Hoofdstuk 01: Algemene inleiding. 1.1. Sociaal-wetenschappelijk onderzoek: Wat is dat? Sociale wetenschappers stellen vragen over allerhande verschijnselen in de samenleving, ze proberen die verschijnselen ook te verklaren door met behulp van hun bevindingen theorieën te ontwikkelen. Meningen kunnen echter wel eens verdeeld zijn, strikte regels moeten de kwaliteit van het onderzoek waarborgen. Onderzoekers beschikken over een flinke dosis theoretische inzichten waardoor zij feite vaststellingen kunnen interpreteren. Weinig labo-experimenten Steekproef? Strikte regels volgen. Toep: Telefonische peiling = Geen steekproef volstrekt op basis toeval. Informatie over personen die weigerden mee te werken? Sociale kenmerken personen? Methodologie:
Kijken met verschillende lenzen naar de realiteit.
Heel wat verschillen.
Inzicht in het gebruik van concepten, theorieën en principes van redeneren binnen sociale wetenschappen.
1.2. Waarom sociaal-wetenschapelijk onderzoek?
Nieuwsgierigheid naar het antwoord op vragen.
Academische belangstelling of beleidsbehoeften.
Opmerking: Vaak wisselwerking tussen persoonlijke betrokkenheid, beleidsvragen en academische vereisten. Onderscheid:
Fundamenteel (theoriegericht) wetenschappelijk onderzoek
Beleidsgerichte (praktijkgericht) onderzoek.
1
Toep: Zero Tolerance in New York. Jaren ’60: Stijging criminaliteit in industrielanden. Extra middelen: War against crime. Causaliteit? Criminaliteit in NY dealt inderdaad, MAAR in LA ook. Abortuswet is eigenlijke oorzaak daling.
1.2.1. Praktijkgericht onderzoek. Accent op het verkrijgen van kennis die ons in staat stelt om verschijnselen in de werkelijkheid te beïnvloeden en te veranderen. Toep: Dutroux-affaire Discussie over het vertrouwen in justitie, leidde tot een reeks projecten van de overheid waarin vragen gesteld werden over de perceptie van het functioneren van de overheid. “Veiligheidsmonitor” om regelmatig de subjectieve gevoelens van veiligheid te meten. Evaluatieonderzoek Praktijkgericht onderzoek bestaande uit advies over de opzet, begeleiding tijdens de uitvoering en vooral het evalueren van de effecten van interventies in het maatschappelijk leven. Bestaat uit drie stappen:
1. Planevaluatie Planning van de evaluatie, diagnose van een bestaande toestand en het vastleggen van de doelstellingen, zijnde een geheel van uitgewerkte ideeën over verwachte gevolgen.
2. Procesevaluatie Het onderzoek, via tussentijdse metingen en allerhande kwalitatieve methoden, van de wijze waarop de interventie wordt uitgevoerd.
3. Onderzoek Het onderzoek, via experimentele en quasi-experimentele designs, van de effecten en neveneffecten van de interventie.
Actieonderzoek/Beleidgericht onderzoek Onderzoekers observeren, registreren en verklaren niet alleen, ze zijn zelf betrokken bij het actief ingrijpen op sociale relaties en instituties.
Praktijkgerichte onderzoek bestaat heel vaak simpelweg uit het regelmatig registreren van een toestand in de bevolking, die toestand heeft betrekking op objectieve kenmerken van individuen (de burgers) en op subjectieve en mentale toestanden (opinies, attitudes, preferenties).
2
1.2.2. Theoriegericht onderzoek. Wetenschappelijk onderzoek gericht op het beschrijven, begrijpen, verklaren en voorstellen van verschijnselen. Praktijkgericht onderzoek is onmogelijk als het niet kan steunen op theorieën en inzichten die het voorwerp uitmaken van zo’n fundamenteel wetenschappelijk onderzoek. Waarom?
Verklaring van maatschappelijke verschijnselen waarbij gepoogd wordt om de invloed van allerhande factoren op maatschappelijke verschijnselen empirisch te verklaren.
Zoektocht naar impliciete theorieën die de maatschappelijke actoren hanteren, en onderzoeken in hoever die theorieën met de werkelijkheid overeenstemmen.
Nieuwsgierigheid naar hetgeen we nog niet weten.
Ontwikkelen van onderzoeksmethoden en het onderzoek naar de effecten die elke methode heeft op de waarnemingen en conclusies.
Theoriegerichte onderzoek is niet/hoeft niet rechtstreeks belangrijk (te zijn) voor de praktijk maar kan vroeg of laat onrechtstreeks van uitzonderlijk belang zijn voor de praktijk.
1.3. Types van onderzoek: Enkele voorbeelden. 1.3.1. Invloed van houdingen op levensbeslissingen: Een longitudinaal enquêteonderzoek. Survey-onderzoek Een onderzoek dat wordt uitgevoerd met behulp van een grote steekproef en gestandaardiseerde vragenlijsten. Longitudinaal panelonderzoek Een survey-onderzoek dat over een bepaalde periode herhaaldelijk bij dezelfde respondenten plaatsheeft. Toep: Life History Calendar Een kalender met de levensgeschiedenis, verzameld informatie over de levenskeuzen van de respondenten.
3
Attitudes en gedrag?
1. Fishbein en Ajzen Gedragsintenties worden bepaald door attitudes en door subjectieve normen (sociale druk) en leiden gedragsintenties op hun beurt tot gedrag. Hypothese 1: Individuen met positieve attitudes mbt samenwonen, huwen of kinderen krijgen zullen vlugger in een toestand van samenwonen, huwen of ouderschap terechtkomen dan leeftijdgenoten met een meer negatieve attitude ten opzichte van die levensbeslissingen.
2. Theorie over sociale rollen en rolconflicten (Vb: Sterke gerichtheid op voortstuderen, succesvolle loopbaan uit te bouwen,…). Positieve attitudes op één vlak kunnen leiden tot negatieve attitudes op een ander vlak, dit zijn conflicterende rollen (Vb: Een succesvolle loopbaan zal de verwachtingen inzake vruchtbaarheid beperken). Competitieve keuzen kunnen de relatie tussen attitudes en gedragingen op drie wijzen beïnvloeden:
Een positieve attitude mbt competitief gedrag vermindert de gunstige houding tegenover ander gedrag waarmee het eerstegenoemde in competitie is (Vb: Job of kinderen?). Volgens de beslissingstheorie heeft de keuze te maken met immateriële kosten en baten die aan gedragingen verbonden zijn. Men weet dat men verschillende wensen heeft die moeilijk verzoenbaar zijn, dit heet cognitieve dissonantie.
De sterkte van de intentie om één of beide gedragingen te voltrekken, wordt beïnvloed omdat er druk ontstaat om de cognitieve dissonantie te verminderen. De intensiteit van het verlangen naar een van die gedragingen zal afnemen.
Daardoor vermindert de mogelijkheid om een van die gedragingen te hebben, energie steken in het ene gaat ten koste aan energie steken in het andere.
Hypothese 2: Individuen met positieve attitudes mbt voortstuderen, een loopbaan uitbouwen en consumeren hebben meer kans om de gezinsvorming uit te stellen dan leeftijdsgenoten met minder positieve attitudes mbt die gedragingen.
4
3. Grote invloed attitudes gevormd tijdens jongvolwassenheid, ondanks het een periode is gekend door de relatief onstabiele attitudes. Twee redenen:
Het is een periode van overvloedige mogelijkheden, met veel alternatieve keuzen, men ervaart echter de moeilijkheden om sommige dingen samen te realiseren.
Attitudes mbt gezinsvorming beïnvloeden de feitelijke keuze voor gezinsvorming via hun impact op de ervaringen van jongvolwassenen, maar hetzelfde geldt voor voortstuderen, consumeren,…
Hypothese 3: Ervaringen in de periode van jongvolwassenheid verklaren een deel van de invloed van attitudes mbt gezinsvorming en de alternatieven, maar die attitudes blijven toch nog een invloed hebben op de gezinsvorming, onafhankelijk van die ervaringen.
4. Omgevingsinvloeden: Houdingen van ouders hebben door socialisatie een invloed, niet alleen via waardeoverdracht maar ook door sociale controle (Belonen/straffen). Hypothese 4: Positieve attitudes van de moeders mbt gezinsvorming bespoedigen de gezinsvorming bij hun kinderen, positieve attitudes mbt gedrag dat competitief is tov gezinsvorming vertragen de gezinsvorming bij hun kinderen. Die relaties zijn in het bijzonder het resultaat van de waardeoverdracht (correspondentie van de attitudes van moeders en kinderen) en, onafhankelijk daarvan, van socialisatie met behulp van sociale controle.
Hypothesen via longitudinaal panelonderzoek bevestigd, er blijkt een sterke relatie te bestaan tussen attitudes en gedragingen/keuzen anderzijds.
5
1.3.2. Een sociologisch veldonderzoek: Street Corner Society Onderzoeksvragen en hypothesen bij de aanvang vaak minder scherp gesteld, ze worden gaandeweg specifieker. De analyse wordt al aangevat tijdens het veldwerk, er is een wisselwerking tussen observeren en verwerken van de gegevens.
Street Corner Society: Onderzoek via participerende observatie. W.F. Whyte woonde drie jaar lang bij een Italiaanse restauranthouder in een Italiaanse sloppenwijk in Boston. Hij bestuurde verschillende geledingen van de lokale samenleving (jongeren, misdadigers, politici). Jongeren:
Corner Boys: Laagopgeleid en werkloos, weinig belangstelling om hogerop te geraken.
College Boys: Willen sloppenwijk ontvluchten en naar de universiteit gaan. Whyte liet zich introduceren bij de Corner Boys, hij ontdekte dat de leden de samenleving zien als een soort hiërarchie waarin posities vastliggen en aanvaard worden. Toep: Status perfect weerspiegeld in bowling scores, ongeacht talent op vlak van bowlen.
Gokkers/Misdadigers: Whyte werd lid van een club., hij nam notities over wie het initiatief nam in discussies. Politici: Bood zich aan als hulpje van de secretaris van een lokale politicus of als vrije verslaggever.
6
1.3.3. Te veel mensen dicht bij elkaar: Een experiment en een secundaire analyse. 1930: “Een te grote dichtheid veroorzaakt mentale storingen” (Dunham) 1962: Eerste empirische studie: Ratten in een laboratorium. Kannibalisme/Sterfte pasgeborenen bij hogere concentratie ratten. 1971: Laboratoriumexperiment op mensen. 1972: Analyse bestaande, natuurlijke data (“Secundaire data”) (~1971+1972: Ook toepasbaar op mensen? Hooliganisme?)
Densiteit en agressie in een laboratorium. (Grifth en Veitch) 4 Condities: Hoge/Lage Densiteit (aantal personen in kamer) Hoge/Lage Temperatuur Probleem: Hoe gewelddadigheid meten? Moeilijk om effectief geweld te doen plaatsvinden. Interne, niet waarneembare gevoelens moeilijk te meten. Oplossing: Meten via vragenlijst, schaal waarin men gevoelens van apathie waarneemt. Besluit: Hoge densiteit Inderdaad meer agressie.
Densiteit en agressie in officiële statistieken. (Galle) Gebruik makend van officiële statistieken, gegevens van 75 wijken. MAAR: Oude data, weinig controle op externe factoren. Besluit: Hoge densiteit Inderdaad meer agressie. Besluit: Verband densiteit en sociale pathologie.
7
Hoofdstuk 2: Cycli in het empirisch onderzoek. 2.1. Inleiding Soorten onderzoek:
Theoriegerichte onderzoek: Het begrijpen, verklaren en het voorspellen van maatschappelijke verschijnselen.
Praktijkgericht onderzoek: Onderzoek met het oog op het beïnvloeden en het veranderen van maatschappelijke situaties en processen.
Er zijn heel veel bronnen van onderzoeksvragen (artikels, discussies, conferenties,…). Het samenspel tussen inductie en deductie staat centraal in de cyclus van het theoriegerichte empirische onderzoek.
2.2. Empirisch onderzoek: Een samenspel van inductie en deductie. Sociaal onderzoek: Geldige verbindingen maken tussen theorieën en de empirische werkelijkheid, dit noemt men de operationalisering.
Deductie: Theorie Gegevens De onderzoeker begint met een idee of theorie en leidt af welke gegevens en welke relaties tussen die gegevens te vinden zijn. Vb: Relatie attitudes en beslissingen over gezinsvorming.
Inductie: Gegevens Theorie De onderzoeker begint met het verzamelen van gegevens om zo tot algemene theoretische uitspraken te komen, die op hun beurt opnieuw getoetst worden.
Toep: Sociale bindingstheorie Geen sociale bindingen met de samenleving zou leiden tot delinquent gedrag, men moet echter nog andere elementen in overweging nemen, zoals de groepscultuur en de sociaaleconomische omgeving van de groepering.
8
Het onderzoeksproces is cyclisch:
1. Waarnemingen.
2. Theorie/Hypothese.
3. Toetsing via nieuwe gegevens.
4. Aanvulling/Wijzing/Specificatie van de theorie.
Toep: Kraamvrouwenkoorts Hogere sterfte van moeders in afdeling 1 (bevallingen met behulp van dokters- dan in afdeling 2 (bevallingen met behulp van kraamvrouwen.)
Theorie 1: Meer mensen Meer kraamvrouwenkoorts? Meer mensen in afdeling 2.
Theorie 2: Verschillen in voeding en verzorging? Geen verschillen.
Theorie 3: Verschillen in behandeling tijdens onderzoeken? Ongeveer het zelfde, verwondingen van de bevalling zelf waren veel erger dan die van de onderzoeken.
Theorie 4: Priesters in passeren bij afdeling 1 Schrik Kraamvrouwenkoorts? Sterfgevallen bleef gelijk ondanks omleiding priesters.
Theorie 5: Wijze van bevallen? Sterfte veranderde niet ondanks zelfde houdingen.
9
Inductie: Lijkengif (dokters onderzochten eerst lijken) kwam terecht in de wonde en veroorzaakte koorts. Empirie: Dokters (Afdeling 1) onderzochten vaker lijken. Ingreep: Handen grondig wassen. Empirie: Daling sterfte. Toetsen: Uitbreiding geldigheid. Theorie: Rottende stof afkomstig uit levende organismen in plaats van enkel lijkengif.
2.3. De empirische cyclus in het theoriegerichte onderzoek.
Opmerking: Het verzamelen van gegevens wordt geleid door theoretische inzichten. Het empirisch onderzoek is een collectieve onderneming over vele jaren.
2.3.1. Observeren en het kennisprobleem. Onderzoekers komen zelden louter op basis van observaties tot empirische veralgemeningen en theorieën, zij/hij heeft heel wat informatie in zijn hoofd, in voorbije fasen van het onderzoek was er denkwerk en hypothesetesten. Explorerend en beschrijvend onderzoek: Wanneer er nauwelijks theorieën bestaan.
10
2.3.2. Inductie: De ontwikkeling van hypothesen en theorieën. Ontwikkeling van hypothesen: Zoeken naar verschillen, samenhangen en regelmatigheden in de data.
Door het vergelijken van gevallen.
Door het zoeken naar statistische verbanden en empirische uitspraken.
In essentie is het vooral logisch redeneren op basis van de bevindingen met het oog op het formuleren van meer algemene uitspraken. Het gaat over veralgemening, het vinden van wetmatigheden in de gegevens.
2.3.2.1. Sociale wetmatigheden.
Deterministische wetmatigheden: Effecten treden steeds op bij aanwezigheid van factoren van zodra bepaalde voorwaarden vervuld zijn (Niet toepasbaar op mens).
Probabilistische wetmatigheden: Bepalen van de kans op het optreden van de effecten van een oorzakelijke factor onder gegeven omstandigheden.
Verschillende strekkingen:
Positieve wetenschap op zoek naar sociale wetmatigheden.
Geesteswetenschap, veel plaats voor interpretatie.
Dilthey; Filosofische fundering van de menswetenschappen? Poogde ze een methodologische grond te geven, het bewustzijn kan niet gevat worden door de experimentele methode. Hij legde sterk de nadruk op de vrije wil van de mens, het is onmogelijk het gedrag van de mens te voorspellen. Men kan enkel proberen unieke gebeurtenissen te bestuderen.
Durkheim: Veralgemening is mogelijk door onderlinge wetmatigheden. Sociale wetten ontdekken op basis van waarnemingen, de betekenis die de actor zelf geeft aan zijn handelingen is niet relevant.
11
Weber: Standpunt tussen Dilthey en Durkheim Sociale verschijnselen zijn niet volledig gedetermineerd door sociale wetmatigheden. Bij menselijk handelen zijn er immers verschillende types van rationeel handelen, gedrag is voorspelbaar Zolang het begrepen kan worden als rationeel gedrag. Deze methodes zijn legitiem maar niet volledig adequaat, Weber zelf gebruikte een comparatieve methode.
Momenteel: Veel sociaal wetenschappers kiezen voor een zuiver humanistische benadering die de nadruk legt op het zinvol handelen. Daarnaast zijn er strekkingen zoals de sociobiologie de vooral de wetmatigheid van de natuur benadrukken. Vb: Studie van mieren om menselijke agressie, seksualiteit en geweld te bestuderen (was er controversieel). Men neemt vaak aan dat kenmerken in grote mate genetisch bepaald zijn maar dat er nog een grote speelruimte is voor minder voorspelbare, culturele omgevingsfactoren. Toep: Gewicht 57-83% genetisch bepaald. Imitatie Culturele factoren 2.3.2.2. Theorieën Theorieën belichten en verklaren hoe en waarom verschijnselen optreden, ze verschaffen die verklaringen door relaties te leggen tussen verschijnselen. Theorieën zijn het geheel van proporties over de relaties tussen concepten. Theorieën zijn een samenhangend geheel van proposities van waaruit men regelmatigheden kan afleiden door logische deductie.
Theoretici: Aandacht voor ideeën en concepten om micro- en macromaatschappelijke verschijnselen te verklaren, de band met empirisch onderzoek ontbreekt volledig.
12
Onderzoekers: Logisch samenhangend geheel van uitspraken; Over relaties tussen concepten; Met een zekere mate van veralgemeenbaarheid; Die empirisch te testen is; Met een bepaald niveau van geldigheid. Verklaringen voor terugkerende patronen of voor regelmatigheden in het sociale leven. Verklaring op de “waarom” vraag.
Reikwijdte? 4 Niveaus.
1. Grand Theories Algemene maatschappijtheorieën, verschaffen een conceptueel kader voor belangrijke kenmerken van een globale maatschappij.
2. Middle Range Theories Tussen globale theorieën en empirische veralgemeningen.
3. Substantiële theorieën Theorieën die op beperkte domeinen van toepassing zijn. Vb: Theorie over rassenrelaties, jeugdcriminaliteit,…
4. Formele theorieën Theorieën die ervan uit gaan dat een klein aantal algemene principes van toepassing zijn op een brede waaier van verschijnselen. Vb: Meer voordeel uit een handeling Grotere kans tot voltrekken. Vb: Ruiltheorie, rational choice-theorie MAAR: Praktijk: Mix van theorieën. Toep: Extreem rechts
Minder kerkelijk betrokken. Grotere kans tot extreem rechts stemmen.
Minder deelnemen aan het verenigingsleven Grotere kans tot extreem rechts stemmen.
Jongere generaties Grotere kans tot extreem rechts stemmen
13
Theorieën hebben vaak een harde kern.
Centraal uitgangspunt waarmee de hele theorie staat of valt.
Een algemene veronderstelling.
Kan diverse elementen bevatten. Vb: Een individu heeft nood aan netwerken.
Op een lager niveau dan de harde kern doen er zich aannames voor:
Beschermen de harde kern.
Laten het toe empirische gevolgtrekkingen te maken. Vb: Ouderen zijn meer geïntegreerd dan jongeren.
2.3.2.3. Inductie in de praktijk Gefundeerde theoriebenadering: Een van de meest consequente pogingen om op een volstrekt inductieve wijze tot theorievorming te komen.
Proberen vanuit concrete observaties algemene concepten te ontwikkelen en samenhangen te ontdekken.
Blijft zeer dicht bij de waargenomen werkelijkheid.
Methode van het voortdurend vergelijken: Observaties worden steeds met elkaar vergeleken om zo tot classificaties en verbanden te komen.
Minder nadruk om deductie en evaluatie.
Toep: Besefcontext 5 Dimensies: - Aantal mensen betrokken bij interactie. - Erkenning van het besef (Vb: Doen alsof). - Mate van besef (Vb: Vermoede, besef,…). - Object van het besef (Vb: Verwachting over de dood). - Inzicht in het besef dat anderen van het object hebben.
14
36 types van besef: - Gesloten besefcontext (Patiënt niet, personeel wel) - Besef berustend op vermoeden. - Besef berustend op wederzijds doen alsof. - Open besefcontext - …. Verwachtingen/hypothesen werden geformuleerd over de typische interacties bij elk type. Geïntegreerde inhoudelijke theorie: Theorie gebaseerd op onderzoek naar een specifiek terrein die geleidelijk groeit uit de analyse van verzameld materiaal met de bedoeling tot nieuwe hypothesen te komen, de nieuwe gegevens moeten vergelijkingsgroepen aanbrengen. Kerngedachte gefundeerde theoriebenadering: De onderzoeker moet zich zo weinig mogelijk laten leiden door al bestaande begrippen. Begrippen die via de analyse van de observatiegegevens ontwikkeld worden zijn analytisch en sensitiverend (gevoelig voor sociale werkelijkheid). Proces van weerspreken: Begrippen zijn niet louter abstract, de betekenis die de lezer geeft is ook belangrijk, de lezers oordelen dus zelf.
Analytische inductie: Categorisering van data moet vermeden worden door data eerst te abstraheren en dan pas te generaliseren. Onderzoek van concrete gevallen om inzicht te krijgen in de hiërarchie van eigenschappen. Theorieën worden ontwikkeld door het telkens opnieuw formuleren van de hypothesen en ze te confronteren met negatieve gevallen (gevallen die de formulering niet bevestigen). Stappen: 1. 2. 3. 4. 5. 6.
Formuleren van een globale definitie van het verschijnsel. Opstellen van een hypothetische verklaring. Geval bestuderen en verklaring nagaan. Verschijnsel herdefiniëren. Steeds nieuwe gevallen onderzoeken op negatieve gevallen. Voortzetten tot er geen negatieve gevallen meer gevonden worden.
Opsporen van omstandigheden die noodzakelijk zijn voor het optreden van een verschijnsel. Als de omstandigheden ontbreken mag het verschijnsel echter nooit optreden.
