen klinken, het is maar de vraag in hoeverre deze op waarheid berusten. Ten aanzien van het explosief gestegen feit van mishandeling, is die verklaring wellicht (deels) van toepassing. Maar, aangenomen mag worden dat diefstal met geweld een misdrijf is dat vanwege de ernst altijd al op opsporingsinzet heeft kunnen rekenen. Toch vertoont ook dit feit een stijging in de statistieken. Dat zou weer wijzen op een stijging van geweldsdelicten in de realiteit. “Wellicht ligt de waarheid ergens in het midden en is er sprake van zowel een toename van geweldsdelicten in de werkelijkheid als van een verhoogde aandacht van opspoorders voor geweldsdelicten”.195 Ook Huls en zijn collega’s komen tot de volgende conclusie: “Het totale aantal gehoorde minderjarige verdachten heeft zich in de periode tussen 1960 en 1980 verdubbeld, maar geeft sinds het begin van de jaren tachtig een wisselend beeld te zien. Tegelijkertijd is het aantal jeugdige inwoners van Nederland gedaald, zodat relatief gezien de jeugdcriminaliteit de laatste jaren van de vorige eeuw toch lijkt te zijn toegenomen. Hoewel de cijfers op diverse manieren vertekend kunnen zijn, hetzij in positieve hetzij in negatieve richting, gaan wij ervan uit dat zeker wat de geweldscriminaliteit betreft, de waargenomen stijgingen ook reëel zijn.”196 3. BESLISSINGEN 3.1. Gewone rechtbanken
194 195 196
Van Kerckvoorde, o.c. Kruissink, M. en Essers, A., o.c., 20. Bol, M. en Ter Horst, M., ‘Jeugd’, l.c., 169.
82
Tabel 17: evolutie van de veroordelingen naar aard van de inbreuk per individu, in absolute aantallen 197 en percentages, voor de periode 1994-2001 Aard van de inbreuk
Misd & wanbed tg pers en gezin Doodslag Opz slagen en verwondingen Onopzett doding Onopzett slagen en verwond Misd & wanbed tg eigendom Diefstal Diefstal met geweld of bedreiging Misd & wanbed tg openb orde en veiligheid Verkeer Verdovende middelen Totaal
1994
1996
1998
2000
2001
Evol 19942001
N 27624
% 14,3
N 25862
% 14,3
N 25119
% 13,8
N 24534
% 13,8
N 23215
% 12,6
110 4702
0,1 2,4
125 3993
0,1 2,2
155 3991
0,1 2,2
151 4182
0,1 2,3
62 3678
0,0 2,0
-77% -28%
482
0,3
480
0,3
420
0,2
402
0,2
385
0,2
-25%
20452
10,6
19303
10,7
18468
10,1
17813
10,0
17346
9,4
-18%
14271
7,4
13540
7,5
12497
6,9
13105
7,4
12297
6,7
-16%
8554 2121
4,4 1,1
7786 2089
4,3 1,1
6730 2123
3,7 1,2
7059 2379
4,0 1,3
6899 2177
3,7 1,2
-24% +3%
5785
2,9
6011
3,3
5724
3,1
5984
3,4
5268
2,8
-10%
104043 5343
53,8 2,8
96392 5426
53,2 3,0
102555 4491
56,3 2,5
98248 4039
55,2 2,3
109822 3401
59,5 1,8
+5% -57%
193487
100
181016
100
182273
100
177896
100
184550
99,9 -4,8%
-19%
In 2001 hadden drie op vier veroordelingen betrekking op verkeersinbreuken. Op de tweede plaats komen de misdaden en wanbedrijven tegen persoon en gezin met 12,6%. De derde plaats wordt ingenomen door onopzettelijke slagen en verwondingen. Opvallend is dat deze verhoudingen niet gewijzigd zijn doorheen de voorbije jaren. Wordt de evolutie tussen 1994 en 2001 onder de loep gelegd, dan is het totaal aantal veroordelingen gedaald met 4,8%. Voor slechts twee categorieën van misdrijven is het aantal veroordelingen toegenomen, met name voor diefstal met geweld of bedreiging (3%) en verkeer (5%). Voor alle andere categorieën is het aantal veroordelingen afgenomen, het sterkst voor doodslag (77%) en voor opzettelijke slagen en verwondingen (28%). Wellicht onnodig nog te melden dat dit op zich weinig zegt over de reële criminaliteit, tenzij het naast andere methoden wordt gelegd.
197
Een individu kan in meerdere categorieën voorkomen. www.poldoc.be
83
3.2. Rechtbank van eerste aanleg, jeugdzaken, protectioneel 40000 35000 30000 25000 20000 15000 10000 5000 0 2000
2001 aantal nieuwe zaken
2002 aantal genomen mtrn
Grafiek 24: Het aantal beslissingen genomen door de rechtbank van eerste aanleg, jeugdzaken, 198 protectioneel, voor de periode 2000-2002
In 2002 werden door alle jeugdrechtbanken samen 35090 maatregelen genomen. In vergelijking met 2000 is dit een stijging van 10%. Spijtig genoeg werd in deze cijfers geen onderscheid gemaakt tussen POS en MOF. Het aantal nieuwe zaken steeg van 8582 in 2000 tot 10556 in 2002. 3.3. Afhandeling van jeugddelinquentie Globale cijfers ontbreken, waardoor de toevlucht werd genomen tot onderzoeken die gepoogd hebben op de één of andere manier de afhandeling van jeugddelinquentie in kaart te brengen. Het ene onderzoek werd al grondiger en/of wetenschappelijker verricht dan het andere, maar ze geven toch een idee van wat de jeugdrechter beslist wanneer een jongere voor hem/haar verschijnt en die een delict heeft gepleegd. We beginnen met het grootschaligste onderzoek. 3.3.1. Nationaal Instituut voor Criminalistiek en Criminologie Het Nationaal Instituut voor Criminalistiek en Criminologie heeft in 1999 een poging ondernomen om de afhandeling van jeugddelinquentie door het gerecht in kaart te brengen.
198
FOD Justitie, Kerncijfers van de gerechtelijke activiteit 2001-2002, www.juridat.be, 12.
84
drverwijzing nr JRB 20%
CBJ 5%
Alternatieve afh 4%
sepot 71%
Taartdiagram 1: beslissingen van parketmagistraten met betrekking tot minderjarigen die een delict hebben gepleegd in 1999199
In 1999 hebben de parketmagistraten in 71% van de gevallen de feiten geseponeerd. In 20% van de dossiers was er sprake van een doorverwijzing naar de jeugdrechter. De overige 9% werd afgehandeld op parketniveau via een doorverwijzing naar de vrijwillige hulpverlening van het CBJ (4,5%) of een alternatieve afhandeling, met name een gemeenschapsdienst in 3,6% van de gevallen en een herstelbemiddeling in 0,6% van de gevallen.
gemeenschapsdienst 16%
pl in GI 27% pl in privéinrichting 18%
ots 18% berisping 14% pl in psychiatrie 1%
pl in Arresthuis 4% pl betrouwbaar pers 1%
uithandengeving 1%
Taartdiagram 2: beslissingen van jeugdrechters met betrekking tot minderjarigen die een delict 200 hebben gepleegd in 1999
Worden nu enkel de 20% doorverwezen dossiers onder de loep gelegd, dan werd vastgesteld dat één op vier jongeren geplaatst werd in een gesloten of halfopen afdeling van de gemeenschapsinstellingen (26%). 4% werd geplaatst in een arresthuis. In 18% van de gevallen werd de minderjarige onder toezicht gesteld en 14% kreeg een berisping. Slechts 1 op 100 minderjarigen werd uit handen gegeven.
199
Vanneste, C., De beslissingen genomen door de parketmagistraten en de jeugdrechters ten aanzien van delinquente minderjarigen, Nationaal Instituut voor Criminalistiek en Criminologie, Brussel, 2001, 211 p. Ibid.
