Hogeschool Rotterdam Opleidingen: Master Architectuur (croho 44336) Master Stedenbouw (croho 44338) Varianten: deeltijd Visitatiedata:
27 en 28 maart
© Netherlands Quality Agency (NQA) Utrecht, juni 2008
2/67
© NQA - visitatie Hogeschool Rotterdam, masteropleidingen Architectuur en Stedenbouw (dt)
Inhoud Inhoud
3
Deel A: Onderwerpen 1.1 Voorwoord 1.2 Inleiding 1.3 Werkwijze 1.4 Oordeelsvorming 1.5 Oordelen per facet en onderwerp
5 7 7 10 11 12
Deel B: Facetten Onderwerp 2 Onderwerp 3 Onderwerp 4 Onderwerp 5 Onderwerp 6
15 21 35 38 40 45
Deel C: Bijlagen Bijlage 1: Bijlage 2: Bijlage 3: Bijlage 5:
Programma Inzet van personeel Voorzieningen Interne kwaliteitszorg Resultaten
Onafhankelijkheidsverklaring panelleden Deskundigheden panelleden Bezoekprogramma Domeinspecifieke referentiekader en opleidingscompetenties
© NQA - visitatie Hogeschool Rotterdam, masteropleidingen Architectuur en Stedenbouw (dt)
49 50 57 62 65
3/67
4/67
© NQA - visitatie Hogeschool Rotterdam, masteropleidingen Architectuur en Stedenbouw (dt)
Deel A: Onderwerpen
© NQA - visitatie Hogeschool Rotterdam, masteropleidingen Architectuur en Stedenbouw (dt)
5/67
6/67
© NQA - visitatie Hogeschool Rotterdam, masteropleidingen Architectuur en Stedenbouw (dt)
1.1
Voorwoord
Dit rapport is het verslag van het panel dat in opdracht van NQA de masteropleidingen Architectuur en Stedenbouw van de Hogeschool Rotterdam heeft onderzocht. Het beschrijft de werkwijze, de bevindingen en de conclusies. Het onderzoek vond plaats in het kader van de accreditatie van hogere beroepsopleidingen. Het onderzoek begon in februari 2008 toen de studieleiding het zelfevaluatierapport van de opleidingen aanleverde bij NQA. Als onderdeel van het onderzoek heeft het panel de opleidingen gevisiteerd op 27 en 28 maart 2008. Het panel bestond uit: de heer ir. J.M. Sluijmer (domeinpanellid Architectuur); mevrouw ir. M.C. Marx (domeinpanellid Architectuur); de heer ir. C.M. de Hoog (domeinpanellid Stedenbouw); de heer ing. C.H.M. Geluk MUrb (domeinpanellid Stedenbouw); de heer ing. E.J. Roerdink (studentpanellid); mevrouw drs. R. van Empel (NQA-auditor). Dit panel voldoet aan de eisen zoals gesteld in het document Protocol ter beoordeling van de werkwijze van visiterende en beoordelende instanties van de NVAO (oktober 2007). Het panel beschikt over relevante werkvelddeskundigheid en over vakdeskundigheid. Onder vakdeskundigheid wordt verstaan het vertrouwd zijn met de meest recente ontwikkelingen en vertrouwd met lesgeven en beoordeling en toetsing minstens op het niveau/oriëntatie van de te beoordelen opleiding. Daarnaast beschikt het panel over onderwijsdeskundigheid, studentgebonden deskundigheid en visitatiedeskundigheid (zie bijlage 2). Het rapport bestaat uit drie delen: • Deel A: een hoofdrapport, het Onderwerprapport, waarin de oordelen van het panel over de basiskwaliteit van de opleiding op onderwerpniveau worden uitgesproken met daarbij de overwegingen waarop die oordelen zijn gebaseerd. Het gaat hier om oordelen in de gradatie positief/negatief. Tevens wordt hier het eindoordeel geformuleerd. • Deel B: een Facetrapport waarin op facetniveau door het panel oordelen en argumenten ter onderbouwing van dat oordeel worden gegeven. De oordelen gaan uit van de vierpuntsschaal (onvoldoende, voldoende, goed en excellent) conform het voorschrift van de NVAO. Uitzondering hierop is facet 2.6: als gevolg van aanvullende instructies van de NVAO wordt hier het oordeel voldaan of niet voldaan gegeven. Dit Facetrapport vormt de basis van het Onderwerprapport. • Deel C: hierin zijn alle relevante bijlagen opgenomen. 1.2
Inleiding
Het onderwijsaanbod van de Hogeschool Rotterdam is breed, met 80 bacheloropleidingen en 12 masteropleidingen. Deze opleidingen zijn ondergebracht bij 11 Instituten. De hogeschool heeft negen centrale diensten voor ondersteuning van de Instituten en de opleidingen. Het College van Bestuur (CvB) fungeert als bevoegd gezag; het is primair gericht op de strategische positie en ontwikkeling van de hogeschool. Na een periode van
© NQA - visitatie Hogeschool Rotterdam, masteropleidingen Architectuur en Stedenbouw (dt)
7/67
sterke groei, waarin de instroom is tussen 2002 en 2007 met 47% was toegenomen, liep de instroom in 2007 licht terug. In het studiejaar 2007-2008 zijn er ongeveer 26.000 studenten ingeschreven bij de hogeschool. Er werken circa 2050 personen bij de hogeschool, waarvan circa 1300 docerend personeel, met een gezamenlijke onderwijscapaciteit van ongeveer 875 fte. De hogeschool heeft vanuit zijn maatschappelijke functie twee hoofdtaken geformuleerd voor de bijdrage die de hogeschool wil leveren aan de ontwikkeling van de regio Rotterdam: - opleiden van voldoende hbo’ers voor de arbeidsmarkt; - bijdragen aan de ontwikkeling van de beroepsuitoefening in de regio. Voor het realiseren daarvan werkt de hogeschool aan vier hoofddoelen: - Verbreden van de participatie in het hoger onderwijs, door te richten op nieuwe doelgroepen, door verbetering van de doorstroom in de beroepskolom en door het bieden van diplomagerichte maatwerktrajecten met erkenning van eerder verworven competenties (EVC); - Verzorgen van goed hbo-onderwijs. Dat beogen de opleidingen door studenten intensief en attractief onderwijs te geven met uitdagende opdrachten, binnen het kennisgestuurde, praktijkgestuurde en studentgestuurde onderwijs van het Rotterdams Onderwijsmodel (ROM). Het oogmerk is om het studiesucces te optimaliseren en om de studenten gericht voor te bereiden op een rol als resultaatgerichte en innovatieve probleemoplosser voor hun beroepspraktijk; - In nauwe samenwerking met de omgeving bijdragen aan kennisontwikkeling, relevant praktijkgericht (ontwerp)onderzoek doen, vooral gericht op het aanpakken van weerbarstige vraagstukken die met de economische en sociale ontwikkeling van de regio samenhangen; - Ontwikkelen van contractactiviteiten en maatwerktrajecten voor bedrijven en instellingen, die gevoed worden door de opleidingen en onderzoekprogramma’s van de hogeschool. Daarmee draagt de HR bij aan een praktijk van levenslang leren. De hogeschool heeft elf maatschappelijke sectoren onderscheiden, met kernopgaven waaraan de hogeschool een bijdrage wil leveren in Rotterdam en in de regio. De elf instituten van de hogeschool zijn elk direct verbonden met een sector. De instituten zijn gericht op het onder één regie aanbieden van drie hoofdtaken: bachelor- en masteronderwijs, onderzoek in lectoraten en contractactiviteiten voor de relevante maatschappelijke sector. Per instituut is een directie met een voorzitter en een lid of adjunct-directeur aangesteld. De voorzitters van de instituutsdirecties vormen met het CvB de Bestuursraad, die het belangrijkste overlegorgaan is voor de ontwikkeling van het hogeschoolbeleid. Het aanbod aan minoren – een samenhangend programma van 30 studiepunten in het derde en vierde jaar van de bacheloropleiding – is in het curriculum van elke student een profilerend element. Een minor kan gericht zijn op verbreding en/of verdieping of doorstroom naar een masteropleiding.
8/67
© NQA - visitatie Hogeschool Rotterdam, masteropleidingen Architectuur en Stedenbouw (dt)
In februari 2008 heeft NQA een zogeheten generieke audit uitgevoerd bij de hogeschool. De resultaten daarvan zijn ter hand gesteld aan het panel voor de beoordeling van de beide masteropleidingen, Stedenbouw (S) en Architectuur (A), die het onderwerp zijn van dit rapport. De opleidingen A en S, tot enkele jaren geleden aangeduid als ‘voortgezette opleidingen bouwkunst’, bestaan sinds 1965. De afgestudeerden van de opleidingen kunnen zich inschrijven in het Architectenregister, wat hen het recht geeft om de wettelijk beschermde titel Architect of Stedenbouwkundige te voeren. De afgestudeerden zijn werkzaam als architectonisch of stedenbouwkundig ontwerper, via een (eigen) bureau of via een overheidsinstelling zoals gemeentelijke diensten of woningbouwcorporaties. Het zijn deeltijdse opleidingen. De Academie spreekt niet over deeltijdonderwijs of duaal onderwijs, maar over concurrencyonderwijs: de studenten zijn allen werkzaam in een reguliere arbeidsverhouding. Van hun totale aanstellingsomvang moet minimaal 840 uur per jaar kunnen worden aangemerkt als leer- en ervaringstraject. Dat is 20 uur per week, uitgaande van 42 werken per jaar. Het gaat bij die werkkring om ‘relevant werk’, waarbij de binnenschoolse leerervaringen en die in het dagelijkse werk als complementair gelden. De twee opleidingen vormen samen de Academie van Bouwkunst Rotterdam, in het vervolg van dit rapport aangeduid als ‘de Academie’. De Academie maakt sinds september 2007 deel uit van het Instituut voor Bouw & Bedrijfskunde (IBB) van de Hogeschool Rotterdam. Overige opleidingen van het IBB zijn onder meer de bacheloropleidingen Bouwkunde, Civiele Techniek en Ruimtelijke Ordening & Planologie en enkele bedrijfskundige opleidingen. Het IBB staat onder leiding van een directie. De Academie heeft een managementteam dat bestaat uit de algemene onderwijsmanager en opleidingscoördinatoren voor de beide opleidingen. In het najaar van 2007 heeft een onderzoekscommissie in opdracht van het Atelier van de Rijksbouwmeester en het Landelijk Overleg Bouwkunst Opleidingen (LOBO) een evaluatie uitgevoerd van het buitenschools curriculum bij de zes Academies van Bouwkunst. Dit onderzoek hield verband met de voorgenomen herziening van de WAT. Een van de conclusies in het eindrapport van de commissie, Naar een versterkte Praktijkcomponent voor de Academies van Bouwkunst (Den Haag, december 2007), is dat de onderzoekscommissie het buitenschools curriculum van grote waarde acht, en dat de commissie, afgezien van in haar rapport bepleite verbeteringen ‘….het buitenschoolse curriculum van de academies binnen de huidige context voldoende van kwaliteit is, om opname van afgestudeerden in het Architectenregister te rechtvaardigen. Voor de nabije toekomst geldt dat opname afhankelijk is van wat onder de nieuwe WAT over het inschrijvingsniveau voor het register, t.w. voor de beroepservaringsperiode, nog vastgelegd moet worden (door SBA).’ De Academie is sinds 1998 gevestigd in een ruim onderwijsgebouw bij de Maas. Het gebouw dateert uit de jaren ’30 en is gebouwd voor de kunstacademie. In 2009 zal de Academie gaan verhuizen naar een nieuwe locatie, op de RDM-werf op Heijplaat. In 2008 wordt het voormalige hoofdkantoor van de RDM verbouwd ten behoeve van huisvesting van een aantal opleidingen van de hogeschool.
© NQA - visitatie Hogeschool Rotterdam, masteropleidingen Architectuur en Stedenbouw (dt)
9/67
Studentenaantallen en Instroom bij de opleidingen, per september 2007 Instroom 2007 Stedenbouw Architectuur
Totaal aantal studenten 11 28
Docenten (fte) 36 112
2,1 6,6
Docent-studentratio (fte) 1: 17 1: 17
Sinds enkele jaren is er een verandering in de kenmerken van de instromende studenten. De totale omvang van de instroom is te klein voor definitieve conclusies, maar er kan wel een tendens worden gesignaleerd: meer dan voorheen gaat het om instroom direct na een bacheloropleiding. Als gevolg hiervan zijn de meeste eerstejaars studenten jonger dan voorheen, hebben zij nauwelijks ervaring in de beroepspraktijk en beginnen zij vaak tegelijk met hun Academieopleiding aan hun eerste baan. De opleidingen hebben in reactie op deze veranderingen de curricula aangepast door het instellen van een basisprogramma voor het eerste opleidingsjaar. De opleidingen zijn in 2001 eerder gevisiteerd. Daarbij visiteerde de toenmalige visitatiecommissie alle zes academies van bouwkunst: Rotterdam, Amsterdam, Tilburg, Groningen, Maastricht en Arnhem. De bevindingen van de commissie, vastgelegd in het rapport Academies van Bouwkunst, onderwijs voor en door architecten (HBO-raad, Den Haag januari 2002), betroffen, naast waardering voor de opleidingen aan de Academies van Bouwkunst, kanttekeningen bij de opzet van het buitenschoolse deel van het curriculum. De Rotterdamse Academie van Bouwkunst heeft in de jaren na die visitatie gewerkt aan opvolging van de aanbevelingen van visitatiecommissie uit 2001. 1.3
Werkwijze
De beoordeling van de opleidingen door het panel verliep volgens de werkwijze zoals die is neergelegd in het Beoordelingsprotocol van NQA. Deze werkwijze wordt hieronder beschreven. Het onderzoek vond plaats op basis van het domeinspecifieke referentiekader dat voor de opleidingen geldt (zie facet 1.1). NQA onderscheidt drie fasen in het visiteren: de voorbereidingsfase, het bezoek door het panel en de rapportagefase. Hieronder volgt een korte toelichting per fase. De voorbereidingsfase Allereerst heeft een NQA-auditor het zelfevaluatierapport gecontroleerd op kwaliteit en compleetheid (de validatie) en daarmee op bruikbaarheid voor de visitatie. Vervolgens hebben de panelleden zich in maart 2008 inhoudelijk voorbereid op het bezoek van 27 en 28 maart 2008. Daartoe hebben zij het zelfevaluatierapport (en de bijlagen) bestudeerd en hebben zij hun voorlopige bevindingen genoteerd in een beoordelingsformat. Ook hebben zij vraagpunten geformuleerd. Zij hebben hun bevindingen doorgegeven aan de NQA-auditor. Op basis van een overzicht van voorlopige oordelen heeft de NQA-auditor kernpunten en prioriteiten geïnventariseerd voor materialenonderzoek en voor de gesprekken tijdens de visitatie. Kort voor de visitatie had het panel een voorbereidende vergadering.
10/67
© NQA - visitatie Hogeschool Rotterdam, masteropleidingen Architectuur en Stedenbouw (dt)
De opleidingen hebben in hun zelfevaluatierapport kenbaar gemaakt voor welk domeinspecifiek referentiekader zij kiezen. De NQA-auditor heeft met de domeindeskundigen in het panel bekeken of sprake is van adequate domeinspecifieke doelstellingen, of dat nadere aanvulling dan wel nadere specificatie nodig is. In het facetrapport is aangegeven op welke landelijke beroeps- en opleidingsprofielen het domeinspecifieke kader (en het opleidingsprogramma) is gebaseerd. Het bezoek door het panel NQA heeft een bezoekprogramma ontwikkeld voor de dagindeling van het bezoek door het panel. Dit standaardprogramma is aangepast voor de specifieke situatie van de Academie (bijlage 3). Er waren gesprekken met het opleidingsmanagement, docenten, studenten, afgestudeerden en vertegenwoordigers uit het werkveld. Tijdens het bezoek heeft het panel ter inzage gevraagd materiaal bestudeerd. Tussen de gesprekken door hebben de panelleden onderling overlegd, om hun bevindingen uit te wisselen en te komen tot gezamenlijke oordelen. De bevindingen zijn door de panelleden beargumenteerd. Aan het einde van het bezoek was er een mondelinge terugkoppeling door het panel aan de studieleiding, over enkele van de indrukken en ervaringen van het panel. Daarbij zijn geen expliciete oordelen uitgesproken. De fase van rapporteren Door NQA is, op basis van de bevindingen van het panel, een tweeledige rapportage opgesteld, bestaande uit een facetrapport en een onderwerprapport, waarin de kwaliteit van de opleidingen is beoordeeld. Met dit rapport kunnen de opleidingen accreditatie aanvragen bij de NVAO. De studieleiding heeft in april 2008 een concept van het beoordelingsrapport ontvangen voor een controle op feitelijke onjuistheden. Naar aanleiding daarvan zijn enkele wijzigingen aangebracht. Korte tijd daarna, in mei 2008, is het bijgestelde conceptrapport opnieuw aan de studieleiding voorgelegd, voor een laatste controle op feitelijke onjuistheden. Daarna is het rapport in juni 2008 vastgesteld door het panel. Dit definitieve rapport is in juni 2008 ter beschikking gesteld aan de opleidingen, die het samen met de accreditatieaanvraag kunnen indienen bij de NVAO. 1.4
Oordeelsvorming
In het volgende hoofdstuk spreekt het panel per onderwerp een oordeel uit op basis van weging van de facetten die van dat onderwerp deel uitmaken. Bij deze weging hebben de beslisregels zoals die door de NQA in het Beoordelingsprotocol zijn geformuleerd en nader uitgewerkt in de notitie Handreiking voor oordeelsvorming een centrale functie. Tevens heeft het panel bij de beoordeling rekening gehouden met accenten die de opleidingen leggen, het domeinspecifieke kader en een vergelijking met andere relevante opleidingen op een aantal aspecten. In de oordelen per onderwerp wordt steeds een herhaling gegeven van de oordelen bij de facetten, gevolgd door een weging die leidt tot het eindoordeel. De argumentatie is weergegeven in het Facetrapport. De oordelen worden steeds per opleiding vermeld. De argumentatie geldt steeds voor de beide opleidingen, tenzij dit expliciet anders is vermeld.
© NQA - visitatie Hogeschool Rotterdam, masteropleidingen Architectuur en Stedenbouw (dt)
11/67
1.5
Oordelen per facet en onderwerp
Onderwerp/Facet Onderwerp 1 Doelstelling van de opleiding 1.1 Domeinspecifieke eisen 1.2 Niveau master 1.3 Oriëntatie HBO master Totaaloordeel Onderwerp 2 Programma 2.1 Eisen HBO 2.2 Relatie doelstellingen en inhoud programma 2.3 Samenhang in opleidingsprogramma 2.4 Studielast 2.5 Instroom 2.6 Duur 2.7 Afstemming tussen vormgeving en inhoud 2.8 Beoordeling en toetsing Totaaloordeel Onderwerp 3 Inzet van personeel 3.1 Eisen HBO 3.2 Kwantiteit personeel 3.3 Kwaliteit personeel Totaaloordeel Onderwerp 4 Voorzieningen 4.1 Materiële voorzieningen 4.2 Studiebegeleiding Totaaloordeel Onderwerp 5 Interne kwaliteitszorg 5.1 Evaluatie resultaten 5.2 Maatregelen tot verbetering 5.3 Betrekken van medewerkers, studenten, alumni en het beroepenveld Totaaloordeel Onderwerp 6 Resultaten 6.1 Gerealiseerd niveau 6.2 Onderwijsrendement Totaaloordeel
12/67
Architectuur
Stedenbouw
goed goed voldoende positief
goed goed voldoende positief
goed goed goed goed goed voldaan goed voldoende positief
goed goed goed goed goed voldaan goed voldoende positief
goed goed goed positief
goed goed goed positief
onvoldoende goed positief
onvoldoende goed positief
goed goed voldoende positief
goed goed voldoende positief
goed voldoende positief
goed voldoende positief
© NQA - visitatie Hogeschool Rotterdam, masteropleidingen Architectuur en Stedenbouw (dt)
Doelstellingen opleiding Het panel heeft de drie facetten van dit onderwerp ten minste als ‘voldoende’ beoordeeld voor beide opleidingen. Het oordeel voor het onderwerp als geheel is daarom positief. Programma Het panel heeft de acht facetten van dit onderwerp ten minste als ‘voldoende’ beoordeeld voor beide opleidingen. Het oordeel voor het onderwerp als geheel is daarom positief. Inzet van personeel Het panel heeft drie de facetten van dit onderwerp alle als ‘goed’ beoordeeld. Het oordeel voor het onderwerp als geheel is daarom positief. Voorzieningen Voor beide opleidingen is het eerste facet van dit onderwerp als ‘onvoldoende’ beoordeeld, het tweede facet als ‘goed’. De achtergrond bij de onvoldoende voor facet 4.1 is het feit dat de huisvesting als onvoldoende moet worden gekwalificeerd ten opzichte van de huidige eisen voor deze opleidingen. Gezien het gegeven dat er een verbouwing gaande is voor de nieuwe huisvesting van de Academie en dat de situatie tot de verhuizing nog werkbaar wordt geacht door het panel, is deze onvoldoende geen aanleiding tot een negatief oordeel over het geheel Onderwerp Voorzieningen. De informatievoorziening en de mediatheek verdienen het oordeel ‘goed’, net als de materie bij het facet 4.2. Het oordeel voor het onderwerp als geheel is daarom voor beide opleidingen positief. Interne kwaliteitszorg Het panel heeft twee facetten van dit onderwerp als ‘goed’ beoordeeld en één als ‘voldoende’, voor beide opleidingen. Het oordeel voor het onderwerp als geheel is daarom positief. Resultaten Het panel heeft de facetten van dit onderwerp ten minste als ‘voldoende’ beoordeeld, voor beide opleidingen. Het oordeel voor het onderwerp als geheel is daarom positief. Totaaloordeel Uit de oordelen die hierboven zijn weergegeven - evenals in het schema op bladzijde 9 - en uit de inhoudelijke onderbouwing daarvan bij de behandeling van de facetten, blijkt dat de opleidingen op de zes onderwerpen positief scoren. De conclusie is dan ook dat het totaaloordeel over de opleidingen positief is.
© NQA - visitatie Hogeschool Rotterdam, masteropleidingen Architectuur en Stedenbouw (dt)
13/67
14/67
© NQA - visitatie Hogeschool Rotterdam, masteropleidingen Architectuur en Stedenbouw (dt)
Deel B: Facetten
© NQA - visitatie Hogeschool Rotterdam, masteropleidingen Architectuur en Stedenbouw (dt)
15/67
16/67
© NQA - visitatie Hogeschool Rotterdam, masteropleidingen Architectuur en Stedenbouw (dt)
Onderwerp 1
Facet 1.1
Doelstelling van de opleiding
Domeinspecifieke eisen
A: goed S: goed
Criteria De eindkwalificaties van de opleiding sluiten aan bij de eisen die door (buitenlandse) vakgenoten en de beroepspraktijk gesteld worden aan een opleiding in het betreffende domein (vakgebied/discipline en/of beroepspraktijk). Het oordeel wordt als volgt beargumenteerd: • De Academie sluit met haar eindkwalificaties aan bij de nationale, de Europese en de internationale wettelijke kaders. Deze kaders zijn vastgelegd in de Wet op de Architectentitel (WAT) en sluiten aan op de begintermen voor het beroep van architect en stedenbouwkundige volgens de richtlijnen van de Stichting Bureau Architectenregister (SBA). Als gevolg van overleg op Europees niveau over het architectuuronderwijs, komen de eisen van SBA en WAT overeen met de Europese regelingen voor het architectuuronderwijs. • Voor beide opleidingen is er een set van landelijke kwalificaties, gerelateerd aan de landelijke visie op het beroep. Voor Architectuur zijn er 11 competenties omschreven, voor Stedenbouwkunde 13. • Het Landelijk Overleg Bouwkunst Opleidingen (LOBO), waaraan alle zes Academies van Bouwkunst deelnemen, conformeert zich aan deze wettelijke eisen, zoals die zijn uitgewerkt in Nadere regeling inrichting opleidingen architect, stedenbouwkundige, tuinen landschapsarchitect, interieurarchitect (Den Haag, januari 2007). • Binnen de nationale en internationale kaders heeft de Academie een eigen profiel verwoord in haar eigen beroeps- en opleidingsprofiel voor de beide opleidingen in de nota Visie op doelstellingen en Uitgangspunten (Rotterdam, maart 2007). • Deze eigen profielen zijn in 2006 geformuleerd, na interne overwegingen over de bepalingen in de WAT. Het gaat om aanvullingen op de landelijke kwalificaties. Deze zijn een concretisering van de wens dat het ruimtelijk vormgevend vermogen sterker tot uitdrukking komt (ontwerpen), vooral in een multidisciplinaire setting. Ook komen in het opleidingsprofiel professionele vaardigheden als onderzoeken en beoordelen sterker naar voren. • Bij de discussie over de opleidingsdoelstellingen heeft de studieleiding vertegenwoordigers uit het beroepenveld betrokken (zie ook bij 1.3). Er zijn verschuivingen in de opzet van deze contacten met het werkveld: - Tot september 2007 bestond er een beroepenveldcommissie op RIBACS-niveau waaraan ook de Academie deelnam, naast een eigen beroepenveldcommissie van de Academie.
© NQA - visitatie Hogeschool Rotterdam, masteropleidingen Architectuur en Stedenbouw (dt)
17/67
-
•
•
•
In september 2007 is bij de vorming van het Instituut voor Bouw & Bedrijfskunde (IBB), een instituutsbrede beroepenveldcommissie gevormd, waarin opgenomen de beroepenveldcommissie van het voormalig RIBACS, waarbij de beroepenveldcommissie van de Academie werd opgeheven. - De discussie over de opleidingsdoelstellingen van de Academie vond plaats in maart 2007, met de ‘oude’ beroepenveldcommissie. - Het panel heeft vastgesteld dat er binnen de IBB-beroepenveldcommissie geen inhoudelijke discussie is geweest over de opleidingen van de Academie. - Met ingang van 2008 heeft het IBB besloten om een adviesraad in te stellen voor het Instituut en aparte beroepenveldcommissies voor de opleidingen. Voor de Academie staat in de tweede helft van 2008 het eerste overleg met de nieuw ingestelde beroepenveldcommissie geagendeerd. Voor de opleiding Architectuur (A) zijn de volgende eindkwalificaties toegevoegd: - initieert, ontwikkelt, analyseert, interpreteert en/of beoordeelt een opdracht of opgave zelfstandig en vertaalt deze in een architectonisch concept of ontwerp; - past bij het maken van architectonische concepten, ontwerpen en projecten passende kennis en inzichten toe van de maatschappelijke (sociale, economische, culturele én politieke) processen, ontwikkelingen en trends, voor zover die van invloed zijn op het vakgebied van de architectonische vormgeving; - verantwoordt deze kennis en inzichten en levert een bijdrage aan het verder ontwikkelen ervan. Voor de opleiding Stedenbouw (S) zijn de volgende eindkwalificaties toegevoegd: - initieert, ontwikkelt, analyseert, interpreteert en/of beoordeelt een opdracht of opgave zelfstandig en vertaalt deze in een stedenbouwkundig concept of ontwerp; - interpreteert en beoordeelt maatschappelijke (sociale, economische, culturele én politieke) en ruimtelijke processen, ontwikkelingen en trends zelfstandig en/of in (multidisciplinair) teamverband en - vertaalt deze in stedenbouwkundige (ruimtelijk-programmatische) concepten, visies, strategieën en/of ontwerpen. In het strategisch beleidsplan van het IBB (zie bij 5.1) is de aanpak van internationalisering van de opleidingen vermeld in relatie tot de doelstellingen en het beroepsprofiel, in aansluiting op de richtlijnen voor implementatie van het internationaliseringsbeleid van de hogeschool (vastgelegd in de beleidsnota Internationalisering HR, 2005). De beide opleidingen sluiten wat betreft hun doelstellingen aan op Europese richtlijnen (zie het eerste bullet); bij de concretisering van de doelstellingen in het onderwijs zijn er geen specifiek te benoemen ‘internationale’ aspecten (zie ook bij 2.1 en 2.2), aangezien de opleidingen wat betreft de aanpak en de inhoud van het ontwerponderwijs internationaal gericht zijn.
18/67
© NQA - visitatie Hogeschool Rotterdam, masteropleidingen Architectuur en Stedenbouw (dt)
Facet 1.2
Niveau master
A: goed S: goed
Criteria De eindkwalificaties van de opleiding sluiten aan bij algemene, internationaal geaccepteerde beschrijvingen van de kwalificaties van een master. Het oordeel wordt als volgt beargumenteerd: • Het masterniveau van de opleidingen ligt besloten in de WAT: onder verwijzing naar de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) stelt de WAT dat de diploma’s van de opleidingen voldoen aan algemene, internationaal geaccepteerde beschrijvingen van een masteropleiding. • De Academie heeft bij het aanpassen van de beide sets eindkwalificaties in 2006 de eigen beroepskwalificaties overzichtelijk gerelateerd aan de Europese beschrijvingen van het masterniveau: het panel acht de koppeling tussen de Dublin-descriptoren en de eindkwalificaties van de beide opleidingen overtuigend. Vooral in de aanvullende eindkwalificaties voor de beide opleidingen zijn de Dublin descriptoren betreffende oordeelsvorming, zelfsturing en onderzoek overtuigend geconcretiseerd. Voorbeelden zijn de nadruk op ontwerpend onderzoek, als aspect van de Dublin descriptoren ‘(toepassen van) kennis en inzicht’. ‘Oordeelsvorming’ wordt onder meer bereikt met de analytische en synthetiserende deelcompetenties van het ontwerpen. • Leervaardigheden zijn bij deze masteropleiding onderdeel van de nadruk op een permanente onderzoeksgerichte attitude, het zelfstandig en autonoom werken en studeren in de beroepspraktijk en het reflecteren op eigen gedrag in werk en studie als onderdeel van de loopbaanontwikkeling. • Het panel kan vaststellen dat de eindkwalificaties van de opleidingen goed aansluiten bij de algemene, internationaal geaccepteerde beschrijvingen van de kwalificaties van een masteropleiding. Met de herziening van de beide sets eindkwalificaties heeft de Academie de eisen met betrekking tot het masterniveau sterker geborgd dan in de landelijke eindtermen (WAT en SBA, LOBO).
Facet 1.3
Oriëntatie HBO master
A: voldoende S: voldoende
Criteria - De eindkwalificaties zijn mede ontleend aan de door (of in samenspraak met) het relevante beroepenveld opgestelde beroepsprofielen en/of beroepscompetenties. - Een hbo-master heeft de kwalificaties voor het niveau van zelfstandig en/of leidinggevend beroepsbeoefenaar in een beroep of spectrum van beroepen, dan wel het niveau van het functioneren in een multidisciplinaire omgeving waarin een hbo-opleiding vereist is of dienstig is.
© NQA - visitatie Hogeschool Rotterdam, masteropleidingen Architectuur en Stedenbouw (dt)
19/67
Het oordeel wordt als volgt beargumenteerd: • De Academie heeft bij de herziening van haar eigen sets eindkwalificaties, begin 2006, de aan de WAT ontleende eindtermen bezien in relatie tot het beroepsprofiel (zie ook bij 1.1 en 1.2). Dit leidde tot de toevoeging van een aantal eindkwalificaties die van belang zijn voor een professionele beroepsuitoefening (zie ook bij 1.1), met extra focus op onderzoekend ontwerpen in een multidisciplinaire setting. Deze toevoegingen zijn besproken en onderschreven in de overkoepelende beroepenveldcommissie van het IBB. • Het panel stelt vast dat de Academie via diverse kanalen toetst of haar opleidingskwalificaties nog steeds aansluiten bij de ontwikkelingen in het werkveld. Enkele van die kanalen: de Academie neemt deel aan het Landelijk Overleg Bouwkunst Opleidingen (LOBO) van de gezamenlijke Academies van Bouwkunst; de Academie neemt deel aan het incidentele overleg met de Koninklijke Maatschappij tot bevordering der Bouwkunst, de Bond van Nederlandse Architecten (BNA) en de Beroepsvereniging van Nederlandse Stedenbouwkundigen en Planologen (BNSP); de Academie neemt deel aan het Landelijk overleg coördinatoren buitenschools curriculum; in dit overleg worden de eindtermen en de beoordeling van het buitenschools curriculum besproken; De Academie overlegt met de Rijksbouwmeester en met ambtenaren van de ministeries van VROM en OC&W over de relevantie van de eindkwalificaties, zoals in de zogeheten Rondetafelgesprekken in 2005 en 2006, en over kwesties zoals het advies van de Rijksbouwmeester voor de Herziening van de Wet op de Architectentitel; De Academie is lid van de European Association of Architectural Education (EAAE); deze organisatie stimuleert uitwisseling van ideeën in het architectuuronderwijs en onderzoek; daarbij worden onder meer de relevantie van de beroepsprofielen en van de eindkwalificaties besproken; De directeur van de Academie bezoekt de tweejaarlijkse bijeenkomsten van het European Network of Heads of Schools of Architecture (ENHSA); op die congressen delen hoofden van diverse architectuurfaculteiten en architectuurscholen hun kennis en ervaring; • In het reguliere overleg tussen de studieleiding en de docenten komt de relevantie voor het vak, het beroep, de discipline of het werkveld eveneens stelselmatig aan de orde. De relevantie is een vast thema in het individuele overleg tussen de studieleiding en de docenten bij de bespreking van ‘hun’ programmaonderdeel. • De gesprekken tussen de praktijkcoördinator en de werkgevers tijdens de bureaubezoeken geven informatie over en weer over de eindkwalificaties en de mate waarin die aansluiten bij ‘het beroep’. • Ook bij het ontstaan en bij het actualiseren van de vigerende WAT zijn het beroepenveld en de relevante opleidingen betrokken. • Architecten en stedenbouwkundigen zijn als beroepsgroep georganiseerd, zowel nationaal als in Europees verband. De Academie neemt deel aan bijeenkomsten van de beroepsgroep, waarbij de ontwikkelingen in het beroep en daarvan afgeleid de eindkwalificaties onderwerp van bespreking zijn.
20/67
© NQA - visitatie Hogeschool Rotterdam, masteropleidingen Architectuur en Stedenbouw (dt)
•
•
•
Hoewel het panel kon vaststellen dat de opleidingen intensieve contacten hebben ‘in het werkveld’, stelt zij daarbij ook vast dat het vooral contacten zijn in LOBO-verband of in IBB-verband en daarmee niet specifiek gericht op de opleidingen zelf. Het panel heeft met het opleidingsmanagement gesproken over samenstelling, taak en functie van de beroepenveldcommissie van het IBB en stelt vast dat de studieleiding het gemis van een eigen, actieve beroepenveldcommissie niet sterk voelt. De achtergrond daarbij is dat men de opleidingen voldoende geworteld acht in het regionale, landelijke en internationale beroepenveld doordat de docenten en de studenten allen in ‘het beroep’ werkzaam zijn. Het panel begrijpt dit standpunt maar stelt daarbij vast dat er wel is waar een uitwisseling van informatie kan zijn tussen ‘het beroepenveld’ en ‘de Academie’, maar dat die niet structureel is gewaarborgd. Dit is de reden dat het panel komt tot het oordeel ‘voldoende’ en niet tot ‘goed’. De studieleiding wees overigens tijdens de visitatie nadrukkelijk op haar voornemens om binnen afzienbare tijd opnieuw een aparte beroepenveldcommissie in te stellen voor de Academie (zie hiervoor ook onder punt 1.1).
Onderwerp 2
Facet 2.1
Programma
Eisen HBO
A: goed S: goed
Criteria - Kennisontwikkeling door studenten vindt plaats via vakliteratuur, aan de beroepspraktijk ontleend studiemateriaal en via interactie met de beroepspraktijk en/of (toegepast) onderzoek. - Het programma heeft aantoonbare verbanden met actuele ontwikkelingen in het vakgebied/de discipline. - Het programma waarborgt de ontwikkeling van beroepsvaardigheden en heeft aantoonbare verbanden met de actuele beroepspraktijk. Het oordeel wordt als volgt beargumenteerd: • De Academie geeft ‘de praktijk’ een centrale plaats in de curricula door de beroepspraktijk als het ware binnen de opleidingen te halen. Dit sluit aan bij de opvattingen van de hogeschool over hbo-onderwijs, zoals die zijn vastgelegd in het Rotterdams Onderwijsmodel (ROM). De opleidingen van de Academie en de concurrencyopzet daarvan (zie hieronder en bij 2.2 en 2.7) dateren van vóór de aansluiting bij de hogeschool. • Het panel heeft aan de hand van de curriculumoverzichten en de inhoud van het onderwijs vastgesteld dat actuele opgaven en ontwikkelingen in het vakgebied, zoals die in de beroepspraktijk aan de orde zijn, een centrale plaats hebben in het onderwijsprogramma van beide opleidingen.
© NQA - visitatie Hogeschool Rotterdam, masteropleidingen Architectuur en Stedenbouw (dt)
21/67
•
•
•
•
•
•
•
In de laboratoria (zie ook bij 2.2 en 2.7) is er expliciet aandacht voor de benodigde vaardigheden. Voorbeelden van de inhoud van laboratoria: reflectie op het werk in de beroepspraktijk, presentatietechnieken (mondeling en portfolio), presentatietechnieken (digitaal, tekenen en modelbouw), onderzoekstechnieken en disciplinegebonden vaardigheden (bouwfysica,plananalyse, kennis van de effecten van kleur en licht). De opleidingen stellen als eis dat de studenten, naast hun deeltijdse opleiding, werk doen dat relevant is voor hun opleiding. De werkplek kan een architectenbureau of een stedenbouwkundig bureau zijn, of een stedenbouwkundige dienst indien daar relevant ontwerpwerk wordt verricht. Het panel heeft kunnen vaststellen dat een groot aantal Academiestudenten gedurende hun opleiding werkt bij een van de spraakmakende stedenbouwkundige bureaus of architectenbureaus in de Rotterdamse regio. De studenten behalen de helft van hun studiepunten door middel van dit werk in de beroepspraktijk. Criteria die de Academie hanteert voor ‘relevantie van de werkplek’ zijn onder meer: - De werkomgeving moet de studerende werknemer voldoende voorwaarden bieden om zich te ontwikkelen tot een professionele architect of stedenbouwkundige; - De studenten moeten op hun werkplek toegang hebben tot vakliteratuur, documentatie over regelgeving en materialen; - Er moeten binnen het bedrijf mogelijkheden zijn om over het vak te discussiëren. - Studenten moeten in het verloop van hun opleiding op hun werkplek te maken krijgen met alle onderdelen van het uitvoerings- en ontwerpproces. De concurrencyformule van de opleiding, te weten de verwevenheid van de binnenschoolse curricula met leren in de beroepspraktijk die hierboven aan de orde kwam (zie ook bij 2.2 en 2.7), draagt bij tot de ontwikkeling van beroepsvaardigheden. Het panel heeft tijdens het visitatiebezoek kunnen vaststellen dat de opleiding bewaakt dat de werkplekken voldoen aan de hierboven genoemde voorwaarden. Dat gebeurt in het startgesprek bij aanvang van de opleiding (zie bij 2.5) en ook in praktijkbezoeken gedurende het verloop van de opleiding. Het panel stelde vast, op grond van gesprekken met studenten en werkgevers, dat de bewaking van de relevantie van het werk dat de studenten bij hun werkgever doen in hun latere studiejaren, gebeurt in de vorm van een jaarlijks bezoek ‘achteraf’. Het kan daardoor voorkomen dat ontwikkeling van de student ‘buitenschools’ achteraf gezien niet geheel spoort met wat de Academie zich daarvan had voorgesteld (zie bij 2.7). Dit wordt echter veelal onderkend – en opgelost - voordat het jaarlijkse praktijkbezoek plaatsvindt, omdat in het intensieve contact tussen de studenten en hun binnenschoolse begeleiders, ook het werken buiten de Academie ter sprake komt. Ook via inzage in de portfolio’s (zie bij 2.7) heeft de Academie tijdig inzicht in de aard van het buitenschoolse werk. Het komt voor dat studenten het advies krijgen om met hun werkgever te overleggen over aanpassing van hun werk of om van werkkring te veranderen. Zo nodig wordt een voorstel gedaan voor een meer passend bureau in het brede netwerk van de Academie. Het is mogelijk dat studenten hun studie combineren met werken op hun eigen bureau. In dat geval gelden er aanvullende voorwaarden voor de bewaking van de relevantie van het werk, qua inhoud en niveau.
22/67
© NQA - visitatie Hogeschool Rotterdam, masteropleidingen Architectuur en Stedenbouw (dt)
•
•
•
•
•
•
•
Het binnenschoolse onderwijs betreft ontwerpen, theorie en vaardigheden. Het ontwerponderwijs gebeurt in de vorm van opdrachten in de ateliers ( zie 2.7). Het gaat om actuele, feitelijke ontwerpopdrachten. Het theorieonderwijs is deels ondersteunend aan de ontwerpopdrachten, deels zelfstandig, zoals de collegereeksen Architectuur- en Stedenbouwgeschiedenis en Architectuur- en Stedenbouwtheorie. Het vaardigheidsonderwijs is eveneens deels ondersteunend aan de ontwerpopdrachten en deels zelfstandig. Het Rotterdamse kenniscentrum TransUrban en de daaraan verbonden lectoraten, zijn betrokken bij het onderwijs aan de Academie, zowel wat betreft de ontwerpopdrachten als wat betreft het theorieonderwijs. In de nota Visie op Onderzoek (mei 2007) heeft de Academie uitgewerkt hoe zij de inbedding van ‘onderzoek’ ziet bij de beide opleidingen, met visies op de relatie tussen ontwerpen en theorievorming en op de relatie tussen ontwerpen en onderzoek. Het gaat primair om ‘ontwerpend onderzoeken’. Het panel kan zich vinden in de opvatting over de betekenis van ontwerpend onderzoek voor het ontwerponderwijs. In de genoemde nota is ook het werk van studenten en docenten van de Academie en TransUrban uitgewerkt. Voor het aanleren van verschillende onderzoekstechnieken zijn er enkele laboratoria. Gerelateerd aan ontwerpend onderzoek zijn er tevens twee laboratoria plananalyse (1 & 2) ingericht. Deze bouwen in complexiteit voort op het laboratorium plananalyse (0) in het voorbereidend jaar. Daarnaast is ontwerpend onderzoek integraal onderdeel van de ontwerpateliers. Bij de meeste colleges is het vinden, bestuderen en hanteren van vakliteratuur een van de leerdoelen, waarop ook getoetst wordt. Ook in het atelieronderwijs verwijzen de docenten naar vakliteratuur die van belang is voor individuele ontwerpprocessen. De docenten bepalen welke vakliteratuur geraadpleegd moet worden. Het panel heeft inzage gehad in de literatuur die wordt gebruikt en in de lijsten met verplichte literatuur en stelt vast dat die van adequate kwaliteit zijn. Bij beide opleidingen is er ontwerpend onderzoek. Het is explorerend onderzoek, met het ruimtelijk vormgevend vermogen als onderzoeksinstrument. Het onderzoek is erop gericht antwoorden te vinden op vragen als ‘hoe zou de werkelijkheid kunnen zijn’. Het panel heeft voorbeelden gezien van opdrachten voor ontwerpend onderzoek, en stelt vast dat dit onderwijs goed doordacht is, met goede opdrachten. Bij het ontwerpend onderzoek sluit de Academie waar mogelijk aan bij het onderzoeksprogramma van het kenniscentrum TransUrban. De Academie heeft met dit kenniscentrum een infrastructuur ontwikkeld voor het inbedden van ontwerpend onderzoek in de binnenschoolse curricula. Uit het uitstroomonderzoek onder afgestudeerden van de beide opleidingen (2007) heeft het panel kunnen afleiden dat zij de opleiding afdoende praktijkgericht vinden. Ook is uit het uitstroomonderzoek af te leiden dat de afgestudeerden tevreden zijn over de aandacht voor actuele thema’s. Dit beeld werd bevestigd in de gesprekken tijdens het visitatiebezoek.
© NQA - visitatie Hogeschool Rotterdam, masteropleidingen Architectuur en Stedenbouw (dt)
23/67
Facet 2.2
Relatie doelstellingen en inhoud programma
A: goed S: goed
Criteria - Het programma is een adequate concretisering van de eindkwalificaties, qua niveau, oriëntatie en domeinspecifieke eisen. - De eindkwalificaties van de doelstellingen zijn adequaat vertaald in leerdoelen van (onderdelen van) het programma. - De inhoud van het programma biedt studenten de mogelijkheden om de geformuleerde eindkwalificaties te bereiken op masterniveau. Het oordeel wordt als volgt beargumenteerd: • De opleidingsdoelstellingen zijn geconcretiseerd in eindkwalificaties, die op hun beurt zijn geconcretiseerd in leerdoelen per studieonderdeel. Er zijn niveaus beschreven in de leerdoelen: oplopend wat betreft schaal. • In de modulehandleidingen zijn de leerdoelen vermeld, met daarbij de beoordelingscriteria. Het panel heeft kunnen vaststellen dat de studieleiding een afdoende aanbod presenteert en dat zij afdoende bewaakt dat alle opleidingsdoelstellingen adequaat, wat betreft inhoud en wat betreft niveau, aan de orde komen in het individuele studietraject van iedere student (zie ook bij 2.3 en 2.4). • Studenten kiezen ieder jaar twee ateliers (zie bij 2.7), uit een jaarlijks aanbod van circa 18 ateliers: 12 architectuurateliers, 4 stedenbouwateliers en 2 combinatie-ateliers. In de ateliers werken de studenten aan een ontwerpopgave. Er zijn daarnaast theoretisch onderwijs, in de vorm van verplichte collegereeksen en facultatieve collegereeksen. In de (verplichte en vrije) laboratoria (zie bij 27) is er vaardigheidsonderwijs. • Er worden ook ‘halve’ ateliers aangeboden. Dat zijn de Summerschool en de Winterschool, waarin het onderwijs, anders dan in het reguliere programma, georganiseerd is rondom een actueel thema, zoals het winteratelier ‘Verdunning van het landschap’ (Winterschool 2007). De Winterschool is vooral bestemd voor de Academiestudenten, maar staat ook open voor deelnemers van buitenaf. De Summerschool heeft nadrukkelijk een internationaal karakter en wordt grotendeels gevuld met masterstudenten uit het buitenland. • De studie is zowel aanbodgericht als vraaggericht. Het eerste studiejaar is het zogeheten basisjaar, met basisateliers, basiscolleges en basislaboratoria. Dit is een volgtijdelijk programma, dat niet voor alle studenten verplicht is. Indien namelijk tijdens het startgesprek (zie 2.5) wordt vastgesteld dat een kandidaat-student het basisniveau al heeft bereikt, krijgt hij of zij de keuze uit het gehele aanbod aan ateliers, laboratoria en colleges. Voor beide opleidingen geldt wel dat het geschiedenis- en theorieaanbod op alle niveaus in volgorde gevolgd moet worden. Ook zijn er enkele verplichte vaardigheidstrainingen, in de verplichte laboratoria. • Voor de studenten voor wie het volgtijdelijke basisjaar wel verplicht is, is er na toelating tot de volgende studiefase een periode van twee jaar van keuzevrijheid uit het totale aanbod
24/67
© NQA - visitatie Hogeschool Rotterdam, masteropleidingen Architectuur en Stedenbouw (dt)
•
•
•
• •
•
aan ateliers, colleges en laboratoria, in overleg met één van de opleidingscoördinatoren (zie studieloopbaancoaching, zie bij 2.3 en 2.4). Het buitenschools curriculum wordt gerealiseerd in de arbeidssituatie. Nagenoeg alle studenten van de Academie zijn naast hun studie ook werknemer in het beroepenveld van de architectuur of de stedenbouwkunde. In het buitenschoolse deel van de opleiding gaat het vooral om opdoen van praktijkervaring en ervaring met de beroepuitoefening van architect of stedenbouwkundige. Voorbeelden zijn onder meer: opdrachtverlening, ontwerp, project- en bouwvoorbereiding, uitvoering en algemene zaken als recht en regelgeving, bureauorganisatie en samenwerken, overleggen, onderhandelen. Bij de beroepservaring gaat het om vaardigheden als initiëren, ontwikkelen, analyseren en interpreteren van kennis, inzichten en vaardigheden, met de daarbij behorende verantwoordelijkheden. Binnen- en buitenschools curriculum zijn verschillende maar parallel verlopende leerlijnen, met als overeenkomst ‘learning by doing’. De groeiende kennis van de verschillende fasen van het ontwerp- en uitvoeringsproces, en de toenemende complexiteit van werkzaamheden daarin, verlopen parallel aan de toename van kennis en vaardigheden die middels het binnenschools curriculum wordt gerealiseerd. De Academie ziet er op toe dat de inhoud van het werk relevant is als onderdeel van de studie (zie daarvoor ook bij 2.1 en 2.7) en dat de werkplek afdoende ontwikkelingsmogelijkheden biedt voor de betrokken student. Dat gebeurt onder meer via de portfolio’s en via de praktijkbezoeken en de halfjaarlijkse studievoortgangsgesprekken (SLC). Sinds september 2007 is er daarvoor met een vast beoordelingsformat (zie ook bij 2.7). De sturing van het leerproces, binnenschools en buitenschools, gebeurt aan de hand van het portfolio dat de studenten samenstellen. Uit de tevredenheidsonderzoeken (2007) heeft het panel kunnen afleiden dat de studenten, de alumni en de docenten van oordeel zijn dat het programma ruimschoots voldoet aan de eisen. Dit beeld werd tijdens het visitatiebezoek versterkt. De aanpak met ateliers als basis voor het binnenschoolse onderwijs, de inhoud van de ateliers, de inhoud van de colleges en de laboratoria en de combinatie van binnenschools en buitenschools leren: alle betrokkenen zijn daarover uiterst positief. Het panel heeft kennis genomen van het rapport van de onderzoekscommissie die, in opdracht van het Atelier van de Rijksbouwmeester, een evaluatie heeft uitgevoerd van het buitenschools curriculum bij de zes Academies van Bouwkunst (zie ook bij 1.2 in de inleiding van dit beoordelingsrapport). Het panel voor de Rotterdamse Academie kan zich vinden in de conclusies in het rapport van die commissie. Over de naamgeving van het buitenschoolse deel van de opleiding heeft het panel echter geen stellige opvatting anders, dan dat het panel heeft kunnen vaststellen dat de opleiding actief werkt aan begeleiding en beoordeling van de studenten in dit deel van de studie (zie ook bij 2.7 en 2.8).
© NQA - visitatie Hogeschool Rotterdam, masteropleidingen Architectuur en Stedenbouw (dt)
25/67
Facet 2.3
Samenhang in opleidingsprogramma
A: goed S: goed
Criteria Studenten volgen een inhoudelijk samenhangend opleidingsprogramma. Het oordeel wordt als volgt beargumenteerd: • In aansluiting op het beleid van de hogeschool, heeft de Academie in haar zelfevaluatierapport beschreven dat de samenhang in de beide curricula wordt ondersteund door drie samenhangende leerlijnen die in elke studiefase in wisselende verhouding aanwezig zijn en die onderling inhoudelijk verbonden zijn: kennisgestuurd, praktijkgestuurd en studentgestuurd. Deze lijnen vormen de kern van het didactisch concept van de hogeschool, het Rotterdams Onderwijsmodel (ROM), en dienen de samenhang van het onderwijs te stimuleren. • Het panel stelt vast, onder meer op grond van de informatie uit het zelfevaluatierapport en de bijlagen daarbij en vooral uit de Prospectus (studiegids), dat de opleidingen een heldere structuur hebben met een duidelijke fasering. Er is een verplicht basisjaar met twee ateliers van elk een half studiejaar (zie ook bij 2.5), gevolgd door twee jaar waarin de studenten in totaal vier ateliers volgen. De studenten kunnen zelf de volgorde bepalen waarin zij deze vier semester-ateliers afronden. Na de vier ateliers volgt de derde studiefase, te weten het afstudeerjaar. Er zijn duidelijk omschreven drempels voor toelating tussen deze drie studiefasen. • Per studieonderdeel in het basisjaar is er een inhoudelijk samenhangend aanbod. Het gehele basisjaar heeft een interne samenhang in de vorm van de kwalificaties die de opleiding heeft omschreven als voorwaardelijk voor het volgen van de tweede/derdejaars ateliers. Aan het einde van het studiejaar wordt in het drempelgesprek getoetst of een student kan worden toegelaten tot de volgende studiefase: het afsluiten van alle studieonderdelen met een voldoende resultaat is geen garantie voor toelating tot de volgende studiefase. • Ook voor de studieonderdelen in het tweede en derde studiejaar zijn er leerdoelen geformuleerd, alle gericht op specifiek omschreven kwalificaties. De samenhang in de deze twee studiejaren wordt bereikt door studieloopbaancoaching, voor de aansluiting van het individuele studietraject op de eindkwalificaties. Daartoe overleggen de studenten met één van de opleidingscoördinatoren (zie SLC), zo vaak als zij nodig vinden, maar tenminste in halfjaarlijkse gesprekken. • Bij het onderwijs vormen daarmee alle drie de eerder vermelde leerlijnen (kennisgestuurd, praktijkgestuurd en studentgestuurd) het basiskader, waarbij binnenschools en buitenschools leren in elkaars verlengde liggen. • In de laatste studiefase, het afstudeerjaar, is het afstudeerproces helder gefaseerd. De begeleiding is erop afgestemd dat de afstudeerders zich bewust zijn van de competenties die afstudeerders moeten hebben verworven bij hun afstuderen.
26/67
© NQA - visitatie Hogeschool Rotterdam, masteropleidingen Architectuur en Stedenbouw (dt)
•
•
Het individuele traject van studieloopbaancoaching waarvoor de werkwijze is vastgelegd in de Notitie Studieloopbaancoaching AvB (Rotterdam, 2007) werken de studenten zelf aan de samenhang in hun studie (zie verder bij 2.4 en 4.2). Uit tevredenheidsonderzoek (2007) is af te leiden dat het merendeel van de studenten en de alumni de combinatie studie en werk, en de wisselwerking daartussen, als voordeel ziet voor hun ontwikkeling als professional en voor hun persoonlijke ontwikkeling. Het gemiddelde oordeel van studenten over de begeleiding bij het samenstellen van een samenhangend studieprogramma lag in 2007 met 3,4 iets onder het streefdoel van 3,5. De Academie heeft daarom in haar strategisch beleidsplan een voorziening opgenomen om deze begeleiding te versterken. In de gesprekken tijdens het visitatiebezoek bleek dat de versterkte begeleiding intussen tot versterking van de tevredenheid heeft geleid.