15
Sneeuwbalsteekproef Vb: Onderzoeker vraagt drugsgebruikers om hem in contact te brengen met Andere gebruikers. Eindpunt: Alle data kloppen met de theorie. Gefundeerde theoriebenadering Analytische inductie.
Beiden proberen een theorie vanuit data te ontwikkelen.
Beiden zoeken actief naar tegensprekende data, er is constante vergelijking.
Beiden ontwikkelen concepten via participerend onderzoek.
Beiden komen via inspectie tot relaties.
Opmerking; Ook in grootschalig onderzoek mogelijk, via data mining: Een groot aantal gegevens gaat in de computer, met speciale programmatuur zoekt me naar samenhangen en structuren. Onderzoekers hebben vooraf verwachtingen, dat speelt een rol bij de keuze van thema’s van het onderzoek en het opstellen van de vragenlijst. Zuiver inductief moet met een korrel zout genomen worden, het gaat om een wisselwerking tussen nieuwe gegevens en al bestaande verklaringselementen.
2.3.3. Deductie en voorspellingen. Theorieën worden getoetst aan de hand van nieuwe gegevens, vaak kunnen theorieën op verschillende uiteenlopende situaties en domeinen toegepast worden waardoor ze een stuk algemener worden.
16
2.3.4. Toetsing en evaluatie van hypothesen. Wanneer een hypothese verworpen (gefalsifieerd) wordt kan met zekerheid aannemen dat er iets short aan de hypothese. Als een voorspelling daarentegen wel uitkomt, klopt de hypothese waarschijnlijk wel, het is mogelijk dat de voorspelling klopt door omstandigheden die niets met de theorie te maken hebben. Hume: Fundamentele onzekerheid: “Oorzakelijkheid kan niet bewezen worden op de grond van waarnemingen.” Toep: Zwanen Men dacht dat alle zwanen wit waren, tot men in Australië zwarte zwanen vond, men één waarneming kon met men de algemene wet van witte zwanen verwerpen. Popper: Wetenschappelijke wetten zijn benaderingen van de werkelijkheid, een algemene theorie kan nooit bewezen worden, wel weerlegd. Hypothesen die niet kunnen weerlegd worden zijn niet wetenschappelijk. Als X uitkomt, is er een grote kans dat Y uitkomt. Toep: Vlaams Blok Katholieken stemmen minder rap voor het Vlaams Blok door de sociale controle theorie, ze stemmen voor de Christelijke Volkspartij door invloed van hun milieu en opvoeding.
Stelling van Duhem en Quinte: Theorieën worden echter niet makkelijk verworpen, onderzoekers doen hun best om verklaringen te zoeken die de theorie toch overeind houden, theorieën houden stand zolang men maar voldoende fantasie heeft.
Niet goed gemeten. Gebrekkige steekproef. …
Lakotos: We zouden een theorie verwerpen waardoor we de gelegenheid tot inzichten te komen die ons anders zouden ontgaan missen. Hypothesen/Waarnemingen/Uitgangscondities moeten op een redelijke wijze onderzocht worden alvorens te verwerpen.
17
2.4. De cyclus in het praktijkgericht onderzoek
Praktijkgericht onderzoek is gericht op het ontwikkelen en beoordelen van oplossingen op plannen voor praktijkproblemen, men wil verschijnselen beïnvloeden en veranderen. Sleutelwoorden: Praktijkprobleem, diagnose, plan, ingreep, evaluatie. De cyclus loopt over een lange periode, er is een veelheid van onderzoek bij betrokken. Particulier onderzoek: Mini-onderzoek, slechts bepaalde delen van de cyclus worden doorlopen. Vaak moet alles erg rap gebeuren van de opdrachtgever (vaak beleidsinstanties) tot onderzoek, er is geen sprake van onderzoekstradities.
2.4.1. De probleemanalyse bij de aanvang van praktijkgericht onderzoek Eerst is er de fase waarin onderhandeld wordt over de probleemstelling, wat zijn de algemene en specifieke vragen?
Definitie van het probleem? Herkomst van het probleem? Draagvlak? Afstand tussen huidige toestand en gewenste toestand? Hoe recent is het probleem? Wat zijn de alternatieven? Zijn de betrokken geneigd tot verandering? Is de beleidsinterventie al begonnen of niet?
Het is mogelijk dat blijkt dat onderzoek niet nodig is om het probleem op te lossen en dat een diagnose van een bestaande toestand volstaat.
18
2.4.2. De diagnose van het probleem Een zorgvuldige beschrijving, via het nauwkeurig in kaart brengen van de dimensies en aspecten, van de bestaande situatie en van de gewenste situatie. Vrijwel geen enkel vraagstuk ontsnapt aan een diagnose via beschrijvend empirisch onderzoek. Toep: Kiessystemen. Er werd voorgesteld de invloed van lijststemmen te halveren of af te schaffen, zodat de macht van de politieke partijen die de volgorde bepalen, kunnen verminderd worden ten voordele van de inspraak van de burgers. In het onderzoek gaat men na welke kandidaten verkozen zouden zijn indien de invloed van lijststemmen verminderd werd, vooral de grote partijen en de kartels zouden veranderingen ondervinen.
2.4.3. Plan en besluitvorming Het vastleggen van doelstellingen en de bijhorende middelen of probleemoplossingen, deze fase omvat veel denkwerk.
Ontwerpen van interventies.
Vastleggen van prioriteiten.
Ongewenste neveneffecten, zowel gunstig als ongunstig, van interventie en van het onderzoek zelf. Vb: Veiligere wagens Men durft rapper rijden Meer ongevallen. Toep: Cream-skimming Hulpverlening aan subgroepen die het makkelijkst te bereiken zijn, de doelgroep die het meest steun nodig heeft blijft aan de kant staan waar door de ongelijkheid verder toeneemt.
Actieonderzoek: Kennis wordt opgevat als een vorm van macht, de lijn tussen onderzoek en sociale actie verdwijnt. Mensen zijn in staat zelf verbetering aan te duiden en kritisch genoeg.
19
2.4.4. Interventie en de procesevaluatie Tijdens de interventie zelf poogt men de bestaande toestand over te brengen naar de gewenste toestand. Menselijk gedrag kan op drie wijzen beïnvloed worden:
Veranderingen van attitudes en waarden via materiële en immateriële beloningen.
Toekennen van symbolen die waardering uitdrukken voor sommige vormen van gedrag.
Opleggen van verbodsbepalingen en het toedienen van straffen.
Objectieve gedragsruimte: Infrastructuur van publieke ruimten en gebouwen. Vb: Gsm zonder handenvrije kit is verboden.
Subjectieve gedragsruimte: Via publiciteit een realiteit anders leren bekijken. Vb: Campagne van milievoorlichting.
Gedragsruimte?
Toep: Voetbalvandalisme
Objectieve gedragsruimte: Inrichting van het stadion (Aparte vakken, dranghekken,…)
Subjectieve gedragsruimte: Onthaal van de supporters
Heeft de interventie plaatsgehad? In welke mate was ze effectief? Was de interventie haalbaar? …
Procesevaluatie:
20
2.4.5. De productevaluatie
Hebben de bedoelde veranderingen plaats gehad?
Neveneffecten?
Gewenste resultaat?
Na de productevaluatie moet de onderzoeker nog eens advies geven over het al dan niet verder doorvoeren van de interventie of een eventuele aanpassing van die interventie.
Hoofdstuk 3: Het onderzoeksplan 3.1. Het onderzoeksplan: Omschrijven en belang
Belang onderzoeksplan:
Men weet preciezer wat er juist moet gebeuren.
Men voorkomt dat er onderzoek naast de kwestie gebeurt.
Men belet dat al opgeloste vragen opnieuw aangepakt worden.
Men maakt het onderzoek tijdig af te ronden.
Het onderzoek wordt minder afhankelijk van één persoon, dat is belangrijk want onderzoek gebeurt meestal in teamverband.
De onderzoeker kan zijn opdrachtgever nauwkeurig uitleggen hoe en met welk doel men de beschikbare middelen zal gebruiken. 21
Probleemervaring Aan de oorsprong van elk onderzoek liggen probleemervaringen, die hebben dikwijls te maken met verschillende theoretische problemen. De onderzoeker beantwoordt de vragen die uit de probleemervaringen voortvloeien, soms is dit echter niet mogelijk. Aard van het probleem?
Is het van een specifiek, sociaal-wetenschappelijke aard? Kan empirisch onderzoek bijdragen?
Een probleem is echter vaak veel ruimer dan wat met één onderzoek opgelost kan worden.
Probleemformulering Het probleem, een huidige stand van zaken, wordt geformuleerd en een doelstelling wordt vastgelegd. Irrealistische verwachtingen van de opdrachtgever worden vermeden. Theoretische uitwerking
Literatuuronderzoek Men gaat na of onderzoek al dan niet overbodig is, het literatuuronderzoek impliceert een grondige stand van zaken. Men maakt vaak gebruik van specifieke methoden in een bestaan theoretisch kader. Het helpt ook onderzoeksvragen accurater te formuleren.
Concepten Concepten zijn de kern van elke onderzoeksvraag. Vb: Concepten “Draagt een bureaucratische organisatie bij tot efficiëntie van de dienstverlening?’: Bureaucratische organisatie + Dienstverlening
Hypothesen Hypothesen worden geformuleerd op basis van theorie en andere onderzoeken.
22
Onderzoekstechnische ontwerp De onderzoeker geeft aan op welke wijze hij de onderzoeksvragen zal beantwoorden. Dit omvat het hoe, waar en wanneer hij de empirische gegevens zal verzamelen en verwerken. Wat zal men observeren? Wie? Op welke tijdstippen? Hoe lang? … Praktische uitwerking
Projectvoorstel Het projectvoorstel biedt als eerste antwoorden op de basisvragen die aan bod komen, het is een eerste verkenning van de aspecten die deel uitmaken van het onderzoeksplan.
Onderzoeksplanning Wat zijn de gevolgen van de gemaakte keuzes?
3.2. De probleemformulering Belangrijke bouwstenen:
Probleemomschrijving en doelstellingen.
Onderzoeksvragen.
Definities van concepten.
Stand van zaken
Specifieke kenmerken geven aanleiding tot het vormen van onderling niet-exclusieve begrippenparen, dat betekent dat één enkel onderzoeksplan met verschillende begrippenparen tegelijkertijd geschreven kan worden.
23
3.2.1. Probleemomschrijving en doelstelling
Praktijkgericht onderzoek: Probleemervaring die onmiddellijk relevant is voor het beleid. Vb: Is het gerechtvaardigd om een initiatief te financieren?
Theoriegericht onderzoek: Probleemervaring van theoretisch-wetenschappelijke aard. Vb: Specifieke kenmerken van kinderen met een leerachterstand? MAAR: In praktijk eerder een mengvorm van beide.
Vaak is de interesse bij onderzoekers voor fundamentele vragen groter dan de belangstelling voor praktijkgerichte antwoorden.
Opdrachtgever: Wetenschappelijke instelling Vaak theoriegericht onderzoek.
Opdrachtgever: Overheidsinstelling / Vereniging / Bedrijf Vaak praktijkgericht
Toep: Gaming Negatieve effecten van het spelen van gewelddadige videogames op kinderen? Onderscheid mate (hoeveel) en inhoud (gewelddadigheidsniveau).
Mate ~ Schoolprestaties Inhoud ~ Agressieve uitkomsten
Displayment theorie: Mate: Tijd besteed aan gaming kan men niet besteden aan huiswerk, studeren,… General aggression model: Na lange tijd wijzigen de persoonskenmerken zich, agressie-gerelateerde kennisstructuren en desensibilisatie ontwikkelen zich. Centrale concepten: Videogames, schoolprestaties, agressieve uitkomsten
24
Vereiste 1: Relevantie
Relevantie voor het kennen zelf.
Relevantie voor betrokken actoren en groepen, rechtstreeks verbonden met de doelstellingen of de opdracht.
Vuistregel: De onderzoeker moet de relevantie aangeven voor alle mogelijke rechtstreeks of onrechtstreeks betrokken personen of groepen Wetenschappelijke relevantie: Op welke wijze het onderzoek omgaat met bestaande wetenschappelijke kennis over het onderzoeksobject.
Vereiste 2: Het probleem moet zich lenen tot empirisch onderzoek in de menswetenschappen.
Vereiste 3: Het probleem moet onderzoekbaar zijn met beschikbare methoden.
3.2.2. Stand van zaken: Nadruk op literatuurstudie. Status Questionis: Stand van zaken, nagaan of er al wetenschappelijke publicaties over dat onderzoek verschenen zijn. Waarom?
Toelaten om de probleemstelling te verfijnen.
Bestaande, relevante concepten definiëren.
Geen geld en tijd verspillen.
Inspirerend: Leren over de successen en tekortkomingen van ander onderzoek.
Inhoudelijke theoretische literatuur
Algemene theorie op een hoger niveau
Methodologische literatuur
Types literatuur:
Concepten moeten ingevuld worden, soms kunnen ze gewoon overgenomen worden uit bestaande wetenschappelijke literatuur. Besluit: Aandacht aan de fase van de literatuurstudie is van enorm belang en een voorwaarde tot succes, zowel een degelijke afbakening als een hoge mate van specificiteit en doelgerichtheid zijn nodig.
25
3.2.3. Onderzoeksvragen Onderzoeksvragen moeten uitkristaliseren, als er slechts een algemeen thema is is men fout bezig. Diverse deelvragen (in theoretische termen) moeten worden opgesteld om het onderzoek af te bakenen. Tijdens de stand van zaken worden deelvragen verder in specifiekere onderzoeksvragen (in operationele termen) gesplitst, dit is nodig omdat de keuze voor een bepaalde waarnemingstechniek beperkend werkt. Vb: Tijd/week dat adolescenten gamen. Vragen zelf moeten aan een aantal vereisten voldoen
Moeten als een vraag geformuleerd worden.
Moeten doelgericht en sturend zijn.
Moeten voldoende concreet zijn om sturing aan het proces te geven.
Veelgemaakte fouten:
Vb:
Vb:
Gebruik van onbewezen voorkennis, van onbewezen zaken uitgaan.
Dubbelzinnige vragen.
Begrippen onvoldoende gedefinieerd.
Gezondheidstoestand? | | Fysiek Mentaal | | Chronische / Acute ziekten | | Dodelijk Niet-dodelijk
Negatieve invloed videospellen? | | Slechte schoolprestaties? Gewelddadiger worden?
26
Er zijn verschillende soorten kennis, ze onderscheiden is een noodzaak
Beschrijvende kennis Een kennisobject (gebeurtenis, toestand, proces,…) beschrijven. Vb: Uur/week gamen bij adolescenten.
Verklarende kennis Een bepaalde gebeurtenis verklaren, indien men de oorzaak zoekt spreekt men van een causale verklaring. Vb: Leidt gamen tot vechten?
Evaluatieve kennis Een gebeurtenis evalueren, zo kan men ook het beleidsproject evalueren op zijn doelmatigheid.
Voorspellende kennis Uitspraken over de toekomst doen, zoals de groei van de bevolking.
Prescriptieve kennis Beleidsaanbevelingen doen, zoals om de werkloosheid te verminderen.
3.2.4. Onderzoekskader Een onderzoek past zowel in een inhoudelijk theoretisch kader als in een abstracter algemeen theoretisch kader. Wetenschappelijk, empirisch onderzoek beschikt over drie algemene, onderling afhankelijke theoretische kaders. Expliciete beslissen in elk van deze kaders afzonderlijk vormen samen het onderzoekskader. o 1. Een inhoudelijk, empirisch gericht kader. Het opmaken van een inhoudelijke stand van zaken, kan schematisch opgevat worden. De sterk specifiek-probleemgerichte theorieën komen aan bod. Wanneer er veel inhoudelijke, probleemgerelateerde theorievorming aanwezig is kan men zich makkelijker concentreren op het toetsen van theorieën, dit noemt men hypothesetoetsend onderzoek. Wanneer men na het (gedeeltelijk) verwerpen van modellen op zoek gaat naar een aantal verbanden of verklaringen gaat hij explorerend te werk.
27
o 2. Een algemeen theoretisch kader. Theorieën die niet rechtstreeks in het onderzoek betrokken zijn, maar waarvan een onderzoeker zich meestal wel bedient, wordt in dit kader gespecificeerd. Een algemene theorie kan worden gebruikt als hulpinstrument, om je specifiek onderzoek beter af te bakenen. In toegepast onderzoek wordt er vaak minder belang aan het algemeen theoretisch kader besteed dan in theoriegericht onderzoek. o 3. Een methodologisch kader. De onderzoeker moet de methode, die meebepaald welk soort gegevens verkregen wordt, kiezen die het best bij de probleemstelling past. Het onderzoekstechnisch ontwerp komt bijna volledig in het methodologisch kader te staan. Vb: Kwantitatief (Survey) of kwalitatief (Diepte-interview)?
3.2.5. Grafische modellen Probleemformulering mondt vaak uit in een grafische voorstelling..
Theoretisch model: Relaties tussen concepten.
Conceptueel model: Relaties tussen variabelen.
28
3.3. Het onderzoektechnische ontwerp
Het praktische deel van het onderzoeksplan: Men gaat op zoek naar concrete indicatoren voor concepten, hoe deze kunnen worden waargenomen en met welke middelen, alsook wie, wat, waar en wanneer waargenomen zal worden. Het onderzoekstechnische ontwerp staat in nauw verband met de probleemformulering en omgekeerd, de aard van de vraag bepaalt mee de praktische uitwerking. Zowat alle elementen van een onderzoekstechnisch ontwerp kunnen aanleiding geven tot het bijsturen van de probleemformulering. Ook de bestanddelen van een onderzoekstechnisch ontwerp onderling hangen nauw samen, ze worden overkoepeld door het algemeen methodologisch kader.
3.3.1. Wat waarnemen? Inhoudelijke informatie is nodig om onderzoeksvragen te beantwoorden, informatie moet dan ook worden verzameld. Om mogelijke verschillen tussen de actoren te verklaren moeten we informatie verzamelen, dit zijn de kenmerken van een actor. Ook concepten horen hierbij.
29
3.3.2. Bij wie waarnemen: De onderzoekseenheden Vb: De inriching van een woning en omgaan met levensbedreigende ziekten. Onderzoekseenheden: Woning, patiënt. Vb: Interacties aan het loket. Onderzoekseenheden: Contacten aan het loket Ook immateriële zaken. Wanneer er meer onderzoekseenheden zijn dan de groep die ondervraagd mag of kan worden moet er een selectie gebeuren.
3.3.3. Waar waarnemen: Plaats en situatie? Gegevens kunnen op allerlei plaatsen verzameld worden, de situatie wordt door de onderzoeker gecreëerd, vaak tot in het extreme toe (Laboratorium). Vb: Dierenmishandeling: Iedereen zal zeggen er tegen te zijn, maar zouden ze ook daadwerkelijk ingrijpen? Het is moeilijk een geloofwaardige situatie te creëren. Ook toegankelijkheid kan een probleem zijn, men selecteert bijvoorbeeld best een aantal reserverespondenten omdat niet iedereen wil meewerken, ook toegang tot extreme groeperingen is niet eenvoudig. Nazorg: Men bedankt respondenten om mee te werken. 3.3.4. Ethische overwegingen Sociaal-wetenschappelijk onderzoek heeft betrekking op zaken die tot het privéleven behoren, deelnemen heeft mensen ook het recht te weten waarvoor hun gegevens gebruikt zullen worden en wie de opdrachtgever is.
3.3.5. Waarnemingsmethode Binnen onderzoeksstrategieën als observatie, het experiment, het interview of het onderzoek kunnen er verschillende waarnemingsmethoden gebruikt worden. Deze waarnemingsstrategieën zijn combinaties van twee aspecten:
Meetinstrument Open/Gesloten: De vrijheid die er aan de onderzoekseenheden gegeven wordt om op de meetinstrumenten te reageren.
Methode om informatie met dat instrument te verzamelen. Zowel het survey- als het diepteonderzoek zijn gestandaardiseerd. Ook is er veel gebruik van bestaande bronnen.
30
3.3.6. Hoe de waarnemingen verwerken? De verwerkingswijze bepaalt de wijze waarop data verzameld worden en omgekeerd, ook bepaalt ze de hoeveelheid data die nodig is
Kwantitatieve vorm van gegevensverwerking. Cijfermatig, statistisch,…
Kwalitatieve vorm van gegevensverwerking
3.3.7. Rapportering Doorgaans is de rapportering het belangrijkste eindproduct van een wetenschappelijk onderzoek, er wordt naar gestreefd om van elk onderzoek voldoende documentatie en inhoudelijke resultaten te verspreiden. Men moet proberen zoveel mogelijk aandacht aan de doelgroep te besteden bij het schrijven van een rapport.
3.3.8. Logboek, feedback, archief Alle mogelijke beslissingen, opmerkingen of overwegingen worden best in een logboek bijgehouden, een logboek kan helpen om uit ervaringen te leren en om nadien te motiveren waarom je een beslissing genomen hebt. Het geven van feedback aan medewerkers, onderzoeksleiders of opdrachtgevers is een belangrijk aspect van nazorg voor het onderzoeksproject zelf. Een archief wordt aan het einde van het onderzoeksproject aangelegd en omvat het projectvoorstel, de verzamelde gegevens, een logboek,…
31
3.3.9. Tijd, geld en personeel: Budgetbeheer Voor elk aspect van het onderzoeksproject moet ingeschat worden hoeveel tijd het in beslag zal nemen, wat het zal kosten, welke middelen er nodig zijn, hoeveel personen men nodig zal hebben,… Vb: Survey-onderzoek: Grote groep interviewers, vragenlijsten, bedankbrieven, computers, software, drukkosten, …
3.4. Tot slot Een onderzoeksplan is een dynamisch gegeven, dat op andere wijze wordt ingevuld afhankelijk van de onderzoeksstrategie, het wijzigen van één onderdeel kan gevolgen hebben op verscheidene andere secties.
Hoofdstuk 04: Operationaliseren 4.1. Inleiding Theoretisch model: Gestructureerde voorstelling van de theoretische concepten die aan de grondslag van het onderzoek liggen. Conceptueel model: Operationele vertaling van het theoretische model, eindbedoeling van het operationaliseren. Het onderscheid tussen conceptuele en theoretische modellen is niet altijd even duidelijk, theorieën verschillen onderling in de mate van hoever ze verwijderd zijn van concrete, gecontroleerde empirische observatie. In de fase van de operationalisering maakt men de componenten bruikbaar met het oog op empirisch onderzoek. Het doet er niet toe of het om praktijkgericht of theoretisch onderzoek gaat. Vb Theoretisch model: Algemene theorie van de symbolische belangen Niet maatschappelijke geïntegreerde individuen stemmen makkelijker op een extreemrechtse partij omwille van het nationalisme, de partij biedt een andere groepsbinding aan.
