HOLLANDS
Ma and b lad inhoud no. 5 – 2012 vier-en-vijftigste jaargang • nummer 774 mei 2012 Opgericht in 1959 door K.L. Poll. www.hollandsmaandblad.nl Redactioneel – Deze maand J.M.A. Biesheuvel – Lentebeken, Karel en Joop Kira Wuck – Gedichten H.L. Wesseling – Wetenschapsfraude! Bregje Hofstede – Onderhuur Leo Vroman – Gedichten Margriet de Koning Gans – Hermione nogmaals betrapt Wim Brands – Gedichten Krijn Peter Hesselink – Tussen twee oevers Hugo Brandt Corstius – Dit idee is simpel Jochem van den Dijssel – Thuiszorg Hedwig Selles – Gedichten J.J. Peereboom & Beatrijs Ritsema – Over mensen & boeken (iii) Giovanni della Chiusa – Gedichten Tekeningen – Stance Oonk Auteurs in dit nummer Colofon
Deze maand Deze maand werd het zelfs voor dovemansoren duidelijk dat de wereld draait door schulden, en niet door diepe gedachten, goede bedoelingen of culturele kout. Er zijn zelfs historici die menen dat de oorsprong van geld geenszins ligt in het faciliteren van handel, maar in het symboliseren van schulden, en vooral ‘schulden die nooit betaald kunnen worden’. Zij wijzen dan op de Tiv in centraal Nigeria, een volk waar ‘geld’ alleen werd uitgewisseld als bruidsschat, en op de Iroquois, de indianen in het oosten van de huidige Verenigde Staten, waar betalingen in ‘geld’ slechts in zeer bijzondere gevallen plaatsvond, zoals wanneer een moordenaar de nabestaanden van zijn slachtoffer genoegdoening moest geven. Op de een of andere wijze doet dit gebruik van geld voor ‘schulden die nooit betaald kunnen worden’ tamelijk modern aan. Net zo eigentijds wellicht als het bankroet door overheidsschulden in 2400 voor Christus van het Soemerische koninkrijk van Lagash, en de ineenstorting van de Griekse federatie der Aetoliërs in de tweede eeuw voor Christus. Die unie ging ten onder aan een staatschuld die was ontstaan door hun ‘extravagante levenswijze’ en hun ‘hang naar luxe en overdaad’, zoals de historicus Polybius bestraffend schreef. Latere historici zullen wellicht ook zo streng over ons spreken, want historici hoeven zelden de rekening te betalen. Men kan slechts hopen dat zij ook oog hebben voor de interessante verknoping tussen onze ongedekte cheques op monetair gebied en onze onbetaalde rekeningen op intellectueel vlak. In elk geval verdween de terughoudendheid om grote schulden te maken na 1971, in monetaire zin vanwege het losmaken van de Amerikaanse dollar aan de goudstandaard en in intellectuele zin vanwege het loslaten van de laatste resten van het klassieke academische curriculum. Misschien waren het schijnstandaarden, maar zeker is dat
zonder standaard schulden voortaan geheel en al op papier gemaakt konden worden, en met de komst van de computer zelfs geheel en al in de digitale schijnwereld konden worden weggeschreven. Papieren schulden lijken geduldig en digitale schulden hoor je zelfs niet ritselen. Uiteindelijk creëerde dit de welvaart op de pof van de jaren negentig: de schijnrijkdom ging onze werkelijke productiviteit verre te boven, net zoals de expansie van het hoger onderwijs onze intellectuele vermogens verre te boven ging. Het kan bijna niet toevallig zijn dat deze schuldenexpansie zich precies in deze zelfde tijd voordeed in het financiële en intellectuele leven. Het hoger onderwijs groeide na de jaren zeventig in een even snel tempo als de staatsschuld, en nergens hield de werkelijkheid gelijke trede met de wereld van de glansfolders. ‘Centers of excellence’ klinkt even aanlokkelijk als ‘groei zonder crisis’, maar wie goed kijkt, ziet dat de expansie van het hoger onderwijs bijna uitsluitend was toe te schrijven aan de proliferatie van onzinstudies zoals ‘vrijetijdsmanagement’ en ‘communicatiekunde’, precies zoals de welvaart voortkwam uit de enorme groei van schulden die nooit afbetaald kunnen worden. Zo werden wij armer en dommer in de eenentwintigste eeuw. Onze troost is slechts dat de latere historici ons zullen bewonderen voor het feit dat onze beschaving het bellenblazen verhief tot een kunst en een kunde. – bb
Wetenschapsfraude! Drie bekentenissen door H.L. Wesseling Ik kan het maar beter zelf bekennen voordat de onderzoekscommissies mij op het spoor komen: mijn eerste wetenschappelijke fraude heb ik al gepleegd bij het schrijven van mijn proefschrift. Dat zat zo. Aan het eind van mijn studie had ik mij verdiept in de Franse geschiedenis van eind negentiende en begin twintigste eeuw. Daarbij had ik mij vooral gericht op twee vragen: 1 – Hoe was het mogelijk dat het Franse leger, dat als gevolg van de Dreyfus-affaire tussen 1898 en 1905 volledig in diskrediet was geraakt, in het decennium daarna (1905-1914) zo snel en zo volledig in ere werd hersteld? 2 – Hoe was het mogelijk dat in de door mij bestudeerde tijd zoveel mensen zoveel verschillende theorieën lanceerden die inhielden dat oorlog een positief te waarderen zaak was, onvermijdelijk bovendien, ja wetmatig en dat zo’n oorlog voor Frankrijk succesvol zou verlopen? Volgens sommigen moest men zelfs oorlog willen om de schoonheid van de oorlog zelf: ‘la guerre pour la guerre’ – hoe was dit mogelijk? Over deze later, na de Eerste Wereldoorlog, moeilijk te begrijpen ideeën en verwachtingen had ik eerst een doctoraalscriptie geschreven en nadien een proefschrift. Omdat ik mij niet alleen beperkte tot militaire geschriften maar ook filosofen, historici, sociologen, dichters en schrijvers behandelde, was het bronnenmateriaal vrijwel onbeperkt. Uiteindelijk omvatte mijn bibliografie zo’n 600 titels. Veel van die boeken waren in Nederland te vinden – vóór 1970 kochten de bibliotheken nog gewoon Franse boeken, alsof Frans geen dode taal was – maar een aantal daarvan was dat niet. Daarvoor moest ik dus naar de Bibliothè-
que Nationale in Parijs, de oude in de rue de Richelieu wel te verstaan. Omdat ik mij zelden goed voorbereidde, werden veel aantekeningen echter niet, zoals het hoort, gemaakt op keurige fiches maar op afgescheurde stukjes papier en op de achterkant van restaurantrekeningen (zeer bescheiden rekeningen overigens). Op die manier raak je wel eens iets kwijt in de lichtstad. Zo was er een citaat dat ik wel had opgeschreven – fotokopiëren was er toen nog niet bij – en waarvan ik ook de bron had genoteerd, maar niet het paginanummer. Dit leidde bij terugkeer in Nederland tot een probleem dat knaagde aan mijn wetenschappelijk geweten. Mijn boek was af en ik kon moeilijk weer een tocht naar Parijs maken alleen om dat paginanummer te achterhalen. Na lange aarzeling en veel gewetensnood besloot ik een van mijn data, zoals men tegenwoordig zegt, te verzinnen en een willekeurig paginanummer in te vullen. Ziehier mijn eerste bekentenis: een van de 1027 voetnoten die mijn boek telt, is frauduleus. lees meer in het nieuwe nummer
Onderhuur door Bregje Hofstede Berlijn was in juli schor van de hitte. Hij zweette op het station, hij zweette bij de indelingstest en kwam zwetend aan bij zijn appartement. Het lag, op de kaart, vier centimeter van het lesgebouw en hij wist meteen dat niemand hem in deze stad terug zou vinden als hij zichzelf niet met zorg opborg. Hij voelde voortaan dagelijks tien keer naar zijn sleutels in zijn broekzak. De woning had hij via de cursus gehuurd; de bewoonster was vier weken op vakantie, een vakantie die hij dus betaalde. Toen hij voor het eerst haar foto zag, bedacht hij dat met tevredenheid. Zijn moeder gumde hij uit de gedachte. ‘Nou ja,’ had ze gezegd. ‘Nou ja, je bent misschien nog wel een beetje jong voor zoiets. Willen ze wel zulke jonge jongens op die cursus?’ Hij had zijn gewicht over zijn twee voeten verdeeld en zijn nek gebogen, om te laten zien dat hij al op haar neer kon kijken. Ze had streng omhoog gekeken, toen een hand op haar heup gezet en gezucht: ‘Nou ja…’ Jong was hij, maar niet te jong, en dus mocht hij alleen op reis. Het was niet vanwege zijn lengte maar vanwege zijn ernst dat zijn moeder de dure cursus betaalde. Ze had al tijden gehoopt dat hij de ernst weer terug zou vinden, die ernst waarmee hij vroeger … nou ja… legokastelen bouwde. En tekeningen maakte. Misschien was het dan nu voorbij met dat schokkerige leven, dat jonge-jongens-geweifel. Richting vinden, was het misschien, en dan vaart maken. Hij had gelezen dat Berlijn nu de party hoofdstad van de wereld was. Het was dat het er zo stond, cursief, met een Engels woord en zonder streepje, anders had hij het waarschijnlijk niet geloofd.
Zelfs het jaarlijkse beachvolleytoernooi liet hij ervoor lopen. ‘Duitscursus,’ had hij gezegd met net genoeg grijns. Zijn vrienden hadden hem op de schouders gestompt en hikkend gelachen. Daarmee was het in orde. Hij hoefde alleen nog vanonder een opgetrokken wenkbrauw toe te voegen dat er een tweepersoonsbed zou zijn. Dat tweepersoonsbed was een in de muur geschroefde hoogslaper met een steil trappetje en nauwelijks breder dan zijn bed thuis. Dan was er een klein keukentje en een ruime kamer, met een witte bank en een zwart bureau. De achterwand was knalgroen geverfd. Weinig meisjesachtig eigenlijk, dacht hij, en de eerste week was dat alles wat hij dacht over de vrouw die hier woonde. Ze had haar sporen haastig weggepakt op een wankele vliering boven de keukendeur, en de eerste keer dat hij aan haar bestaan herinnerd werd, was toen het toiletpapier opraakte. Daar zat hij, en vanuit zijn positie kon hij nog net bij het badkamerkastje dat onder de wasbak hurkte. Nieuwe wc-rollen waren er niet. Shit, nee hè; er moest iets zijn. Hij waagde zich tot twintig centimeter van de bril en veegde met een lange arm het kastje leeg. Vier doosjes kwamen naar buiten tuimelen, waarvan de één zich in de buiteling openvouwde en rijen tampons uitspuwde. De jonge jongen vloekte en verloor bijna zijn evenwicht toen hij zittend naar ze schopte. lees meer in het nieuwe nummer
Hermione nogmaals betrapt Over ‘Freedom’ van Jonathan Franzen door Margriet de Koning Gans Jonathan Franzen laat zijn roman Freedom uit 2010, die in hetzelfde jaar in Nederlandse vertaling verscheen als Vrijheid, beginnen met een citaat uit Shakespeare’s romantische komedie The Winter’s Tale. Het gaat om een aantal regels uit acte 5, scène 3, vlak voor het slot van het stuk: Go together, You precious winners all; your exultation Partake to everyone. I, an old turtle, Will wing me to some withered bough, and there My mate, that’s never to be found again, Lament till I am lost. Toen ik dit motto las, ging er bij mij heel zacht een belletje rinkelen, en voor ik het wist, was ik terug op de middelbare school. Twee jaar na zijn verpletterend succesvolle De komst van Joachim Stiller publiceerde Hubert Lampo in 1962 zijn ook veelgelezen roman Hermione betrapt, waarin hij een liefdesgeschiedenis beschrijft die een meer dan oppervlakkige gelijkenis vertoont met Shakespeare’s The Winter’s Tale uit circa 1610. De Vlaamse jongeman Rudolph ontmoet in de zomer vakantie zijn grote liefde, de Waalse Désirée, met wie hij daarna tevergeefs contact probeert te houden. Na enige tijd krijgt hij te horen dat ze is gestorven. Twintig jaar later bezoekt hij in Parijs een voorstelling van The Winter’s Tale en ziet dat de rol van Hermione gespeeld wordt door de beroemde actrice Denise Masurel, die tot zijn grote verbazing niemand minder is dan Désirée. Na de voorstelling vertelt ze dat haar
ouders niet wilden dat ze met een Vlaming omging, en haar dood een ‘leugentje om bestwil’ was. De hoofdpersonen uit Lampo’s roman menen – terecht – dat hun nieuwe ontmoeting wel wat heeft van de ontknoping in The Winter’s Tale, het stuk over de zwangere koningin Hermione die wordt opgesloten in een kerker omdat haar man, koning Leontes van Sicilië, haar verdenkt van overspel met zijn beste vriend. Hermione baart in gevangenschap een dochter, maar sterft al snel van verdriet, terwijl de dochter na vele omzwervingen verliefd wordt op de zoon van de gevluchte beste vriend van de koning. Uiteindelijk verzoent iedereen zich weer met elkaar, trouwen de twee gelieven en brengt de dochter zelfs het standbeeld van haar moeder tot leven, zodat ook Hermione zich kan herenigen met de koning en in de happy ending kan delen. lees meer in het nieuwe nummer
Tussen twee oevers Op bezoek bij mijn vriend de gek door Krijn Peter Hesselink En toen bereikte ons ineens het bericht dat A. een psychose had. Deze goede vriend, die ik al jaren ken als een nuchtere en goedmoedige jongen, zou ineens het spoor bijster zijn geraakt. Aanvankelijk was de boodschap dat we beter niet langs konden komen. Hij had rust nodig, zeiden zijn ouders, die hem zolang opvingen. Inmiddels is hij zover dat hij weer vrienden kan ontvangen. Ik weet dat ik welkom ben, maar heb geen idee wat me te wachten staat. Als mijn trein het station van het provinciestadje binnenrijdt, zie ik A. met zijn vader op het perron staan. Hij lijkt nog helemaal de oude te zijn: begin dertig, prima baan, leuk leven. Na een hartelijke begroeting begeleiden A. en zijn vader me naar de parkeerplaats, waar A.’s moeder in de auto op ons wacht. A. praat er lustig op los. Ze komen net van de ggz. Van tevoren was hij naar de kapper gegaan. ‘Ik moet zo naar het gekkenhuis,’ had hij tegen de kapster gezegd. ‘Dus ik wil graag een kapsel dat me er zo normaal mogelijk uit laat zien.’ De kapster had geen krimp gegeven en goed werk verricht. Op het eerste gezicht lijkt er weinig met A. aan de hand. Zijn gevoel voor humor is intact. Hij is energiek en springt van de hak op de tak. Zo vertelt hij over de psychiater. Bij hun eerste gesprek was die nog wat gereserveerd geweest, maar deze keer hadden ze ongedwongen gebabbeld. Geen vuiltje aan de lucht. Soms wordt hij ineens dwingend. ‘Vergeet niet dat we het nog moeten hebben over dat plan voor een kinderboek,’ zegt hij op een toon die geen tegenspraak duldt. Dan komt het moment waarvoor ik gevreesd had. In het huis van zijn ouders hebben we ons in de woonkamer genesteld. Zijn vader ver-
dwijnt even naar de studeerkamer. Zijn moeder loopt naar de keuken om de erwtensoep op te zetten. We zijn alleen. Hij kijkt me recht in de ogen en vraagt: ‘Vind jij dat ik gek ben?’ Ik weet niet wat ik moet zeggen. Als dit waanzin is, dan ligt de waanzin verraderlijk dichtbij. Zelf ziet A. zijn toestand eerder in filosofische dan in psychiatrische termen. Volgens hem was het woord ‘gek’ aanvankelijk de aanduiding voor een bootje waarmee mensen heen en weer voeren tussen twee oevers. Later zou men het woord bij uitbreiding zijn gaan gebruiken voor iemand die voortdurend op dat bootje heen en weer vaart, omdat hij niet kan kiezen waar hij wil zijn. A. ziet zichzelf als een twijfelaar. Terwijl ik de erwtensoep naar binnen lepel, moet ik denken aan de wetenschapsfilosoof W.V. Quine. Die maakte in zijn essay ‘Two Dogma’s of Empiricism’ uit 1951 gehakt van het idee dat de juistheid of onjuistheid van individuele hypothesen onbetwistbaar zou kunnen worden vastgesteld aan de hand van wetenschappelijke experimenten. Wie erop staat te geloven dat de aarde plat is, kan altijd volhouden dat de foto’s uit de ruimte vervalsingen zijn van de fbi en dat kompassen en andere technische apparaten aan de rand van de aardschijf in de war raken door een of ander magnetisch veld dat ten doel heeft om zeelui en piloten te desoriënteren. lees meer in het nieuwe nummer
Over mensen & boeken (iii) Een correspondentie door J.J. Peereboom & Beatrijs Ritsema Amsterdam, 20 juni 2005 beste john, Bij die zes balken waarover je schreef, en waarop je als een partituur je stemmingen zou kunnen noteren, kan ik me niet zoveel voorstellen. Ik zie wel wat je bedoelt (van laag naar hoog net als in de muziek, al zijn het er daar vijf), maar mijn gemoedstoestand zou daar niet in te vatten zijn. Die is zoveel rommeliger dan de precisie van zes balken. Als men mij vraagt ‘Hoe gaat het?’ dan doe ik, na het antwoord ‘Goed, hoor’, een greep in een bak met onbestemd materiaal (mijn hersenpan) en haal iets tevoorschijn wat passend lijkt voor de gelegenheid. Het is tamelijk toevallig wat er dan boven komt. Veel hangt af van de persoon die ik tegenover me heb. Vaak zeg ik zomaar wat, in het wilde weg, en het grappige is: het is altijd goed. Waarmee ik bedoel: wat je ook zegt, gespreksgenoten gaan er serieus op in (althans even), en van het een kom je op het ander, enzovoort. Voilà, de conversatie is van wal gestoken. ‘Het is altijd goed’ klinkt een beetje lood-om-oud-ijzerachtig. Alsof de dingen niet uitmaken, omdat het toch allemaal toeval is. Dat ís wel zo, maar voor mij is het toch een prettig inzicht, omdat het heel veel vrijheid geeft. De eerste keer dat ik hier tegenaan liep, was toen ik op de middelbare school (vijfde klas) een werkstuk moest maken voor geschiedenis. Het ging over de kruistochten, ik had twee boeken erover gelezen en vroeg me af wat er in dat werkstuk moest komen te staan. Alles stond immers
al in die boeken? Hoe ziet het goede werkstuk over de kruistochten eruit? Een lastige vraag. Ik ben toen maar gewoon begonnen met schrijven, boeken ernaast, af en toe iets opzoekend en overschrijvend, en op een gegeven moment dacht ik: nu zal het wel lang genoeg zijn. En het werd goed bevonden! Een zeven of een acht of zo. Ik had zomaar in één keer het goede werkstuk geschreven. Niet ‘het’ natuurlijk, maar ‘een’ goed werkstuk. In ieder geval dacht ik: dit is makkelijker dan ik had verwacht. Later had ik nog eens zo’n ervaring, toen ik met een nieuwe computer de recensie kwijtgeraakt was die ik net had geschreven (een fout bij het opslaan). Verdwenen in het elektronische niets. Er zat niets anders op dan het opnieuw te schrijven. Het werd een ander stuk. Niet fundamenteel anders, de toon was wel hetzelfde, maar er zaten andere formuleringen, andere uitweidingen, andere gedachtes in. Op dat moment werd ik getroffen door het inzicht dat er niet één goed stuk is. Nogal wiedes, zul je zeggen, tien recensenten schrijven tien verschillende stukken over een boek, maar in dit geval schreef één recensent twee verschillende stukken. Het is een beetje als een tocht door het bos. Je moet van a naar b en je loopt het bos in. Er zijn honderd verschillende wegen, en ze zijn allemaal goed, zolang je maar uitkomt bij b. lees meer in het nieuwe nummer
Auteurs in dit nummer j.m.a. biesheuvel (1939) – Schrijver. Publiceerde o.m. de verhalenbundels In de bovenkooi (1972), Slechte mensen (1973), De verpletterende werkelijkheid (1979) en Het wonder (1995). In 2007 ontving hij voor zijn gehele oeuvre de P.C. Hooft-prijs. In 2008 verscheen in drie delen zijn Verzameld werk. wim brands (1959) – Als journalist werkzaam bij de vpro. Publiceerde zijn poëzie o.m. in De schoenen van de buurman (1999), Ruimtevaart (2005) en Neem me mee, zei de hond (2010). giovanni della chiusa (1969) – werkt aan zijn dichtbundel Een mens moet ook niet alles willen weten. hugo brandt corstius (1935) – Woont in Parijs. jochem van den dijssel (1983) – Archeoloog bij de gemeente Amsterdam; Publiceerde eerder in Propria Cures en in Hollands Maandblad. krijn peter hesselink (1976) – Dichter, podiumkunstenaar en vertaler. Publiceerde de bundels Als geen ander (2008) en Stil alarm (2009). Begin 2011 verscheen De uitputting voorbij. Winnaar Hollands Maand blad Schrijversbeurs (poëzie) 2008 en Hollands Maandblad Schrijversbeurs (essayistiek) 2011. bregje hofstede (1988) – Studeerde Frans en kunstgeschiedenis te Utrecht, en is thans bezig met een onderzoeks-master kunstgeschiedenis. Publiceerde eerder proza in Hollands Maandblad.
margriet de koning gans (1942) – Studeerde Nederlands en Algemene Literatuurwetenschap te Leiden. Was onder meer werkzaam als redactrice. Ontving de Hollands Maandblad Schrijversbeurs 2006 (essayistiek) voor haar eerdere publicaties in Hollands Maandblad. stance oonk (1959) – Beeldend kunstenaar. Studeerde aan de Hogeschool voor de Kunsten te Amsterdam. Woont en werkt te Haarlem. Publiceert met enige regelmaat tekeningen in Hollands Maandblad. j.j. peereboom (1924-2010) – Doceerde Engelse taal aan de Universiteit van Amsterdam. Publiceerde diverse romans en bundels. Schreef hoofdzakelijk voor Hollands Maandblad en NRC Handelsblad. beatrijs ritsema (1954) – Sociaal psycholoog, schrijver en columnist over etiquette. Zij publiceerde o.m. Het belegerde ego (1993); Moderne manieren (2004) en Het grote etiquetteboek (2010). hedwig selles (1968) – Debuteerde in 2000 met de bundel Jaarringen, waarna werk verscheen in Brakke Hond, Poëziekrant en Hollands Maandblad. Publiceerde in 2008 de tweede bundel IJzerbijt. leo vroman (1915) – Schrijver, dichter, tekenaar, hematoloog. Ontving de P.C. Hooftprijs (1964) en de VSB Poëzieprijs (1996). Recent verschenen Nee, nog niet dood (2008), Zodra (2010) en Daar (2011). h.l. wesseling (1937) – Emeritus-hoogleraar Algemene Geschiedenis aan de RU Leiden en van 1995 tot 2002 rector van het nias te Wassenaar. Publiceerde o.m. Verdeel en heers; de deling van Afrika (1991), Zoon en vader, Vader en zoon (2008) en De man die nee zei; Charles de Gaulle 1890-1970 (2012).
kira wuck (1978) – Dichter en scenarioschrijfster. Won het Nederlands Kampioenschap Poetry Slam 2011 en de Hollands Maandblad Schrijversbeurs 2012 voor haar poëzie in Hollands Maandblad.
HOLLANDS
Ma and b lad Redactie: Bastiaan Bommeljé Redactieraad: Gerard van Emmerik, Beatrijs Ritsema, Wim Brands en Marie-Anne van Wijnen Vormgeving: Steven Boland Copyright: Auteursrecht voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt, door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Deze uitgave werd mede mogelijk gemaakt door subsidie van het Nederlands Literair Productie- en Vertalingenfonds, thans Nederlands Letterenfonds. Redactiesecretariaat: Hollands Maandblad • Jan Luijkenstraat 16 • 1071 cn Amsterdam • Tel. 020-5706100 •
[email protected] (niet voor kopij) Bij ongevraagde bijdragen postzegels voor antwoord bijsluiten Uitgevers: Nieuw Amsterdam Uitgevers in samenwerking met Stichting Hollands Maandblad, Jan Luijkenstraat 16 • 1071 cn Amsterdam Abonnementen: 12 nummers per kalenderjaar, prijs per jaargang s 70,00 • voor studenten en docenten s 52,50 Abonnementen die niet één maand voor afloop van de abonnementsperiode zijn opgezegd, worden automatisch verlengd Opgave: S.P. Abonneeservice • Antwoordnummer 10542 • 2400 wb Alphen aan den Rijn. Telefoon tijdens werkdagen van 8.30-18.00 uur: 0172-476085. Een acceptgiro voor betaling volgt Losse nummers: s 6,95 • dubbelnummers s 8,95 • Verkrijgbaar bij de boekhandel of door bestelling bij Nieuw Amsterdam Uitgevers