Facet 2.4
Studielast
A: goed S: goed
Criteria Het programma is studeerbaar doordat factoren, die betrekking hebben op dat programma en die de studievoortgang belemmeren zoveel mogelijk worden weggenomen. Het oordeel wordt als volgt beargumenteerd: • In de Onderwijs- en Examen Regeling van de Academie zijn normen vastgesteld voor de studeerbaarheid van het programma. Het programma wordt conform deze normen uitgevoerd. De Academie doet regelmatig onderzoek onder studenten naar factoren die zij als belemmerend ervaren voor hun studie en waar nodig worden er op grond daarvan verbeteringen ingevoerd (zie hiervoor bij 5.2). Ook wordt in kaart gebracht of de feitelijke studielast overeenkomt met de geplande studielast. • Het onderwijs vindt plaats op de gehele vrijdag en verder op maandag-, dinsdag- of donderdagavond, afhankelijk van het programma dat de betreffende student volgt. Er zijn ten minste 16 contacturen. • In het opleidingsprogramma zijn er maatregelen voor het bevorderen van een efficiënte studieroute en studievoortgang. Enkele voorbeelden zijn: - Enkele studieonderdelen van het, grotendeels volgtijdelijke, basisjaar zijn specifiek gericht op het verwerven van basisvaardigheden en basiskennis. Dit betreft de ateliers, de colleges en één laboratorium (zie ook bij 2.3). - Met het invoeren van de Winter- en Summerschool (respectievelijk in september 2005 en september 2006) is de flexibiliteit in de studieroute meer flexibel en de studievoortgang efficiënter dan voorheen. - De verplichte geschiedenis- en theoriecolleges worden sinds enkele jaren meerdere keren per jaar aangeboden, met het doel de flexibiliteit in de studieroute te versterken. - Op advies van de vorige visitatiecommissie heeft de Academie maatregelen getroffen om de studievoortgang in de laatste fase van de studie te bespoedigen. Sinds 2004 is de afstudeerprocedure bij Architectuur aangepast; bij Stedenbouwkunde is deze procedure van kracht sinds 2005 (nota’s Afstuderen MArch en Afstuderen MUrb,
© NQA - visitatie Hogeschool Rotterdam, masteropleidingen Architectuur en Stedenbouw (dt)
27/67
•
•
•
•
•
Rotterdam, 2004 en 2005). Sindsdien kan het afstudeertraject, ondergebracht in het afstudeeratelier, maximaal 1 jaar en 3 maanden duren. In de halfjaarlijkse voortgangs- of drempelgesprekken voor studieloopbaancoaching komt de studievoortgang ter sprake. Daarbij krijgen de studenten advies over hoe zij hun studie het meest efficiënt kunnen vervolgen, in het licht van hun ambities en van hun daadwerkelijke professionele ontwikkeling binnen het kader van de opleidingsdoelstellingen. Met ingang van 2008 is een verdeling gemaakt van studenten onder de opleidingscoördinatoren. De coördinatoren zijn dan verantwoordelijk voor de begeleiding van de binnen- en buitenschoolse studieloopbaan van hun cohort. De studieloopbaancoaching omvat meer de volgende elementen: halfjaarlijkse individuele voortgangs- en drempelgesprekken; tussentijdse voortgangsgesprekken; tussen- en eindpresentaties van ateliers en laboratoria; evaluaties per programmaonderdeel; bureaubezoeken incidenteel, vraaggestuurd, bilateraal overleg. De Academie onderzoekt mogelijkheden om de hoge werkdruk door de combinatie van studie en werk nog verder te beperken. Een van de gedachten is om de binnenschoolse contacturen op donderdagavond en vrijdag te concentreren. Uit tevredenheidsonderzoek (2007) is af te leiden dat de studenten en de afgestudeerden de combinatie van werken en studeren hoog waarderen, namelijk 79%van de studenten en 93%van de alumni (2007). Uit diezelfde onderzoeken is af te leiden dat de respondenten de werkdruk hoog vinden (41% van de studenten en 40% van de alumni); de combinatie werk/studie maakt het moeilijk om piekbelastingen te vermijden. Uit de studentenenquête blijkt voorts dat de meeste studenten 30 tot 34 uur per week werken en dat zij 20 tot 24 uur per week besteden aan studieactiviteiten. Er zijn geen specifieke ‘struikelvakken’. In de gesprekken tijdens het visitatiebezoek bleek dat de betrokkenen hun studie allen als ‘zwaar’ ervaren, maar dat zij er daarbij nadrukkelijk op wijzen dat dit een bewuste keuze is.
Facet 2.5
Instroom
A: goed S: goed
Criteria Het programma sluit qua vorm en inhoud aan bij de kwalificaties van de instromende studenten: bacheloropleiding en eventueel (inhoudelijke) selectie. Het oordeel wordt als volgt beargumenteerd: • Formeel toelaatbaar zijn studenten met de volgende vooropleidingen: een hbo-diploma (bachelor) met minor architectuur of stedenbouw van de opleidingen Bouwkunde, Civiele Techniek of Ruimtelijke Ordening & Planologie;
28/67
© NQA - visitatie Hogeschool Rotterdam, masteropleidingen Architectuur en Stedenbouw (dt)
-
•
•
•
•
•
een bachelordiploma Architectuur of Stedenbouw van de Technische Universiteiten Delft of Eindhoven; een van de diploma’s uit de lijst van het Landelijk Overleg Bouwkunst Onderwijs (LOBO); een buitenlands diploma dat gelijkwaardig is aan de hierboven genoemde Nederlandse vooropleidingen (vast te stellen door het NUFFIC in Den Haag). De opleiding verzorgt voorlichting aan mogelijke instromers en houdt contact met toeleverende opleidingen, onder meer als volgt: - In de PR en werving wordt aandacht besteed aan het beroepsbeeld en aan de eisen die het werkveld stelt aan architecten en stedenbouwkundigen. - Voor Avans Hogeschool verzorgt de Academie werk- en discussiecolleges en ontwerpcolleges. - Voor de Hogeschool Rotterdam is de afspraak dat de Academie vanaf 2008 voor 6 EC zal bijdragen in het afstudeerproject van studenten die de doorstroomminors Architectuur, en Stedenbouw en Planologie hebben gevolgd. Wie formeel aan de toelatingseisen voldoet heeft in principe recht op toelating tot de opleidingen van de Academie. Studenten beschikken dan over eindkwalificaties die overeenkomen met de Kernkwalificaties van het Onderwijs Innovatiecentrum Bouwnijverheid (CIOB) voor beginnende beroepsbeoefenaren. Deze vormen feitelijk de begintermen voor de beroepspraktijk van een bouwkundig ingenieur (ing. of BBE, Bachelor of Built Environment). Naast formele eisen zijn echter ook inhoudelijke eisen voor de toelating: de kwaliteit van de werkplek wordt beoordeeld en er wordt een inschatting gemaakt van de ontwikkelingsmogelijkheden van de student op basis van motivatie, kennis, reeds aanwezige praktijkervaring en de mate van kritische (zelf)reflectie. Studenten die niet aan de formele toelatingseisen voldoen kunnen onder voorwaarden toch toegelaten worden: - Wie aan een Academie van Beeldende Kunsten is afgestudeerd in de richting architectonische vormgeving of interieur, kan tot de Masteropleiding tot architect worden toegelaten nadat het techniekprogramma in het voorbereidend jaar is gevolgd en met succes is afgerond. - Afgestudeerden HBO Bouwkunde of Civiele Techniek zonder minor architectuur of stedenbouw kunnen worden toegelaten nadat het architectuurprogramma in het voorbereidend jaar succesvol is gevolgd en afgerond. De daadwerkelijke toelating tot de opleiding gebeurt in een startgesprek. Dit gesprek wordt gevoerd door twee leden van de staf van de Academie. In het startgesprek wordt beoordeeld of de betrokkene beschikt over de beginkwalificaties. Daarbij taxeren de beide stafleden ook de ontwikkelingsmogelijkheden van de betrokken kandidaat- student en de kwaliteit van zijn of haar werkplek. Dat gebeurt aan de hand van een vast format. Het komt voor dat een instromende student wordt geadviseerd om een meer relevante werkplek te zoeken; zo nodig bemiddelt de opleiding daarbij. Dat hoorde het panel tijdens het visitatiebezoek van studenten en van de docenten. Het is mogelijk dat een kandidaat-student na het startgesprek wordt doorverwezen naar een van de programma’s van het zogeheten voorbereidende jaar: het programma Ontwerpen en het programma Techniek.
© NQA - visitatie Hogeschool Rotterdam, masteropleidingen Architectuur en Stedenbouw (dt)
29/67
•
•
•
• •
•
Na toelating tot de opleiding, is er na het eerste semester (atelier) een voortgangsgesprek en na het tweede een selecterend drempelgesprek. In dit drempelgesprek aan het einde van het eerste jaar wordt beoordeeld of een student in staat is de opleiding met succes af te ronden. Mocht dat niet het geval zijn, dan krijgt de betrokken student het, niet bindende, advies om de studie te staken. In de praktijk blijkt dat een student met te weinig talent voor deze ontwerpopleiding echter al vóór dit drempelgesprek is uitgestroomd. De opleiding is te zwaar dan dat studenten zonder talent de grote inzet kunnen leveren van gelijktijdig werken en studeren. Instromende studenten van wie in het startgesprek is vastgesteld dat zij beschikken over een gevorderd niveau van voorkennis en ontwerpvaardigheid, krijgen vrijstelling van de verplichtende volgorde van het basisjaar. De vrijstelling geldt alleen de volgtijdelijkheid van de zes ateliers in de eerste drie studiejaren en leidt niet tot vermindering van het aantal binnenschoolse studieonderdelen of van de duur van de buitenschoolse onderwijsactiviteiten. In de vorm en de inhoud van opleidingsprogramma’s zijn voorzieningen getroffen om inhoudelijke aansluiting aan de vooropleiding te bevorderen: de inhoud van het basisjaar (zie bij 2.2, 2.3 en 2.4); de invulling buitenschools curriculum (zie bij 2.2, 2.3). Er is zijn mogelijkheden om een ‘gebrekkige’ beroepspraktijk later in het eerste studiejaar te compenseren; studenten krijgen voor studieonderdelen vrijstellingen als ze kunnen aantonen dat ze met succes vergelijkbare leersituaties hebben voltooid. Hoewel de opleiding niet actief werft in het buitenland, zijn er geregeld buitenlandse studenten bij de Academie. De hogeschool heeft de Code of Conduct getekend. Tijdens het visitatiebezoek kwam ter sprake dat de studieleiding via de startgesprekken een tendens waarneemt dat de instromende studenten jonger zijn dan voorheen en dat er meer studenten dan voorheen direct vanuit hun (technische of kunstgeoriënteerde) bacheloropleiding doorstromen. Meer dan voorheen beginnen de studenten gelijktijdig aan hun eerste werkelijke baan en aan deze masteropleiding. Daarnaast, of daardoor, zijn de instromende studenten meer dan voorheen ‘didactisch afhankelijk’, omdat ze nog te weinig inzicht en ervaring hebben voor een werkelijk zelfsturende benadering van hun opleiding. Deze verandering in instroomkwalificaties heeft geleid tot het instellen van het basisjaar: tot enkele jaren geleden was de keuze van de studieonderdelen in de eerste drie studiejaren geheel ‘vrij’. Uit de studentenenquête (2007) is af te leiden dat vrijwel alle respondenten een hbo- of wo-bachelordiploma hebben. De studenten geven aan dat de masteropleidingen voldoende aansluiten op hun vooropleiding (gemiddelde waardering 3,5).
Facet 2.6
Duur
A: goed S: goed
Criteria De opleiding voldoet aan formele eisen met betrekking tot de omvang van het curriculum: hbo-master: minimaal 60 studiepunten/european credit points.
30/67
© NQA - visitatie Hogeschool Rotterdam, masteropleidingen Architectuur en Stedenbouw (dt)
Het oordeel wordt als volgt beargumenteerd: • Beide opleidingen hebben een omvang van 240 EC. • De opleidingen aan alle Academies van Bouwkunst in Nederland hebben de beroepspraktijkcomponent uit de Europese Architectenrichtlijn geconcretiseerd in de vorm van de concurrencyformule (zie 2.2 en 2.7): gelijkelijk leren en werken, binnen- en buitenschools. De jaarlijkse studielast van 1680 uur (60 EC) is gelijkelijk verdeeld over het binnen- en buitenschools curriculum. • Voor de programmaonderdelen van het binnenschools curriculum (in totaal 120 studiepunten) zijn studiepunten helder verantwoord in de studiegids.
Facet 2.7
Afstemming tussen vormgeving en inhoud
A: goed S: goed
Criteria - Het didactisch concept is in lijn met de doelstellingen. - De werkvormen sluiten aan bij het didactisch concept. Het oordeel wordt als volgt beargumenteerd: • De Academie hanteert als definitie van ‘leren’: het zich toe-eigenen van kennis en daarnaast de regie nemen over dat leerproces. De gedachte is dat ‘…mensen veranderen door te leren, omdat ze zich een denkstrategie eigen maken die het ze mogelijk maakt om effectief te handelen en problemen op te lossen’, aldus een passage in de nota Visie op doelstellingen en uitgangspunten (Rotterdam, maart 2007) van de Academie. Bij facet 2.3 zijn de leerlijnen vermeld: kennisgestuurd, praktijkgestuurd en studentgestuurd, als integrerende invalshoeken voor de onderwijsaanpak. • Het leerproces dat de Academie met haar programma’s stimuleert, is samen te vatten in drie hoofdactiviteiten: Denken: studenten ontwikkelen op masterniveau analysevaardigheden en onderzoeksvaardigheden. Ze reflecteren op hun eigen handelen en op vakinhoudelijke, beroepsinhoudelijke en beroepsoverstijgende vragen; Doen: de studenten werken telkens in de combinatie van opdoen, ontwikkelen en toepassen van kennis, inzichten en vaardigheden; Kiezen: studenten zijn als professional zelfsturend in het samenstellen van hun eigen studieroute en leerplan, en nemen daarvoor verantwoordelijkheid. • Net als bij de andere Academies van Bouwkunst, vat ook de Rotterdamse academie het deeltijdse onderwijs op als concurrency-onderwijs. Het binnenschoolse leren en het buitenschoolse leren is daarbij complementair. De werkvormen in het binnenschoolse onderwijs bieden steeds ruimte voor reflectie op de buitenschoolse leerervaringen. Begeleiding van de studenten op hun werkplek gebeurt via analyse van het werk daar middels het portfolio en via de gesprekken met de praktijkcoördinator, zowel binnen de Academie als op de werkplek.
© NQA - visitatie Hogeschool Rotterdam, masteropleidingen Architectuur en Stedenbouw (dt)
31/67
•
•
•
•
Ook de keuzevrijheid in het tweede en derde studiejaar heeft een didactische achtergrond. De opleiding duidt dit aan als ‘horizontaal curriculum’. Deze inrichting van het curriculum beoogt diverse leereffecten, zoals: - De vergelijkbaarheid van de leeromgeving met werksituaties uit de beroepspraktijk, zoals ontwerp- of projectteams; - Onderlinge samenwerking en beoordeling door collega-studenten in een ander studiejaar; - De eigen verantwoordelijkheid van de studenten voor hun leertraject uit, in overleg met de begeleiders (SLC). In de diverse programmalijnen (ateliers, laboratoria en colleges) is, naast het leren ontwerpen, een breed scala aan werkvormen, zoals projectwerk, hoor-, werk-, responsiecolleges, groepswerk, individuele begeleiding, projecten, houden van presentaties, schrijven van verslagen. De studenten ontvangen bij de start van de opleiding een Handleiding Buitenschools Curriculum met een checklist met leerdoelen ingedeeld in een aantal in de praktijk gehanteerde categorieën van werkzaamheden. De handleiding geeft de studenten inzicht in de voorwaarden en de eisen en in de begeleiding en ondersteuning vanuit de Academie. Doel hiervan is dat de studenten in staat worden gesteld om binnen de kaders zelf een opleidingstraject uit de stippelen en dit traject zelf te sturen en in te richten. De handleiding fungeert tevens als hulp bij het maken van het portfolio en, in combinatie met de zogenoemde Schrijfwijzer, het verslag studie-beroepspraktijk. Het maken van het portfolio en van het verslag is te zien als een werkvorm; het portfolio wordt ook gehanteerd tijdens de drempelgesprekken en bij de beoordeling van de ontwikkeling van een student in zijn buitenschoolse leren: het is daarmee ook een toetsinstrument (zie bij 2.8). Tevredenheidsonderzoeken (2007) onder alumni en studenten geeft het beeld dat de betrokkenen tevreden zijn over de werkvormen, met name over de combinatie van werken en studeren.
Facet 2.8
Beoordeling en toetsing
A: goed S: goed
Criteria Door de beoordelingen, toetsingen en examens wordt adequaat getoetst of de studenten de leerdoelen van (onderdelen van) het programma hebben gerealiseerd. Het oordeel wordt als volgt beargumenteerd: • Het panel heeft kunnen vaststellen dat de wijze van toetsen en beoordelen is vastgelegd in de Onderwijs- en Examenregeling, op de Academie aangeduid als studiegids. De regelingen in de OER/studiegids sluiten aan de bij richtlijnen van de hogeschool. De OER is bekend bij de studenten: beschikbaar via de eigen Academie-website, in de vorm van de te downloaden studiegids. In deze OER/studiegids is vastgelegd dat er voor beide opleidingen een examencommissie is met als taak het bewaken van de kwaliteit van het afstuderen.
32/67
© NQA - visitatie Hogeschool Rotterdam, masteropleidingen Architectuur en Stedenbouw (dt)
Binnenschools curriculum • De wijze van toetsen en beoordelen van de binnenschoolse studieonderdelen is, net als van het buitenschoolse curriculum, voor de beide opleidingen vastgelegd in de studiegids (2007-2008) wat betreft de eerste drie opleidingsjaren. Wat betreft het afstuderen is dit vastgelegd in de notities Beoordelingssysteem afstuderen MArch en Beoordelingssysteem afstuderen MURB (2007). • Het panel heeft vastgesteld dat de toetsing en beoordeling van de onderdelen van het binnenschools curriculum adequaat is, en dat die is aangepast aan de aard van het studieonderdeel. Enkele voorbeelden: - Ateliers: continue beoordeling tijdens het wekelijkse contact tussen docenten en studenten, aangevuld met beoordeling van de tussentijdse presentaties en ten slotte de eindpresentatie. Bij de tussentijdse presentaties en de eindpresentatie is er, naast de begeleidende docenten, ten minste één externe deskundige van buiten de Academie betrokken bij de beoordeling en tenminste één opleidingscoördinator. De docenten geven een mondelinge en schriftelijke toelichting op de eindbeoordelingen. - Colleges: de docent bepaalt hoe de beoordeling verloopt. Voorafgaande aan het college of de collegereeks is bekend hoe dat zal gebeuren. De dominante toetsvorm is een werkstuk, paper, scriptie, die door de docenten worden voorzien van schriftelijk commentaar. Ook een toets in de vorm van een referaat behoort tot de mogelijkheden. - Laboratoria: ook hier bepaalt de docent hoe de toetsing zal zijn; het is tevoren vastgelegd, in overeenstemming met de desbetreffende vaardigheid, zoals tekenen, computervaardigheden, presentatievaardigheden, vaardigheid in schriftelijke communicatie. Bij de beoordeling van een laboratorium is ten minste één opleidingscoördinator betrokken; bij van een aantal laboratoria is er ook een externe deskundige betrokken bij de beoordeling. Buitenschools curriculum • De beoordeling van de ontwikkelingsfase van de studenten in hun dagelijkse werk ten opzichte van de opleidingskwalificaties wordt bezien in relatie tot de functie-indeling die voor beide branches geldt. Voor architectenbureaus is die functie-indeling vastgelegd in een cao; voor stedenbouwkundigen is er een minder formele regeling. De aanpak van de Academie is vastgelegd in de nota Beoordelingssysteem Buitenschools Curriculum (Rotterdam, 2007). Het panel heeft vastgesteld dat deze benadering van de beoordeling van het functioneren van de studenten inventief is, maar dat die nadere uitwerking verdient. Zo lijken de functie-eisen aan stedenbouwstudenten in de laatste fase van de studie te zwaar. • Richtlijn bij de beoordeling van het buitenschoolse leren is de vraag of de leerdoelen verworven zijn, gerelateerd aan de opleidingsfase van de betrokken student. Dit wordt vastgesteld op basis van het gedrag dat studenten laten zien in de uitvoering van hun werkzaamheden, in de keuzes die zij daarbij maken, in de verantwoording daarvan en in hun reflectie daarop. Studenten doen hiervan verslag in het portfolio en in hun verslag studie/beroepspraktijk. Het panel heeft vastgesteld, op grond van het bestuderen van enkele portfolio’s, dat dit zorgvuldig plaatsvindt, op grond van de criteria uit de nota Beoordelingssysteem Buitenschools Curriculum.
© NQA - visitatie Hogeschool Rotterdam, masteropleidingen Architectuur en Stedenbouw (dt)
33/67
•
•
•
Daarnaast wordt in het jaarlijkse praktijkbezoek door de praktijkcoördinator getoetst of de aard en het niveau van de praktijkwerkzaamheden, de praktijksituatie en de individuele ontwikkeling, met daarbij het aantal gewerkte uren, in overeenstemming zijn met de studiefase van de betrokken student. Er is sinds september 2007 een vast format voor het verloop van zo’n bezoek. Het panel heeft vastgesteld dat de praktijkbezoeken inderdaad plaatsvinden en dat het voorkomt dat er, op grond van de bevindingen, aanpassingen zijn in de aard van het werk van de betrokken student of in zijn werkkring. Tijdens het visitatiebezoek bleek ook dat enkele werkgevers zich er niet van bewust zijn dat dit praktijkbezoek drie maal plaatsvindt tijdens de opleiding, dat het onderdeel is van de jaarlijkse beoordeling door de Academie van de student-werknemers en dat zij zelf een rol hebben als ‘praktijkopleider’ en -beoordelaar. In periodieke voortgangsgesprekken en in jaarlijkse drempelgesprekken wordt vastgesteld of een student toe is aan een volgende studiefase. Bij deze gesprekken zijn de opleidingscoördinator, de praktijkcoördinator, respectievelijk enkele docenten betrokken. Input bij deze gesprekken is het portfolio; de beoordeling gebeurt aan de hand van een vooraf bekende reeks van criteria. Deze criteria zijn gerelateerd aan de opleidingsdoelstellingen en de competentieniveaus (zie bij 1.2 en 2.2).
Het afstudeerproces • De eindbeoordeling van de beide opleiding gebeurt in een gefaseerd proces dat een jaar kan duren. De opzet daarvoor is vastgelegd in de nota’s Beoordelingssysteem afstuderen MArch en MUrb (Rotterdam 2007). Het afstudeerproduct is een ontwerp. • Het uitgangspunt bij het afstudeerproces is dat de studenten er verantwoordelijk voor zijn dat hun afstudeerproject beantwoordt aan de eindkwalificaties. Dat betekent dat het een onderdeel is van het proces dat de studenten de doelstellingen van hun opleiding relateren aan hun afstudeerproject. Een van de fasen in het afstudeerproces is de validering van de projectinhoud en -opzet door de studieleiding. • Het afstudeerproces en het feitelijke afstudeerproject worden beoordeeld door de begeleidingscommissie. Het proces is gefaseerd en de fase-producten worden beoordeeld in vier zogenoemde peilingen. De vierde en de laatste peiling in dit proces wordt aangeduid als de groenlicht-bijeenkomst. Tijdens deze bijeenkomst wordt beoordeeld of het inhoudelijke niveau en uitwerking van het afstudeerproject voldoende is om af te studeren. • De tijd tussen de groenlicht-bijeenkomst en de afstudeerbijeenkomst benutten de studenten voor het presentabel maken van hun project. Als tijdens de groenlichtbijeenkomst wordt bepaald dat het niveau van het project niet voldoet aan de criteria, en als er geen sprake is van overmacht, wordt geen ‘groenlicht’ gegeven. In dat geval zal de betreffende student in het volgende studiejaar met een nieuwe opdracht opnieuw beginnen aan een afstudeertraject. In geval van overmacht kan er een half jaar uitstel worden verleend om het afstudeertraject alsnog af te ronden. In geval van geringe twijfel is een herkansing mogelijk met hetzelfde project. Uiterlijk moet dan vóór de start van de volgende afstudeertermijnen alsnog groenlicht zijn behaald, zodat de student bij een negatief advies aan een nieuwe afstudeercyclus kan deelnemen.
34/67
© NQA - visitatie Hogeschool Rotterdam, masteropleidingen Architectuur en Stedenbouw (dt)
•
•
•
•
De begeleidingscommissie bestaat uit externe beroepsbeoefenaars (de afstudeermentor en minimaal één externe deskundige) en één lid van de staf (tevens secretaris van de commissie). De begeleidingscommissie fungeert ook als afstudeercommissie. Daartoe wordt de commissie dan uitgebreid met één lid van de staf (de voorzitter) en eventueel een aanvullende externe deskundige. Alle leden van de commissie leveren hun commentaar op het afstudeerproject op schrift aan, voorafgaand aan de afstudeerbijeenkomst. De vooraf vastgestelde beoordelingscriteria vormen het toetskader. Het panel heeft de documentatie en de inhoud van enkele afstudeerprojecten bestudeerd en is van oordeel dat het afstudeerproces zorgvuldig is vormgegeven en zorgvuldig wordt uitgevoerd. Uit tevredenheidsonderzoek en uit de gesprekken tijdens het visitatiebezoek heeft het panel afgeleid dat de studenten en de alumni tevreden zijn over de wijze waarop ze getoetst en beoordeeld zijn. Het panel komt voor de toetsing tot het oordeel ‘voldoende’, niet ‘goed’, op grond van de versteviging die nog verder moet worden gerealiseerd in de bewaking van het buitenschoolse leren. Het betreft vooral het gegeven dat de consequenties van de concurrency-formule, met de functie die de bureaus daarin ook bij de beoordeling hebben, toch niet afdoende bij de werkgevers van de studenten bekend blijken te zijn.
Onderwerp 3
Facet 3.1
Inzet van personeel
Eisen HBO
A: goed S: goed
Criteria Het onderwijs wordt voor een belangrijk deel verzorgd door personeel dat een verbinding legt tussen de opleiding en de beroepspraktijk. Het oordeel wordt als volgt beargumenteerd: • In de notitie Personeelsbeleid (2007) van de Academie is vastgelegd hoe werving, inzet en beloning van de (contract)docenten zijn georganiseerd en hoe de kwaliteit van het werk van de docenten wordt bewaakt. • Net als bij de overige Academies van Bouwkunst, werkt ook de Rotterdamse Academie met een flexibel docentenbestand. Dit heeft als primaire doelstelling het actueel houden van de inhoud van het onderwijs. Het merendeel van de docenten wordt daarom per studieonderdeel aangesteld, op contractbasis. Het zijn architecten en stedenbouwkundigen die werkzaam zijn in de praktijk. Alle docenten combineren het lesgeven met werken in de praktijk. • Alle docenten zijn van hbo-masterniveau of van academisch niveau en zij zijn allen werkzaam in de beroepspraktijk, zoals het panel kon vaststellen aan de hand van de cv’s. De docenten die het theorieonderwijs verzorgen, zijn ingezet omdat ze werken in een
© NQA - visitatie Hogeschool Rotterdam, masteropleidingen Architectuur en Stedenbouw (dt)
35/67
• •
•
beroepspraktijk die voor hun programmaonderdeel relevant is. Het gaat om beroepen als architect of stedenbouwkundige, historicus of onderzoeker, econoom, socioloog, landschapsarchitect, jurist, filosoof of verkeerskundige. Dit geldt eveneens voor de docenten die het vaardighedenonderwijs verzorgen. Expertise in het specifieke onderwijsonderdeel is het belangrijkste criterium bij het inzetten van docenten. Ook onderwijservaring is een belangrijk criterium (zie ook bij 3.3). Niet alleen de docenten werken in de beroepspraktijk, maar ook vrijwel de gehele staf (zie bij 3.2) werkt in parttime dienstverband: de meeste coördinatoren werken naast hun betrekking bij de Academie als architect of stedenbouwkundige. Uit het tevredenheidsonderzoek onder studenten en alumni (2007) is af te leiden dat zij tevreden zijn over de inhoudelijke kennis van de docenten en over hun aanpak bij het onderwijs.
Facet 3.2
Kwantiteit personeel
A: goed S: goed
Criteria Er wordt voldoende personeel ingezet om de opleiding met de gewenste kwaliteit te verzorgen. Het oordeel wordt als volgt beargumenteerd: • De staf bestaat uit een onderwijsmanager, de coördinatoren van de opleidingen tot architect en stedenbouwkundige, de coördinator voor de beroepspraktijk en voorbereidend jaar, en de coördinatoren voor externe activiteiten. Het studiesecretariaat bestaat uit een coördinator logistiek en een medewerker frontoffice. De formatieomvang van deze staf is 6 fte inclusief onderwijstaken van de stafleden, waaronder 2,1 fte voor het onderwijssecretariaat. • De gemiddelde docent-studen-tratio voor het totale onderwijsprogramma is 1:17. Dit is iets ruimer dan het streefdoel van 1:18. De docent-studen-tratio varieert per programmavorm: - Ateliers: de begeleiding student/docent vindt 1:1 plaats in plenaire setting (tevens begeleiding student/student) en groepsgewijs. Individuele begeleiding is noodzakelijk bij het begeleiden van ateliers, omdat daarin elk project van elke student andere criteria heeft en een individueel proces kent. Daarom werkt de Academie in ateliers met een docent-student-ratio van 1:6 tot 1:12; - Laboratoria: kennis en kunde wordt veelal groepsgewijs overgebracht en de begeleiding tijdens het oefenen gaat plenair, groepsgewijs of individueel. Daarom loopt deze ratio op tot 1:16. Wel is de ratio afhankelijk van het type laboratorium: bij mondelinge presentatietechnieken is de ratio maximaal 1:12; - Colleges: bij hoorcolleges varieert de hoeveelheid studenten van 5 tot 50. Bij werkcolleges ligt de ratio op 1:10 tot 1:16.
36/67
© NQA - visitatie Hogeschool Rotterdam, masteropleidingen Architectuur en Stedenbouw (dt)
•
Uit het tevredenheidsonderzoek is af te leiden dat de studenten hun opleidingscoördinatoren en hun docenten voldoende bereikbaar vindt. Dit beeld werd bevestigd in de gesprekken tijdens het visitatiebezoek.
Facet 3.3
Kwaliteit personeel
A: goed S: goed
Criteria Het personeel is gekwalificeerd voor de inhoudelijke, onderwijskundige en organisatorische realisatie van het programma. Het oordeel wordt als volgt beargumenteerd: • Het panel concludeert op grond van de cv’s dat de docenten allen goed inhoudelijk zijn gekwalificeerd. De cv’s van de docenten zijn opgenomen in de Prospectus (studiegids) van de Academie. • De studieleiding bewaakt de kwaliteit van het werk van docenten onder meer als volgt: - Voorafgaand aan en tijdens een atelier bespreken de opleidingscoördinatoren inhoud en methode met de docenten. De opleidingscoördinator is samen met één ander lid van de staf altijd aanwezig bij de tussentijdse en eindbeoordelingen van studenten; - Het onderwijs in colleges en laboratoria wordt bijgewoond door een staflid, indien dat wordt verzorgd door minder ervaren docenten, ten behoeve van coaching van de nieuwe docenten. - Na afloop van ieder programmaonderdeel evalueert iedere docent inhoud, werkwijze en de onderwijsresultaten. De gegevens worden besproken in de halfjaarlijkse opleidingsvergaderingen en bij de evaluatie met de docent in kwestie. Tussentijds worden eventuele kwesties behandeld in de tweewekelijkse stafvergaderingen. - Tijdens reguliere voortgangsgesprekken met de docenten bespreekt de studieleiding de uitkomst van de evaluatie met hen. Indien docenten niet goed blijken te functioneren, worden zij niet opnieuw ingezet. • De directie heeft jaarlijks een plannings- en evaluatiegesprek (voor de zomer) met de stafleden, gevolgd door een beoordelingsgesprek (in november). Een deel van de beoordeling gebeurt via de collegameter, een instrument waarbij collega’s uitspraken over elkaar doen. Ook maken alle personeelsleden een zelfevaluatie over hun functioneren. De behoefte aan scholing en de mogelijkheden daartoe vormen een vast gespreksonderwerp van het plannings- en evaluatiegesprek. • Ieder jaar is er een informatieve bijeenkomst voor de docenten, om hen wegwijs te maken in de Hogeschool Rotterdam en in de Academie. Daarbij komt ook de onderwijsaanpak van de Academie aan de orde. • De didactische vaardigheden van de meeste contractdocenten laten naar het oordeel van de studieleiding in voorkomende gevallen te wensen over. Gezien de geringe aanstellingsomvang en vooral gezien het tijdelijke karakter van de aanstellingen, is een grondige didactische scholing voorafgaande aan inzet in het onderwijs niet te realiseren. Daarom stelt de studieleiding eisen aan didactische vaardigheden van de vaste staf en
© NQA - visitatie Hogeschool Rotterdam, masteropleidingen Architectuur en Stedenbouw (dt)
37/67
•
vooral aan hun vermogen om de contractdocenten te ondersteunen bij het onderwijs. Er zijn trainingen voor de vaste staf om deze coachingskwaliteiten te versterken. Tijdens de gesprekken met de studenten en de docenten heeft het panel dit besproken. Het panel stelt op grond van deze gesprekken vast dat de combinatie van inhoudelijk gekwalificeerde docent, met coaching wat betreft ‘didactiek’ door de coördinator, een goede vorm is voor de Academie. Uit tevredenheidsonderzoek (2007) onder studenten en alumni is af te leiden dat 65% van de respondenten tevreden is met de didactische vaardigheden van de docenten; 83% van hen ondersteunt de keuze van de Academie om docenten primair te selecteren op vakinhoud. Bijna de helft van de studenten ervaart voldoende didactische ondersteuning bij hun leerproces.
Onderwerp 4
Facet 4.1
Voorzieningen
Materiële voorzieningen
A: onvoldoende S: onvoldoende
Criteria De huisvesting en materiële voorzieningen zijn toereikend om het programma te realiseren. Het oordeel wordt als volgt beargumenteerd: • De Academie heeft sinds 1998 onderdak gevonden in een voormalig schoolgebouw, samen met de opleidingen van het toenmalige RIBACS: de bacheloropleidingen Bouwkunde en Civiele Techniek. In dit verouderde schoolgebouw zijn veel voorzieningen aanwezig, zoals voldoende les- en werkruimte, tekenruimten, computerruimten, internetaansluiting, mediatheek, kantine. Ook zijn er een gezamenlijke maquettewerkplaats en een bar/ontmoetingsruimte. • Het gaat in de huidige locatie van de Academie om medegebruik van de ruimten die ook door de beide andere voormalige RIBACS-opleidingen worden gebruikt. Er was aanvankelijk een ruimte van 200 m2 bestemd als expositieruimte. Deze ruimte is echter wegens ruimtegebrek in gebruik als lesruimte voor de voltijdsopleidingen in het gebouw. Er is ook geen andere mogelijkheid voor ‘eigen’ ruimten voor de Academie. Daardoor is er geen mogelijkheid om de uitstraling te creëren die de Academie, en ook het panel, wenselijk acht: de ‘atelier’-uitstraling die kenmerkend zou moeten zijn voor het gebouw, is niet te realiseren. Het panel stelt vast dat de opleidingen, in een in beginsel creatief instituut met een beperkt aantal deeltijdstudenten, in de huidige accommodatie moeten functioneren in een niet creatieve onderwijsomgeving, die wordt gebruikt door grote aantallen (voltijds) studenten. Er is een grote druk wat betreft ruimteclaims. • Een ander minpunt is gelegen in de beschikbaarheid van de ruimten: het is niet mogelijk om de uren van openstelling te verruimen, waardoor er voor de deeltijdstudenten een te geringe mogelijkheid is om gebruik te maken van ‘hun’ Academie. • Met de reorganisatie van de hogeschool is het RIBACS opgegaan in het grotere Instituut IBB. Gelijktijdig is er de mogelijkheid gekomen voor huisvesting van de Academie na
38/67
© NQA - visitatie Hogeschool Rotterdam, masteropleidingen Architectuur en Stedenbouw (dt)
•
•
•
•
vernieuwbouw van het voormalige RDM-complex op Heijplaat. De vernieuwbouw was tijdens de visitatieperiode in volle gang. Het is het voornemen dat de Academie in het voorjaar van 2009 zal verhuizen. Het panel heeft de nieuwe locatie van de Academie kunnen bezichtigen. De ruimtelijke voorwaarden en de voorzieningen voor het onderwijs aan de opleidingen van de Academie lijken versterkt te kunnen worden in de nieuwe huisvesting. Wat betreft de bereikbaarheid van het complex kan het panel de aarzelingen van een deel van de studenten begrijpen: de Academie is op de huidige locatie ontegenzeggelijk gemakkelijker te bereiken per openbaar vervoer dan de nieuwe plek op Heijplaat. Van de studieleiding begreep het panel dat men zich hiervan bewust is en dat er al vergevorderde gedachten zijn voor een oplossing hiervoor. De informatievoorziening via het intranet van de hogeschool, met toegang tot alle benodigde software (onder andere Osiris) is van goed niveau, hoorde het panel van de studenten. De studenten hebben via de bibliotheek en de mediatheek afdoende toegang tot goede vakliteratuur, zowel via de eigen bibliotheek van de Academie als via digitale toegang tot de mediatheek van de TU Delft en alle andere universiteitsbibliotheken). Het eigen tijdschrift HUIG van de Academie biedt studenten en docenten een goed forum voor informatie over projecten en voor uitwisseling van ervaringen. Op grond van het gegeven dat de voorzieningen op de huidige locatie verouderd zijn en daardoor niet meer voldoen, dat de wens tot ‘eigen’ ruimte die daar niet te realiseren is en op grond van het feit dat de voorzieningen op de nieuwe locatie nog niet in gebruik zijn en daardoor nog niet door het panel kunnen worden beoordeeld, komt het panel tot het oordeel ‘onvoldoende’ voor dit facet.
Facet 4.2
Studiebegeleiding
A: goed S: goed
Criteria - De studiebegeleiding en informatievoorziening aan studenten zijn adequaat met het oog op de studievoortgang. - De studiebegeleiding en informatievoorziening aan studenten sluiten aan bij de behoefte van studenten. Het oordeel wordt als volgt beargumenteerd: • De Academie heeft haar eigen aanpak bij SLC vastgelegd in de nota Visie op Studieloopbaancoaching (AvBR, Rotterdam juni 2007). Daarin is omschreven hoe de bewaking van de studievoortgang, de begeleiding en het advies aan de studenten moet gebeuren. Enkele elementen zijn: - Het startgesprek (zie ook 2.5); - Voortgangsgesprekken, drempelgesprekken en ook bilaterale gesprekken tussen docenten en studenten (zie ook 2.2 en 2.4); - Bureaubezoeken (zie bij 2.2, 2.7 en 2.8)
© NQA - visitatie Hogeschool Rotterdam, masteropleidingen Architectuur en Stedenbouw (dt)
39/67
•
•
Voor de informatievoorziening zijn er onder andere de volgende kanalen: Alle algemene informatie over opleiding, curriculum, studievoortgang en de Academie is opgenomen in de jaarlijkse prospectus. Via Osiris hebben de studenten te allen tijde toegang tot informatie over hun studievoortgang. De Academie heeft een website (www.avbr.nll) met informatie voor, en ook door, studenten. De studenten hebben op deze site een eigen weblog (Platvorm); via de site is er ook een link naar de website van onafhankelijke studenteninitiatieven (www.Bluefoam.nl). Ook bevat de website het digitale archief met werk van studenten en afgestudeerden. Het secretariaat is tot 19.30 uur bereikbaar op de dagen waarop onderwijs wordt verzorgd. Studenten kunnen daar terecht met vragen over studievoortgang, het rooster, en beoordelingen. Het tijdschrift Huig verschijnt twee maal per jaar en bericht over de vele activiteiten die in en rond het onderwijs op de Academie worden georganiseerd, met aandacht voor de resultaten van de ateliers. Uit tevredenheidsonderzoeken (2007) is af te leiden dat de alumni en de studenten tevreden zijn over de begeleiding tijdens hun studie, zowel de begeleiding tijdens studieonderdelen, als de begeleiding in de vorm van de drempelgesprekken en de voortgangsgesprekken en tijdens het afstudeerproces. De informatievoorziening in de Prospectus en op de website sluit afdoende aan op de behoefte. Dit beeld werd tijdens het visitatiebezoek bevestigd.
Onderwerp 5
Facet 5.1
Interne kwaliteitszorg
Evaluatie resultaten
A: goed S: goed
Criteria De opleiding wordt periodiek geëvalueerd, mede aan de hand van toetsbare streefdoelen. Het oordeel wordt als volgt beargumenteerd: • Het kwaliteitsbeleid van de hogeschool is beschreven in het document Kwaliteitszorgbeleid bij de Hogeschool Rotterdam (2006). Het motto is: ‘Kwaliteit is doelbereiking’. Het kwaliteitszorgkader is ontleend aan het strategisch beleid van de hogeschool en aan het accreditatiekader van de NVAO. • Het kwaliteitsbeleid van hogeschool berust op drie pijlers: De beleids- en jaarplancyclus van planning en control (P&C-cyclus). Basis voor het management en sturing is de planvorming van het cluster zoals dat is vastgelegd in het meerjarig strategisch beleidsplan van het instituut. Binnen de P&C-cyclus worden de beleidsterreinen financiën, onderwijs en kwaliteit van management en sturing onderscheiden. Het jaarlijkse managementcontract met prestatiedoelen vervult hierbij een centrale rol. Elk instituut dient over een gesystematiseerd geheel van
40/67
© NQA - visitatie Hogeschool Rotterdam, masteropleidingen Architectuur en Stedenbouw (dt)
•
•
•
•
•
•
procedures en documenten te beschikken, waaruit de stand van zaken met betrekking tot de kwaliteitscriteria kan worden vastgesteld. De interne kwaliteitszorgsystematiek van opleidingen. Hierin wordt cyclisch en methodisch wordt gewerkt aan kwaliteitsverbetering. De kwaliteitszorg heeft betrekking op drie door de hogeschool vastgestelde domeinen: Onderwijskwaliteit, Kwaliteit van management en sturing, en Operationele kwaliteit. In het kwaliteitskader van de hogeschool zijn onder genoemde domeinen de NVAO-criteria opgenomen. De hogeschool heeft de NVAO-criteria en de HR-doelen uitgewerkt in toetsbare streefdoelen. Binnen dit kader ontwikkelt de opleiding een eigen kwaliteitsbeleid dat de kwaliteit weerspiegelt die opleiding nastreeft en dat past binnen het hogeschool- en instituutsbeleid. Het centrale bureau Auditing, Monitoring en Control (AMC). Het bureau AMC is relatief zelfstandig en biedt het CvB onafhankelijke informatie. Ook heeft het AMC een adviestaak. Als onderdeel van het kwaliteitsbeleid voert het AMC periodiek audits uit bij de opleidingen. Dit gebeurt halverwege de accreditatiecyclus. De interne audits hebben zowel een verantwoordingsfunctie als een spiegelfunctie. Het kwaliteitszorgkader is verder uitgewerkt in toetsbare streefdoelen die zijn beschreven in het document Toetsbare streefdoelen van de Hogeschool Rotterdam (2006). Dit document dient als handvat bij de bepaling van een instituut dan wel opleiding welke toetsbare streefdoelen als basis fungeren voor het systeem van interne kwaliteitszorg. Het instituut kan op basis van eigen beleid de toetsbare streefdoelen aanpassen of additionele doelen formuleren. De hogeschool beschikt over het DocumentatieKwaliteitsbeheerSysteem (DKS) van Infoland om kwaliteitszorg digitaal te ondersteunen. Het systeem biedt applicaties waarmee een intern kwaliteitszorgsysteem kan worden opgebouwd en onderhouden. Zowel bij externe als bij interne audits wordt door de opleidingen het DKS en de Compliance Manager uit dat systeem standaard ingezet. Het kwaliteitsbeleid van de Academie is vastgelegd in haar Kwaliteitszorgplan Academie van Bouwkunst (2007), met daarbij streefwaarden voor diverse te evalueren aspecten. Het Kwaliteitszorgplan sluit aan bij de richtlijnen van de hogeschool. De directeur van het IBB is eindverantwoordelijk voor de kwaliteitszorg van de Academie. De Academie heeft in het studiejaar 2006-2007 het kwaliteitszorgsysteem geformaliseerd en de PDCAcyclus geïmplementeerd. De Academie heeft verschillende evaluatie-instrumenten tot haar beschikking om periodiek te meten in welke mate de streefdoelen zijn gerealiseerd. Bij deze metingen wordt in ieder geval de mening van de studenten over de inhoud en vorm van het onderwijs bevraagd. De hogeschool verricht op instellingsniveau eens per twee jaar een studententevredenheidsonderzoek (STO). Eind 2007 heeft een nieuw STO plaatsgevonden waarvan de resultaten eind februari 2008 beschikbaar zijn. De resultaten lagen voor het panel ter inzage tijdens het visitatiebezoek. De onderwijsmanager van de Academie is verantwoordelijk voor het bewaken van de onderwijskwaliteit en voor de kwaliteitszorg. De staf zorgt ervoor dat het belang van kwaliteit door de betrokkenen wordt onderkend. De Academie onderzoekt structureel of het kwaliteitsniveau dat in de streefdoelen is geformuleerd, wordt behaald. Bij wijze van nulmeting heeft de staf in 2007 een eerste
© NQA - visitatie Hogeschool Rotterdam, masteropleidingen Architectuur en Stedenbouw (dt)
41/67
•
tevredenheidsonderzoek gehouden onder studenten en docenten en een uitstroomonderzoek onder werkgevers en alumni. Een groot aantal NVAO-criteria is in dit onderzoek verwerkt. Als uniform streefdoel geldt een uitslag van 3,5 op een vijfpuntsschaal en een tevredenheidspercentage van minimaal 70%. Het panel heeft kunnen vaststellen dat er structureel evaluaties plaatsvinden na onderwijseenheden en dat alle betrokkenen (studenten, alumni, werkgevers) op de hoogte zijn van de aanpak bij kwaliteitszorg.
Facet 5.2
Maatregelen tot verbetering
A: goed S: goed
Criteria De uitkomsten van deze evaluatie vormen de basis voor aantoonbare verbetermaatregelen die bijdragen aan de realisatie van de streefdoelen. •
•
•
De hogeschool heeft een aantal instrumenten voorhanden om de werking van de PDCAcyclus van de instituten dan wel de opleidingen te monitoren. Deze instrumenten worden ingezet om de sturing van deelprocessen te borgen en om het gewenste kwaliteitsniveau van de eindproducten of diensten te realiseren. Deze instrumenten zijn onder meer kwaliteitsbewaking in de vorm van interne audits, reviews en onderzoeken, toepassen branchecode, beoordelingsgesprekken met het opleidingsmanagement en het managementcontract. De afspraken die in het kader van de P&C-cyclus worden gemaakt tussen het CvB en de instituutsdirecteur, worden jaarlijks vastgelegd in een managementcontract. In het managementcontract zijn de beleidsdoelen en verbeterplannen van het instituut geformuleerd. Deze zijn ontleend aan: - Het meerjarig Strategisch Beleidsplan van het instituut. - Resultaten van een gehouden externe visitatie, dan wel de voorbereiding hierop, of andere externe onderzoeken (HBO-Monitor). - Resultaten vanuit het interne kwaliteitszorgsysteem. - Door het CvB te stellen minimumeisen met betrekking tot onderwerpen en streefdoelen, zoals financieel beheer, stand van zaken ROM en kwaliteitszorg. De centrale diensten van de hogeschool laten ruimte aan de instituten om hun beheersprocessen voor de onderwijskwaliteit zelf vorm te geven, opdat de instituten, evenals de opleidingen, zich verantwoordelijk blijven voelen voor hun interne kwaliteitszorg. De hogeschool stimuleert dat de instituten en opleidingen onderzoek doen naar de oorzaken van het eventueel niet bereiken van de streefdoelen. Voorts wordt van elk instituut en van elke opleiding een kwaliteitszorgplan verwacht waarin de interne kwaliteitszorg is uitgewerkt aan de hand van de PDCA-cyclus en waarin is vastgelegd hoe is geborgd dat voor elk kwaliteitsaspect het proces van kwaliteitsverbetering middels verbeterplannen plaatsvindt. Een en ander kan ook worden vastgelegd in een voortgangsrapportage. In de verbeterplannen worden de verbeteracties, doelen, termijnen, middelen en verantwoordelijkheden omschreven.
42/67
© NQA - visitatie Hogeschool Rotterdam, masteropleidingen Architectuur en Stedenbouw (dt)
•
•
In het Kwaliteitszorgplan van de Academie is vastgelegd hoe de interne kwaliteitszorg is geregeld, met een inzichtelijke toedeling van taken en verantwoordelijkheden. De directeur van het IBB is verantwoordelijk voor de interne kwaliteitszorg bij de Academie en voor de resultaten. Het bedrijfsbureau van de Academie ziet toe op een goed verloop van de interne kwaliteitszorg binnen de Academie, waaronder het uitvoeren van evaluaties aan het eind van onderwijseenheden. Voor het overige gaat het om het volgende: - In overleg tussen de directeur van het IBB en de Onderwijsmanager van de Academie wordt bewaakt dat analyse van evaluatieresultaten leidt tot gerichte actie en dat de effecten van die gerichte acties op hun beurt worden geëvalueerd. - Over de aard van de in te voeren verbeteringen is er overleg in de staf van de Academie, dat is het overleg tussen de Onderwijsmanager, de Opleidingscoördinatoren, de Coördinatoren Externe Activiteiten en de Coördinator logistiek van het studiesecretariaat. - De medewerkers en de docenten van de Academie zijn betrokken bij alle zaken die het onderwijs betreffen, zoals het bepalen van toetsbare streefdoelen, de activiteiten die nodig zijn om die doelen te realiseren en het invoeren van verbeteracties. - De studenten zijn betrokken bij de interne kwaliteitszorg via het Studentenoverleg dat drie maal per jaar plaatsvindt en via de halfjaarlijkse vergaderingen van de Opleidingscommissie. Hen wordt de analyse van de evaluaties voorgelegd met daarbij de voorgenomen verbeteracties. Ook de uitvoering van de verbeteracties en de evaluatie ervan wordt met hen besproken. - De werkgevers zijn bij de opleiding betrokken via het overleg over het buitenschoolse leren (de praktijkbezoeken). Via de instituutsbrede beroepenveldcommissie (bvc) was er overleg over de actualiteit van de opleidingsdoelstellingen (zie ook bij 1.3).Voor de Academie staat in de tweede helft van 2008 dit onderwerp opnieuw op de agenda van de nieuw ingestelde opleidingsspecifieke beroepenveldcommissie (zie 1.3 en ook 5.3). In de PDCA-cyclus van de Academie (zie bij 5.1) is structureel voorzien in voorstellen en invoeren van verbeteringen. Het panel heeft kunnen vaststellen dat dit inderdaad plaatsvindt. Daarvan zijn diverse voorbeelden: - De uitkomsten van de evaluatie van het afstuderen, waarin een deel van de resultaten van het uitstroomonderzoek onder alumni is verwerkt, hebben geresulteerd in een aantal veranderingen. Voorbeelden zijn: o Er is een nieuw afstudeerprotocol waarin het zelfstandig formuleren van een afstudeeropgave en het individuele afstuderen het uitgangspunt vormen. o In september 2008-2009 worden twee nieuwe studieonderdelen geïntroduceerd (een laboratorium en een atelier), waarin het zelfstandig formuleren van een opgave een belangrijk leerdoel is. o Er is een gemeenschappelijke presentatie afstuderen ingevoerd, waarin maximaal vijf afstudeerders elkaar, de staf en de externe leden van de desbetreffende afstudeerprojecten inzicht geven in de stand van zaken, de problemen, de studiesnelheid en het niveau van de verschillende afstudeerprojecten.
© NQA - visitatie Hogeschool Rotterdam, masteropleidingen Architectuur en Stedenbouw (dt)
43/67
•
•
Naar aanleiding van de visitatie in 2002 heeft de Academie verschillende verbeteracties uitgevoerd; een overzicht daarvan was opgenomen in een bijlage bij het zelfevaluatierapport. Twee van die verbeteringen betreffen de versterking de relatie tussen het buitenschools en het binnenschools curriculum, en het verrichten van regelmatig en systematisch doelgroepenonderzoek. Ook de uitkomsten van de evaluatie van de Winterschool 2006 hebben geleid tot een aantal verbetermaatregelen, namelijk betreffende de coördinatie, de opzet, de puntenhonorering, deelname van externen en de wijze van inschrijving. Daarnaast zijn er inhoudelijke aanpassingen.
Facet 5.3
Betrekken van medewerkers, studenten, alumni en het beroepenveld
A: voldoende S: voldoende
Criteria Bij de interne kwaliteitszorg zijn medewerkers, studenten, alumni en het afnemend beroepenveld van de opleiding actief betrokken. Het oordeel wordt als volgt beargumenteerd: • De hogeschool verwacht van instituten en opleidingen dat zij aantonen op welke wijze zijn hun medewerkers, studenten, alumni en het beroepenveld betrekken bij evaluatieonderzoek en het formuleren van verbeterplannen. De Academie heeft dit vastgelegd in haar Kwaliteitszorgplan (2007). Ook is vastgelegd welke evaluatieinstrumenten zij hanteert. • Het panel heeft kunnen vaststellen dat de Academie de belanghebbenden actief betrekt bij de interne kwaliteitszorg: - De staf bepaalt mede wat de toetsbare streefdoelen zijn per evaluatiegebied, stelt de verbeteracties vast en voert die uit. - De docenten wordt om advies gevraagd over de streefdoelen en de mogelijke verbeteracties, via het docentenoverleg. - De studenten worden geraadpleegd over maatregelen en evaluatie-uitkomsten: via de Opleidingscommissie en het studentenoverleg. - De werkgevers en het externe beroepenveld zijn betrokken bij de Academie via het beoordelen van de buitenschoolse leereffecten en via het beoordelen van atelierwerk en afstudeerwerk. Het beroepenveld is daarnaast betrokken bij de Academie via de beroepenveldcommissie van het Instituut. Het panel heeft over de taak van deze beroepenveldcommissie gesproken met de studieleiding (zie daarvoor bij 1.3 en bij 5.2). • Het panel heeft uit de tevredenheidsonderzoeken onder studenten, docenten, alumni en werkgevers kunnen afleiden dat zij tevreden zijn over de manier en de intensiteit waarmee zij worden betrokken bij de kwaliteitszorg van de Academie. Dit beeld werd bevestigd tijdens het visitatiebezoek. • De betrokkenheid van het beroepenveld bij het reilen en zeilen van de Academie, dat aan de orde kwam bij de facetten 1.3 en 5.2, is weliswaar ruim, maar naar het oordeel van
44/67
© NQA - visitatie Hogeschool Rotterdam, masteropleidingen Architectuur en Stedenbouw (dt)
het panel niet te bestempelen als ‘extern’. De contacten zijn vooral gericht op de uitvoering van het onderwijs, niet op het verkrijgen van een daadwerkelijke extern gerichte blik op onderwijs en onderwijsdoelstellingen. Al ziet het panel de moeilijkheid om een werkelijk externe visie te verkrijgen bij opleidingen die voor de onderwijsuitvoering sterk leunen op de spraakmakende beroepsbeoefenaars, toch moet dat mogelijk zijn, naar de overtuiging van het panel. Om die reden komt het panel tot het oordeel ‘voldoende’ en niet tot ‘goed’.
Onderwerp 6
Facet 6.1
Resultaten
Gerealiseerd niveau
A: goed S: goed
Criteria De gerealiseerde eindkwalificaties zijn in overeenstemming met de nagestreefde eindkwalificaties qua niveau, oriëntatie en domeinspecifieke eisen. Het oordeel wordt als volgt beargumenteerd: • De hogeschool verwacht van de instituten en de opleidingen dat zij periodiek onderzoek doen onder afgestudeerden naar hoe de opleiding achteraf wordt gewaardeerd. De aandacht gaat in het bijzonder uit naar het bereikte niveau en de aansluiting op de beroepspraktijk. De Academie is hiermee gestart in september 2007. • De aanpak van de Academie bij de beoordeling van studieonderdelen, ontwikkelingen per studiefase en bij de eindbeoordeling (zie bij facet 2.8), is een waarborg voor een zorgvuldige beoordelingsprocedure. De finale toetsing geeft een ontwikkeling weer en is geen momentopname, aangezien er sprake is van een reeks van onderling samenhangende beoordelingsmomenten. Het afstudeerproces is een waarborg dat de eindkwalificaties afdoende aan de orde komen in het afstudeerontwerp, is het oordeel van het panel. • Het panel heeft van beide opleidingen10 afstudeerproducten onderzocht, aan de hand van criteria zoals de kwaliteit van het werk, de manier waarop de eindkwalificaties (en de Dublin descriptors) zichtbaar zijn en de toetsbaarheid van de vakinhoudelijke kwaliteit. Ook de manier waarop de afstuderenden verwijzen naar vakliteratuur is daarbij bezien. Het panel kon uit de afstudeerproducten en uit de beoordeling daarvan door de Academie concluderen dat de Academie adequaat toetst of de studenten het vereiste niveau van ‘ontwerpen’ hebben bereikt. Het panel kon zich vinden in de oordelen van de afstudeercommissies. Al zou het oordeel van het panel bij een aantal producten wat minder lovend zijn geweest, de cesuur ‘voldaan’/’niet voldaan’ is geenszins in het geding. Het panel was vooral onder de indruk van de creativiteit en de inventiviteit die sprak uit de ontwerpen.
© NQA - visitatie Hogeschool Rotterdam, masteropleidingen Architectuur en Stedenbouw (dt)
45/67
•
•
•
Het panel heeft ook tussentijds werk bestudeerd van de studenten en van de afgestudeerden. De portfolio’s geven het panel het vertrouwen dat de ontwikkeling van de studenten tot beroepsbekwame architect en stedenbouwkundige goed wordt begeleid door de Academie. Uit uitstroomonderzoek (2007) onder afgestudeerden en uit onderzoek onder werkgevers is af te leiden dat zij, op een grote reeks vragen omtrent de uitstroomkwalificaties, tevreden zijn. Er zijn geen specifieke tekortkomingen aan te wijzen. Alle afgestudeerden hebben tijdens en na hun opleiding een grote ontwikkeling doorgemaakt in de aard van hun werk en in hun positie als ontwerper, zo bleek in de gesprekken tijdens het visitatiebezoek. Binnenkort komt er een wetswijziging, waardoor de vernieuwde WAT een ‘nascholingsverplichting’ zal bevatten. Vrijwel alle werkgevers en alle afgestudeerden met wie het panel heeft gesproken, juichen deze ontwikkeling toe, niet zozeer omdat zij niet voldoende zouden zijn toegerust, als wel omdat zij ‘verder leren’ als positief ervaren.
Facet 6.2
Onderwijsrendement
A: voldoende S: voldoende
Criteria - Voor het onderwijsrendement zijn streefcijfers geformuleerd in vergelijking met relevante andere opleidingen. - Het onderwijsrendement voldoet aan deze streefcijfers. Het oordeel wordt als volgt beargumenteerd: • Het CvB de hogeschool heeft in 2005 het onderwijsrendement tot een van de speerpunten van het beleid verheven. Het rendement is een vast onderdeel van het managementcontract. De hogeschool verwacht van de instituten en de opleidingen dat streefcijfers worden geformuleerd voor het propedeuserendement, het afstudeerrendement, de studieduur van studiestakers en de studieduur van afstudeerders. Als de resultaten niet in overeenstemming zijn met de streefcijfers is er een verklaring nodig, met een analyse van de achtergronden. • In het Zelfevaluatierapport van de Academie is zorgvuldig, per cohort, uitgewerkt wat de doorstroom- en uitstroomrendementen zijn. Aangezien het om kleine aantallen studenten gaat, zijn percentages daarbij minder informatief dan de natuurlijke getallen. Wel geven de percentages enige mogelijkheid tot vergelijking. Daardoor is zichtbaar dat een daadwerkelijke studieduur van vier jaar slechts door enkele studenten wordt gerealiseerd. Uitstroom gebeurt veelal na vijf tot 6 jaar, waarbij in de laatste jaren een tendens zichtbaar is tot sneller afronden van de opleiding: eerder binnen vijf jaar dan later. • De analyse van de rendementscijfers van de beide opleidingen laat zien dat de opleidingen over het enkele jaren gemiddeld hun streefwaarde van een overall rendement van 50% (na vijf jaar) behalen. De resultaten in de jaren dat dit niet zo is, worden gecompenseerd door de resultaten van andere jaren. Ook is zichtbaar dat de
46/67
© NQA - visitatie Hogeschool Rotterdam, masteropleidingen Architectuur en Stedenbouw (dt)
•
grootste studie-uitval te zien is in het eerste studiejaar. Deze eerstejaarsuitval is met bijna 23% hoger dan de streefwaarde van 20%, maar hier doet zich de vertekening gevoelen van percenteren bij kleine getallen: het gaat steeds om minder dan 50 studenten, zodat één student ten minste telt voor ‘2%’. Een vergelijking met de resultaten van twee andere recentelijk gevisiteerde Academies van Bouwkunst geeft eenzelfde beeld van uitvalpercentages, diplomarendement en opleidingsduur. Het panel heeft de notitie Dropoutbeleid (2007) kunnen bestuderen en concludeert, ook op grond van de gesprekken tijdens de visitatie, dat de Academie zorgvuldig te werk gaat bij het bestrijden van onnodige studie-uitval bij de opleidingen. Dat neemt echter niet weg dat de doorstroom- en uitstroomrendementen niet werkelijk voldoen aan de eigen, weinig ambitieuze, streefcijfers en dat de rendementen dus aandacht nodig blijven hebben. Dat is de reden voor het oordeel ‘voldoende’ en niet ‘goed’.
© NQA - visitatie Hogeschool Rotterdam, masteropleidingen Architectuur en Stedenbouw (dt)
47/67
48/67
© NQA - visitatie Hogeschool Rotterdam, masteropleidingen Architectuur en Stedenbouw (dt)
Deel C: Bijlagen
© NQA - visitatie Hogeschool Rotterdam, masteropleidingen Architectuur en Stedenbouw (dt)
49/67
Bijlage 1:
50/67
Onafhankelijkheidsverklaring panelleden
© NQA - visitatie Hogeschool Rotterdam, masteropleidingen Architectuur en Stedenbouw (dt)
© NQA - visitatie Hogeschool Rotterdam, masteropleidingen Architectuur en Stedenbouw (dt)
51/67
52/67
© NQA - visitatie Hogeschool Rotterdam, masteropleidingen Architectuur en Stedenbouw (dt)
© NQA - visitatie Hogeschool Rotterdam, masteropleidingen Architectuur en Stedenbouw (dt)
53/67
54/67
© NQA - visitatie Hogeschool Rotterdam, masteropleidingen Architectuur en Stedenbouw (dt)
© NQA - visitatie Hogeschool Rotterdam, masteropleidingen Architectuur en Stedenbouw (dt)
55/67
56/67
© NQA - visitatie Hogeschool Rotterdam, masteropleidingen Architectuur en Stedenbouw (dt)
Bijlage 2:
Deskundigheden panelleden
Panellid: Mevrouw ir. M.C. Marx
Panellid: De heer ir. C.M. de Hoog
Panellid: De heer ing. C.H.M. Geluk MUrb
Relevante werkvelddeskundigheid
X
X
X
X
Vakdeskundigheid: Vertrouwd met meest recente ontwikkelingen
X
X
X
X
Vakdeskundigheid: Vertrouwd met lesgeven en beoordeling en toetsing minstens op niveau/oriëntatie te beoordelen opleiding
X
X
X
Onderwijsdeskundigheid
X
X
X
X
X X
Studentgebonden deskundigheid Visitatiedeskundigheid
Panellid NQA: Mevrouw drs. R. van Empel
Panellid: De heer ir. J.M. Sluijmer
Deskundigheid cf. Protocol VBI’s; 22 augustus 2005
Panellid student: De heer E.J. Roerdink
Master architectuur/stedenbouw Hogeschool Rotterdam
X
X
X
X
X
X
Nadere informatie over de achtergronden van de panelleden:
Panellid de heer ir. J.M. Sluijmer De heer Sluijmer is ingezet als panellid vanwege zijn grote domeindeskundigheid, in combinatie met zijn onderwijsdeskundigheid en zijn internationale deskundigheid. De heer Sluijmer heeft ervaring als architect in Berlijn en tevens als docent in Nürnberg. Hij heeft ruim 20 jaar samen met een compagnon een architectuurbureau. Voor deze visitatie is de heer Sluijmer individueel geïnstrueerd over het proces van visitatie en accreditatie in het hoger onderwijs en over de werkwijze van NQA. Opleiding: 1966 – 1972 1972 – 1982
Gymnasium β TUD bouwkunde
Werkervaring: 1982 - 1983 Planungskollektif Berlin 1983 - 1984 IAA Enschede 1984 - heden Architectuurbureau Sluijmer en van Leeuwen
© NQA - visitatie Hogeschool Rotterdam, masteropleidingen Architectuur en Stedenbouw (dt)
57/67
Docentschappen: 2002 Docent Fachhochschule Nürnberg 2003 Docent Academie Bouwkunst Amsterdam 2003 Docent Hogeschool Utrecht
Panellid mevrouw ir. M.C. Marx Mevrouw Marx is ingezet als panellid vanwege haar domeindeskundigheid op het gebied van architectuur en stedenbouw alsmede vanwege haar onderwijsdeskundigheid door haar ervaring als directeur van de Faculteit van de Academie van Bouwkunst in Maastricht en haar (gast-) docentschappen. Mevrouw Marx heeft ervaring als lid van verschillende adviescommissies en juries voor architectuurprijzen. Voor deze visitatie is zij individueel geïnstrueerd over het proces van visitatie en accreditatie in het hoger onderwijs en over de werkwijze van NQA. Opleiding: 1979 – 1987 1988
Bouwkunde, architectonisch en stedenbouwkundig ontwerpen, Technische Universiteit Eindhoven Post-academisch; Architecture Intermundium Summersession te Como, Italie
Werkervaring: 1987 – 1990 architectonisch ontwerper en technisch tekenaar bij diverse architectenbureau’s: Jo Coenen, Arets en Van den Bergh, bureau Wintermans en Dirrix van Wylick 1990 – heden Marx & Steketee architecten Docentschappen: 1990 Gastdocent Academie van Bouwkunst Amsterdam 1991 Gastdocent Technische Universiteit Eindhoven 1990 – 2002 Onderwijscoördinator en docent Academie van Bouw kunst Tilburg 2002 – 2006 Faculteitsdirecteur Academie van Bouwkunst Maastricht Diverse functies tot heden: Lidmaatschap Raad van Cultuur 1991 – 1994 Lid monumentencommissie Gemeente Eindhoven 1994 – 2001 Lid adviescommissie Stimuleringsfonds voor Architectuur Rotterdam 1999 – 2002 Lid Commissie Welstand/Monumenten Amsterdam 1998 Jury architectuurprijs Gemeente Almere 2000 Jury architectuurprijs Gemeente Groningen 2002 – 2006 Lid Commissie Welstand/Monumenten Sittard en Lid Commissie welstand/Monumenten Maastricht
Panellid de heer ir. C.M. de Hoog De heer De Hoog is ingezet als panellid vanwege zijn domeindeskundigheid op het gebied van Stedenbouw en ruimtelijke ordening. De heer De Hoog heeft een ruime ervaring als leidinggevende in stedelijke ontwerpprojecten en projecten op het gebied van ruimtelijke ordening. Hij is nauw betrokken bij het ontwerp en de uitvoering van de Amsterdamse IJ-oevers, daarnaast heeft een ruime ervaring als docent en lector. In 2005 publiceerde hij het boek ‘4 x Amsterdam – ontwerpen aan de stad’ bij uitgeverij Thoth Bussum. Voor deze visitatie is de heer De Hoog individueel geïnstrueerd over het proces van visitatie en accreditatie in het hoger onderwijs en over de werkwijze van NQA.
58/67
© NQA - visitatie Hogeschool Rotterdam, masteropleidingen Architectuur en Stedenbouw (dt)
Opleiding: 1973 – 1981
Technische Universiteit Delft – studierichting Stedebouwkunde faculteit Bouwkunde
Werkervaring: 1981 – 1992 Partner in Villanova ontwerp en onderzoek, Rotterdam 1990 – 1993 Hoofd Stedebouw Academie van Bouwkunst Amsterdam 1992 – 1995 Eigenaar De Hoog ontwerp en onderzoek, bureau voor stad- en regiostudies Amsterdam 1995 – 2003 Teamleider Ontwerpteam Stad dienst Ruimtelijke Ordening gemeente Amsterdam 2004 – heden Senior adviseur dienst Ruimtelijke Ordening gemeente Amsterdam 2006 – heden Lid Q-team Ruimte voor de Rivier, in opdracht van Rijkswaterstaat
Panellid de heer ing. C.H.M. Geluk MUrb De heer Geluk is ingezet als panellid vanwege zijn domeindeskundigheid op het gebied van Landschapsontwerp, Stedenbouw en Volkshuisvesting, en door zijn internationale (en) onderwijsdeskundigheid door zijn docentschappen en gastlezingen. De heer Geluk gaf Stedenbouw aan universiteiten in Zwitserland en aan de Technische Universiteit Delft, de Academie voor Bouwkunst in Rotterdam en verschillende gastlezingen in Amsterdam, Berlijn, Dresden, Eindhoven, Miami, Tilburg, Wageningen, Cleveland en Chicago. Voor deze visitatie is de heer Geluk individueel geïnstrueerd over het proces van visitatie en accreditatie in het hoger onderwijs en over de werkwijze van NQA. Opleiding: 1982 – 1986 1986 – 1989 1990
Mtus Hoorn RHSTL Boskoop landschapsontwerpen AvB Rotterdam Stedenbouw
Werkervaring: 1989 – 1992 1992 – 1993 1993 – 1994 1995 – heden
Landschapsontwerper dS+V Rotterdam Landschapsontwerper West 8 Landscape Architects Rotterdam Freelance Landschapsontwerper Rotterdam Directeur eigen ontwerpbureau
Docentschappen: 2001 – 2002 Stedenbouw aan Universiteit van Lugano/ Mendrisio, CH 1997 – 2000 Stedenbouw en landschapsarchitectuur Technische Universiteit Delft 2000 – 2003 Stedenbouw aan Academie van Bouwkunst Rotterdam 1995 – 2004 verschillende gastlezingen (Amsterdam, Berlin, Dresden, Eindhoven, Miami, Tilburg, Wageningen, Cleveland, Chicago)
Panellid student: de heer E.J. Roerdink De heer Roerdink is ingezet als studentpanellid. Hij volgt de Masteropleiding Architectuur aan de Academie van Bouwkunst Groningen. Naast zijn studie is de heer Roerdink betrokken bij zijn opleiding door lidmaatschap van het Academie-overleg en door zijn betrokkenheid bij de visitatie van zijn opleiding. De heer Roerdink beschikt over studentgebonden deskundigheid met betrekking tot studielast, onderwijsaanpak, voorzieningen en kwaliteitszorg bij opleidingen Architectuur. Hij is voor deze visitatie individueel geïnstrueerd over het proces van visitatie en accreditatie in het hoger onderwijs en over de werkwijze van NQA.
© NQA - visitatie Hogeschool Rotterdam, masteropleidingen Architectuur en Stedenbouw (dt)
59/67
Opleiding: 1995 – 2000 HAVO, Augustinus College, Groningen 2000 – 2004 Studie Architectuur 1e fase aan de Hanzehogeschool Groningen 2004 – heden Masteropleiding Architectuur aan de Academie van Bouwkunst te Groningen Werkervaring: 2002 – 2003 2003 2005 2005 – 2007 2007 – heden
Stage Karelse van der Meer Architecten Groningen Stage Ballast Nedam Bouwborg Groningen Tekenaar, Architectenbureau Holvast en van Woerden Groningen Assistent ontwerper, De Zwarte Hond Groningen Ontwerper, DAAD architecten Beilen
Panellid NQA mevrouw drs. R. van Empel Mevrouw van Empel is ingezet als NQA-auditor. Zij heeft sinds 1997 ervaring met visiteren in vrijwel alle sectoren van het HBO en heeft auditdeskundigheid op grond van deze werkervaring en op grond van auditcursussen gevolgd bij Lloyd’s Register. Opleiding: 1969 – 1975
Doctoraalstudie Sociologie/Planologie Universiteit Utrecht
Cursussen: 1975 en 1978 Postdocs bestuurskunde Erasmus Universiteit (Rosenthal en Van Schendelen), Rotterdam 1975 – 1980 diverse bedrijfscursussen Gemeente Utrecht, o.m. Inspraak en Voorlichting, projectmanagement, beleidsadvisering, Utrecht 1990 Gebouwde omgeving, Informeel Toezicht en Kleine Criminaliteit, Geoplan 1985 – 1996 diverse bijscholingen op het gebied van sociale volkshuisvesting, NCIV, NWR, Aedes 1998 Starterscursus eigen onderneming, KvK Utrecht 1998 2001/2002 ‘Persoonlijke Effectiviteit’, De Baak 2003 Competentiegericht toetsen, SBO NQA/Lloyd’s training auditor opleidingen hoger onderwijs Maart 2003 Thymos verzakelijkingstraject Dec. 2003 Thymos Adviesvaardigheden Sept. 2004 Training Auditor Hoger Onderwijs, NQA i.s.m. Lloyd’s Register Mei 2006 Bureau Zuidema, Inzicht in Invloed Februari 2007 Siena, Italiaans Werkervaring: 1972 – 1974 Student-assistent bij hoogleraar Sociologie, Rijksuniversiteit Utrecht 1975 – 1976 Gemeentesecretarie Utrecht: notulist Bureau Stadsvernieuwing; medewerker Gemeentelijk Bureau voor Statistiek als rapporteur van onderzoeksresultaten in de stadsvernieuwingswijk Ondiep 1976 – 1980 Gemeentesecretarie Utrecht Beleidsmedewerker/stafmedewerker, Bureau Openbare Werken en Stadsontwikkeling 1980 – 1992 Landelijk consulent/extern adviseur Stichting Ruimte/LANS (Rotterdam/Utrecht): gemeentelijk en regionaal beleid bij jeugdwelzijn en –voorzieningen
60/67
© NQA - visitatie Hogeschool Rotterdam, masteropleidingen Architectuur en Stedenbouw (dt)
1993 – 1998
Diverse privéopdrachten van kleine gemeenten en (welzijns)instellingen, o.a. adviezen over locatiekeuze, planning en beheer welzijnsaccommodaties, organisatie studiedagen/congressen, post HBO-cursussen 1997 Ondersteuning Afdeling Scheikunde Universiteit Utrecht bij beoordeling onderwijskwaliteit wetenschappelijk personeel (BKO, SKO, WP-flow ’97) 1997 – 1999 Panelsecretary Dutch Validation Council 2001 – 2004 Secretaris visitatiecommissies HBO-raad (onder meer de visitatie van de Voortgezette Opleidingen Bouwkunst, 2001) 2004 – heden Beleidsmedewerker en auditor NQA (onder meer de beoordelingen van de masteropleidingen Architectuur in Maastricht en Groningen).
© NQA - visitatie Hogeschool Rotterdam, masteropleidingen Architectuur en Stedenbouw (dt)
61/67
Bijlage 3:
Bezoekprogramma
Dag 1, donderdag 27 maart / G.J. de Jonghweg 4-6, 3015 GG Rotterdam Tijdstip
Programmaonderdeel
Deelnemers
08.15 – 10u30
Ontvangst Materiaalstudie Bezichtiging tentoonstelling deel I
Panel: Maurits de Hoogh, Annette Marx, Cor Geluk, Hans Sluijmer, Erik Roerdink (student Gron.], Roelien van Empel (NQA)
10u30 – 11u15
Gesprek met opleidingsmanagement
- Bert Hooijer (directeur) - Lucas Verweij (onderwijsmanager) - Jeroen Visschers (opl. coörd. MArch) - Chris van Langen (opl. coörd. MUrb) - Robert von der Nahmer (opl. coörd. beroepspraktijk) - Hans Tomassen (opl. coörd. externe activiteiten)
11u15 – 12u00
Gesprek met studenten
MArch: e - Eva Ran (2 atl.) e - Paul van den Berge (4 atl.) e - Maarten Tenten (6 atl.) - Inge Reijnen (afst.) - Joost Kok (afst. oude stijl) MUrb: e - Roos Marijn Limburg (2 atl.) e - Maira Bos (3 atl.) e - Wolbert van Dijk (6 atl.) - Emiel Arends (afst.) - Stefan le Grand (lang afst.)
12u00 – 14u15
Werklunch en materiaalstudie
Panel
14u15 – 15u15
Gesprek met docenten, maximaal 10 docenten;
MArch: - Remco Bruggink (ontwerpatelier) - Ralf Pasel (ontwerpatelier) - Lara Schrijver(college architectuurgeschiedenis 3) - Floor van Ditzhuijzen (laboratorium plananalyse 1) MUrb: - Martin Aarts (ontwerpatelier) - Jeroen van Kesteren (ontwerpatelier) - Ernie Mellegers (colleges typlogieën, arch.& sted.gesch.1&2, sted.gesch.3) - Martin Guit (college verkeerskunde) - Wies Sanders (laboratorium onderzoekstechnieken: kijken & karteren)
15u15 – 16u30
Paneloverleg, rondleiding
Panel
16u30 – 17u30
Overleg met het werkveld
MArch: - Frank Beelen (Neutelings Riedijk Architects Rotterdam) - Jacqueline Verhees (Rein Geurtsen & Partners Delft) - Frans Dirks (KOW Den Haag, Amsterdam, Den Bosch, Istanbul, Shanghai) - Han Kluiver (HDK architecten Rotterdam) MUrb: - Martin Biewenga (West8 Rotterdam) - Sander Damar van Twist (Gemeente Zoetermeer) - Rob van Leeuwen (RBOI Rotterdam)
17u30 – 18u15
62/67
Materiaalstudie en paneloverleg; vertrek panel
Panel
© NQA - visitatie Hogeschool Rotterdam, masteropleidingen Architectuur en Stedenbouw (dt)
Dag 2, vrijdag 27 maart Heijplaat voormalig RDM-hoofdkantoor, Droogdok 17 Rotterdam Tijdstip
Programmaonderdeel
Deelnemers
08u00 – 08u30
Naar de Heijplaat, per watertaxi
09u30 – 10u15
Ontvangst Materiaalstudie Bezichtiging tentoonstelling deel II
Panel
10u15 – 11u00
Gesprek met alumni
MArch: - Marin Kulas (2006) - Arjen Bliek (2006) - Yvonne Weeber (2005) - Menno Hoornstra (2004) MUrb: - Marco van der Pluym (2006) - Riëtte Bosch (2004)
11u00 – 11u30
Paneloverleg Korte rondleiding door nieuwe accommodatie
Panel
11u30 – 12u15
Tweede gesprek met opleidingsmanagement
Opleidingsmanagement
12u15 – 13u15
Lunch
13u15 – 14u15
Paneloverleg
14u15 – 14.45
Terugrapportage en vertrek van het panel
Panel
© NQA - visitatie Hogeschool Rotterdam, masteropleidingen Architectuur en Stedenbouw (dt)
63/67
Bijlage 4:
Overzichtslijst van door de opleiding ter inzage gelegd materiaal
Ter inzage te leggen documenten: 1. Beleidsdocumenten op opleidings- en hogeschoolniveau waaruit in kwalitatieve en kwantitatieve zin blijkt hoe in de afgelopen jaren aan de opleiding gestalte is gegeven en welk beleid de opleiding de komende jaren voor ogen heeft; 2. Onderwijsbeleid en toetsbeleid; 3. Een representatieve selectie uit het studiemateriaal, zoals: • Cursusboeken, • Readers, • Studieboeken, • Moduleboeken en handleidingen of studiewijzers, • Studiehandleidingen, stage en afstudeerhandleidingen • Literatuurlijst en boekenlijst • Projectopdrachten 4. Een representatieve set van beoordeeld materiaal (inclusief beoordelingen): • Toetsen • Opdrachten • Portfolio’s en assessments • Stageverslagen • Projectverslagen; 5. Personeelsbeleid (o.a. functie- en kwalificatieprofielen, documentatie over functioneren en professionaliseren, scholingsplan); 6. Informatie over het interne kwaliteitszorgsysteem: • Beleid, overzicht van evaluatie-instrumenten, streefcijfers; • Recente evaluatierapporten (zowel intern als extern, inclusief de meetinstrumenten) van aspecten van het onderwijs, zoals verslagen van gecommitteerden, evaluaties door studenten en docenten, module-evaluaties, studenten tevredenheidonderzoek, uitkomsten en analyses van evaluaties en verbeteractiviteiten; 7. Samenstelling van relevante overlegorganen (opleidingscommissie, werkveldadviescommissie, examencommissie, stafoverleg, e.a.) en notulen van de overlegorganen; 8. Overzicht van externe contacten en aard van die contacten; 9. Afstudeerproducten, inclusief beoordelingen voor zo ver aanvullend op de reeds toegestuurde documenten; 10. Rendementsbeleid en kengetallen (streefcijfers en gerealiseerde cijfers); 11. Alle overige documenten waar de opleiding in het zelfevaluatierapport naar verwijst
64/67
© NQA - visitatie Hogeschool Rotterdam, masteropleidingen Architectuur en Stedenbouw (dt)
Bijlage 5:
Domeinspecifieke referentiekader en opleidingscompetenties
Het domeinspecifieke referentiekader is te vinden op de website van de HBO-raad: www.hbo-raad.nl De studieleiding van de AvBR heeft de landelijke opleidingsdoelstellingen aangevuld, voor beide opleidingen: Eindkwalificaties van de opleiding tot architect: 1.
Vervaardigt (vernieuwende) architectonische concepten en ontwerpen die aan maatschappelijke, esthetische, technische, financiële, functionele en juridische eisen voldoen.
2.
Werkt in multidisciplinaire (internationale) context effectief en adequaat samen met vertegenwoordigers uit andere betrokken disciplines in het planvorming- en bouwproces; en binnen die samenwerking wordt actief gestuurd op en vanuit de eigen expertise.
3.
Initieert, ontwikkelt, analyseert, interpreteert en/of beoordeelt een opdracht of opgave zelfstandig en vertaalt deze in een architectonisch concept of ontwerp.
4.
Maakt technisch bekwaam een integraal ontwerp dat voldoet aan kaders voor kwaliteit, (bouw)voorschriften, budget, tijd en eisen van gebruikers en opdrachtgevers. (k*)
5.
Formuleert beargumenteerde vakinhoudelijke oordelen en houdt daarbij rekening met maatschappelijke en ethische verantwoordelijkheden die zijn verbonden aan het toepassen van de eigen kennis.
6.
Werkt en studeert zelfstandig en autonoom in de beroepspraktijk en de studie, reflecteert op eigen gedrag (reflection in action) en is in staat hierin vernieuwing aan te brengen.
7.
Zet zelfstandig en/of in (multidisciplinair) teamverband het ruimtelijk vormgevend vermogen in als onderzoeksinstrument, op basis van methoden van voor de ontwerppraktijk relevant onderzoek.
8.
Hanteert relevante methoden van onderzoek bij het maken van architectonische projecten en integreert de resultaten hiervan in (innovatieve) oplossingsvarianten voor architectonische concepten en ontwerpen. (h*)
9.
Past bij het maken van architectonische concepten, ontwerpen en projecten onder genoemde kennis en inzichten toe en verantwoordt deze kennis en inzichten. a. passende kennis van de maatschappelijke (sociale, economische, culturele én politieke) processen, ontwikkelingen en trends, voor zover die van invloed zijn op het vakgebied van de architectonische vormgeving. b. passende kennis van de geschiedenis en de theorie van de architectuur en aanverwante kunstvormen, technologische vakken en menswetenschappen. (a*) c. passende kennis van en inzicht in procedures en processen van besluitvorming. (l*) d. passende kennis van de natuurkundige en technologische vraagstukken die samenhangen met de functie van een bouwwerk met het oog op het verschaffen van comfort en bescherming tegen weersomstandigheden. (d*)
© NQA - visitatie Hogeschool Rotterdam, masteropleidingen Architectuur en Stedenbouw (dt)
65/67
e. passende kennis van de industrieën, organisaties, voorschriften en procedures die een rol spelen bij het vertalen van ontwerpen in bouwwerken en het inpassen van plannen in de planologie. (e*) f. passende kennis van stedenbouwkunde, planologie en daarbij gebruikte technieken. (f*) g. passende kennis van de beeldende kunsten, voor zover deze van invloed kunnen zijn op de kwaliteit van de architectonische vormgeving. (g*) h. inzicht in de problemen op het gebied van het constructief ontwerp, de constructie en de civiele bouwkunde in verband met het ontwerpen van gebouwen. (c*) i. inzicht in het architectenberoep en de rol van de architect in de maatschappij, in het bijzonder bij het maken van projecten waarin rekening wordt gehouden met sociale factoren. (i*) j. inzicht in de relatie tussen mensen en architectonische constructies en tussen architectonische constructies en hun omgeving, alsmede in de noodzaak om architectonische constructies en de ruimten daartussen af te stemmen op menselijke behoeften en maatstaven (j*) 10. Maakt op adequate wijze een ontwerp én plan in beeld, geschrift en woord voor anderen inzichtelijk en reflecteert hier kritisch op. (b*) 11. Reflecteert op de eigen architectonische productie en positioneert zich op basis daarvan actief in de beroepspraktijk. ( *) gelijk aan of bevattende de desbetreffende eindterm in de Nadere regeling, onderdeel van de Wet op de titelbescherming (WAT)
De eindkwalificaties van de opleiding tot stedenbouwkundige: 1.
Vervaardigt op verschillende schaalniveaus (vernieuwende) stedenbouwkundige concepten en ontwerpen die aan maatschappelijke, esthetische, technische, financiële, functionele en juridische eisen voldoen.
2.
Werkt in multidisciplinaire (internationale) context effectief en adequaat samen met vertegenwoordigers uit andere betrokken disciplines in het planvorming- en uitvoeringsproces; en binnen die samenwerking wordt actief gestuurd op en vanuit de eigen expertise.
3.
Interpreteert en beoordeelt maatschappelijke (sociale, economische, culturele én politieke) en ruimtelijke processen, ontwikkelingen en trends zelfstandig en/of in (multidisciplinair) teamverband en vertaalt deze in stedenbouwkundige (ruimtelijk-programmatische) concepten, visies, strategieën en/of ontwerpen.
4.
Initieert, ontwikkelt, analyseert, interpreteert en/of beoordeelt een opdracht of opgave zelfstandig en vertaalt deze in een stedenbouwkundig concept of ontwerp.
5.
Betrekt in de ontwikkeling van een ruimtelijk concept voor stedenbouw de relatie tussen mens en ruimte en de afstemming daarvan op menselijke behoeften en maatstaven. (l*)
6.
Formuleert beargumenteerde vakinhoudelijke oordelen en houdt daarbij rekening met maatschappelijke en ethische verantwoordelijkheden die zijn verbonden aan het toepassen van de eigen kennis.
66/67
© NQA - visitatie Hogeschool Rotterdam, masteropleidingen Architectuur en Stedenbouw (dt)
7.
Werkt en studeert zelfstandig en autonoom in de beroepspraktijk en reflecteert op eigen gedrag (reflection in action) en is in staat hierin vernieuwing aan te brengen.
8.
Zet zelfstandig en/of in (multidisciplinair) teamverband het ruimtelijk vormgevend vermogen in als onderzoeksinstrument, op basis van methoden van voor de ontwerppraktijk relevant onderzoek.
9.
Hanteert relevante methoden van analyse, onderzoek en ontwerp bij het maken van stedenbouwkundige projecten en integreert de resultaten hiervan in (innovatieve) oplossingsvarianten voor stedenbouwkundige concepten en ontwerpen. (d*)
10. Past bij het maken van stedenbouwkundige concepten, ontwerpen en projecten onder genoemde kennis en inzichten toe en verantwoordt deze kennis en inzichten. a. passende kennis van de geschiedenis en de theorie van de stedenbouw en van de relatie met andere bij de ruimtelijke ordening betrokken disciplines. (a*) b. passende kennis van de ruimtelijke planning, de organisatie, de middelen en instrumenten van de ruimtelijke ordening en planningniveaus in Nederland (e*) c. passende kennis van de inhoud van en vaardigheid met andere bij de ruimtelijke vormgeving betrokken disciplines, te weten de architectuur en tuin- en landschapsarchitectuur. (f*) d. passende kennis van de maatschappijwetenschappen, de economie, de sociale en historische geografie en de ecologie (g*) e. passende kennis van de stedenbouwfysica en van het ruimtelijke ordeningsrecht en het stedenbouwkundig recht (h*) f. passende kennis van de verkeerskunde, inrichtingstechnologie en civiele techniek, in het bijzonder die van waterhuishouding, cultuurtechniek, bouwrijp maken, nutsvoorzieningen en openbare werken (i*) g. passende kennis van management van de bebouwde omgeving en inzicht in en vaardigheid met de methoden van stedenbouwkundige managementprocessen. (j*) h. passende kennis van en inzicht in procedures en processen van besluitvorming. (n*) i. inzicht in het beroep van stedenbouwkundige en de rol van de stedenbouwkundige in de maatschappij. (k*) j. inzicht in processen die hebben geleid tot menselijke nederzettingen en occupatiepatronen in cultuur- en natuurhistorisch opzicht. (b*) 11. Is in staat een stedenbouwkundig ontwerp te toetsen aan normen en regels van vorm, functie, technische uitvoering, grondexploitatie en milieuvoorwaarden. (m*) 12. Maakt op adequate wijze een ontwerp én plan in beeld, geschrift en woord voor anderen inzichtelijk en reflecteert hier kritisch op. (c*) 13. Reflecteert op de eigen stedenbouwkundige productie en positioneert zich op basis daarvan actief in de beroepspraktijk. ( *) gelijk aan of bevattende de desbetreffende eindterm in de Nadere regeling, onderdeel van de Wet op de titelbescherming (WAT)
© NQA - visitatie Hogeschool Rotterdam, masteropleidingen Architectuur en Stedenbouw (dt)
67/67