32
Vijf belangrijke componenten die in een onderzoek voorkomen:
Eenheden
Kenmerken van eenheden
Relaties tussen eenheden
Relaties tussen kenmerken van eenheden
Omschrijving van de setting
Rode draad operationaliseren:
Fouten Betrouwbaarheid Geldbaarheid
4.2. Operationalisering van de onderzoekseenheden Onderzoekseenheden zijn de subjecten van het onderzoek, vaak komen er echter vage betekenissen aan te pas. Daarom moet de algemene beschrijving van de populatie omgezet worden in een operationele beschrijving, in in de praktijk observeerbare eigenschappen. Vb: Vlaming: Zij die in Vlaanderen wonen? Vlamingen in het buitenland? Dus drie stappen: Theoretische definitie onderzoekseenheden Operationele definitie Selectie
4.2.1. Onderzoekseenheden Onderzoekseenheid: Eenheid waarover uitspraken gedaan worden. Vb: Individu, klasse, school, land,… Waarnemingseenheid: Eenheid die informatie verstrekt over onderzoekseenheid. Soms vallen onderzoeks- en waarnemingseenheid samen: Burgers en hun stemgedrag MAAR: Hoeft niet samen te vallen: Scholingsgraad administraties.
33
Praktische beperkingen:
Tijd
Geld
Ruimtelijke beperking (Vb: Een stad)
Men moet keuzes maken.
4.4.2. Eenheden en niveaus Geaggregeerde niveau: Het hoger niveau van onderzoekseenheden waar een onderzoekseenheid deel van uitmaakt. Desaggregatie: Op basis van collectieve kenmerken komen tot individuele kenmerken, Vb: Klas Vb: Jobsatificatie: Drie niveau’s
Individu
Onderneming (Gegevens blijven door werknemer verstrekt!) Onderzoekseenheid: Bedrijf Waarnemingseenheid: Werknemer
Sector
4.2.3. Subjecten, objecten en niveaus Subjecten: Individuen of groepen van individuen waarrond waarnemingen geconcentreerd zijn. Objecten De keuze voor de onderzoekseenheid wordt bepaald door de onderzoeksvraag.
Basiseenheid: Gestolen object Verzameling van eenheden: Diefstal Geofrafische afbakening: Wijk Derde niveau: Stad
Basiseenheid: Bestolen persoon Verzameling van eenheden: Wijk
In één onderzoek worden verschillende niveaus onderzocht.
34
4.2.4. Ongeldigheid: Onvoldoende relevante niveaus in het onderzoek. Vb: Effect soort/net school op prestaties aan universiteit Leerlingen uit het private net hebben een hogere slaagkans op de universiteit. Dus men moet zijn kinderen naar het private onderwijs sturen voor een hogere slaagkans op de universiteit. Private scholen besteden meer zorg aan het selecteren van een leerkracht en stimuleren hen sterk om hoge eisen te stellen, het is vooral het beleid en de leerkrachten-selectie van scholen dat er toe doet en niet het net van de school.
4.2.4. Ongeldigheid: De ecologische fout. “Ecological Fallacy” Men maakt besluiten over relaties tussen kenmerken van eenheden op het geaggregeerde niveau zonder dat specifieke controle doorgetrokken worden naar relaties tussen kenmerken van eenheden van een lager niveau. Vb: Veel zelfmoord in een streek met hoog aantal mijnwerkers, men besluit dat mijnwerkers sneller zelfmoord plegen. Zelfdoding vooral door verarmde boeren.
4.2.5. Ongeldigheid: De individualiseringsfout “Atomistic Fallacy” Men negeert groepsinteracties of kenmerken op groepsniveau bij het bestuderen van menselijk gedrag, men trekt besluiten louter op basis van individuele data.
Vb: Hartaanvallen Hoe hoger het inkomen, hoe lager de kans op hartaanvallen, dus hoe groter het BNP, hoe lager de kans op hartaanvallen in een land Juist meer hartaanvallen in landen met een hoog BNP.
Vb: Uitbreiden van een onderneming 25% van een wijk is tegenstander, men zou kunnen besluiten dat het voor de beleidsvoerders van de gemeente mogelijk is om een bouwvergunning te verlenen. Als de opiniemakers deel uitmaken van die 25%, is het zeer goed mogelijk dat zij beginnen de wijk te mobiliseren en overtuigen tot collectieve actie.
35
4.3. Operationalisering van kenmerken Ieder onderzoek vertrekt van een theoretische voorstelling van wat de kenmerken van een onderzoekseenheid zouden kunnen zijn. Deze voorstellingen verschillen echter op basis van drie aspecten. o 1. Er zijn verschillende types theorieën. o 2. Complexiteit van een kenmerk De complexiteit van een kenmerk heeft belangrijke gevolgen voor het operationaliseringsproces en de controle van de waarneming, complexe eigenschappen moeten gewoonlijk waargenomen worden door verschillende indicatoren waaruit de eigenschap samengesteld is. Vb: Gezinstype: Stiefgezinnen, éénoudergezinnen, latrelaties, gezinnen met en zonder kinderen,… o 3. De abstractiegraad van een kenmerk, Ook abstracte kenmerken zoals anomie, integratie,… worden dikwijls aan de hand van verschillende indicatoren waargenomen omdat ze niet rechtstreeks waarneembaar zijn. Enerzijds zijn er kenmerken die eenheden afbakenen, anderzijds is het andere type kenmerk meestal bedoeld om wel te verschillen tussen eenheden, die laatste worden variabelen genoemd.
4.3.1. Het operationaliseren van eenvoudige kenmerken. Eenvoudige kenmerken? Doorgaans direct waar te nemen, maar niet altijd. Vb: Gedrag in noodsituaties, seksuele gedragingen. Geslacht: Huidige verschijningsvorm, transseksuelen dus met hun gewijzigde verschijningsvorm. 2 mogelijke waarden, variabele met twee waarden. Leeftijd: Gebruik van categorieën
0-18, 18-40,… 0-10, 11-20, 21-30,… -45 jaar, +45 jaar
36
4.3.2. Het operationaliseren van complexe kenmerken. Complexe kenmerken hebben een veelheid aan concrete indicatoren nodig om waarneembaar te zijn, bovendien veronderstelt het technisch-methodologische bekwaamheid. Vb: Het meten van gezinstype De operationalisering van complexe eigenschappen begint altijd met een theoretische definitie. Er zijn soms vele deelaspecten met voor elk nog eens verschillende deelsaspecten, dan zijn er verschillende mogelijkheden.
De complexiteit van de bevraging reduceren door de precisie en verfijning te beperkten.
De verschillende aspecten die nodig zijn om de complexe variabele te construeren meten.
Toep: Inkomen: Aandelen, interest, premies, vastgoed,… Bovendien spreken mensen niet openhartig over deze gegevens.
4.3.3. Het operationaliseren van abstracte kenmerken. Abstracte concepten stellen het grootste probleem bij de operationalisering, er zijn talrijke moeilijkheden en valstrikken. Ook de kwaliteitscontrole is een zware en dure aangelegenheid. Abstracte concepten zijn meestal ook complexe concepten, de variabele is dan niet zintuigelijk waarneembaar en wordt gemeten met verschillende indicatoren. Vb: Gender MAAR: Abstracte concepten hoeven niet noodzakelijk complex te zijn bij de waarneming. De variabele is dan niet zintuigelijk waarneembaar en wordt gemeten met één indicator, de variabele ontstaat op basis van theoriegefundeerde veralgemening. Vb: Generatie
Het operationaliseren van abstracte kenmerken omvat gewoonlijk vijf stappen:
1. Theoretische definitie
2. Operationele definitie
3. Set indicatoren
4. Reeks instructies voor de waarneming en de verwerking van de waarneming.
5. Geldigheidscontrole: Overeenstemming tussen het concept zoals het bedoeld was en het concept zoals het waargenomen werd.
37
Geldigheidscontrole is nodig want tussen fase 1 en 2 en tussen fase 2 en 3 kan er een betekenisverschuiving plaatsvinden.
o 1. Theoretisch concept Vaak een moeilijke stap door het hoog abstractieniveau en de onvoldoende gedefinieerde concepten. o 2. Operationeel concept Omschrijving in minder abstracte begrippen dan de theoretische definitie, er wordt aandacht besteed aan de verschillen tussen de subdimensies en omvat de motivatie waarom bepaalde types waarnemingstechnieken al dan niet geschikt zijn voor het meten van het concept. Vb: Fundamentele menselijke doelen Begrijpen, oriëntatie, ontspanning. o 3. Waargenomen concept Vereist gewoonlijk het uiteenleggen in verschillende deelaspecten, men staat voor de keuze alle of slechts een aantal deelaspecten te meten. De uiteenrafeling van abstracte concepten in verschillende componenten wordt vaak het uiteenleggen in dimensies genoemd, deze kunnen dan worden opverdeeld in subdimensies. Men bepaalt de indicatoren, observatie-instructies en de verwerkingswijze.
38
4.3.4. Operationalisering en types van kenmerken. Het uiteindelijke resultaat voor het operationaliseringsproces zijn instructies voor indicatoren en verwerking, die uiteindelijk de vorm aannemen van variabelen met het oog op statistische verwerking.
Eenvoudige concepten Enkelvoudige variabelen Vb: Man / Vrouw Grafisch: Vierhoek
Complexe concepten Samengestelde variabelen Grafisch: Vierhoek
Complex-abstracte concepten Latente variabelen Surplus aan betekenis die niet onmiddellijk zintuiglijk waarneembaar is, worden gemeten op basis van reeksen van indicatoren. Grafisch: Ovaal/Cirkel
Vb: Conservatief zijn
Itembatterijen
Gestructureerd Werken met statements i.p.v. vragen. Eens / Oneens Sommeren score op alle statements
39
Toep: Onveiligheidsgevoel o Operationalisering 1: Algemene directe vraag “Gebeurt het dat u zich onveilig voelt?” Schaal 0-5 (Nooit-Altijd) o Operationalisering 2: Meer genuanceerd, vraag naar gedrag “ In welke mate vertoont u het volgende gedrag?” -Niet opendoen voor onbekenden -Bepaalde plekken mijden -… o Operationalisering 3: Vraag naar opinies “In welke mate bent u het eens met volgende uitspraken?” - ’s Avonds moet je extra voorzichtig zijn op straat -…
4.3.5. Ongeldige besluiten: De veralgemeningsfout en de concretiseringsfout. o Veralgemeningsfout Treed vaak op wanneer er besluiten geformuleerd worden over complexe eigenschappen, we beperken ons te vaak tot een partiële meting waarna we tot foute besluiten komen. Vb: “Inkomen heeft geen effect op…” na enkel meten van officiële arbeid, geen interesten, vastgoed, aandelen,… o Concretiseringsfout Men beperkt zich bij complexe eigenschappen tot een algemene meting en doet toch uitspraken over specifieke dimensies. Vb: Gezinstype: Men beperkt zich tot twee vragen; of men een vaste partner heeft en of men kinderen heeft. Men houdt geen rekening met stiefgezinnen,…
4.3.6. Ongeldige besluiten: De abstractiefout o Abstractiefout De afstand tussen het theoretische concept, het operationele concept en het waargenomen concept is groot bij het formuleren van besluiten Vb: Niet gaan stemmen en geen partijkaart hebben is een teken van politieke aliënatie. In praktijk is dit ook mogelijk uit protest
40
4.4. Operationalisering van relaties tussen kenmerken De kern van een wetenschappelijke theorie gaat dikwijls over de wijze waarop verschillende kenmerken met elkaar samengaan. Om deze relaties te evalueren kunnen we gebruik maken van de lijst van basiskarakteristieken van relaties tussen geobserveerde kenmerken.
4.4.1. Basiskenmerken van relaties o Aanwezigheid of afwezigheid van een relatie Is er een verband tussen de verscheidene kenmerken tegelijkertijd? Grafisch: Kromme, dubbelhoofdige pijl.
o De richting: Positief of negatief?
Positief: Hoge waarden voor variabele A treden samen op met hoge waarden voor variabele B. Vb: Hoeveelheid alcohol – Kans op ongeval.
Negatief: Wanneer variabele A toeneemt, neemt variabele B af. Vb: Hoeveelheid geld je wil sparen – Restaurantbezoek
Symmetrisch: A beïnvloedt B niet, er is wel samenhang/covariantie.
41
o De sterke van een relatie Kenmerken kunnen sterk of zwak samenhangen, in kwantitatieve benaderingen drukt men deze sterkte uit in een getal.
-1: Perfect negatief verband
+1: Perfect positief verband
0: Geen verband
o Rechtlijnige versus niet-rechtlijnige verbanden
Rechtlijnige verbanden: Met A neemt ook B met een fractie constant toe/af.
Vb: Constante toename in snelheid per millimeter het gaspedaal ingedrukt is. Realiteit:
42
Niet-rechtlijnig verband:
4.4.2. Effectrelaties Wanneer A voor B verandert en A en B veranderen samen, is het gebruikelijk om te besluiten dat er een effect van A op B is. Zo een effectrelatie wordt ook asymmetrische relatie genoemd. Grafisch: Eénhoofdige pijl, vertrekkend van de onafhankelijke variabele.
Wederkerige effectrelaties: A heeft een effect op B, B heeft dan weer een effect op A.
43
4.4.3. Het introduceren van een derde variabele Het kan zijn dat twee variabelen A en B slechts samenhangen door de interventie van een derde variabele C. Vb: Positieve relatie Lengte (A) en Inkomen (B), maar eigenlijk gemeenschappelijk oorzaak Leeftijd als derde variabele (C).
Onrechtstreeks effect: Wanneer een variabele A een onrechtstreeks effect heeft op variabele B via een derde variabele C. Vb: Sorteren Opleiding (A) heeft een onrechtstreeks effect op afvalsorteergedrag (B) via mediagebruik (C)
Onrechtstreeks EN rechtstreeks effect: De optelling van de sterkte van het rechtstreekse en het onrechtstreekse effect heet totaal effect. Vb: Sorteren Opleiding heeft al sowieso een effect op afvalsortering, via het mediagebruik is er nog een onrechtstreeks effect ook.
Gemeenschappelijke oorzaak voor de twee kenmerken: Het schijnverband: Vb: Ijsjes Hoe meer ijsjes men koopt, hoe minder griepgevallen er zijn. Dit komt echter omdat het in de zomer beter weer is, en dus minder kans op griep, er worden ook meer ijsjes gegeten. + Temperatuur + Ijsjes - Griepgevallen Vb: Platteland/Stad en inkomen Platteland: 50% van de inwoners hebben een hoog inkomen. Stad: 30% van de inwoners hebben een hoog inkomen. MAAR: Gewoon meer hoger opgeleiden die wonen op het platteland. Vb: Brandweer en schade.
44
Vb: Burn-outs zijn besmettelijk? Eigenlijk werkdruk bedrijf
Het verband tussen twee kenmerken: Het interactie-effect De sterkte van een verband tussen twee variabelen verschilt naargelang van de waarde op een derde variabele.
Vb: Roken
Aanname dat leeftijd er niet toe doet.
Verband tussen leeftijd en roken op basis van een derde variabele: Geslacht Mannen: Meer indien ze oud zijn Vrouwen: Meer indien ze jong zijn
45
4.4.4. Causale verbanden Causale verbanden worden beschouwd als een specifiek type van gerichte effectrelaties.
De tijdsvolgorde moet vastgesteld kunnen worden.
Geen enkel ander effect kan de oorzaak zijn in de wijziging van de te verklaren variabele.
Controle voor effect van storende factoren. Vb: Het weer: Meting 1: Winter Verkeerscampagne Meting 2: Zomer, minder verkeersslachtoffers.
Een causaal verband is een wijziging in variabele B nadat er eerst een wijziging in variabele A opgetreden is, terwijl alle mogelijke oorzaken A’, A’’,… van een wijziging in B onder controle gehouden worden.
4.5. Operationalisering van verbanden tussen eenheden. Eenheden zijn via relaties met elkaar verbonden. Vb: Familie, vrienden, collega’s, bakker, huisarts,… Types relaties: Familieband, affectieve relaties, financiële transacties, … Het onderzoek naar relaties tussen eenheden wordt aangeduid met het begrip sociale netwerkanalyse. Analyse-eenheid: Actoren Observatie-eenheid: Contacten tussen actoren.
46
4.6. Grafische modellen als samenvattingen van relaties Grafische modellen worden veel gebruikt om relaties tussen kenmerken of relaties tussen eenheden op een overzichtelijke manier samen te vatten.
4.6.1. Relaties tussen variabelen: Het conceptuele model als diagram. Conceptueel model: Vat de concepten en hun onderlinge relaties samen. Vb: Kerkelijk Verenigingen Generatie
VLAAMS BLOK
4.6.2. Relaties tussen eenheden: Netwerken of graphs Eenheden worden voorgesteld als punten.
47
4.7. Het operationaliseren van ruimte en tijd. 4.7.1. Het operationaliseren van ruimte. Selectie en bepaling van plaatsen. Liefst geen derden aanwezig bij interviews, derden kunnen immers tussenkomen.
4.7.2. Het operationaliseren van tijd.
Tijd waarop observaties verricht worden. Vb: Twee jaar participerende observaties Vb: Zes maanden enquêtes
Tijd waarop de onderzoeksvragen betrekking hebben. Vb: Op wie stemde je bij laatste verkiezingen? Vb: Op wie zou je nu stemmen?
Cross-sectioneel onderzoek: Eén keer meten. Longitudinaal onderzoek: Mensen volgen met meerdere metingen, Vb: Dagboekmethode.
4.8. Waarnemen en waarnemingsfouten Een degelijk antwoord op een onderzoeksvraag staat of valt met de kwaliteit van het onderzoek, er bestaat echter altijd een kans fouten te maken. o Toevallige fouten: Fouten die geen regelmatig patroon vertonen, ze laten de correcte uitvoering van een fase in het onderzoek in verschillende richtingen afwijken. Toevalsfouten zijn te ontlopen door veel waarnemingen te doen, de fout zal opgegeven worden door de gemiddelden. Vb: Paar foute waarnemingen door fout noteren, kenmerken eens over hoofd zien. ~ Onbetrouwbaar, onnauwkeurig
48
o Systematische fouten: Fouten die wel een regelmatig patroon vertonen. Zelf bij veel waarnemingen wordt de fout niet opgegeven want hij komt bij iedere waarneming terug. Vb: Systematisch fout noteren, kenmerken negeren. ~ Ongeldigheid, vertekening
Overzicht systematische fouten bij iedere stap van het onderzoek:
1. Onderzoeksplanning - Onvolledig plannen van stappen in het onderzoek (Vb: Controle)
2. Literatuurstudie - Belangrijke onderzoeksbenaderingen of onderzoeken negeren.
3. Ontwikkeling van concepten - Gebrek aan geldigheid door foute specificatie en foute keuze van onderzoekseenheden, concepten en indicatoren.
4. Constructie van het onderzoeksinstrument - Onvolledig codeerschema of observatieschema, vragen die niet passen bij de leefwereld van wat we observeren.
5. Eenhedenselectie - Gebrek aan externe geldigheid door foute selectie en procedures. - Gebrek aan interne geldigheid door weglaten van relevante cases.
6. Dataverzameling - Omgeving: Aanwezigheid van derden. - Sfeer - Persoonlijkheidskenmerken interviewer of observant - Relevante gebeurtenissen negeren - Slecht gebruik van instrumenten - Verkeerd begrijpen en noteren van antwoorden
49
7. Codering en datacleaning, opslag - Systematische vergissingen bij het coderen, foutief inlezen van data
8. Analyse - Verkeerde analysetechnieken, foute interpretatie bij het coderen
9. Interpretatie - Ecologische fout, individualiseringsfout,…
10. Rapportering - Fouten bij het schrijven van het rapport
4.8.1. Basisontwerpen voor het vaststellen van de betrouwbaarheid van een waargenomen concept. Toevallige fouten kunnen het best geneutraliseerd worden door vele gevallen te bekijken, men moet een voldoende groot aantal keren observeren. o Test-hertest betrouwbaarheid Het herhalen van dezelfde waarneming volgens dezelfde procedure in dezelfde situatie. De correlatiecoëfficient geeft de betrouwbaarheid weer en moet zo dicht mogelijk bij 1 liggen. Vb: Na 20 minuten dezelfde vragen, niet te rap want dan herinnert men zich het antwoord nog, niet te lang want dan wijzigt de werkelijke waarde misschien. o De paralleltest Het gebruik van bijna identieke of licht verschillende vragen die hetzelfde kenmerk meten. Probleem: Misschien meten ze niet volledig hetzelfde kenmerk. Probleem: Indien op volgorde: geheugeneffect. Variant: Zelfde vraag, verschillende methode (Mondeling-Schriftelijk)
50
o Klassieke test theorie Als je de geobserveerde waarden en de foutenomvang kent, kan je de werkelijke waarden bepalen via de formule Xi = Ti + Ii + Ei
Xi: Geobserveerde waarde Ti: Werkelijke waarde Ii: Ongeldigheid Ei: Toevalsfouten
Geldig instrument: Xi = Ti + Ei Veel herhalingen µe wordt 0. o Split-half betrouwbaarheid De indicatoren van één samengestelde variabele worden in twee of meer gelijkwaardige delen opgesplitst, de correlatie tussen de twee delen heeft de betrouwbaarheid van het meetinstrument weer.
Correlatie tussen blauwe en zwarte schaal is 0,84. (Redelijk) Gemiddelde score groter voor blauwe schaal. o Cronbach’s alfa Gemiddelde van alle split-half betrouwbaarheden, waarde tussen – oneindig en +1.
51
4.9. Basisontwerpen voor het vaststellen van de geldigheid van een operationalisering. Een volledig geldige meting is een meting waarvan de geobserveerde score volledig de werkelijke waarde weergeeft, eventueel verstoord door een aantal toevallige fouten. Een ongeldige meting is een meting verstoord door systematische fouten.
4.9.1. Inhoudsgeldigheid (Theoretisch) o Interne geldigheid: Relatie van een specifiek onderzoek met een gebied in de wetenschap, meten we wat we willen meten? o Externe geldigheid Relatie tussen het onderzoek en het veld dat onderzocht wordt, kunnen we de resultaten op basis van een steekproef veralgemenen op de populatie?
Veralgemeningsfout: Het kenmerk vat niet alle deelfacetten zoals theoretisch bedoeld. Abstractiefout: Het kenmerk zoals gemeten verschilt qua abstractieniveau van het kenmerk zoals het theoretisch bedoeld was. Concretiseringsfout: Indien het concept veel algemener van niveau is dan het concept zoals het theoretisch bedoeld is.
Hoe fouten vermijden? o Een grondige theoretische voorbereiding van het onderzoek waarbij het concept uitgelegd wordt in verscheidene deeldimensies, de selectie van de deelcomponenten moet onderzocht worden. Ook een grondige verkenning van het veld kan nuttig zijn. o Men kan bevindingen communiceren aan wetenschappers uit hetzelfde domein, onder andere op congressen. Of men kan het onderzoek door hen laten begeleiden. o Het systematisch testen van meetinstrumenten.
Conceptdekking: De indicatoren moeten samen de volledige reikwijdte van het concept dekken.
52
4.9.2. Criteriumgeldigheid (Empirisch) Criterium: Een kenmerk dat al gevalideerd is of waarvan de geldigheid onomstotelijk vaststaat. Indien het te valideren kenmerk uiterst sterk correleert met het criterium, kan worden aangenomen dat het te valideren kenmerk A een goede substituut is van de criteriumvariabele X. Kenmerk A heeft een gelijke mate van geldigheid als variabele X o Concurrent Validity: Gelijktijdige geldigheid, twee metingen moeten tegelijkertijd even geldig zijn. Vb: 60 vragen is te veel. o Predictive Validity: Voorspellende geldigheid, criteriumgeldigheid als een effect van variabele A op X, er wordt onderzocht in welke mate A X voorspelt. Vb: Proefexamen, Bookmakers Toep: Is de goedkope methode even goed of de dure methode? (Correlatie = 1)
4.9.3. Constructgeldigheid Men onderzoekt of de structuren (theoretische eigenschap die empirisch geobserveerd kan worden) op de theoretisch verwachte wijze samenhangen met andere concepten en constructen. Indien het geval is, is het gemeten construct geldig. Eerst wordt een theoretisch verwacht model opgesteld en vervolgens getoetst, dit theoretisch netwerk van relaties tussen concepten wordt nomologisch netwerk genoemd. Een nomologisch netwerk moet aan een aantal voorwaarden voldoen:
Minstens drie concepten van het netwerk.
Relaties tussen concepten moeten gespecificeerd zijn (Richting, sterkte,..).
Alle concepten van het netwerk moeten geldig zijn, behalve het te valideren concept.
Constructgeldige meting: Indien het conceptueel model, uitgetekend op basis van een theorie en getest door padanalyse, een aanvaardbare voorstelling van de geobserveerde verbanden tussen concepten is.
53
4.9.4. Convergerende geldigheid. Verschillende metingen in één concept, indien er een grote correlatie is, is er een grote kans op geldigheid. Verschil met constructgeldigheid?
Men moet niet van één meting zeker zijn qua geldigheid.
Vele metingen Allicht iets goed
Verschillende metingen, ongeveer het zelfde ~ Geldig
4.9.5. Discriminerende geldigheid Concepten die duidelijk van elkaar verschillen moeten verschillende meetresultaten opleveren, pendant van convergerende geldigheid.
4.9.6. Geldigheid en betrouwbaarheid in het kwalitatief onderzoek. Problematiek van geldigheid en betrouwbaarheid doet zich ook voor bij het verzamelen van gegevens en in het onderzoek zelf. Terugkoppeling: De onderzoeker presenteert zijn bevindingen aan sleutelfiguren in het veld om te controleren of ze wel realistisch zijn. Fouten sleutelfiguren? Werken met codeurs: o Inter rater reliability Indien twee codeurs tot eenzelfde interpretatie komen, is er sprake van intercodeur betrouwbaarheid. Fouten van beide? o Triangulatie: Om beïnvloeding te voorkomen worden verschillende onderzoekers ingezet.
54
Hoofdstuk 05: Experimentele designs Causale relatie: Een effectrelatie tussen twee variabelen, het gevolg wordt al dan niet mede bepaald door het effect van andere variabelen. Er is een samenhang en tijdsvolgorde.
Toep: De zwevende kiezer. Sommige kiezers laten zich enorm leiden door verslaggeving, wanneer in het nieuws de groenen een ecotaks voorstellen verliest de partij al veel stemmen. Maar voor sommige stijgingen en dalingen zijn geen dergelijke verklaringen te vinden, er is dus geen causale relatie tussen verslaggeving en stemgedrag. Men gaat bovendien niet na of de ondervraagde de actualiteit wel degelijk volgt.
Toep: Sesamstraat Tv-show voor kinderen om de cognitieve en sociale vaardigheden van 3-5 jarigen aan te scherpen.
Niet alle onderzoekdesigns zijn even geschikt om causale relaties te onderzoeken, een design dat wel geschikt is, is het experimentele design. Men kan immers duidelijk nagaan of veranderingen in een variabele, veranderingen in een andere variabele tot gevolg hebben.
5.1. Een klassiek experimenteel design De basiskenmerken voor experimentele designs gelden zowel voor het laboratoriumexperiment, met sterke controle over de setting, als voor het veldexperiment, dat realistischer is met minder controle op de factoren. 3 Stappen: o Stap 1: Hypothese over de oorzaak. o Stap 2: Definiëren situaties. o Stap 3: Toevalsbasis toewijzing eenheden. o Stap 4: Resultaat vergelijken voor en na de verandering.
55
Stap 1: Hypothese over de oorzaak. Op basis van een theorie en inzichten uit vroeger onderzoek.
Stap 2: Definiëren situaties. Elke situatie noemt men een conditie, normaal gezien zijn er twee of meer condities.
Stap 3: Toevalsbasis toewijzing eenheden. Men poogt selectie-effecten tegen te gaan (Vb: Zullen niet vooral (ouders van) bepaalde leerlingen voor sesamstraat kiezen?) en kiest voor een gelijke samenstelling, zodat de onderzoekseenheden op toevalsfouten na gelijk zijn.
Stap 4: Resultaat vergelijken voor en na de verandering. Men meet de afhankelijke variabele en vergelijkt tussen de condities (Vb: Testen scores kijkers sesamstraat en niet-kijkers).
5.1.1. Experimentele groep en controlegroep. Men neemt aan dat de gebeurtenis, maatregel of behandeling een effect veroorzaakt, al dan niet experimenteel gemanipuleerd door de onderzoeker. Er zijn dus twee groepen in een eenvoudig experimenteel design:
Experimentele groep: De onderzoeker laat de gebeurtenis optreden.
Controlegroep: De onderzoeker laat de gebeurtenis niet optreden.
De basisidee is dat beide groepen zo sterk mogelijk, op de variabele na,op elkaar moeten gelijken. Randomniseren: De onderzoekseenheden op toevalbasis aan één van beide groepen toekennen. Elke eenheid heeft een gelijke kans om in één van beide groepen terecht te komen. Hierdoor zijn de verschillen tussen de experimentele en controlegroep slechts toevallig en zijn beide groepen, op toevalsfouten na, gelijk.
56
5.1.2. Het effect van de onafhankelijke variabele. De afhankelijke variabelen hebben vaak betrekking op gedragingen, attitudes of opinies, men poogt het effect van een onafhankelijke variabele op één of meerdere afhankelijke variabelen te evalueren. Door het randomniseren verschillen twee studiegroepen slechts op vlak van de onafhankelijke variabele. In een zuiver experimentele opzet wordt de afhankelijke variabele op twee tijdstippen gemeten, net voor en net na de experimentele manipulatie.
Nulmeting: Meting voor de experimentele manipulatie.
Nameting: Meting na de experimentele manipulatie.
Het nut van een nul-/voormeting is het in kaart brengen van eventueel bestaande verschillen tussen de experimentele en de controlegroep.
R: Elementen zijn at random toegewezen. X: Onafhankelijke variabele. Xe, Xc: De onafhankelijke waarden in de experimentele en controle groep. Oij: De geobserveerde waarden van de afhankelijke variabele. O12-O22: Verschillen na experimentele manipulatie. O11-O21: Verschillen voor experimentele manipulatie (O12-O22) – (O11-O21): Netto-effect: Verschillen na – Verschillen voor.
Netto-effect: Verschil in nameting minus verschil in voormeting.
57
5.1.3. Randomniseren en matchen. Randomniseren mag dan de beste techniek voor experimenteel onderzoek zijn, vaak is het echter niet mogelijk om personen volledig op toevalsbasis toe te wijzen aan de condities. Het gaat hier om gefixeerde kenmerken zoals geslacht, leeftijd, … Toep: Effect van geslacht op sociale vaardigheden, men kan personen niet at random toewijzen aan één van de geslachtscategorieën.
Alternatief: Matching: Men zorgt, op waarden voor een beperkt aantal kenmerken, voor elk element in de experimentele conditie een vergelijkbaar element in de vergelijkingsconditie. o Precisie-/paarsgewijs matchen: Men matcht personen met dezelfde waarden op dezelfde kenmerken. Vb: Twee mannen van rond de 30 met een universitair diploma. o Frequentie-/groepsgewijs matchen: Men matcht personen met dezelfde waarde op een kenmerk. Vb: Vijf mannen van rond de 30 in elke groep. o Zwakke-matching: Men zorgt ervoor dat de groepen vergelijkbaar zijn betreffende gemiddelde waarden en de spreiding op een aantal kenmerken. Een regel is dat men de kenmerken moet gebruiken die een invloed kunnen hebben op de afhankelijke variabele. Matchen en randomniseren kan ook gecombineerd worden.
5.1.4. De voormeting Het nut van een nul-/voormeting is het in kaart brengen van eventueel bestaande verschillen tussen de experimentele en de controlegroep. Voormeting kan slechts gebeuren wanneer de afhankelijke variabele vooraf ook aanwezig is en ook gemeten kan worden. Voormeting heeft ook een effect op het effect van de onafhankelijke variabele, eenheden worden zich bewust van de studie en krijgen een idee van wat bestudeerd zal worden. Soms zullen ze proberen te voldoen aan de verwachtingen van de onderzoekers. Toep: Voorlichting Door de voormeting gaan de onderzoekseenheden selectiever kijken naar de film, waardoor er een effect ontstaat bij de nameting. Men ging meer aandacht schenken aan de film en dus ook daadwerkelijk veiliger vrijen. Zonder voormeting was er minder aandacht geweest.
~ Reactiviteit: Effect van meten op datgene wat gemeten wordt.
58
Solomon Four Group Design: Men onderzoekt twee groepen met, en twee groepen zonder voormeting.
5.1.5. Bedreiging van de externe geldigheid. Externe geldigheid heeft betrekking op de mate waarin resultaten van een experiment naar situaties buiten de experimentele context kunnen worden veralgemeend. Experimenteel realisme: Participanten van experimenten zijn vaak een speciale groep, zoals studenten, de vraag blijft of de bekomen resultaten dan wel veralgemeenbaar zijn. Reactiviteit/Hawtorne-effect Het meten zelf heeft een effect op de variabele. Dit kan vermeden worden door het gebruik van designs en metingen waarvan de proefpersonen zich niet bewust zijn. Placebo-effect Men geeft onderzoekselementen een placebo en kijkt of ze reageren alsof het een echte behandeling is. Toep: Roken Men gaf placebo nicotinepleisters, doordat men denkt dat het helpt helpen de valse pleisters ook echt
5.1.6. Bedreiging van de interne geldigheid. Interne geldigheid is gerealiseerd wanneer datgene wat de onderzoeker vaststelt alleen het resultaat is van de experimentele manipulatie. Hij is dan in staat een causale uitspraak te doen over het vastgestelde effect op de afhankelijke variabele. De internet geldigheid kan bedreigt worden door de verwachtingen van de onderzoeker of participant wanneer hij onbewust reacties of antwoorden bevestigd of aanmoedigt.
Blind: Verwachtingen participant. Vb: Placebo
Double blind: Verwachtingen onderzoeker.
History: Tijdens de periode tussen de voormeting en de nameting kunnen er zich gebeurtenissen, los van het onderzoek, voordoen die effect hebben op de afhankelijke variabele. Local history: Tijdens de periode tussen de voormeting en de nameting kunnen er zich groepsgebonden gebeurtenissen, los van het onderzoek, voordoen in de experimentele groep en niet in de controlegroep, die effect hebben op de afhankelijke variabele.
59
Selection: Wanneer beide groepen verschillend zijn opgesteld is het mogelijk dat verschillen tussen de groepen op vlak van de afhankelijke variabele veroorzaakt zijn door de experimentele behandeling als van de verschillen op andere relevante variabelen. Uitval/Attrition: Condities die oorspronkelijk gelijk waren kunnen gaan verschillen omdat bepaalde condities niet meer kunnen of willen meewerken aan het onderzoek. Er is sprake van differentiële groepssamenstelling. Maturation: Wanneer er een lange periode tussen voor- en nameting valt kunnen de elementen spontane veranderingen ondergaan. Vb: Verveling, vermoeidheid, weinig concentratie. Regressie naar het gemiddelde: Treed op wanneer er bij de eerste meting van de afhankelijke variabele, door toevalsfouten, extreem hoge of lage waarden vastgesteld worden, bij een latere meting zal de waarde. Wanneer er een correctie van die fouten gebeurt zal er ook een regressie naar het gemiddelde plaatsvinden, die niets te maken heeft met de experimentele behandeling. Vb: Extra begeleiding bij slechte prestaties.
5.2. Quasi-experimentele designs Het belangrijkste verschilpunt met zuivere experimenten is dat de onderzoeker minder controle heeft over alle onderdelen van het experiment, er komen vaker storende factoren voor die een effect hebben op de afhankelijke variabele.
5.2.1. Het nonequivalent control group design Bij het non-equivalent control group design wordt er gewerkt met een experimentele en controlegroep waarbij zowel voor- als nameting plaatsvinden. De groepen worden echter niet op toevalsbasis samengesteld, de vergelijkbaarheid is hierdoor niet verzekerd. Doordat de randomnisering ontbreekt is differentiële groepssamenstelling een probleem, het is dan ook moeilijk causale uitspraken te maken op basis van bevindingen. Vb: Leerlingen per klas toegewezen aan een conditie.
60
5.2.2. Het simulated pretest posttest design. Beide groepen, op toevalsbasis samengesteld, worden onderworpen aan de experimentele behandeling.
Experimentele groep: Enkel nameting.
Controlegroep: Enkel voormeting.
Toep: Grote mediacampagnes: Iedereen krijgt ze te zien, een vergelijkingsgroep is onmogelijk. Toep: Vlaamse overheid Grote mediacampagne, voordien werd bij A de kennis gemeten, nadien bij een andere groep B. Het effect van de campagne is te meten door de kennis van A van de kennis van B af te trekken.
O21 – O11: Effect: Nameting minus voormeting. Buitenexperimentele gebeurtenissen kunnen een probleem vormen indien ze O21 beïnvloeden, men spreekt hierbij van history.
5.2.3. Het two group posttest only design. Bij het two group posttest only design is er geen voormeting zowel bij de controle- en experimentele conditie. Groepen worden op toevalsbasis samengesteld en er gebeurt in beide condities nameting. Dit design wordt vooral gebruikt wanneer men storende effecten van de voormeting verwacht.
61
O11 – O21: Effect: Nameting experimentele groep minus nameting controlgroep. Men veronderstelt dat beide groepen perfect vergelijkbaar zijn, al valt dit zonder voormeting natuurlijk niet te controleren. Vb: Werken mensen rapper mee aan surveys indien ze er een kleine beloning voor krijgen?
5.2.4. Een enkelvoudige tijdreeks Bij een enkelvoudige tijdreeks worden eerst op verschillende tijdstippen bij één groep voormetingen uitgevoerd. Na de experimentele gebeurtenis worden op verschillende tijdstippen nametingen gedaan. Er is geen controlegroep.
Panelstudie: Nameting bij zelfde groep.
Herhaald cross-sectioneel onderzoek: Andere groepen.
Vaak: Beleidsonderzoek. Vb: Criminaliteit in New-York
62
5.3. Pro-experimentele designs. Bij pro-experimentele designs ontbreekt de toevalsprocedure om de groepen samen te stellen. Dit design wordt wegens zijn zwakke interne geldigheid slechts gebruikt wanneer andere designs niet mogelijk zijn.
5.3.1. Het one group posttest only design. De waarde van de afhankelijke wordt gemeten bij één groep nadat er bij die groep een bepaalde gebeurtenis is opgetreden of nadat er bij die groep een behandeling werd toegepast. De groep wordt niet op toevalsbasis samengesteld. Er is geen voormeting en de onafhankelijke variabele varieert niet. Er is geen uitspraak mogelijk over het effect.
Toep: Omscholing Na een omscholing meten hoeveel personen werk gevonden hebben.
5.3.2. Het one group pretest posttest design. Er wordt gewerkt met een enkele groep waarbij er een voormeting van de afhankelijke variabele gebeurt, na de experimentele gebeurtenis is er een nameting. Er is geen controlegroep en de experimentele groep wordt niet op toevalsbasis geselecteerd.
O12 – O11: Effect. Problemen zijn buitenexperimentele gebeurtenissen, al treden die niet altijd op, die een effect hebben op de variabele, net als de reactiviteit van de voormeting. Toep: Anti-rookcampagne Na een jaar campagne was het aantal rokers serieus gedaald, al was niet zeker of dit geheel aan de campagne te wijten was. Men kon uit het roken gegroeid zijn met ouder te worden, de prijzen waren gestegen en door de voormeting was men meer bewust van de gevolgen.
63
5.3.3. Het “static group comparison design”. Het enige verschil met het “two group posttest only design” is dat de groepen niet op toevalsbasis worden samengesteld. Er worden twee groepen met elkaar vergeleken op één moment, één daarvan dient als controlegroep. Er is geen voormeting. Differentiële groepssamenstelling is een mogelijk probleem.
Vb: Kinderen die deelnemen aan een huiswerkbegeleidingproject kunnen al gemotiveerder zijn dan kinderen die niet deelnemen.
5.4. Besluit Quasi en pre-experimentele designs missen telkens minstens één cruciaal kenmerk van het klassieke design, waardoor de interne geldigheid op de helling komt te staan.
64
Hoofdstuk 6: De selectie van de eenheden: Steekproeven. 6.1. Inleiding Bij de selectie van de onderzoekseenheden moet beslist worden welke en hoeveel eenheden er nodig zijn, bovendien moet men kiezen hoe die eenheden te selecteren. Na de onderzoekseenheden theoretisch en operationeel te definiëren kan men over gaan op de selectie van de eenheden.
6.2. Steekproeven: Algemene principes en concepten. Het is slechts héél uitzonderlijk dat alle onderzoekseenheden onderzocht worden.
6.2.1. Toevalssteekproeven of theoretisch samengestelde steekproeven? In laboratoriumexperimenten moeten de onderzoekseenheden vaak aan bepaalde (medische) vereisten voldoen, ze worden dus niet altijd op basis van toeval samengesteld. Bij andere experimenten moet wel een veralgemening naar de totale populatie mogelijk zijn, de steekproef wordt dan ook geacht een goede afbeelding van de totale populatie te zijn, ze moet representatief zijn. o Sneeuwbalsteekproef: Aan ieder onderzoekselement vragen een ander element te zoeken voor onderzoek, zoals een andere drugsgebruiker of holebi. o Toevalssteekproef: Een toevalssteekproef wil de populatie zo goed mogelijk weerspiegelen, er is aandacht voor externe geldigheid, voor veralgemeenbaarheid. Vb: Surveys o Theoretische steekproef De onderzoekers selecteren de eenheden met de meest informatieve waarde, er is vooral aandacht voor interne geldigheid. Vb: Kwalitatief onderzoek
65
6.2.2. Technische termen. 6.2.2.1. Populatie De populatie is een verzameling eenheden waarover onderzoek gaat, waarover we conclusies willen formuleren. Uit de populatie wordt een steekproef getrokken.
Speciaal universum: Een concreet betrokken, operationeel gedefinieerde populatie Vb: De omschrijving Vlaming
Algemeen universum: Een denkbeeldige, theoretische populatie die niet plaats- en tijdgebonden is. De resultaten blijven in principe geldig.
6.2.2.2. Steekproefeenheden Steekproefeenheden zijn geselecteerde elementaire eenheden, het zijn onderzoekseenheden geselecteerd uit de populatie. Het is het deel van de populatie dat effectief betrokken wordt bij het onderzoek, bij hen wordt geobserveerd.
6.2.2.3. Steekproefkader Het steekproefkader is een lijst van alle eenheden in de populatie waaruit concreet de steekproef zal getrokken worden.
6.2.2.4. Steekproefplan en feitelijk gerealiseerde steekproef Het steekproefplan is een plan over de wijze van het selecteren en van de grootte van de steekproef. De feitelijk gerealiseerde steekproef zijn de eenheden die werkelijk meewerken aan het onderzoek, aangezien niet iedere geselecteerde eenheid wil of kan meewerken.
6.2.2.5. De steekproeffractie De steekproeffractie is de verhouding van het aantal in de geplande steekproef tot het aantal in de populatie. Vb: 21% van de studenten recht.
6.2.2.6. Representativiteit De representativiteit is de mate waarin de steekproef een getrouwe afspiegeling is van de populatie. Analyses onderzoeken hoever de steekproef afwijkt van de doelpopulatie.
66
6.3. De theorie van toevalssteekproeven. A-selecte steekproef: Steekproef waarin elke elementaire eenheid uit de populatie een bekende kans heeft op opgenomen te worden.
6.3.1. Een experiment Naarmate het aantal steekproeven toeneemt concentreren de uitkomsten zich meer rond het werkelijke gemiddelde. Dit natuurlijk enkel wanneer het om een toevallige selectie gaat.
6.3.2. Theoretische steekproevenverdelingen Een theoretische steekproevenverdeling is een theoretische kansverdeling die de functionele relatie toont tussen de mogelijke waarden van een bepaalde statistiek, gebaseerd op een steekproef van n eenheden, en de kans verbonden met elke waarde, voor alle mogelijke steekproeven van omvang n die uit een specifieke populatie getrokken worden. Bij oneindig veel steekproeven zal het steekproevengemiddelde μs gelijk worden aan het populatiegemiddelde μ. De standaardafwijking van het gemiddelde van de steekproevenverdeling wordt de standaardfout (SE) genoemd, die blijft vooral groot bij een kleine steekproef: Standaardfout SE = σs = σ/√n Populatiegemiddelde en -variantie kunnen geschat worden via waarden uit de steekproef met gemiddelde x en variantie s². (1-α): Trade-off Het gewenste betrouwbaarheidsniveau. Hoe groter de betrouwbaarheid, hoe kleiner het oppervlakte tussen de grenzen en hoe kleiner de nauwkeurigheid van de uitspraak, andere factoren blijven constant. α is de kans op fout dus (1-α) bepaalt mee de grootte van het interval.
6.3.3. De normale verdeling De normaalverdeling: Eentoppig, symmetrisch, functionele relatie tussen oppervlakte onder curve en de afstand tot het midden , bepaald door : N(µ,σ). Om de normaalverdeling toepasselijk te maken voor een veelheid van empirische distributies (=standaardiseren) zijn er de z-scores. Xi stelt elke mogelijke steekproefuitkomst voor. (Z vindt je in tabellen)
zi = (xi – μs)/SE
67
Bij de standaard normaalverdeling (N= (0,1)) :
Tussen 2,58 en - 2,58 (Zα) ligt 99% (α is 1%) van de eenheden
Tussen 1,96 en -1,96 ligt 95% van de eenheden
Tussen 1,64 en -1,64 ligt 90% va de eenheden
6.3.4. Schatten en toetsen Betrouwbaarheidsinterval of gordel Indien we het populatiegemiddelde en de populatievariantie kennen kunnen we met een bepaalde waarschijnlijkheid (1-α) en een bepaalde kans op vergissing (α) een interval bepalen rond de steekproefuitkomst, het populatiegemiddelde. Hier werken we met een z-verdeling. Betrouwbaarheidsinterval:
Wanneer de steekproef groter wordt zal het interval kleiner worden, omdat SE (SE = σ /√n) dan ook kleiner wordt. De breedte hangt af van de spreiding van het kenmerk in de populatie, de gewenste betrouwbaarheid en de grootte van de steekproef.
Betrouwbaarheidsinterval voor proporties:
Hier werken we met een t-verdeling, als n toeneemt nadert de t-verdeling de normaalverdeling. (df= n-1). Nu is er een schatting van SE + s√n Vaak , ook al is de steekproef toevallig getrokken is deze assumptie niet van toepassing wegens de non-respons. Deze hangt meestal systematisch samen met kenmerken waarin de onderzoeker geïnteresseerd is. Het resultaat is dan systematisch vertekend, zodat speciale maatregelen nodig zijn om een goede schatting te bekomen. Er worden best verschillende schattingen van populatiewaarden gegeven.
68
Finiteitscorrectie: Het corrigeren van de betrouwbaarheidsinterval voor fractie steekproef-correlatie
6.3.5. Hoe groot moet een steekproef zijn? Hierbij spelen verschillende factoren een rol:
De heterogeniteit : Als de populatie voor een kenmerk volstrekt homogeen is, is het gemakkelijk om het gemiddelde en nodige steekproefomvang te bepalen. Één eenheid volstaat dan. Naarmate de heterogeniteit toeneemt en de spreiding groter wordt, zijn er meer eenheden nodig om eenzelfde nauwkeurigheid te bereiken. De SE zal immers groter worden omdat de geschatte standaardafwijking in de populatie groter zal zijn. Dit kan gecompenseerd worden door een grotere n te gebruiken.
De gewenste kans op een verkeerde beslissing: De keuze voor een groter interval en dus een kleinere kans op fout (een kleinere α) heeft echter een keerzijde. Want hoe kleiner de kans ten onrechte een hypothese te verwerpen, hoe groter de kans om een onjuiste hypothese te aanvaarden. (de doorlatingsfout) . Deze kans op het ten onrechte aanvaarden van een onjuiste hypothese, wordt een β-fout of type 2-fout genoemd. De power van een toets is 1-β
69
Belangrijke tabel
Hypothese is juist
Hypothese is fout
Hypothese verwerpen
α (= type I fout)
1-β (= power)
Hypothese aanvaarden
1-α (= betrouwbaarheid)
β (= type II fout)
De gewenste nauwkeurigheid Heeft betrekking op de grootte van het gewenste interval. Als men een gewenste nauwkeurigheid wilt, gegeven een kans op fout, dan kan men de omvang van de steekproef op voorhand bepalen. L= de lengte van het betrouwbaarheidsinterval (= 2. Foutenmarge)
Deze formule laat toe om de minimale grootte van een steekproef te bepalen met een maximaal betrouwbaarheidsinterval. De behoeften van de analyse Hierbij is van belang: o Het aantal kenmerken (variabelen) dat men tegelijk in de analyse wil opnemen. o Het aantal klassen (of waarden) waaruit elk kenmerk bestaat. o De omvang van de subgroepen waarover men een uitspraak wil doen
70
Als men de steekproef voor alle analyses wil opdelen in subgroepen die steeds vergeleken worden (bvb mannen en vrouwen), dan moet men de steekproefomvang aanpassen aan de foutenmarge die men voor elke subgroep wil. Als de kleinste categorieën over- of ondervertegenwoordigd worden, moet je gebruik maken van weegfactoren. (zie verder)
Praktische overwegingen o Tijd o Kost o Organisatie/ capaciteit Opgelet : voor systematische fouten bij grote steekproeven
6.4. Toevalssteekproeven in de praktijk Wij gebruiken de indeling van survey-steekproeven versus steekproeven buiten het surveyonderzoek. In survey-onderzoek moet de steekproef steeds representatief zijn.
6.4.1. Types van toevalssteekproeven in het survey-onderzoek.
A De enkelvoudige toevalssteekproef (‘Simple Random Sample’ : SRS) 44
GRAFISCH ‘SIMPLE RANDOM SAMPLE’
toevalsgetallen
Elke elementaire eenheid uit populatie heeft eenzelfde kans om geselecteerd te worden, dit heet de steekproeffractie. Dit gebeurt met een uitputtend steekproefkader en aan de hand van toevalsnummers (“random numbers”) SE= s / √n (niet gekende populatievariantie) T-verdeling (indien ongekende populatievariantie σ anders z-verdeling) dus betrouwbaarheidsinterval: _ x + t.s / √n
71
Voordelen: Eenvoudig en elegant, makkelijk te analyseren. Met teruglegging : Zelfde persoon kan dus theoretisch tweemaal opgenomen worden. Nadelen
Face-to-face interview als methode is duur en tijdrovend als eenheden geografisch verspreid zijn wegens verplaatsing en het is een omslachtige methode. Bovendien is deze methode niet altijd mogelijk omdat er geen genummerde lijsten van allee elementaire eenheden voorhanden zijn.
B Systematische enkelvoudige toevalssteekproef 47
GRAFISCH ‘SYSTEMATISCH’
nde eenheid
Enkel de eerste steekproefeenheid wordt op toevallige basis gekozen daarna wordt er op systematische wijze getrokken Voordeel: Enorme voordelen wanneer geen genummerde lijsten voorhanden zijn maar wel een bestand met alle eenheden. Nadeel: Men moet er absoluut zeker van zijn dat de lijsten toevallig geordend zijn of dat de systematiek van ordening niet samenvalt met de systematiek van de steekproeftrekking. Vb: Bij steekproef soldaten waren de gebruikte lijsten volgens rang geordend, men had enkel sergeanten in hun steekproef.
72
C De proportionele/ gestratificeerde toevalssteekproef Proportioneel: Verdeling in steekproef = verdeling in populatie. 49
GRAFISCH ‘PROPORTIONEEL GESTRATIFICEERD’
volledig toeval binnen elk stratum/aandeel proportioneel
Een gedeelte van de variantie in de populatie wordt onder controle gehouden en op correcte wijze in de steekproef weerspiegeld. Dit doen we door als er info over de populatie voorhanden is, de populatie in een aantal (m) groepen, “strata”, in te delen op basis van bekende kenmerken. Je vormt dus kleine groepjes. Bijvoorbeeld a.d.h.v. een kruistabel. Je probeert strata te maken die onderling zo sterk mogelijk verschillen en intern zo sterk mogelijk homogeen zijn. Er wordt dan uit elke stratum (mi) een steekproef genomen die qua omvang evenredig (dus precies gelijk aan) is aan de omvang van de betreffende stratum. ( niet-proportionele/ disproportionele toevalssteekproef) De standaardfout is een gewogen som van de standaardfouten binnen elk stratum.
Voor- en nadelen: De standaardfout is kleiner (geen afwijkingen tussen steekproef en populatie) dan van een SRS en men kan om een gelijke standaardfout te bekomen (dus een marge die aanvaardbaar is) een kleinere steekproef nemen en dat is goedkoper.
73
D De disproportionele gestratificeerde toevalssteekproef Disproportioneel: verdeling steekproef ≠ verdeling populatie) GRAFISCH ‘DISPROPORTIONEEL GESTRATIFICEERD’
54
volledig toeval binnen elk stratum/aandeel disproportioneel
& Omdat bij een proportioneel gestr. steekproef vaak kleine strata zijn die ondervertegenwoordigd zijn kunnen we overstappen naar een disproportioneel gestr. Steekproef.
74
De kleinste strata worden oververtegenwoordigd tov grotere strata. De logica van deze aangepaste weging is duidelijk: Gewichten van strata die ondervertegenwoordigd zijn tegenover de populatie worden met een factor groter dan 1,0 vermenigvuldigd, strata die in de steekproef daarentegen oververtegenwoordigd zijn krijgen een weegfactor tussen 0 en 1,0 correct. Wegen: In de steekproef de strata in verhouding brengen met de verhouding in de populatie. Opmerking: je weegt met de juiste verhoudingen in de populatie en niet met de verhoudingen in de steekproef! Wegen gaat uit van een ideale steekproef. Wegen is dus de disproportionele steekproef terug in proportie met de bevolking brengen. De ondervertegenwoordigde strata worden met een getal groter dan 1,0 vermenigvuldigd. De oververtegenwoordigde met een getal tussen 0 en 1,0. Dit getal heet een weegfactor te zijn. Vb: Als je de Brusselaars bv twee keer zoveel gewicht geeft in de steekproef (tegen vertekeningen) moet je ze als je het over alle Belgen hebt weer hun werkelijke waarde geven.
Poststratificeren: In de gerealiseerde steekproef de omvang van strata doen overeenstemmen met die in de bevolking. Dit bijvoorbeeld na toevallige uitval. Gaat niet uit van een ideale steekproef. Vergroot de representativiteit. Verkleint fouten, enkel als het voor relevante kenmerken is! Bij poststratificatie geeft men ze dan meer gewicht. Bv i.p.v. ze voor 1,0 ze voor 1,2 mee te tellen. Als in je gerealiseerde steekproef 8 procent Brusselaars zitten maar in de steekproef 20 (en in het echt 10). Als je dan zou wegen krijg je ipv 8 slechts 4 procent. Je moet ze dus juist in de andere richting bijstellen, dan krijg je een gewogen gemiddelde.1 Maar er is een conditio sine qua non: De geselecteerde eenheden uit de ondervertegenwoordigde groep moet een betrouwbare afspiegeling zijn van deze groep. Anders heeft het geen zin om hen te poststratificeren!
3 varianten van wegen en poststratificeren:
Steekproef trekken uit de oververtegenwoordigde groep, dit is niet aan te raden, een voordeel is dat de disproportionele steekproef vervalt.
Wegen/poststatificeren op niveau van de parameters. De populatieproporties uit elk stratum worden gewogen bij de berekening van het gewogen gemiddelde en van de standaardafwijking. Dan bekomt men onvertekende schatters. Dat wil zeggen dat op de lange duur het gemiddelde en de standaardafwijking van de populatie geschat wordt.
75
Wegen/poststatificeren op niveau van de eenheden. Dit is de meest courante variant , de omvang van de steekproef blijft gelijk. Het is gericht op analyse van elke eenheid, nieuwe gewichten worden bekomen door het aandeel van elk stratum in de populatie te delen door het aandeel in de steekproef. De nieuwe gewichten (gi) worden bekomen door het aandeel van elk stratum in de populatie te delen door het aandeel in de steekproef( aandeel pop/wi)
Algemeen : In steekproef ondervertegenwoordigde groepen krijgen gewicht groter dan 1 In steekproef oververtegenwoordigde groepen krijgen gewicht kleiner dan 1 Correct vertegenwoordigde groepen krijgen gewicht 1.
E Clustersteekproeven 64
GRAFISCH ‘CLUSTERSTEEKPROEF’
Een enkelvoudige toevalssteekproef waarin elke primaire steekproefeenheid een verzameling (een cluster) van elementen is. Alle elementaire (secundaire) eenheden die deel uitmaken van een cluster worden tegelijk gekozen. Clusters worden toevallig geselecteerd en dan worden all elementaire eenheden ondervraagd. Dit is een ideale situatie indien clusters extern sterk op elkaar gelijken, zodat ze omwisselbaar zijn en een klein aantal volstaat. ( stata; gestratificeerde toevalssteekproeven) Dan is er meer interne heterogeniteit maar dat is minder problematisch omdat men toch al secundaire eenheden in de steekproef opneemt. Als clusters sterk verschillen onderling en intern dus meer homogeen zijn kan dat aanleiding geven tot grote vertekeningen als er niet voldoende clusters zijn, of als ze niet in de juiste proportie aanwezig zijn. Dan kan je stratificeren als eerste stap en daarna clusteren. 76
Voor- en nadelen
De geografische spreiding blijft beperkt.
Dataverzameling kan in groep gebeuren (bv klasikaal interview)
Lost het probleem op van niet-bestaande lijsten van SSU.
Dus soms meer bruikbaar en goedkoper.
Standaardfout is in het algemeen groter dan bij SRS of een gestratificeerde steekproef (cf supra) want meestal hanteert men zo weinig mogelijk clusters. Naarmate men meer elementaire eenheden opneemt wordt ze kleiner.
De regel: Hoe groter het aantal clusters en hoe kleiner het aantal elementen, hoe kleiner de fout. Hoe kleiner het aantal clusters en hoe groter het aantal elementen, hoe groter de fout. Logisch want clusters zijn primaire eenheden.
F Tweetrapssteekproeven
Opgebouwd uit primaire eenheden die uit secundaire eenheden bestaan (~ clustersteekproeven). De primaire eenheden worden eerst gekozen. Dit met een kans evenredig aan hun aandeel in de populatie. Dit is een voorwaarde om de gelijke kans van de secundaire eenheden om gekozen te worden te vrijwaren. Vervolgens worden uit de primaire eenheden, de clusters dus, ook op toevallige wijze secundaire eenheden gekozen. Er worden meer primaire eenheden (bijvoorbeeld 50) dan secundaire per set (bijvoorbeeld 15) gekozen. Dit is een voorwaarde om de gelijke kans van de secundaire eenheden om gekozen te worden te vrijwaren.
77
Het aantal secundaire eenheden dat wordt getrokken uit een primaire is steeds dezelfde en niet afhankelijk van zijn grote. Er is wel teruglegging zodoende dat de kans dat een grote primaire eenheid twee maal of nog meer wordt gekozen. Bij terugtrekking worden dan nieuwe secundaire eenheden getrokken. Deze werkwijze wordt gevolgd om de gelijke kans van alle secundaire eenheden om gekozen te worden te vrijwaren. Voor- en nadelen:
Meest gebruikt in grootschalig survey-onderzoek.
Geografische spreiding beperkt (dus goedkoper en beter te organiseren).
Standaardfouten toch nog beperkt ondanks de concentratie. Toch door de band iets groter dan SRS of gestratificeerde steekproeven.
Standaardfout : Hoe meer sets/ clusters (en dus onrechtstreeks minder secundaire eenheden per set) hoe kleiner de standaardfout.
78
G Tweefasensteekproef De gegevens worden in 2 fasen verzameld. Fase één: Een beperkt aantal gegevens voor een heel grote steekproef worden verzameld. Fase twee: Men selecteert alle eenheden (of een steekproef) die aan bepaalde criteria voldoen. Bij deze vind een uitgebreid onderzoek plaats. Als men vermoedt dat de bedoelde populatie 1/5 van de bekend populatie is neemt men een steekproef die 5 keer zo groot is als de gewenste steekproefomvang. Vb: 2500 om er 500 over te houden na de screening. Als de overgebleven groep na de screening nog te groot is kan men een nieuwe (eventueel gestratificeerde) steekproef nemen. Hier stoelt men op het principe dat een toevalssteekproef van een toevalssteekproef ook een toevalssteekproef is: De kans om opgenomen te worden kan men immers berekenen. Voor- en nadelen: Nuttig als er geen steekproefkader is. H Quota-steekproeven Behoren strikt genomen niet bij de klasse van de toevalssteekproeven, men gaat na hoe de bevolking verdeeld is volgens bepaalde kenmerken ( sekse, leeftijd, stad of platteland) Dan worden toevallig of beredeneerd steekproefpunten (plaatsen waar men zel beginnen) getrokken. Elke interviewer krijgt dan een lijst met het aantal eenheden dat van elke klasse (~stratum) moet worden gezocht. Selectie gebeurt willekeurig, niet toevallig. Het is dus een gestratificeerde steekproef met een niet-aselecte keuze (= een niettoevallige keuze) binnen de strata. : niet betrouwbaar! Oplossing : Random walk: om gevaren verbonden aan willekeur of weloverwogen selectie tegen te gaan en toch iet of wat betrouwbaarheid te hebben om statistisch te kunnen veralgemenen. De interviewer wordt dan in een vreemd milieu gedropt en krijgt een route (eerste straat link,…) mee. Ook opgaves als ‘vrouw boven de 50’… Voor- en nadelen: Steekproefbetrouwbaarheid kan niet worden vastgesteld. Statistische veralgemening is strikt genomen niet toegelaten. Selectie gebeurt willekeurig, niet toevallig.
79
Tendens dat gemakkelijk bereikbare eenheden (vrienden, familie) worden opgenomen. Goedkoper dan alle vorige proeven. Minder doorgedreven supervisie van de interviewers. Enige variabiliteit vloeit voort uit de quota zelf.
6.4.2 Foutenbronnen bij toevalsfouten A Foutenbronnen aan het steekproefkader o Een steekproefkader is meestal een administratieve dataverzameling. Die zijn in veel gevallen opgesteld met andere doeleinden. Daardoor kunnen er heel wat valstrikken inzitten. o
Kan inadequaat zijn. : indien het inhoudelijk het kader niet dekt. bv een lijst van oud-leden van studentenverenigingen als me oud-studenten wil onderzoeken.
o Kan onvolledig zijn: Als het inhoudelijk wel klopt maar een bepaald gedeelte gewoon niet bevat. o
Er kunnen eenheden opgenomen zijn die in het steekproefkader niet thuis horen.
o
Er kan sprake zijn van meervoudige registratie.
B Foutenbronnen bij de selectie van de eenheden o Bij toevalssteekproeven steeds een berekenbare kans op toevalsfouten. o
Op dit niveau moet men vooral kijken of de kans om geselecteerd te worden inderdaad die is die in het waarschijnlijkheidsmodel (ligt aan de grondslag van de steekproef) gesteld worden.
o Niet gecorrigeerde steekproeven uit telefoonlijsten zijn een voorbeeld van steekproeven die gebruik maken van een onaangepast kansmodel. Niet iedereen heeft een telefoon + verhaal van het tijdstip (thuis, etc) o Het vergt aanbeveling om in de mate van het mogelijke aan de hand van een aantal in de populatie bekende verdelingen, na te gaan in hoever de steekproef representatief is. (Zie hoofdstuk 7 bij non-respons).
80
C De uitval van steekproefeenheden o Ook verkeerde selecties vormen een probleem maar kunnen met de nodige voorzorg tot een minimum worden teruggebracht. (motivatie en inzet) o
Uitval door: weigering (non-respons), niet bereikbaarheid (afwezigheid), onbereikbaarheid (ziekte, overlijden, internering,…).
o Indien de uitval louter toevallig is, kunnen de gevolgen verwaarloosd worden. (maar dit is zelden het geval) o Een belangrijke preventieve maatregel zijn goed getrainde interviewers (face-toface) en een goeie supervisie op deze. o
Ook in goede omstandigheden weigert 20 tot 30 procent. Bij postenquêtes is het snel 50 procent.
o In de regel moeten we stellen dat weigeringen systematisch samenhangen met bepaalde kenmerken. Het is aan de onderzoeker om te bewijzen dat er geen systematische vertekening optreedt. o Hoe ontdekken/ reageren? - vergelijken met gekende verdelingen in de maatschappij volgens sekse etc - Afwijkingen van de populatie die hieruit blijkt kan zowel aan uitval als aan de steekproef te wijten zijn. - Daarom de uitval (non-respons) met de respons vergelijken. -dan zijn er wel extra gegevens nodig. - kan men vergaren op het moment van de weigering (enkele vragen) of achteraf een bijkomend contact.
81
6.5. Steekproeven buiten het survey-onderzoek: Natuurlijke steekproeven Natuurlijke steekproeven zijn theoretische, niet-toevalssteekproeven. Men zoekt cases die rijk zijn aan informatie en belang. Ze zijn vaak open, dit betekent dat ze zich uitbreiden tijdens het onderzoek.
6.5.1. Hoe verschillen theoretische steekproeven van toevalssteekproeven. De selectiewijze verschilt enorm, men spreekt van een creatieve en interactieve steekproef op basis van een drietal regels: Naarmate de fenomenen die men onderzoekt essentieel zijn voor het menselijk bestaan zijn er minder steekproefeenheden nodig om die verschijnselen te doorgronden. Enkele gevallen in de diepte onderzoeken is vaak het best. Men moet doorgaan met het selecteren tot men geen nieuwe informatie meer krijgt. Men moet actief zoeken naar negatieve gevallen, naar tegenspraak.
6.5.2. Het steekproefplan bij theoretische steekproeven: Criteria bij de selectie. De selectie heeft betrekking op de plaats, tijd, personen en gebeurtenissen. Men moet waken over vergelijkbaarheid met andere plaatsen, gebeurtenissen,… Time Sampling: De totale duur van het participerend observeren wordt vooraf bepaald door de natuurlijke cycli van het te bestuderen verschijnsel.
6.5.3. Types van theoretische steekproeven. A. Sneeuwbalsteekproeven Men vraagt eenheden, al dan niet sleutelinformanten, telkens om nog enkele anderen in dezelfde situatie mee te delen, zo wordt de steekproef steeds groter (“chain referral sampling”). B. Weloverwogen doelgerichte steekproeven Men selecteert gevallen die rijk zijn aan informatie met het oog op een studie in de diepte.
82
Hoofdstuk 7: De gestandaardiseerde vragenlijst. 7.1. Inleiding 3
SURVEY MODUS
De waarde van antwoorden moet steeds beoordeeld worden in het licht van de gebruikte vraag en van de kennis over mogelijke effecten van de verwoording en context van de vraag en antwoordschalen en lay-out.
7.2. Algemene aanbevelingen Aanbeveling 1: Verlies de onderzoeksvragen niet uit het oog. Schrijf geen enkele specifieke vraag tenzij je goed weet welke je onderzoeksvraag is. Noteer de onderzoeksvraag en hou ze steeds in het oog bij het ontwerpen van een vraag. Vraag je bij het neerschrijven van een vraag steeds af waarom wil ik dit weten? Aanbeveling 2: Maak gebruik van het werk en de ervaringen van andere onderzoekers. Aanbeveling 3: Maak de vragenlijsten eenvoudig begrijpelijk en duidelijk. Aanbeveling 4: De vragen moet in goed Nederlands gesteld zijn. Gebruik de algemene omgangstaal zonder al te familiaire woorden. Aanbeveling 5: Maak de vragen kort (Payne: ‘niet meer dan 20 woorden’). Langer mag om een bedreigende context weg te werken of om mensen tijd te geven na te denken.
83
Aanbeveling 6: De vragen moeten eendimensioneel zijn, geen double barreled questions zoals “bent u tegen roken en alcohol?”. Aanbeveling 7: Vermijdt dubbele negaties zoals “De regering moet zich niet langer bezighouden met…” Aanbeveling 8: De antwoordmogelijkheden moeten op een overzichtelijke wijze weergegeven worden. Plaats de antwoordalternatieven niet vooraan in de vraag. Aanbeveling 9: Hou rekening met de kennisniveau van de respondent. o Expert-error: Men laat de ondervraagde een uitspraak doen over iets waarvan hii niks kent. Het antwoord ontstaat dan als gevolg van de vraag zonder dat het in het bewustzijn aanwezig was. De mening wordt kunstmatig opgewekt. Aanbeveling 10: Maak onderscheid tussen vragen en opinies. Soms is de grens tussen feitelijke vragen en opinievragen zeer vaag. Dit is het geval met voorwaardelijk en hypothetische vragen (wat zou u doen indien?) en met de perceptievragen; dit zijn vragen waarbij de respondent een oordeel moet uitspreken over zaken die hem persoonlijke aanbelangen. Aanbeveling 11: Geef een precieze definitie van de meest centrale begrippen, vaak zorgen zelf alledaags begrippen (vb kamer) voor problemen. Aanbeveling 12: Denk na over de volgorde van de vragen. o Persoonlijke vragen niet vooraan (anonimiteit wordt hierdoor niet meer geloofwaardig). o Inhoudelijk identieke vragen samen, geen abrupte overgangen. o Bij overgangen korte introductie. o Na inleidende vragen de meer gecompliceerde vragen. o De bedreigende vragen best in tweede helft van de vragenlijst. o Schik de vragen naar afwisseling.
84
o Bij elke blok van vragen die op eenzelfde thema betrekking hebben, heeft men de keuze tussen de trechter (funnel sequens) of omgekeerde trechter (funnel approach). Komt erop neer dat men eerst de algemene vragen stelt en dan de meer specifiek (trechter). Soms toch de specifieke vragen eerst (= omgekeerde trechter) voornamelijk bij complexe onderwerpen. Als laatste komen de vragen over ervaringen van de respondent met het interview, de debriefing. Aanbeveling 13: Zorg voor een algemene inleiding en korte introducties bij de verschillende onderdelen. o De info uit de inleiding moet samenvallen met de introductiebrief door vooraf werd verstuurd. o De inleiding moet info bevatten over: De instelling, doelstelling en onderwerp. Er wordt gewezen op de anonimiteit. o Checklist voor introductiebrief : Identiteit van de onderzoeksorganisatie (sponsor) Onderwerp en doel vh onderzoek Selectie procedure Bescherming van de respondent – vertrouwelijkheid Benaderende duur van het interview Mogelijkheid tot weigeren- vrije medewerking Mogelijkheid tot uitleg vragen Aan algemene taakomschrijving Aanbeveling 14: Verzorg de opmaak van de vragenlijst.
Aanbeveling 15. Referentieperiode, hoe ver teruggaan? Periode die u interesseert.
7.3. Specifieke regels voor verscheidene vraagsoorten. 7.3.1 Vragen over feiten , gedragingen en gebeurtenissen. Voornaamste oorzaken van fouten: o Onderrapportering: Falende geheugen /sociale onwenselijkheid: Niet willen meedelen. o Onnauwkeurigheid in de omschrijving van de gewenste informatie. o Overrapportering bij sociaal wenselijk gedrag
85
A Niet-bedreigende vragen o Bij een gesloten vraag alle antwoordcategorieën opnemen (niet: ‘andere’). o Gebruik geheugensteuntjes om onderrapportering tegen te gaan. Dit kan door de respondent bronnen te laten raadplegen (Vb: foto’s, doktersbriefje). o Overzichtelijke tabellen en lijsten waarop gebeurtenissen worden opgesomd , kunnen nuttig zijn. Een screening question (Een voorafgaande open vraag waarin gevraagd wordt of bepaalde gebeurtenissen al een s voorgekomen zijn.) daarbij kan handig zijn omdat mensen vaak in en sociaal wenselijke richting gestuurd worden bij het werken met zo’n lijsten. MAAR: Respondent kan nee antwoorden op ‘screening question’ om extra vragen te vermijden. o Wees zo specifiek mogelijk en gebruik een referentieperiode. Vb: Doet u ’s weekends wel eens aan sport? o Maak gebruik van tweestapsvragen. Eerst wordt naar ruime klasse gevraagd naar specifiek item binnen elke klasse. Vb: Muziek? Pop? o Om te beletten dat de ondervraagde zich van periode vergist (“telescoping”) is het aangewezen om verscheidene vragen te stellen. o Denk aan de 5 W’s: Wat,wie, wanneer, waarom, waar. o Bij niet–bedreigende vragen geven respondenten gewoonlijk nauwkeuriger informatie over henzelf dan over derden. Indien men de kostprijs wil drukken kunnen desnoods derden ondervraagd worden (‘proxy repondent’), dan moet men wel weten dat de informatie niet zo nauwkeurig is. B Bedreigende vragen Vaak onderrapportering door sociale wenselijkheid. Aanbevelingen: o Open vragen indien mogelijk. o Lange vragen als de antwoorden betrekking hebben op frequenties. o Gebruik familiaire woorden. o Bij vragen naar sociaal onwenselijk gedrag is het beter om eerst te vragen of het ooit al eens is voorgekomen en dan pas naar het actuele gedrag. Bij sociaal wenselijke zaken daarentegen vraagt men best onmiddellijk naar het actuele gedrag.
86
o Meest bedreigende vraag in een context van minder bedreigende vragen om de aandacht enigszins af te leiden. o Zorgt dat de anonimiteit gewaarborgd wordt o Wees voorzichtig met controles op bedreigende vragen in de questionnaire. De respondent kan daardoor wantrouwen krijgen. o Poog minstens op aggregaat niveau de antwoordverdelingen te controleren op hun geldigheid. Hiermee wordt bedoeld dat gebruik wordt gemaakt van betrouwbare statische informatie over het bevraagde kenmerk in de populatie waaruit de respondenten afkomstig zijn. Informatie vanwege bevoorrechte getuigen en vanuit andere bronnen laten toe om na te gaan of de antwoorden op bedreigende vragen aannemelijk zijn. o Overweeg het ‘laden’ van de vraag (Question loading: Zeggen dat iedereen het doet, veronderstel het gedrag gewoon, rechtvaardigen mbv autoriteiten) door het gebruik van leading questions (Vergemakkelijken het geven van sociaal onwenselijke antwoorden) en door ander technieken Bij zeer bedreigende vragen, maar wees daar voorzichtig mee. o Ga aan het einde van de eigenlijke vragenlijst steeds na welke de houding van respondent was tegenover elk bedreigend onderwerp (“na –interview”). o Voet tussen de deur techniek: Eerst minder bedreigende vraag dan bedreigende. C Vragen naar demografische- en achtergrondkenmerken. Vb: De samenstelling van het gezin, de aard van verwantschap, de huwelijkstoestand,...) We plaatsen deze vragen best achteraan,tenzij die informatie nodig is in de loop van het interview. Ook wordt aanbevolen om deze vragen zoveel mogelijk te standaardiseren. o Gebruik overzichtelijke tabellen. o Ontwerp de vragen niet vanuit de veronderstelling van het volledige tweeouder gezin. o Vraag liever de precieze geboortedatum dan de leeftijd. / Deel niet vooraf in klassen in. o Maak onderscheid tussen volledig dagonderwijs en bijkomend onderwijs. o Bij inkomen vragen naar specifiek inkomen. o Welk beroep ook specifiek : zelfstandig? Loondienst?voltijds? Deeltijds?
87
D Vragen over kennis. Kennisvragen kunnen attitude en opinievragen voorafgaan om de respondenten af te zonderen die onvoldoende kennis hebben over het onderwerp. Kennisvragen kunnen handig zijn om de moeilijkheidsgraad van vragen te achterhalen. o Gebruik makkelijke tussenvragen en formuleer goed, het is niet gunstig voor het interview als de respondent op niks een antwoord weet. o Werk soms met een fictief onderwerp. Vb: ‘Kent u het programma Onze planeet?’ o Stel bij ja-nee vragen voldoende vragen over hetzelfde thema om het succes bij gokken te verminderen. o Bij kennis over numerieke info best open vragen (geen suggesties). o Kennisvragen kunnen enkel via vormen gebruikt worden waarmee men zeker is dat de ondervraagde het antwoord niet kan opzoeken (vb: telefonisch)
7.3.2 Opinie- en inhoudsvragen. Deze vragen zijn bedoeld om een attitude (De neiging om iets systematisch positief of negatief te evalueren kenniscomponent, gevoelscomponent, gedragscomponent) te meten. Soms discrepantie tussen houdingen en gedragingen omdat context waarin vragen gesteld worden volledig verschilt van de context waarin het feitelijke gedrag plaatsgrijpt. Opinies zijn de verschillende expressies van sommige particuliere aspecten van attitudes. Ze drukken gevoelens van voorkeur of afkeer uit. Het beantwoorden van opinievragen : RAS model van Zaller o Het antwoord op een opinievraag kan zowel afkomstig zijn van iemand die al veel over het onderwerp heeft nagedacht, als van iemand die voorafgaand aan de vraag niet eens een opinie had over desbetreffende thema. Op zicht lijken bestaande en onbestaande opinies even echt.. o Iemands opinie over vrijwel elk onderwerp is veelzijdig. De meegedeelde opinie hangt of van de overwegingen die op het moment van de bevraging het meest levendig in het hoofd van de ondervraagde aanwezig zijn. De levendigheid wordt bepaald door de context van vorige vragen en antwoorden, en door externe factoren zoals de aandacht voor het onderwerp in de media. o Zaller stelt het RAS-model voor: Dit model vat opinie-uitspraken op als de uitkomst van een proces waarin individuen nieuwe informatie ontvangen ( receive), beslissen of zij deze accepteren (accept) en vervolgens een selectie maken (sample) op het moment dat zij een opinievraag beantwoorden. Er bestaat een zekere predispositie, om bepaalde info op te slaan en andere niet,
88
die afh van het milieu waarin mensen zich bewegen en van de socialisatie tijdens de adolescentie en de periode erna. Dit model steunt op 4 axioma’s: Receptie –axioma: De kans op het begrijpen en ontvangen van informatie stijgt naarmate de interesse, engagement tot een issue groter is. Resistentie-axioma: Toehoorders hebben een weerstand tegen argumenten die inconsistent zijn met hun predisposities, maar zij zullen dit maar met succes kunnen in de mate dat zij over contextuele informatie beschikken die hen in staat stelt om het verband te leggen tussen de bodschap en de predisposities. Het accessibility axioma: De respondenten maken bij het beantwoorden van opinievragen gebruik van info die voor hen het gemakkelijkst bereikbaar is en die het minst tijd vergt om op te halen (information accessibility). Dit kan vb info zijn die gebruikt werd in voorafgaande vragen ( ~priming) Response axioma: De respondenten beantwoorden de vragen door een keuze te maken uit de overwegingen die het meest toegankelijk zijn (top of the lead).
Het RAS-model kan een verklaring geven voor het gebrek aan stabiliteit van de antwoorden op opinievragen. Zaller heeft het belang van de discours onder politieke elites, de media (media exposure) als context waarbinnen antwoorden op opinievragen begrepen worden aangetoond. B De gevoeligheid van opinievragen voor formulering en context. o Opinievragen zijn gevoeliger voor de wijze waarop ze verwoord zijn en voor de context waarin ze staan, dan vragen over feiten en gedragingen. o 2 soorten experimenten om dit de bekrachtigen: Splitt-ballot: Aan vergelijkbare toevalssteekproeven wordt eenzelfde vraag in verschillende varianten voorgelegd. Indoen na de controle (of eventuele standaardisatie van steekproeven) blijkt dat de steekproeven strikt vergelijkbaar zijn, mag men aannemen dat verschillen in de antwoorddelingen toe te schrijven zijn aan de verschillen in vragen, antwoordvragen of volgorde.
89
Meta-analyse: Op basis van formele kenmerken van vragen (onafhankelijke variabelen) en formele kenmerken van antwoordverdelingen (afhankelijk variabelen) komt hij via een multivariate variantie-analyse tot gelijkaardige bevindingen maar meer dan veralgemeenbaar en los van de particuliere vragen. o Er zijn 4 soorten response –effecten Overtuigingskracht vraag Vb: Eenzijdige argumenten, gekleurde info in de inleiding, onevenwichtigheid in de vraagformulering of antwoordschaal. Dit soort vragen kan makkelijk tot stand komen dmv manipulatie. Er zijn regels om manipulatie tegen te gaan vb gebruik pro EN contra argument als je argumenten wil gebruiken. Interviewcontext Een respondent zal meestal een vraag beantwoorden binnen het aangeboden kader( men gaat zich schikken naar de geplogenheden vh interview). Veel effecten worden veroorzaakt door de afwezigheid van een ‘geen mening’ filter. Een filter kan de vraag voorafgaan of kan in de vraag opgenomen worden (de quasi- filter). Onbedoelde info in antwoordschalen Soms wordt door de onderzoeker via de antwoordschaal van de vraag , op een onbedoelde en ongewilde wijze, informatie verschaft die de respondent gebruikt bij het antwoorden van de vraag. (vooral bij numerieke antwoordschaal) Referentiekader ondervraagde Hierbij speel de context van de vraag een rol (Vb: voorafgaande vragen) Backfire-effect: Info uit een voorafgaande vraag leidt tot contrast in de antwoorden Carryover-effect: De context bewerkstelligt de consistentie in de antwoorden.
90
C Een verklaring van effecten van de vraagverwoording Onderscheid door ‘Groves’ :
Measure: Zij die fouten willen meten.
Reducers: Zij die fouten willen vermijden.
Twee fases
Eerste fase : vooral georiënteerd op de ontwikkeling van theoretische verklaringen voor de effecten die in de splitt-ballots waren gevonden.
Tweede fase : vooral georiënteerd op het cognitief testen van vragen in de voorbereidende fase van et survey-onderzoek in zogenaamde cognitieve labs.
We beperken ons hier tot een beknopt overzicht van enkele centrale gedachten uit de eerste fase. (Zaller sluit hierbij aan) o De cognitieve modellen van het vraag -en antwoordproces in opiniepeilingen zijn varianten van een basismodel waarin er 4 stappen zijn: (Zie schema p 264) 1. 2. 3. 4.
Het interpreteren van de vraag Het zoeken naar informatie in het langetermijngeheugen Het genereren en opmaken van een antwoord Het articuleren
o Opzoeken in het geheugen speelt niet alleen een rol bij vragen over feiten of gebeurtenissen maar evenzeer bij opinies. o In elk van deze stappen kunnen externe factoren het antwoord helpen vormen o Impliciete conversatienormen blijken eveneens een rol te spelen bij het interpreteren en beantwoorden van vragen . 1. ‘ pragmatically significant answer’ : Er wordt verondersteld dat de respondent de kennis en belangstelling van de inetviewer inschat en van daaruit een mogelijk antwoord evalueert. 2. ‘Given new contract’ : De ondervraagden veronderstellen dat de interviewster het antwoord niet kent, dat zij het antwoord wenst te kennen en dat zij niet zal vragen wat zij al weet, en dat bijgevolgd in een andere vraag naar iets nieuws gevraagd wordt.
91
3. ‘Het inclusion/exclusion model’ Er wordt verondersteld dat het gebruiken van gemakkelijk toegankelijke informatie de algemene regel is, tenzij deze informatie wordt uitgesloten wegens conversatienormen. Of door de taakomschrijving die de interviewer heeft. D Regels voor het ontwerpen van opinievragen De volgende regels, zijn regels die ontworpen zijn om ongewenste effecten van de vraagformulering op de antwoorden te vermijden. Duidelijke omschrijving van attitudeobject, niet vaag blijven. Beslis op voorhand welke component van de attitude je wil weten (cognitieve/affectieve/gedrags/evaluatieve) Maak onderscheid tussen richting en sterkte, dit heeft betrekking op de intensiteit en de centraliteit van de gevoelens tegenover het attitudeobject, men meet de attitudesterkte door aparte vragen die peilen naar het belang dat het object voor de respondent heeft. Indien men de richting wil verfijnen heeft men keuze tussen een antwoordschaal met meerdere schaalpunten of een tweestapsvraag. Eendimensioneele vragen. Wees u er van bewust dat het weglaten van een antwoordcategorie zeer verreikende gevolgen kan hebben. Test nieuwe vraagformuleringen altijd uit (~splitt-ballot) Indien de onderzoeker vergelijkingen over de tijd wil maken , is het aangeraden om exact dezelfde vragen te stellen in een gelijkaardige context.
Liever specifieke vragen dan algemene vragen, deze zijn minder onderhevig aan context effecten en zijn betere voorspellers van gedrag.
Wees spaarzaam met de geen-mening filter: Enkel gebruiken bij geïnformeerde opinie over expliciet attitudeobject. Zo’n filter maak de respondent lui. Om de zogenaamde tendentie tot beamen te meten, gebruikt men het best gebalanceerde sets met uitspraken; dit zijn reeksen uitspraken waarin ongeveer evenveel positief als negatief verwoorde uitspraken aanwezig zijn? Het afwisselen van positief en negatief verwoorde uitspraken kan ook eventuele beïnvloeding van de respondent tegengaan.
92
7.3.3 Het registreren van de antwoorden op vragen Er zijn verschillende soorten antwoordvormen: o Open vragen Respondent is vrij de vraag in zijn eigen woorden te beantwoorden. Niet voor schriftelijke enquête. Onvolledige uitspraken die de respondent moet aanvullen zijn wel bruikbaar in het kader van gestandaardiseerde interviews. o Gesloten vragen Antwoordmogelijkheden liggen vast Vergt minder inspanning Cognitief makkelijker te beantwoorden Ze bevatten wel bijkomende informatie die de respondent gebruikt bij het formuleren van een antwoord. Vooral bij opinievragen (bij open vragen zouden de antwoorden niet vergelijkbaar zijn) Verschillende vormen gesloten vragen : o Gesloten vragen met formele antwoordcategorieën die niet zodanig in de vraag voorkomen. Het is ook mogelijk dat de antwoordmogelijkheden in de voorafgaande instructie voorkomen maar niet in de vraag als zodanig. Vb: ja/nee, bent u het eens/ niet eens. o Vragen met alternatieve antwoordmogelijkheden die in de vraag besloten zijn.: Contrastvragen: Hebben antwoordmogelijkheden die elkaars tegengestelde zijn. Indien men met kiezen ts verschillende antwoordalternatieven, spreekt men van gedwongen keuzevragen (forced choice). Dit gaat het zogenaamde volgzaamheidsvertekening of acquiescence bias tegen.Er zijn ook nog de meerkeuzevragen, deze vragen hebben meer dan twee antwoordmogelijkheden.
93
o Vragen met niet-alternatieve antwoordcategorieën : Vooral bij vragen over feiten en gedrag. o Rangschikkingsvragen: Vooral van toepassing bij het onderzoek van prioriteiten, waarderingen,motievenen voorkeuren. A rangschikken van de gekozen uitersten B het rangschikken van alle categorieën C partieel rangschikken van telkens enkele categorieën (bij paarsgewijs vergelijken is het aantal vergelijkingparen n(n-1) /2, men kan ook triadegewijs vergelijken. o Vragen waarbij de respondent zichzelf moet plaatsen op een continuüm (‘self reating scales’). Een bijzondere vorm van zelfbeoordelingschalen is de semantische differentiaal. Hierbij wordt gebruikgemaakt van de associatieve betekenissen die een attitudeobject voor de respondent heeft. Er wordt een bepaalde object voorgelegd dat moet beoordeeld worden met behulp van een groot aantal tegengestelde adjectieven als uitersten van de schaal. (zie p 276).
Numerieke (en gelabelde) antwoordschalen: Indien gebruikgemaakt wordt van numerieke schalen ,moeten beslissingen genomen worden over het aantal schaalpunten en over het gebruik van verbale labels. Tips voor schaalpunten: Optimale lengt tussen 4 & 7. Latente trek (= metrische variabele): max aantal schaalpunten (=7) Latente klasse variabele: minder schaalpunten (~4) Bij scheefheid: Grotere differentiatie aan andere zijde aanbrengen Tips voor labels: Indien het item op zichzelf gebruikt wordt, worden het best abels gebruikt Bij 7 puntenschaal : enkel label bij uitersten Labels zijn mogelijk tot 6 punten Zorg voor een aangepaste benaming van de categorieën
94
Algemene regels voor het registreren van de antwoorden:
Duidelijke keuze tussen op en gesloten vraag; gebruik nooit de techniek van ‘field coding’ (De respondent krijgt een open vraag waarop hij vrij kan antwoorden, de interviewster heeft op haar formulier een aantal codes waar zij het antwoord van de respondent in past).
Gebruik open vervolgvragen na belangrijke en centrale gesloten vragen om na te gaan of de gekozen antwoorden bij de gesloten vragen wel degelijk de opinie van de respondent uitdrukken.
Het gebruik van antwoordkaarten voor de respondent voorkomt tot op een grote hoogte het nefast effect van suggestieve vragen vanwege de interviewster.
Begin bij een gesloten vraag met de minst sociaal-wenselijke.
Maak bij numerieke responsschalen gebruik van hulpmiddelen om de respondent te helpen bij het beantwoorden van de numerieke schalen.
Primacy –effect: Het 1ste aangeboden antwoord wordt meest gekozen, vooral bij mondelinge interviews.
Recency-effect: Het laatst aangeboden antwoord wordt gekozen. Voor bij telefonische interviews, om deze effecten onder controle te hebben kan men de lijsten toevallig in een verschillende volgorde aanbieden.
Bij het aanwenden van lange lijsten waaruit de respondent moet kiezen wat voor hem of haar van toepassing is, laat men best de respondent bij elk item een antwoord (ja-nee) geven. Zo kan men beletten dat een aantel items worden overgeslagen.
7.4 Richtlijnen bij het voorbereiden van de vragenlijst 7.4.1 Het gebruik van cognitieve interviewtechnieken bij de voorbereiding 4 types van methodes in het kader van cognitieve vragenlabs: A Expertevaluatie Experts beoordelen de vragenlijsten op hun cognitieve aspecten op basis van een vooropgesteld model. De experts zijn niet alleen onderzoekers die vertrouwd zijn met de verwoording van vragen, maar ook mensen die betrokken zijn bij het te bestuderen onderwerp. Men kan ook zijn toevlucht nemen tot diepte-interviews met leden van de te onderzoeken populatie.
95
B Uitgebreid interviewen Heeft betrekking op het aanmaken van verbale protocollen van hardop denken en het uitvoerig doorvragen (probing). De respondenten krijgen de instructie op hardop te denken bij het beantwoorden van een vraag. Het is de bedoeling om te achterhalen hoe de respondent bepaalde vragen interpreteert en technische termen begrijpt om te ontdekken obv van welke gronden bepaalde antwoorden worden gekozen. Meestal worden de interviewsessies op band opgenomen en worden uitvoerige transcripten gemaakt en geanalyseerd. Daarenboven worden ook stimuli voor het geheugen gebruikt. Bij hardop denken en uitvoerig doorvragen kan het hele vraagantwoordproces aan bod komen. C Doelgerichte methodes : Parafraseren : het laten herhalen van de vraag in de eigen woorden van de respondent. Zo wil men nagaan of de vraag wel juist werd begrepen. Sorteertaken : het sorteren van taken is erop gericht de conceptualisatie van de respondent te achterhalen. Sorteertaken zijn niet-verbale opdrachten die worden gebruikt ter vervanging van de verwoording van denk en categoriseringsprocessen. Omdat de verwoording een bijkomende cognitieve inspanning vergt, is het mogelijk dat proefpersonen die er niet in slagen een onderliggende dimensie of structuur onder woorden te brengen, toch in staat zijn om deze te herkennen en te tonen in een nietverbale en cognitief eenvoudigere sorteertaak. Er zijn verschillende sorteertaken :
Vrije classificatie : Uitspraken sorteren volgens eigen gekozen criterium.
Dimensionele classificatie : Uitspraken sorteren volgens criteria gekozen door onderzoeker
Vignette-classificatie : De respondent leest eerst de beschrijving van een situatie (op een vignette) die hij vervolgens moet plaatsen binnen een gegeven set van antwoordmogelijkheden.
De tijdsduur tussen vraag en antwoord (‘ response latency measurement’) wordt beschouwd als indicatie van de cognitieve moeilijkheid van een vraag. Men probeert ook te schalen in welke mate de respondent zeker is over zijn of haar gegeven antwoord (‘confidence ratings’). D Groepsmethodes De groepsmethodes zijn onder meer focusgroepen , groepsinterviews en zelf groepsexperimenten waarbij experimentele versies van vragenlijsten worden voorgelegd aan selecte groepen van correspondenten. Doel : betekenis van de vragen voorwerp maken van een discussie. De groepsdiscussie kan vlugger leiden tot het ontdekken van problemen.
96
7.4.2 Participerend en ‘blind’ uittesten. Onderscheid : o Participerend uittesten : De ondervraagden weten dat het om een proefinterview gaat. o Blind uittesten : De participanten zijn niet op de hoogte. 2 niveaus: Het testen van specifieke vragen en het testen van de vragenlijst als geheel. A het testen van specifieke vragen Doel : Onderzoeken of elke vraag door zeer verscheidene respondenten wordt begrepen. Controleren of de beoogde betekenis voldoende overkomt bij de respondenten. Zorgen dat de moeilijkheidsgraad van de vraag niet te hoog ligt. Nagaan of elke vraag wel voldoende aandacht en interesse opwekt B Het testen van de vragenlijst als geheel Doel : Nagaan of de overgangen niet kunstmatig of bruusk gebeuren. Nagaan of de volgorde goed in elkaar zit. Het verwijzingssysteem controleren. Nagaan hoeveel tij het interview in beslag neemt. C Enkele regels bij het klassiek testen van vragen Test in twee fasen : Na de eerste fase van proefinterviews en na de analyse worden zoveel wijzigingen aangebracht dat men eigenlijk een nieuwe vragenlijst heef die een tweede test behoeft. Meest gesloten vragen. Bij open vragen beschikt men vooraf het best al over tentatieve codes om na te gaan of die open vraag hanteerbaar is. Testinterviews mogen niet langer duren dan twee keer de duur van het interview
97
Het volstaat om een pretest te houden met 25/ 50 proefrespondenten. De proefrespondenten moten afkomstig zijn uit de doelpopulatie en moeten de verscheidenheid zo goed mogelijk weerspiegelen. Gebruik goede interviewers die met het onderwerp vertrouwd zijn. Indien mogelijk is het aangeraden dat de onderzoekers zelf enkele interviews afnemen. Neem de proefinterviews steeds op voorhand af. Bezorg de interviewers een lijstje met vragen die zij na elk testinterview moeten beantwoorden. Bespreek de ervaringen van de pretest met de interviewers. Trek voldoende tijd uit om de test interviews te analyseren en om er een hanteerbaar rapport over te maken met het oog op correcties.
Hoofdstuk 8: Dataverzameling: Gestandaardiseerde interviews en zelf-in-te-vullen vragenlijsten. 8.1. Inleiding Zodra de fase van dataverzameling is aangebroken komt de onderzoeker in een meer afhankelijke positie terecht. Of de gewilde info nu kan worden verzameld is afhankelijk van medewerking van de respondenten en de inzet van de interviewer, hij is een brugfiguur tussen onderzoeker en respondent. We bespreken in dit hoofdstuk verschillende soorten van dataverzameling: Postenquête Persoonlijk interview o Telefonisch o computergestuurde o face-to-face
98
8.2 Kiezen voor een methode van dataverzameling 8.2.1 Bondige omschrijving van de verschillende methodes. Hoe kan ik de vragen het best voorleggen aan de respondent : Schriftelijk: Respondenten vullen de vragenlijst zelf in o postenquête: vragenlijst via post daarna terugsturen. o groepsenquête : Onder leiding van de onderzoeker wordt de vragenlijst door alle leden van een groep ingevuld. Mondeling of telefonisch : Respondent stelt vragen en noteert ze op vragenlijst Elk van deze methodes kunnen gebeuren met pen en papier of rechtstreekss via de computer. Men moet er wel rekening mee houden dat bij het overbrengen van gegevens verzameld op papier in de computer vaak fouten gebeuren daarom is het efficiënter om voor een computerondersteunende bevraging te kiezen.
8.2.2 Computerondersteunende methodes Globale noemer : OF
CADAC : Computer-Assisted Data Collection CASIC : Computer-Assisted Survey Information Collection/
OF CAI : Computer assisted interviewing. CATI : Computer-Assisted Telephone Interviewing: Computerondersteunende telefonische bevraging. Dit is de oudste vorm van computerondersteundende bevraging. Iedere interviewer neemt plaats achter een computerterminal en stelt de vragen die een voor een op het scherm verschijnen. De antwoorden van de respondent worden onmiddellijke ingetikt. Voordelen: Controle op data invoer Onmiddellijke beschikbaarheid Sturen van de contactprocedure (kiezen van nummers en opvlogen van contacten gebeurt door softwaresysteem) Random digit dialing: Computer kiest automatisch de telefoonnummers via toeval.
99
CAPI : Computer-Assisted Personal Interviewing: De onderzoeker bezoekt de respondent met een laptop bij en neemt het interview af waarbij hij de computer gebruikt. De gegevens worden elektronisch via een modem naar het onderzoekscentrum doorgestuurd. CASI : Computer-Assisted Self Interviewing: De respondent leest zelf de vragen af van het computerscherm en voert de antwoorden zelf in. Dit kan zowel bij persoonlijk als groepsinterview. In beide gevallen blijft de interviewer aanwezig voor het geven van instructies. Varianten hierop enkel geschikt voor diegenen met een computer en modem ter beschikking (wordt steeds populairder) : o Disk-by-mail (DBM : Disk met vragen daarna terugsturen. o Electronic Mail Survey (EMS): E-mail ( of via andere pc-netwerken) met vragen daarna terugsturen. o Tele- interview: Computerondersteundend panelonderzoek waarbij respondenten op bepaalde tijdstippen een vragenlijst invullen via de pc en die dan via een modem doorsturen. De onderzoekers stellen een computer en een modem ter beschikking. o Touchtone Data Entry (TDE): Respondent wordt opgebeld en doorverbonden met een computerstem antwoorden ingeven via de toetsen. o Voice Recognition (VR) of Automatic speech recognition (ASR): Antwoorden op ASR zijn uitgebreider dan die op VR o Nieuwste ontwikkelingen: Internet surveys en web-surveys.
Naargelang er meerdere methodes naast elkaar ontstaan worden er in onderzoek meerdere methodes naast elkaar gebruikt afhankelijk van het doelpubliek. Deze aanpassing van de methode aan het doelpubliek is een onderdeel van de Tailored Design Method.
8.3 Voor en nadelen van de verschillende types 8.3.1 Voordelen van het interview, nadelen van de postenquête. Soepelheid : Vragen, doorvragen, uitleg, herhalen. Meer respons: Minder weigeringen Niet verbaal gedrag. Controle over de setting.
100
Volgorde van de vragen: alleen vorige vragen zijn bekend. Spontane uitingen registreren. Kennisvragen. Volledigheid en adequaatheid . Informatie over tijd: Precieze tijd en duur van het interview kan worden weergegeven. Maar complexe taken
8.3.1 Voordelen van schriftelijke enquêtes, nadelen van het interview. Lagere kostprijs (dan face to face). Tijdsbesparing. Invullen op geschikt moment. Indruk van anonimiteit. Meer gestandaardiseerd. Geen vertekening door interviewer. Gebruik van bronnen. Bereikbaarheid (de post komt overal)
8.3.3 Voor en nadelen van computergestuurd interviewen We spitsen ons hier toe op het persoonlijk pc gestuurd interview want bij telefonisch computergestuurde interviews heeft men vaak niet door dat er een computerstem is. Voordelen : Controle over de routing: Menselijke vergissingen worden uitgeschakeld. Controle op de ingevoerde gegevens : systeem van interne geldigheidscontroles. Experimenten met vraagverwoording en volgorde (makkelijkere randomisering). Vermindering van toevallige codeerfouten. Documentatie van het verloop van het interview: (vb begin en einddatum; volgeorde van afnemen,..)
101
Meer privacy: Geen tussenpersonen. Grotere bereidheid tot medewerking: Stimuleren door pc ter beschikking te stellen voor panelonderzoek. Grotere standaardisatie: geen persoonlijke accenten van interviewer
Nadelen: Kostprijs Grotere rigiditeit: minder flexibiliteit voor de interviewer. Drempelvrees. Minder privacy? : Big brother effect sociaal wenselijk antwoorden. Bekwaamheid om te typen : interviewer moet vlot kunne typen. Extra training nodig. Ergonomische aspecten: Klachten over gewicht van computer.
8.4 Het gestandaardiseerde (survey-) interview Doel van interview: Het verzamelen van informatie uit mededelingen van de ondervraagde persoon of personen ter beantwoording van een of meer vooraf bedachte, soms zeer globale, vraagstellingen. We behandelen hier enkel het survey interview, dit is een gestandaardiseerd interview gebruikt in wetenschappelijk en sociaal onderzoek en heeft betrekking op grote aantallen respondenten.
8.4.1 Kenmerken van het survey-interview
Face-to-face met een duidelijke rolverdeling respondent-interviewer.
Formulering en volgorde van vragen ligt vast, antwoordcategorieën zijn gesloten.
Respondent in vertegenwoordig van een categorie van personen waaruit hij toevallig werd geselecteerd.
Gebruik van algemeen gekende en begrijpbare woorden die voor iedereen dezelfde betekenis hebben.
102
A. Een interactie tussen twee personen Mits er spraken is van verbale en sociale interactie moet men oog hebben voor de factoren die gelden bij communicatie en interactie die het interview kunnen beïnvloeden. We moeten dus beroep doen op invloeden uit de psychologie en de sociologie. We moeten oog hebben voor de sociale setting.
Sociologie: Betrokkenen reageren op elkaar op basis van rollen die zij aan elkaar toeschrijven (rolverwachtingen). Het is va belang rolverwachtingen te bevorderen die het prijsgeven van accurate info bevorderen.
Sociale psychologie: Inzicht in regels en assumpties. De antwoorden van de ondervraagde worden mede bepaald door de veronderstellingen die de respondent heeft.
B. Een duidelijke rolverdeling Rollen liggen vast. Interviewer moet interviewer stimuleren tot het geven van adequate en volledige info en moet de respondent leren hoe hij zijn rol het ebst kan vervullen; adequaat rolgedrag moet worden aangemoedigd. Dit is zeker nodig omdat de respondent niet vertrouwd is met survey-interviews. Dit kan leiden tot misverstanden en gebrekkige info. 8.4.2 functies van het survey –interview A. Het verkrijgen van informatie De interviewer is geïnteresseerd in welbepaalde aspecten die moeten toelaten de waarden wan variabelen te meten bij elke onderzoekseenheid. Een antwoord doe de gewenste info oplevert word een adequaat antwoord genoemd. ( ≠ een waar antwoord) B. Motveren tot medewerking Zodra de aselect gekozen respondent vervangen moet worden kunne vertekeningen optreden, daarom is motivatie tot medewerking zo belangrijk. C Het aanleren van adequaat respondentengedrag. Er zijn meerder rollenrespondenten mogelijk zoals de goede respondent, de volgzame respondent, de negatief ingestelde respondent, de onbetrouwbare respondent en de betrouwbare respondent. Via gebruik van instructies en feedback moet de interviewer zich inspannen om de rol van betrouwbare respondent op te wekken, te vestigen en te ondersteunen.
103
8.4.3 Foutenbronnen bij het survey-interview A Een model van het vraag en antwoord proces, het vraag antwoord proces vlg. Canell , Miller en Oksenberg.
1: Begrijpen van de vraag: Vraagkenmerken zoals duidelijkheid , het woordgebruik en de complexiteit van de zinstructuur spelen een rol evenals de interviewcontext. 2: Cognitief proces: Respondent kiest referentiekaders en info die nodig is om op de vraag te antwoorden, de nodige info wordt opgehaald in het geheugen en georganiseerd in een voorlopig antwoord. Dit wordt niet noodzakelijk verbaal uitgedrukt ; dubbele evaluatie. 3: Respondent gaat na of het antwoord adequaat is vanuit het oogpunt van volledigheid, nauwkeurigheid en oprechtheid. 4: Evaluatie vanuit persoonlijke doelstellingen. 5: Respondent geeft antwoord. (1b-4b: Op elk moment kan de respondent van het rechte pad afwijken en zich laten beïnvloeden door situationele aanwijzingen. Wanneer zulke wijzigingen meespelen in het formuleren van een antwoord, komt er tengevolge van de verschillende soorten vertekeningen 5b een inaccuraat of onvolledig antwoord.)
104
B Foutenbronnen van de zijde van respondenten : Factoren die de vlotte communicatie belemmeren: o o o o
Onvoldoende motivatie Gebrek aan interesse Slecht geheugen (verdringing) Gevoel van bedreiging
Factoren die de perceptie verstoren o R heeft verkeerd beeld van onderzoek van interviewer o Geneigdheid om sociaal wenselijkheid antwoorden te geven
C foutenbronnen van de zijde van de interviewer : Interviewer-effecten Rolafhankelijke effecten : Alles wat te maken heeft met de taak van de interviewer. o o o o
Inadequaat te werk gaan ( vb vragen vergeten) Verkeerd instructies opvolgen Beïnvloeding van interviewer op R Verwachtingen (expectations) Verwachting over de attitudestructuur: I. interpreteert een antwoord in overeenstemmingen met vorige antwoorden. Hij heeft al een beeld gevormd van de R. Probaliteitsverwachtingen: Verwachtingen over de verwachte kans op een antwoord in de populatie: I vult het antwoord in vanuit een veronderstelling over het meest voorkomende antwoord in de populatie. Rolverwachtingen : De verwachting wordt ingekleurd door de kenmerken van de respondent. (vb het is een vrouw ik moet dit zo begrijpen)
Rolonafhankelijke kenmerken Hebben betrekking op uitwendig waarneembare kenmerken van de interviewer. Vb: Sekse, leeftijd, ras, kledij
105
8.4.4 Hoe kan de kwaliteit van het survey-interview verbeterd worden? A De selectie van interviewers. Het bijhouden van een bestand met beschikbare en betrouwbare interviewers is een onmiskenbaar instrument.
B. De training. Algemene training: Training gericht op algemene taakuitvoering van interviewer. Specifieke training: Training gericht op particuliere vragenlijsten Vb de training van Loosveld bestaande uit 5 sessies van telkens een halve dag: o Probing: Op een niet-directieve wijze doovragen als meerdere antwoorden gegeven kunnen worden. o Maitaining interaction: Contacten kunnen aanhouden met de respondenten. o Tailoring: De interviewer kan zich goed aanpassen aan altijd wisselende omstandigheden waarin de vraag tot medewerking plaatsvindt)
C. Supervisie. Een supervisor moet permanent aanwezig zijn om alle vragen van zowel respondent als interviewer te beantwoorden.
D. De beloning van de interviewers. Er moeten duidelijke afspraken zijn omtrent de vergoeding per afgewerkt interview en over mogelijke bijkomende kosten.
E. Vooruitzicht dat gecontroleerd wordt. De interviewers moeten er zich van bewustzijn dat hun werk achteraf nauwkeurig wordt onderzocht. Ze moeten op de hoogte zijn van deze controles zodat zij weten dat mogelijke onvolkomenheden nadien aan het licht komen.
8.4.5 Evaluatie van de kwaliteit achteraf A. De hoeveelheid bruikbare informatie. Groot percentage weigeringen of geen mening kan op inadequaat interviewgedrag wijzen. De hoeveelheid bruikbare info op open vragen kan ook een aanwijzing zijn van de kwaliteit van de interviews. De analyse van non-item respons is dus een vorm van kwaliteitscontrole. Voor evaluatie van de hoogte van de verschillende types non-respons is het noodzakelijk dat interviewers de resultaten van hun contacten registreren. Hiervoor wordt gebruikt gemaakt van contactbladen (tijdstippen en uitkomsten van contactpogingen).
106
Naast de analyse van de item non-respons kan men nog andere kenmerken van de antwoorden onderzoeken. Zij proberen een zicht te krijgen op dit type respondenten via de al vermelde ontbrekende antwoorden en via ‘weet-niet’ antwoorden en het gebruik van extreme antwoordmogelijkheden , en daarbij inconsistente antwoorden geven. Ze onderzoeken antwoordpatronen (vb: telkens midden kiezen) die wijzen op responseffecten van de kant van de respondent. B. Onderzoek naar de interviewer –variantie. Men kan er normaliter gezien van uitgaan dat de antwoorden van de respondenten onafhankelijk zijn van de interviewer. Grote verschillen tussen interviewers of tussen groepen van interviewers, wijzen op de aanwezigheid van interviewer-effecten. Er kan een samenhang zijn wat beïnvloeding met zich meebrengt maar we gaan er altijd van uit dat er geen samenhang is.
C. Onderzoek van de interactie tussen interviewer en respondent. Men kan interviews opnemen en daarna analyseren.
D. De kwaliteit van de informatie : Accuraatheidsonderzoek. Is de info betrouwbaar en geldig? Als de verdelingen van sommige kenmerken in de populatie bekend zijn en als men in het survey-onderzoek dezelfde kenmerken bevraagd heeft, kan men op grond van de overeenkomsten of verschillen alvast voor die kenmerken een indruk hebben van de kwaliteit van de informatie Denver Validity Study: Hoe kan men de kwaliteit van de antwoorden verbeteren? Men kwam tot 3 stellingen : Naarmate de tijd tussen een gebeurtenis en het interview toeneemt, stijgt de kans op onderraportering van die gebeurtenis. Gebeurtenissen die belangrijk zijn voor een respondent worden vollediger en accurater gerapporteerd dan minder belangrijke. Voor sociaal onwenselijke gebeurtenissen stijgt de kans op onderrapportering, voor sociaal wenselijke gebeurtenissen geldt het omgekeerde. Canell besloot dat de speciale interview-technieken (instructie, feedback en doorvragen) zorgen voor een kwaliteitsverbetering van het antwoorden.
E Informatie uit het na-interview Vragen aan respondent zoals : Wat vond je ervan?/ Waren er moeilijke vragen?,… In het door de interviewer in te vullen verslag wordt de medewerking van de respondent subjectief door de interviewer beoordeeld. ( motivatie, bekwaamheid, aanwezigheid van derden) Deze variabelen correleren met de indicatoren van de ‘moeilijke te interviewen respondenten’.
107
F Evaluatie op basis van telefonische controles Het opnieuw vragen van enkele basisvariabelen en nagaan hoelang het interview heeft geduurd. Dit is nodig omdat het soms gebeurt dat interviewers slechts een beperkt gedeelte van de vragenlijst afnemen. De controle bij de weigeraars is nodig om na te gaan of de interviewer wel degelijk een contact heeft gehad en een weigering heeft opgelopen.
8.5 De postenenquête 8.5.1 Verhogen van de respons: De ‘Total Design Method’ (Dillman) Onderzoek had uitgewezen dat de respons kon variëren naargelang van het onderwerp, de opdrachtgever, verscheidene follow-up contracten en de wijze van benaderen van de respondenten. Dillman integreerde de verschillende mogelijkheden in een geheel dat bovendien theoretisch onderbouwd werd. A. Theoretische uitgangspunt : De ruiltheorie (Homans) Het sociale handelen wordt bepaald door de voordelen die men denkt te bekomen door de handeling te verrichten. (~kosten baten analyse). Het gaat niet alleen om materiële voordelen maar ook om sociale en emotionele voordelen. Om respondenten de handeling te doen stellen, d i de vragenlijst invullen en terug te sturen, moet aan drie voorwaarden voldaan worden. o De kosten om te antwoorden moeten zo gering mogelijk zijn voor de respondent o De beloningen moeten zo groot mogelijk zijn o De respondent moet er zeker van zijn die beloning te ontvangen B. Toepassingen van de ‘Total Design Method’. Er worden drie follow-up mailings voorzien : Na 1 week voor iedereen een voor gedrukte briefkaart met dank voor wie al geantwoord heeft en met een herinnering voor de anderen. Na drie of vier weken een brief met een nieuwe vragenlijst ingesloten voor al degenen die nog antwoordden. Een aangetekende brief na zeven weken. Dillmans methode is een geheel, er is pas effect als alle richtlijnen worden opgevolgd. Kritiek : De aangetekende brief kan het omgekeerde effect hebben, odmat werkende mensen dan vaak een uur meoten uittrekken om de brief te gaan afhalen op de post. Ook de betrokkenheid van de populatie bij het onderzoeksthema en de opdrachtgever. In algemene populaties waarin voordien geen enkel contact was, mag men na de toepassingen van TDM meestal tevreden zijn met een respons van 50% .
108
8.5.2 Evaluatie van de non-respons Men mag er niet vanuit gaan dat de weigeringen toevallig zijn en dat ze bijgevolg geen effect hebben op de inhoudelijke besluiten van een onderzoek. Daarom is het noodzakelijk de non respons zelf te maken tot voorwerp van onderzoek om zicht te krijgen op de richting waarin eventueel de vertekening gaat. De evaluatie kan gebeuren: Vergelijken met bekende gegevens Indien de data afkomstig zijn uit een bekende populatie waarvoor statistische info beschikbaar is , kan de respons vergeleken worden met bekende gegevens. Er worden het best multivariate verdelingen met elkaar vergeleken omdat dan ook de samenhangen tussen de kenmerken kunnen gecontroleerd worden. Probleem : populatiegegevens kunnen verouderd zijn en niet zoveel samenhangen ts kenmerken worden gepubliceerd in de bevolkingsstatistieken. B De respons en de non respons vergelijken. Enkel mogelijk als er bij het opstellen van de steekproef info beschikbaar is over een aantal kenmerken van de respondenten. De respons kan dan direct vergeleken worden met de non-respons. Bij vertekeningen kan men poststratificeren (= achteraf rechtrekken ) maar dan moet dat vermeld worden. C Opnieuw benaderen van de weigeraars De bijkomende informatie kan dan gebruikt worden bij een vergelijking tussen respondenten en non-respondenten. ( in rekening brengen bij opstellen budget). D Vergelijk de stromen van binnenkomen van vragenlijsten De onderzoeker kan de verschillende stromen van binnenkomende antwoorden uit elkaar houden : de groep aan het einde van de week, de groep na de eerste follow up enz.. Deze kunnen dan op een aantal kenmerken vergeleken worden. De veronderstelling hierachter is dat degenen die later antwoorden beter gelijken op degenen die nooit antwoorden dan degenen die onmiddellijk reageren. Er blijkt een significante samenhang te bestaan tussen snelheid van respons en de afhankelijke variabele, en de samenhang gaat in de verwachte richting. Geringe betrokkenheid , utilitair individualisme en gebrek aan belangstelling enerzijds , en non respons gaan samen. Non respons hangt ook samen met leeftijd in combinatie met sekse, met het opleidingsniveau, de woonomgeving, en woonsituatie en met attitudevariabelen. Toch moeten we opmerken dat de non-respons niet volledig terug te schroeven is naar respondenten-kenmerken ook interviewer-effecten spelen een rol.
109
Hoofdstuk 9: Kwalitatief onderzoek en dataverzameling door open interviews 9.1 Inleiding Voor het beantwoorden van sommige onderzoeksvragen is het zeker beter de waarneming in de natuurlijke setting te laten plaatsvinden. We gaan waarnemen in het veld van de onderzoekseenheden die ons interesseren. Daarom wordt kwalitatief onderzoek dikwijls veldonderzoek genoemd. Het is beter de context observeren, rijker en gedetailleerder beeld, dichter bij realiteit dan gestandaardiseerde vragenlijsten.
9.2 Kenmerken van kwalitatief onderzoek Begrip: kwalitatief onderzoek, veldonderzoek, interpretatief onderzoek. Kwalitatief onderzoek verwijst niet naar één type onderzoek. Creswell onderscheidt 5 onderzoekstradities: Fenomenologisch, etnomethodologische, symbolisch interactionisme zijn de belangrijkste. Niet –directieve waarneming o Betrekking op de structurering en de inhoud van de waarneming. De waarneming gebeurt op een minder directieve wijze. De waarnemer grijpt zo weinig mogelijk in, in de situatie (“non-reactiviteit”). o Belangrijke grondslagen van kwalitatief onderzoek zijn analytische inductie en de gefungeerde theoriebenadering (grounded theory benadering). Kan ook louter beschrijvend zijn. o Praktijkgericht en beleidsgericht onderzoek. o Er is sprake van vooringenomenheid: De onderzoeker moet deze vooringenomenheid expliciteren. Zo kan men proberen deze aspecten onder controle te houden. Er moet voldoende afstand zij tussen de onderzoeker en het veld en hij moet oog hebben voor het globale veld (en niet focussen op een deel van het veld). Contextualisering en holisme o Omvattende karakter met gevolg dat de onderzoekseenheden niet noodzakelijk de observatie-analyse eenheden zijn. Een beperkte reeks van waarnemingen kan er al voor zorgen dat een grote hoeveelheid data voor analyse ontstaat.
110
Alledaagse, beperkte setting o Eenheden worden waargenomen in alledaagse omstandigheden, er is geen aselecte steekproef, wegens grote hoeveelheid data en holistisch karakter van kwalitatief onderzoek daarom is de setting beperkt. Dit beperkt het aantal locaties/ respondenten. o Toch is er vrij veel data beschikbaar Inleving o De onderzoeker probeert het veld van binnenuit de begrijpen via het gebruik van verschillende bronnen. Kwalitatief onderzoek en kwantitatieve verwerking? o Ook in de kwalitatief onderzoek probeert men de gegevens soms te verwerken met kwantitatieve methoden. Rapportering o Er is veel aandacht voor taalgebruik (men zorgt ervoor dat lezer dichter betrokken wordt bij de leefwereld), men past een literaire benadering toe: Wanneer de onderzoeker er moet in slagen de wereld zoals hij volgens de onderzoeker is, via specifiek taalgebruik voor de lezer te testen. Dit is veeleer een vorm van populariserende wetenschapscommunicatie. Theoretische / natuurlijke steekproeftrekking o De steekproeven zijn aselect en theoretisch onderbouwd, cases moeten inforijk zijn en inzicht verschaffen. Afwijkende cases zijn interessant (theorie verruimen, hoe afwijkingen verklaren). o Wijzigen van steekproeftrekking: De keuze van respondenten ligt niet vooraf vast (interactief). o 2 types: Doelgerichte steekproef/ sneeuwbalsteekproef. o Er zijn 2 fases in de steekproeftrekking 1ste fase : Kiezen voor respondenten op open en onbevangen en manier zolang ze iets informatiefs te zeggen. Rudimentaire analyse: Vorming theorieën, concepten, aanpassen interviewvragen ifv analyse. Het is een iteratief, steeds opbouwend proces.
111
2de fase : Kiezen respondenten omdat ze te theorie verder uitbouwen/valideren. Maximaliseren differentiatie respondenten
9.3 Vormen van dataverzameling in kwalitatief onderzoek Er zijn drie dominante databronnen te onderscheiden o Participerende observatie Onderzoeker neemt deel aan het sociale leven of gebeurtenissen in het veld. Dit kan met (informed consent) of zonder medeweten. De onderzoeksresultaten moeten zo anoniem mogelijk worden gerapporteerd worden. (betrouwbaarheid informatie). Zowel bij open als bij verborgen observaties zijn er ernstige ethische en juridische problemen die goed opgevolgd moeten worden. o Diepte interview (Het open , ongestructureerd of niet –directief interview) Onderzoeker probeert het onderzoek zo weinig mogelijk te sturen. Er wordt geen gebruik gemaakt van voorgestructureerde vragenlijsten. o Analyse van documenten Geschreven bronnen,gesproken bronnen,beelmateriaal, gebruiksvoorwerpen, (= alle materiële dragers van info)
9.4 Het open interview 9.4.1 Soorten open interviews Keuze van interview is afhankelijk van de onderzoeksvraag, er zijn 5 groepen te onderscheiden (Flick). o Het vrije- attitude interview of volledig ongestructureerd interviewer: Een beginvraag en dan doorvragen. o Het halfgestructureerd interview: Topiclijst. De topics liggen vast de vraag en antwoordformulering niet. o Het focused-interview : Alle respondenten hebben eenzelfde voorgeschiedenis. Ze worden bevraagd om reacties op specifieke gebeurtenissen na te gaan. o Expertinterview: Interviewen van sleutelinformanten, personen die goed zijn geïnformeerd over bepaalde kwesties. o Het retrospectief interview : Nagaan van levensgeschiedenissen met nadruk op teruggaan in de tijd. Rekening houden met geheugeneffecten.
112
Cognitieve dissonantie Oncomfortabel gevoel vanwege twee contradictorische meningen, attitudes. Mensen zijn geneigd deze dissonantie te reduceren; het veranderen van attitude, rationaliseren, rechtvaardigen. 9.4.2 Respondentenwerving : ‘Waarom ik?’ o Meestal beperkt aantal interviews omdat veralgemening niet veropgesteld wordt, een standaardregel voor hoeveelheid van respondenten bestaat niet. o Belangrijke vraag: Waarom werd juist die respondent geselecteerd? Men kan niet terugvallen op het toeval en dient dus te wijzen op het persoonlijk of maatschappelijk belang, op de noodzaak van de expertise van de respondenten of op het belang van de eigen mening van een aantal personen, afhankelijk van de gekozen vorm van interview. o Respondenten kunnen niet verplicht worden tot deelname, in geval van weigering nagaan of dit niet gevolg is van een systematische vertekening. o Soms schriftelijke overeenkomst die zowel respondent als interviewer beschermt
9.4.3 Kader van de interactie voor het open interview Een open interview kunnen we vergelijken met een gewoon gesprek. Er bestaat een interactiekader dat het gesprek als interview definieert. Introductie Begint bij het eerste contact, vaak telefonisch, de toon van het interview wordt gezet en er groeit een inter-persoonlijk klimaat van overeenstemming. De wederzijdse verwachtingen worden geëxpliciteerd en de taken verduidelijkt. Enkele elementen die belangrijk zijn: Afstemmen van taal, een open houding, achtergrondinformatie, meedelen van duurtijd, introductie, …. Twee soorten taken interviewer : Taakgerichte gespreksleiding: Letten op de materiële condities en op het correcte verloop van het interview. De sociaal-emotionele gespreksleiding : Zorgen voor gemotiveerdheid en tevredenheid bij de gesprekspartners.
113
Afronding Er wordt naar de afronding van het interview toegewerkt zowel verbaal ( de redenen van eindigen aangeven, of omv tijdslimiet) als non-verbaal (signalen zoals eens kijken op de klok, gerief wegleggen). De respondent moet wel steeds de indruk hebben dat zijn bijdrage uniek is voor het onderzoek. Daarom is het belangrijk dat de interviewer op het einde zijn ervaring over interview deelt (gedeelde ervaringen uitwisselen) Men kan op het einde wisselen van rol (Als jij nog vragen hebt, zal ik die graag beantwoorden.) , nog een volledigheidsvraag stellen ( is er nog iets dat jij wil zeggen?) of een meer persoonlijke vraag stellen zodat de interesse in de respondent als hele mens duidelijk wordt gemaakt. Op het einde bedankt men de respondent. Off-tape (”na-interview”) Moment nadat de recorder is afgezet en men nog napraat, dit kan nog waardevolle info opleveren (spontaner en vertrouwelijker). Bespreking van persoonlijke indrukken ivm het interview: Hoe was de context waarbinnen het interview plaatsvond?
9.4.4 Luisteren Er is nood aan tweewegencommunicatie, men moet aandachtig,actief en analytisch luisteren drukt appreciatie uit tgo respondent dit stimuleert en activeert het gesprek. Er blijft echter een zekere afstand, de interviewer moet wel neutraal,open en tolerant blijven tegenover alles wat wordt gezegd. Registratie: ‘To tape or not to tape’, het gebruik van bandopnames. Belangrijk voor de betrouwbaarheid (intersubjectiviteit) en voor analyses. De interviewer moet niet steeds alles noteren (meer concentratie). Er moet toestemming tot registratie gevraagd worden en kan als ongemak beschouwd worden (anonimiteit), het bevestigd de controle en macht van de interviewer. Transcripts uitschrijven: Van het gesproken naar het geschreven woord. Hier begint de analyse van de data, er zijn enkele belangrijke elementen: o Er is een onvermijdelijke datareductie (decontextualisering, interpretatie), richtlijnen zijn nooit volledig te specificeren (wanneer eindigt precies de zin, wie initieert pauze). Het meest correcte of meest objectieve transcript bestaat niet o Wat moet allemaal worden uitgeschreven (pauzes ,stilte,kuchen, lachen) is afhankelijk van het onderzoeksdoel.
114
Notities Meestal als aanvullende registratievorm, hun doel is niet verbale tekens registreren. Nadelen zijn onvolledigheid, storen mondelinge interactie, luisteren + noteren vereist veel concentratie. Video –opname Ze registreren non-verbaal gedrag en inter-persoonlijke interactie, ook al zijn er nadelen: o Kan als ongemak gezien worden o Tijdsintensief o Verminderen gevoel van anonimiteit
9.4.5 Basisregels voor het open interview Regels voor interviewen met accent op interviewer. 1. Respondent is belangrijkste persoon 2. Wees zowel taakgericht als sociaal-emotioneel leider 3. Houdt controle over het gesprek 4. Toon interesse voor respondent 5. Zoek evenwicht ts empathie voor de respondent en afstandelijk 6. Zoek evenwicht ts en zekere spanning en tempo en rust 7. Vraag naar feiten én gevoelens 8. Bewandel geen zijpaden 9. Vragen mogen niet sturend zijn 10. Maak onderscheid ts open en gesloten vragen (in begin meer open vragen) 11. Vragen mogen het antwoord niet zelf suggereren/ vragen naar feiten moeten open en neutraal 12. Vragen moeten duidelijk zijn 13. Vragen niet te lang en woordgebruik aanpassen aan dat van de respondent 14. Geen dubbele vragen 15. Hou persoonlijke gevoelens onder controle (afstand houden) 16. Geef geen inhoudelijke commentaar op de antwoorden 17. Maak gebruik van stiltes 18. Let (onopvallend) op de tijd van het interview 19. Zorg voor een niet storende setting 20. Werk naar de afsluiting van het gesprek toe, goede opbouw 21. Sta open voor een na-interview 22. Vergelijk na de dataverzamelingsfase de interviewtechniek. Interviewen leer je.
115
Regels voor interviewen met accent op geïnterviewde 1. Zorg voor een goede dynamiek van het interview (respondent moet naargelang het interview vordert steeds beter de rol van respondent weten aan te nemen 2. Voorkom ontwijken van moeilijke kwesties (techniek van doorvragen) 3. Niet te persoonlijk 4. Onderscheid ts kennisvragen en attitudevragen 5. Aandacht voor non-verbale signalen 6. Neem geen genoegen met weinig-of nikszeggende antwoorden 7. Hou rekening met sociaal-wenselijke antwoorden 8. Ga nooit uit van toevallige non-respons. Moeilijke situatie 1. Respondent vraagt waarom aantekeningen worden gemaakt: Dit best vooraf aankondigen en uitleggen waarom 2. Respondent vraagt naar de mening van de interviewer : rolverdeling benadrukken 3. Respondent spreekt zichzelf tegen : confronteren 4. Respondent is onzeker : geruststellen 5. Respondent neemt leiding over : rolverdeling benadrukken
Interviewen is intens, er moeten verschillende dingen tegelijkertijd gebeuren De juiste vragen stellen op de juiste manier. Luisteren naar wat de respondent zegt. Doorvragen? De topiclijst voldoende kennen en naar aanleiding zoeken om een niet topic te introduceren.
9.4.6 Topiclijst Bij halfgestructureerd, gefocusd en expertinterview (in mindere mate bij retrospectie interview) wordt er een topiclijst gebruikt om het interview in een bepaalde richting te sturen. Doel: Data tijdens de verzamelingfases structureren, zodat vergelijken mogelijk is. Aanpassingen tijdens onderzoek zijn mogelijk De volgorde van onderwerpen worden hoofdzakelijk door de respondent bepaald, er zijn verschillende soorten inhoudsvragen : Ervarings en gedragsvragen Vragen naar opinies en waarden
116
Vragen naar gevoelens Kennisvragen Vragen naar zintuiglijke waarnemingen Achtergrondvragen Vergelijkende vragen Structurerende vragen (Hoe organiseren respondenten hun kennis) Vb: wat zou je als werk en als vrije tijd beschouwen Beschrijvende vragen (naar feiten en gebeurtenissen)
Er zijn verschillende vraagvormen : Vraag-antwoord interactie. Vignetten (uitgeschreven voorbeeldsituaties). Sorteervragen Foto-elicitatie en materiaal voorleggen
Opbouw van de topiclijst: o Hoe gestructureerder de topiclijst, hoe makkelijker de analyse maar DE topiclijst bestaat niet. Anderzijds leidt een eenvoudige topiclijst wel tot spontanere conversaties. o De dynamische dimensie (een vlot verloop) en de thematische dimensie (inhoudelijke logica) moeten zoveel mogelijk samenvallen.
Enkele stelregels :
Persoonsgegevens als opwarmer in begin. Eerst makkelijke dan moeilijke topics, wel nodige afwisseling Logische volgorde Van breed naar smal
117
Volgorde van de vragen: 1. Openingsvraag als ijsbreker. 2. Inleidingsvraag (peilt naar de algemene opinie over het onderwerp). 3. Transitievragen (zetten respondent aan om meer persoonlijk te praten over het onderwerp (gedrag en ervaringen). 4. Sleutelvragen (vragen die centraal staan in de analyse , raken de kern). 5. Besluitende vragen ( overzichtsvragen, samenvattende vragen, eindevragen)
9.4.7 Een belangrijke interviewtechniek: Doorvragen Doorvragen is een kwestie van goed te weten wat men wil weten en zo creatief mogelijk in te spelen op wat de respondent zegt. Specifieke situaties: o Onduidelijke antwoord : Vaak bij gedeelde betekenis van termen. o Het antwoord slaat niet op de vraag o Vertekening door het geheugen (vooral bij retrospectieve interviews)
Soorten doorvragen: o Stil doorvragen (pauze geeft aan dat interviewer meer info verwacht) o Aanmoediging (Vb: “ga verder”) o Onmiddellijke verduidelijking mbv detailvragen o Retrospectieve verduidelijking o Onmiddellijke verdieping o Retrospectieve verdieping o Mutatie : Een volgende vraag als link naar een volgende topic
118
Hoe doorvragen? o Algemeen doorvragen o Specifiek doorvragen via de benadrukking van bepaalde gebeurtenis , gedachte mening,.. die respondent noemt. o In sommige gevallen agressiever: Advocaat van de duivel spreken : tegenargumenten Hypothetische vragen Ideaal vragen : zoeken van verschil tussen realiteit en wenselijkheid. o Retrospectief doorvragen : pas later op het door te vragen punt terugkomen
Antwoord herhalen of samenvatten Twee ander technieken van doorvragen zijn herhalen of samenvatten. Nadeel : Papagaaieffect, de respondent vindt het herhalen van zijn woorden storend. Gespreksantecedenten De vier hoofdmogelijkheden zijn doorvragen op : 1. De vorige vraag van de interviewer. 2. Een vraag van de interviewer eerder in het interview. 3. Een antwoord van de respondent eerder in het interview. 4. Het vorige antwoord van de respondent. Vragen die gebaseerd zijn op interviewer antecedenten geven de interviewer controle over het gesprek. Nadeel: De respondent krijgt het gevoel dat er geen interesse is in zijn bijdrage. Vragen die gebaseerd zijn respondent –antecedenten geven de respondent het gevoel dat hij echt meetelt in het gesprek. Nadeel: De respondent kan vinden dat er teveel doorgevraagd wordt). Vooral doorvragen op respondent –antecedenten zijn bruikbaar voor het verloop van het interview (nieuwe vragen, nieuwe topics).
119
Hoe ga ik om met stiltes? Verschillende redenen om stilte te houden: o o o o o
Respondent ruimte geven om te antwoorden Respondent tijg geven na te denken alvorens volgende vraag te stellen Respondent kan stilte inlassen als hij geëmotioneerd raakt Algemene stiltes hebben een positieve invloed op het gesprek Interview laat antwoord indringen
9.4.8 Geldigheid en betrouwbaarheid Geldigheid en betrouwbaarheid van diepte-interviewdata berusten niet op de objectiviteiten en verifieerbaarheid ervan (≠ kwantitatief onderzoek). De interviewer weet immers nooit zeker of de respondent wel eerlijk antwoord. Daarenboven is elk persoonlijk verhaal subjectief. Variabiliteit is daarom een inherent kenmerk van kwalitatieve interviewdata. Het verhaal van de respondent is steeds het product van een gecontextualiseerde interpretatie. Geldigheid een kwestie van voorddurende falsificatie, maar binnen de context van het interview. Op basis van een interview kan meestal niet worden gegeneraliseerd naar algemeen geldende patronen toe. Toch vertrekken we van de premisse dat wat in een interviewcontext wordt beschreven, in bepaalde mate weerspiegeld wat buiten die interviewcontext wordt beleefd en ervaren. Algemeen kunnen we stellen dat voor de geldigheid en betrouwbaarheid bij open interviews een open onderzoekshouding van essentieel belang. Dit betekent dat de onderzoeker zelf kritisch moet zijn en blijven met betrekking tot de analyse en de gevonden resultaten. Bij de rapportering kan in het ontwerp al het perspectief en theoretisch uitgangspunt van de onderzoeker meegedeeld worden, dit verhoogd immers als de transparantie en de betrouwbaarheid van de resultaten
Analyseren interviews : 1. Probleemstelling en voorbereiding 2. Open coderen Opdelen van data in kleinere gehelen Benoemen,labelen of coderen van stukken tekst Coderen gebeurt op basis van wat betekenisvol wordt geacht door de onderzoeker in het uitbouwen van de theorie 3. Axiaal coderen
Een reeks van betekenisvolle labels Relaties tussen verschillende labels onderzoeken De aandacht gaat nu naar het overkoepelende label (axis) waar andere labels kunnen worden ondergebracht
120
4. Selectief coderen
Verbinden van de verschillende conceptn met eht oog op het ontwikkelen van een theorie Veelal wordt een hiërarchie van concepten ontwikkeld met één concept als belangrijkste Beïnvloedingsprocessen worden geëxpliciteerd met oog op het verklaren van die bevindingen
5. Het belang van tegenstrijdigheden 49
ANALYSEREN INTERVIEWS • • • • •
welke vragen waren goed? Welke minder? kan de wijze van vraagstelling verbeterd worden? redenen om steekproeftrekking aan te passen? goede setting? opnameapparatuur in orde?
121