‘Hoe beoordele men een kinderboek? Inzichten van Miep Diekmann’
bron ‘Hoe beoordele men een kinderboek? Inzichten van Miep Diekmann.’ In: An Rutgers van der Loeff-Basenau (red.), De druiven zijn zoet. Zeventien stemmen over het kinderboek. Wolters, Groningen 1967, p. 164-175
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_hoe002hoeb01_01/colofon.htm
© 2004 dbnl
164
Hoe beoordele men een kinderboek? Inzichten van Miep Diekmann Welke maatstaven leggen we aan bij het beoordelen van kinderboeken? Het antwoord hierop is niet eenvoudig, behalve voor degenen die de prijs, of het bandje, of de flaptekst een maatstaf laten zijn. Maar juist indien men de zaak de aandacht geeft die ze verdient, is het allesbehalve eenvoudig, óók wanneer men het in grote trekken met elkaar eens is. Altijd zal het gecompliceerd blijven, omdat er met zo veel factoren rekening gehouden dient te worden; en altijd ook zal de persoonlijke smaak een rol blijven vervullen - gelukkig maar overigens. Echter iemand die bij uitstek een vrouw van de praktijk is op dit terrein, iemand ook die met veel bijltjes weet te hakken, hebben we in Miep Diekmann, die als recensente voortreffelijke voorlichting geeft en haar kritische taak in dezen zeer serieus opvat - dit laatste in tegenstelling tot vele andere recensenten van kinderboeken, die menen er wel met de pet naar te kunnen gooien of te kunnen volstaan met het vrijwel naschrijven van de flaptekst. Voorbeelden zeggen dikwijls het meest. Daarom laten we hier enige brokstukken volgen uit enkele van mevrouw Diekmanns beschouwingen, waarna dezelfde auteur ook nog aan het woord komt over haar opvatting van de taak van de kinderboekcriticus (-a). Op 20 juni 1965 schreef Miep Diekmann in haar Jeugdboekenschouw in de Haagsche Courant o.a. het volgende:
‘Hoe beoordele men een kinderboek? Inzichten van Miep Diekmann’
165 ‘Hoe ouderen de jeugd onderschatten en iets goeds niet waard achten, ervaart vooral de jeugdschrijver vaak. