HOOFDSTUK 1 HOE HET ALLEMAAL BEGON Het was hartje winter in de diepe bossen van Wales. Er waaide een koud briesje tussen de bomen en met deze temperaturen was er buiten niemand meer te vinden. Midden in deze bossen lag een stadje, Greenfinch Town. Een stadje, want er woonden niet veel mensen. Aan de westkant van Greenfinch, want zo noemden de bewoners het stadje ook wel, lag een breed zandpad dat door de bossen liep. Als je maar ver genoeg over dat pad naar het westen ging kwam je bij een meer, omringd door heuvels met besneeuwde bomen. Het meer, dat bevroren was, lag dichtbij een splitsing van het zandpad. Een iets smallere weg naar het noorden, die haaks op de weg naar Greenfinch Town stond en een klein pad, dat nog dieper de bossen in liep. Er waren maar weinig mensen rond deze tijd van het jaar. De mensen die er kwamen reden door over de weg naar het noorden, die na een paar minuten rijden bij een open plek ophield. Midden op die open plek stond een huis. Een huis dat zoveel zou gaan betekenen in de toekomst, maar nog niemand wist daar iets van. Het huis was niet heel groot, maar ook niet klein en was omringd door prachtig besneeuwde bomen. In de tuin die om het huis heen lag stond een dikke, oude eik, waarvan de kale takken triest in de grijze lucht hingen. Aan de buitenkant zag het er netjes en nieuw uit en aan de zijkanten van het huis groeide klimop, die wit gekleurd was door de sneeuw. Het huis had veel ramen en een grote schuifdeur aan de
1
kant van de keuken. Veel van de huizen in Greenfinch Town waren kleiner dan dit huis. De stad was rustig en daarom de perfecte plek om te gaan wonen als oudere. Toch woonden er ook jonge gezinnen met kinderen, omdat er weinig auto’s reden en je je bijna geen veiligere plek in Engeland voor kon stellen. De stad was een paar decennia geleden gesticht door Paul-Roger Thornton, een vogelliefhebber, die maar al te graag een vogelspotplaats wilde hebben. Hij bouwde zijn huis op een enorme kale vlakte tussen de Welshe bossen en in de loop der tijd kwamen er steeds meer mensen om hem heen wonen. Zo ontstond de stad Greenfinch Town en Paul-Roger Thornton werd als burgemeester gekozen. Vanuit de stad liet hij een weg dieper het bos in aanleggen. Omdat de lievelingsvogel van de nieuwe burgemeester een Kramsvogel was, werd deze weg Fieldfare Road genoemd. Het huis lag aan Fieldfare Road nummer tweeennegentig, het allerlaatste huis aan deze weg. Het witte tuinhekje piepte zacht terwijl de wind door de bevroren takken van de grote eik raasde. Buiten was het ijskoud, zo koud dat de grond bevroren was en kraakte als je er overheen zou lopen. In het huis was het warm, gezellig en er klonk gelach. In de woonkamer stond een grote leren bank. Alle meubels in de woonkamer waren in bruine tinten op elkaar afgestemd. Op de glimmende, zwarte piano na, die zo mooi gelakt was dat je hem net zo goed als spiegel had kunnen gebruiken. Op het tafeltje naast de televisie stond een knalrode vaas met verwelkte, witte rozen. Naast de vaas lagen twee bruin ingedroogde rozenblaadjes die ooit aan
2
één van de slaphangende rozenknoppen hadden gezeten. De bewoners van dit huis waren dan ook met hun hoofd bij andere zaken geweest dan bij het water geven aan rozen. Op de bank in de woonkamer zat een jonge vrouw met een pasgeboren, slapende baby in haar armen. De vrouw had blond haar en bruine, vermoeide ogen. De nachten hiervoor waren duidelijk niet voor slapen bestemd geweest. Naast de vrouw zat een man, die liefdevol naar zijn gezin zat te kijken. Hij was het perfecte voorbeeld van een jonge, trotse vader. De man had bruin haar en heldere groene ogen. ‘Wat is ze mooi’, zei de vrouw terwijl ze naar haar slapende dochter keek. ‘Mooi? Ze is prachtig. Onze kleine Sophia’, antwoordde de man vrolijk. Uit de hal klonk het geluid van de voordeurbel. ‘Ik ben zo terug’, zei de man tegen zijn vrouw terwijl hij zich uitrekte en opstond. Hij gaf de baby een kusje op haar voorhoofd en liep naar de deur waarachter de hal lag. De wit betegelde vloer in de hal was ijskoud. Er stond een zwarte kapstok naast de voordeur en onder de trap die links van de deur lag, bevond zich het toilet. De man legde zijn hand op de metalen deurklink die bevroren aanvoelde, snel deed hij de deur open en keek naar buiten. In de sneeuw stond een jonge vrouw. Haar gezicht leek op het gezicht van de vrouw met de baby, maar ze had kastanjebruin haar, in tegenstelling tot de blonde haren van de jonge moeder die in de woonkamer zat. Haar grote, opgewekte ogen hadden dezelfde kleur als haar haar,
3
dat vol sneeuwvlokken zat. De wolkjes bevroren adem om haar heen losten langzaam op in de lucht. ‘William, wat fijn om je te zien!’, zei de vrouw met een heldere stem. De man, zijn naam was William, kreeg meteen een glimlach op zijn gezicht. Het was duidelijk dat hij de vrouw voor de deur eerder had gezien. ‘Callula, jij komt voor je pasgeboren nichtje neem ik aan?’, zei William terwijl hij een stap naar achter deed zodat Callula binnen kon komen. ‘Natuurlijk’, antwoordde Callula en ze wreef haar ijskoude handen langs elkaar. ‘Kom binnen’, zei William terwijl Callula over de drempel stapte. Hij nam beleefd haar jas aan en deed de voordeur achter Callula dicht. De deur naar de woonkamer stond nog open en Callula zag de jonge vrouw met baby zitten. ‘Helena Black-Stilt, mijn lieve zus heeft er voor gezorgd dat ik tante ben geworden. Daar ben ik toch veel te jong voor!’, zei Callula met een grote glimlach op haar gezicht. Ze liep de woonkamer in, sloot de deur naar de hal achter haar en keek blij naar haar oudere zus, Helena. ‘Callula! Wat fijn dat je er bent. Kom zitten, je zult wel bevroren zijn met dit weer. Het is zo verschrikkelijk koud buiten’, begon Helena en Callula ging naast haar zitten. Ze nam de slapende baby goed in zich op. Het kleine meisje had een lichtgroen, gestreept rompertje aan en had kleine, zwarte haartjes op haar hoofd. ‘En jij bent dus Sophia’, zei Callula tegen de baby. Haar blik gleed langzaam over het meisje. ‘Volgens mij ben ik niet zo interessant Helena, madame slaapt lekker verder.’
4
Het was alsof iemand de baby een teken had gegeven. Juist op dat moment begon Sophia, want zo heette de baby, met haar ogen te knipperen. Rustig keek ze Callula aan. De meeste mensen zouden smelten voor zo’n lieve blik van een pril leven zoals dit, maar Callula had precies het tegenovergestelde. Ze kreeg het kokend heet van binnen en ze had het gevoel dat haar maag salto’s aan het maken was. Sophia’s lange zwarte wimpers brachten Callula op vreemde gedachten. Voor zover Callula wist hadden alle baby’s die ze tot nu had gezien blauwe ogen na de geboorte, maar Sophia niet. Haar bruingroene ogen schitterden in het zonlicht dat door het raam naar binnen scheen. Callula had het gezien en ze wist meteen dat er iets anders was aan deze baby. Anders dan de baby’s die ze eerder had gezien en dat kwam niet alleen door de ogen van het kind. Callula voelde het weer, de misselijkheid die ze altijd voelde als ze er één tegenkwam, maar dat zou onmogelijk zijn, deze baby? Nee, dat was onmogelijk. Callula wist heel goed waarom deze baby haar zich zo slecht liet voelen, ze wist precies bij welke soort deze baby hoorde. Het kind was, net zoals zijzelf, anders dan de gewone mensen die hun hele leven op aarde leefden. Anders dan een normaal mens. Callula wist wat dit betekende, maar wat als ze er nou naast zat? Wat als ze gewoon iets verkeerds had gegeten of te lang in de kou gestaan had? Callula dacht aan de simpelste manier waarop ze kon testen of haar vermoedens klopten. Ze pakte het handje van de baby vast en sloot haar ogen. Callula keek ineens
5
helemaal niet meer zo vriendelijk als ze daarvoor had geleken. Haar vermoedens klopten, dit was absoluut geen normaal kind. Ze mocht niets laten merken, want als het kind van haar soort was dan was een van de ouders dat ook. Wat als zij aan de verkeerde kant zouden staan? Dat was natuurlijk mogelijk, de laatste tijd was alles mogelijk geweest. Callula opende haar ogen en haar pupillen kleurden een paar seconden bloedrood. Hopend dat niemand het had gezien begon Callula te praten tegen het kind. ‘Jij bent heel erg, euhm, bijzonder, Sophia’, zei Callula uiteindelijk tegen de baby. Helena leek niets gezien te hebben en streek met haar vingertoppen door de zwarte haartjes van de baby. ‘Ze is jouw nichtje, dus wat wil je’, antwoordde ze glunderend. Plotseling ging de klink van de deur naar de hal naar beneden en kwam William de woonkamer binnen gelopen. Hij wreef in zijn handen om ze iets warmer te maken. ‘Zo, wie wil er thee?’, vroeg hij opgewekt. ‘Ja, graag.’ Callula’s stem galmde door de woonkamer. ‘Wil je er iets in, melk of suiker misschien?’, ging William verder. ‘Een beetje suiker graag’, antwoordde Callula en William knikte naar haar. ‘En jij Helena?’, vroeg hij aan zijn vrouw. ‘Doe mij maar hetzelfde’, zei ze. ‘Twee keer thee met een beetje suiker, komt er aan.’ William liep richting de keuken en verdween om de hoek van het keukenblad.
6
‘Hoe gaat het nou met je na dat gedoe in Thailand? Heeft je baas je nu wel extra uren vrij gegeven voor dit soort zenuwslopende dingen?’, vroeg Helena aan Callula. ‘Ik bedoel, als ik in Bangkok problemen zou krijgen met mijn baas, zou ik niet meer weten wat ik moest doen’, zei Helena. Ze streek weer met haar hand over de zwarte haartjes op het hoofdje van Sophia. Callula raakte in paniek, wat had ze nou weer over Thailand gezegd? Het zou zoveel makkelijker zijn geweest als iedereen zou weten hoe de wereld echt in elkaar stak. Eeuwig nadenken had echter geen zin. Callula wist dat ze de waarheid niet mocht vertellen, liegen was haar enige optie. ‘Thailand? Nu gaat het wel maar ik stap nooit meer in een vliegtuig’, zei Callula en ze probeerde de lichte trilling in haar stem te laten verdwijnen door haar keel te schrapen. ‘Dat had ik ook niet gedaan en zeker niet nu met Sophia.’ ‘Tja’, antwoordde Callula, blij dat ze haar mond niet voorbij had gepraat. Ze nam zich voor om voortaan haar leugens op te schrijven zodat ze de volgende keer nog zou weten wat ze allemaal had verteld. Het was zo vervelend dat je continu moest liegen, zeker omdat de gesprekken met de mensen waar je wel openlijk mee mocht praten niet verder gingen dan: ‘Aan welke kant sta jij?’ of ‘Kan ik jou wel vertrouwen?’ De wereld was zo verschrikkelijk veranderd in de afgelopen jaren. Er brak een lange stilte aan en Callula realiseerde zich dat het nu geen tijd was om te dagdromen over thuis. Of hetgeen dat Callula zag als een thuis. ‘Jullie huis ziet er mooi uit. Hoe lang wonen jullie hier
7
nu?’, vroeg Callula om van onderwerp te veranderen en zo de stilte te verbreken. ‘Nu ongeveer drie maanden, ik ben blij dat we er zo in konden, we moesten alleen zelf voor de meubels zorgen, de rest was allemaal al geregeld’, zei Helena. ‘En, zijn jullie een beetje blij met het huis, zo midden in de bossen?’, vroeg Callula. ‘Ja, het bevalt me prima, lekker rustig.’ Dat kon Callula niet ontkennen, deze plek zou geweldig zijn voor een toekomstige schuilplaats. William kwam uit de keuken lopen met een dienblad met drie theekopjes, een pot suiker met een lepeltje en een kan thee. Hij zette het dienblad op het bijzettafeltje en schonk de thee in. ‘Zo, waar hadden jullie het over?’, vroeg hij, misschien was het hem ook opgevallen dat het behoorlijk stil was voor een kraambezoek. ‘Over de aanschaf van dit huis, het ziet er echt heel mooi uit. Mijn complimenten’, zei Callula, de misselijkheid werd alleen maar erger met die baby in de buurt. Gelukkig was Callula zo ingesteld dat ze nooit moest overgeven, maar het gevoel zelf was nou niet bepaald prettig. Ze schepte twee lepeltjes suiker in haar thee en deed hetzelfde bij Helena’s kopje. Met trillende handen pakte ze het theekopje op en bracht het naar haar mond. Een warme scheut thee stroomde door haar lijf. Helena pakte haar theekopje en Sophia deed haar ogen nu helemaal open. Callula kon het niet helpen en keek recht in de ogen van Sophia. Felle pijn schoot door haar lijf de thee achterna. Er was bijna geen twijfel meer mogelijk. De baby moest er een zijn, maar waarom zag Callula het nog niet, ze zag
8
het altijd op het hoogtepunt van haar misselijkheid, maar nu zag ze helemaal niets. In plaats van iets zien deed Callula’s maag nu zo’n pijn dat het onmogelijk was om nog langer onopgemerkt te kunnen blijven zitten. ‘Kan ik even naar het toilet?’, vroeg ze zonder een teken van pijn te laten zien. Callula wilde opstaan, naar het toilet gaan, maar ze bedacht zich dat ze eigenlijk geen idee had waar dat zich bevond. ‘Waar, euhm?’, hakkelde ze. ‘Onder de trap in de hal’, antwoordde Helena met een grijns op haar gezicht. ‘Bedankt.’ Callula zette haar kopje op het dienblad en liep de woonkamer uit. Op het moment dat Callula de deur van de hal achter zich had dichtgedaan begon ze heel snel adem te halen. Zo sterk had Callula er nog nooit last van gehad. Ze strompelde het toilet in en deed de deur achter haar op slot. In het toilet zette Callula de kraan wagenwijd open en liet het koude water over haar polsen stromen. Na een tijdje keek ze in de spiegel en zag haar eigen witte gezicht, dat er nog witter uitzag door haar bruine haren. Langzaam probeerde ze alles op een rij te zetten. Zachtjes begon ze te fluisteren in een taal die geen normaal mens op aarde ooit had gehoord. Het klonk oud en de taal was vast al heel lang niet meer gesproken, in elk geval niet door de mensen die normaal waren. ‘Mioteadl, trhuar chjargim kloratedyt’, fluisterde Callula ongerust. Sophia, haar nichtje was er een. Je werd er alleen een als minstens een van je ouders er ook een was. Ze wist het zeker. Die felle, verstandige blik in haar ogen. Baby’s
9
keken niet zo, menselijke baby’s keken niet zo. Het was zeker dat zij er een was. Maar wie was er dan ook een? William of Helena? William was daar te dom voor, hij zou nog geen vlieg kwaad kunnen doen al zou hij het nog zo graag willen. En Helena, nee, dan had ze het al lang geweten. Helena was per slot van rekening haar eigen zus. Haar familie had altijd rekening moeten houden met het feit dat Helena er geen was. ‘Mioteadl, trhuar chjargim kloratedyt’, zei Callula weer. Het moest een van de twee zijn, je werd er niet zomaar een. Je werd er mee geboren. Ze moest hier een eind aan maken, dat kind was veel te gevaarlijk om te kennen. Veel te gevaarlijk om alleen al in de buurt te komen. Wat als ze een keer zou uitschieten, dan zou de dichtstbijzijnde persoon in haar buurt het waarschijnlijk niet overleven. Callula dacht diep na en draaide de kraan dicht. Haar polsen waren knalrood geworden van de kou. Ze zou terug moeten naar haar eigen wereld en deze wereld achter zich laten. Want baby’s werden groter en groter. Het kind zou sterker zijn dan Callula zelf. Ze zou haar relatie met deze familie moeten verbreken. Ze zouden moeten denken dat ze per ongeluk onder een auto was gekomen. Dat was de enige oplossing. Ze zouden moeten denken dat Callula dood was, want dan zou het kind zich haar nooit meer weten te herinneren. Als het al niet te laat was tenminste. Callula streek met haar handen over haar gezicht en zuchtte. Ze droogde haar handen en draaide de deur van het slot. De misselijkheid was afgenomen en Callula wist
10
dat ze niet veel langer weg zou kunnen blijven. Langzaam liep ze het toilet weer uit. Op weg naar de deur dacht ze nog na over haar plan, het moest lukken, anders was alles verloren. Bij de kapstok bleef Callula staan en haalde een klein, donker bolletje uit haar jaszak. Het was zo klein, kleiner dan een knikker, dat het vast heel makkelijk zou zijn om het kwijt te raken. Callula streek met haar wijsvinger over het bolletje en ineens werd ze aangestaard door een oog. De iris was jade gekleurd en de grote zwarte pupil keek zoekend om zich heen. Callula fluisterde de naam van de oogbal. ‘Jaitheinoogh, ontwaak. Laat me zien wie van de twee bij ons hoort’, zei ze mysterieus.
11