200
85
3.3.2. VISIEr VISIEr201 is een Antwerps Grootstedelijk Project gecoördineerd door de Stadsontwikkelingsmaatschappij Antwerpen in samenwerking met politie en justitie, algemeen welzijnswerk, jeugdsector, integratiesector, bijzondere jeugdbijstand en onderwijs. Het wil een permanent overlegforum zijn voor diensten en organisaties die in aanraking komen met jongeren geconfronteerd met risicofactoren en beoogt een integrale aanpak voor jongeren onder invloed van risicofactoren. Naast vele andere opdrachten heeft VIZIEr tevens getracht de MOF-dossiers van de Antwerpse jeugdrechtbank in kaart te brengen. Deze registratie is uitgevoerd over de nieuwe dossiers die geopend werden tussen 1999-2001 en omvat zowel de nog lopende als de al afgesloten dossiers. Er werd geregistreerd voor welke feiten deze jongeren voor de jeugdrechter moeten verschijnen, de opgelegde maatregelen en de hulpverleningsvormen die hierbij worden gehanteerd. Naar aanleiding van één feit kan een jeugdrechter meerdere maatregelen nemen. Omgekeerd is het ook perfect mogelijk dat een jongere één of meerdere feiten pleegt, hiervoor een maatregel krijgt, opnieuw feiten pleegt, opnieuw een maatregel krijgt, enz. VIZIEr deelde dit op in: eerste set feiten, eerste set maatregelen, tweede set feiten, tweede set maatregelen, enz. Volgens VIZIEr zijn de cijfers hierbij maar relevant tot en met de derde set, nadien worden de aantallen te klein. Hoe boeiend ook, het zou te ver leiden dit ganse onderzoek toe te lichten. Slechts enkele interessante cijfers werden geselecteerd, met name diegene die het meest aansluiten bij het hierboven vermeld onderzoek van het NICC. De eerste drie sets van maatregelen, die de jeugdrechters in de nieuw geopende dossiers uitspraken, werden in onderstaande staafdiagram opgenomen. Hierbij werd getracht zoveel mogelijk dezelfde categorieën na te streven als deze in het onderzoek van Vanneste. Echter met betrekking tot de gemeenschapsdienst kon dit niet. VIZIEr spreekt van ‘opvoedkundig project’ en hieronder vallen: gemeenschapsdienst, leerproject, herstelbemiddeling, herstelgericht groepsoverleg, Oikoten, Matrix, enz. Een tweede element waardoor het niet geheel vergelijkbaar is, is dat het totaal procent van VIZIEr geen 100 is, omdat soms meer dan één maatregel tegelijk wordt uitgesproken. Dit gebeurt bijvoorbeeld vaak met de ondertoezichtstelling.
201 VISIEr, Beleidsnota. Een integraal beleid ten aanzien van risicojongeren en jongerencriminaliteit, Antwerpen, 2002, 77 p.
86
opvoedkundig project ots berisping pl in psychiatrie pl betrouwbaar pers uithandengeving pl in Arresthuis pl in privé-inrichting pl in GI andere 0%
10%
20%
30% set 3
set 2
40%
50%
60%
set 1
Staafdiagram 3: Aard van de maatregel, op niveau van de dossiers, volgens de eerste drie sets van feiten, uitgedrukt in percentages voor de periode 1999-2001 (set 1 N=849; set 2 N=155; set 3 N=62)202
De eerste set van feiten bestaat in totaal uit 1.389 door de Antwerpse jeugdrechters genomen maatregelen in 849 dossiers. In één op twee dossiers spreekt de jeugdrechter een ‘opvoedkundig project’ uit. Dit is een pak meer dan de 16% uit het onderzoek van Vanneste. Spijtig genoeg ontbreekt informatie over de verhoudingen hierbinnen tussen bemiddeling, gemeenschapsdienst/leerproject en de overige projecten. Eén op drie jongeren werd onder toezicht gesteld van de sociale dienst bij de jeugdrechtbank. Iets minder dan één op drie werd geplaatst in een gemeenschapsinstelling. Iets meer dan één op tien werd tijdelijk in de gevangenis ondergebracht. Slechts 1% van de dossiers werd uit handen gegeven. Ook Vanneste kwam aan dit laatste percentage. Onder ‘andere’ valt repatriëring (1%), dagcentrum (1%), intensieve gezinsbegeleiding (5%) en toezicht tot 20 jaar (1%). Wordt vergeleken met set 2 en 3, dan neemt de verwijzing naar een ‘opvoedkundig project’ en de plaatsing in een privé-inrichting wat af, en stijgen de ondertoezichtstellingen en de plaatsingen in een gemeenschapsinstelling lichtjes. Kolomdiagram 19 geeft de evolutie weer over drie jaar (1999-2001).
202
VIZIEr, MOF-dossiers jeugdrechtbank Antwerpen, Antwerpen, 2002, 59.
87
35,00% 30,00% 25,00% 20,00% 15,00% 10,00% 5,00% 0,00% andere
pl in GI
privé-inst
arresthuis
uithandeng
1999
betrouwb pers
2000
psychiatrie
berisping
ots
opvoedk proj
2001
Kolomdiagram 19: totaal aantal maatregelen van alle dossiers voor de periode 1999-2001, uitgedrukt in percentages203
In 1999 gaat het om 646 maatregelen, in 2000 om 566 en 2001 om 623. Slechts twee typen van maatregelen kenmerken zich met een duidelijke stijgende trend, met name de ondertoezichtstelling en het opvoedkundig project. Tot een uithandengeving wordt door de Antwerpse jeugdrechters duidelijk slechts in een zeer miniem aantal gevallen beslist. Ook een verwijzing naar de psychiatrie blijft zeer beperkt. Wel dient bij dit alles nogmaals vermeld te worden dat het om nieuwe dossiers gaat, waarin de jeugdrechter een beslissing neemt. Mogelijks wordt in dossiers waarin de jongere reeds lang onder de jeugdrechtbank staat en deze telkens opnieuw delicten pleegt, vanaf zijn 16 jaar wel beslist tot een uithandengeving. Hierop kon via dit onderzoek geen zicht worden verkregen. In het algemeen kan nog worden toegevoegd dat de gemiddelde leeftijd bij het openen van een dossier in Antwerpen 16,5 jaar is en de gemiddelde looptijd van het dossier negen maanden. De overgrote meerderheid zijn jongens (87,8%). Er werden 44 verschillende nationaliteiten geregistreerd. Iets minder dan de helft heeft de Belgische nationaliteit (45,6%). In 877 dossiers werden 2177 misdrijven geregistreerd. 71% van de feiten werd gepleegd in groep. Worden de feiten naar inhoud bekeken, dan blijkt dat in één op drie geweld werd gebruikt en in 35% van de gevallen betreft het inbraken en autodiefstallen. Het aantal jongeren dat reeds omwille van een POS-situatie onder toezicht stond van de rechtbank is beperkt, aldus VIZIEr. 3.3.3. Interuniversitair onderzoek naar de ‘herstelgerichte afhandelingen’ In de loop van 2000 tem 2002 hebben drie Vlaamse universiteiten samen - de KULeuven, de VUB en de UG - een onderzoek verricht naar de ‘herstelgerichte afhandelingen’. Eén van de onderzoeksvragen was welk aandeel de ‘herstelgerichte afhandelingen’ (per werkvorm en in totaal) inneemt in het geheel van de reacties van de gerechtelijke verwijzers op als misdrijf omschreven feiten, gepleegd door minderjarigen. Slechts van drie arrondissementen hebben de onderzoekers voldoende gegevens kunnen inzamelen: Ieper, Leuven en Tongeren.
203
Ibid., 59.
88
(1)
parketbeslissingen 100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0% 2000
2001 Ieper
2000
2001
2000
Leuven sepot
drverwezen nr JRB
2001 Tongeren
gd
lp
bemiddeling
Kolomdiagram 20: beslissingen van het parket voor de drie gerechtelijk arrondissementen en voor de 204 periode 2000-2001
De grote verschillen in parketbeslissingen tussen de drie arrondissementen worden in bovenstaande kolomdiagram meteen duidelijk. Meer dan negen op tien dossiers worden in Ieper geseponeerd (522 van de 559 dossiers in 2000 én 473 dossiers van de 510 in 2001). In Leuven ligt dit rond de twee op drie dossiers (767 van de 1171 in 2000 én 650 van de 1130 in 2001) en in Tongeren de helft (1373 van de 2928 dossiers in 2000 én 1421 van de 2848 dossiers in 2001). In Ieper blijkt het parket nooit door te verwijzen naar de ‘herstelgerichte afhandelingen’. In Leuven verwijst het parket in 4% van de dossiers door naar een leerproject en in iets meer dan één op tien dossiers naar bemiddeling (13,2%). Het Tongerens parket verwijst in één op vier dossiers door naar een ‘herstelgerichte afhandeling’. Vooral de leerprojecten blijken geliefd te zijn met 20,8%, de gemeenschapsdienst komt op de tweede plaats met 3,4% en in 2% van de dossiers krijgt de jongere een bemiddeling aangeboden. (2)
jeugdrechtbankbeslissingen
Vooraleer deze cijfers te geven dient benadrukt te worden dat het Interuniversitair Onderzoek voor wat betreft het gerechtelijk arrondissement Tongeren enkel gegevens kon vergaren over de beslissingen die de jeugdrechters namen bij beschikking. Dit geeft uiteraard een vertekend beeld, aangezien de dienst BAAL (Bureau Alternatieve Afhandeling Limburg) voor wat betreft gemeenschapsdienst en leerproject Slachtoffer in Beeld enkel werkt met bij vonnis genomen beslissingen. Dit impliceert ook dat geen vergelijkingen kunnen gemaakt worden tussen de drie arrondissementen.
204
Vrije Universiteit Brussel, Katholieke Universiteit Leuven en Universiteit Gent, Herstelgerichte afhandelingen van delicten gepleegd door minderjarigen: leerprojecten – gemeenschapsdienst – herstelbemiddeling. Eindrapport (december 2000 – december 2002), 2002, 53-62. Om zeker geen vertekend beeld te geven, werden de verwijzingen naar het CBJ eruit gehaald, aangezien het hier niet geheel duidelijk was of het om MOF of POS-dossiers ging.
89
80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0% 2000
2001 Ieper
2000
2001 Leuven
zonder gevolg
berisping
ots
2000
2001 Tongeren
plaatsing
andere
Kolomdiagram 21: Beslissingen genomen door de jeugdrechter voor jongeren die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, onderverdeeld in zonder gevolg, berisping, ondertoezichtstelling205, plaatsing en andere, in drie arrondissementen en voor de periode 2000-2001206
Aangezien in Tongeren enkel de beschikkingen werden opgenomen, was de maatregel van berisping niet van toepassing. In 2000 werd in Ieper één op vier jongeren die voor de jeugdrechter verscheen, geplaatst bij een betrouwbaar persoon of in een privé-inrichting, gemeenschapsinstelling, psychiatrische instelling of OOOC. Twee op vijf jongeren worden onder toezicht gesteld, waarvan slechts drie op de 25 jongeren een ‘herstelgerichte afhandeling’ kregen. Geen enkel dossier werd uit handen gegeven en drie jongeren (5%) werden geplaatst in een huis van arrest. In 8% van de dossiers wordt de dader beschouwd als ‘niet schuldig’ en werd het dossier zonder gevolg geklasseerd. Opvallend is dat in 2001 heel wat meer jongeren werden geplaatst ten nadele van vooral de ondertoezichtstelling. Wordt naar Leuven gekeken, dan werd in 2000 één op vier jongeren berispt. In 16 dossiers werd een gemeenschapsdienst uitgesproken (4,3%) en 34 minderjarigen volgden een leerproject (9%). Iets meer dan één op drie jeugdigen werd geplaatst. Slechts 0,5% werd uithanden gegeven en 2,4% werd ondergebracht in een Huis van Arrest. In 2001 neemt het aandeel van de ‘herstelgerichte afhandelingen‘ toe met krap 4%. Het aantal berispingen daalt lichtjes en het aantal plaatsingen binnen de BJB neemt toe. Het aantal plaatsingen in een Huis van Arrest daalde miniem met 0,5%. De beslissingen die door de Tongerense jeugdrechtbank in 2000 bij beschikking werden genomen, zien er als volgt uit: 28,5% wordt onder toezicht gesteld, 3,6% krijgt een leerproject en 67,6% wordt geplaatst binnen de BJB. Slechts één jongere op de 386 werd overgebracht naar een Huis van Arrest. Wordt vergeleken met 2001, dan hebben iets meer minderjarigen een leerproject gekregen (stijging met 1,3%) en iets minder jongeren werden geplaatst.
205 Onder de ondertoezichtstellingen zitten zowel de zuivere begeleidingen door de sociale dienst van de jeugdrechtbank als de ondertoezichtstelling met verwijzing naar gemeenschapsdienst/leerproject/bemiddeling. 206 Ibid., 53-62.
90
3.3.4. Aantal uithandengevingen Schelkens207 heeft in Mechelen de vonnissen van de uithandengevingen van 1999 tot 2002 bekeken en komt tot de volgende conclusie. Ruw geschetst stelt hij dat voor de ruim 2.000 MOF-dossiers in Mechelen per jaar in 5% van de gevallen de jeugdrechter wordt gevorderd. Met andere woorden, 95% van de MOF-dossiers wordt afgehandeld op parketniveau. Dit percentage ligt heel wat hoger dan de 80% van Vanneste. Wordt ingezoomd op de beslissing van de uithandengeving, dan was in de jaren 1999 tot 2002 in eerste aanleg de verhouding van het aantal uithandengevingen tot het aantal uitgesproken vonnissen resp. 3/80 (3,7%), 12/93 (12,9%), 6/93 (6,4%) en 4/80 (5%). Deze percentages liggen heel wat hoger dan het gemiddelde van 1% voor België in 1999. 4. BETEKENIS VOOR DE BJB Zoals uit de vorige hoofdstukken reeds bleek, betekenen de jaren ’80 een belangrijk keerpunt. Steeds meer neemt een concurrerend discours de plaats in van uiteenzettingen over autonomie en emancipatie ten aanzien van de meest kwetsbare groepen in onze samenleving. De samenleving evolueert steeds meer van sociale verantwoordelijkheid naar individuele verantwoordelijkheid, van solidariteit naar autonomie. Maatschappelijk falen wordt steeds meer aangerekend als een persoonlijk gebrek. Ieder draagt verantwoordelijkheid voor zijn eigen levensloop, inclusief, en misschien zelfs vooral, voor situaties waarbij men in een slechtere toestand terecht komt. Deze sociale context bevordert, volgens Cartuyvels, de ontwikkeling van een andere kijk op afwijkend gedrag. De nadruk komt steeds meer te liggen op verantwoordelijkheid en sanctie. In het jeugdrecht vertaalt dit zich vanaf het begin van de jaren ’80 in een terugkeer van een discours over het ‘doortastend optreden’ ten aanzien van jeugddelinquentie. Een element dat hierin zeker ook meespeelt is een klimaat van economische, culturele en morele onveiligheid, dat een toenemende onverdraagzaamheid in de samenleving in de hand werkt. Deze onverdraagzaamheid vormt een goede voedingsbodem voor het versterken van de geloofwaardigheid van de opvatting dat de jeugddelinquentie stijgt. Dit creëert op haar beurt een tendens tot teruggrijpen naar het klassieke strafrecht.208 Nochtans zijn er voor wat betreft België geen aanwijzingen terug te vinden waaruit blijkt dat de (jeugd)criminaliteit stijgt. Integendeel. De algemene officiële geregistreerde criminaliteit geeft een daling aan, in Vlaanderen tussen 2000 en 2001 met 8,5%. Tevens vertonen heel wat geweldsdelicten een dalende trend. Het aantal veroordelingen vermindert ook lichtjes, in totaal met net geen 5%. Omwille van de éénmaligheid van de self report studie van het Vlaams jeugdonderzoek, konden geen besluiten inzake evolutie worden geformuleerd. De onderzoekers zelf durven, na raadpleging van heel wat internationaal onderzoek, te concluderen dat ”onze resultaten zeker niet wijzen in de richting van meer delinquent gedrag door de Vlaamse jeugd. Integendeel, de meeste jongeren blijken zich erg conform te gedragen en gaan slechts 1 of enkele keren over de schreef”209. Volledigheidshalve moet worden toegevoegd dat er ook geen bewijzen werden gevonden die aangeven dat er een afname is van de reële gepleegde criminaliteit, wel van de officiële, maar ondertussen is genoegzaam geweten dat beide ver uit elkaar kunnen liggen. Daarnaast gaat het niet enkel om het aantal feiten, maar ook de ernst van de feiten kan gewijzigd zijn. Ook hierover werd onvoldoende materiaal teruggevonden om conclusies te kunnen formuleren.
207 208 209
Schelkens, W., ‘Uithandengevingen van minderjarige delinquenten in Mechelen’, De Grote Raad, 2002. Cartuyvels, Y, l.c., 148. Goedseels, E., Vettenburg, N. en Walgrave, L. ‘Delinquentie’, l.c., 282
91
In Nederland komen diverse onderzoekers tot de conclusie dat er wellicht een stijging is van de reële (gewelds)criminaliteit, al blijft men erg voorzichtig en wijst men voortdurend op andere factoren die mede deze toename (kunnen) verklaren. Wat hierbij toch wel opvalt, is dat de slachtofferenquête een dalende trend aangeeft, vooral met betrekking tot de vermogensdelicten. De geweldscriminaliteit geeft een minieme daling aan. Het lijkt ons schrijnend te moeten vaststellen dat globale cijfers met betrekking tot de afhandeling van jeugddelinquentie door de Belgische gerechten ontbreken. Er kunnen dus geen evoluties worden geschetst, laat staan conclusies gedistilleerd. Ook voor de Bijzondere Jeugdbijstand ontbreken hierdoor essentiële gegevens, aangezien het grootste deel van de afhandeling van jeugddelinquentie door de Bijzondere Jeugdbijstand wordt opgenomen.
92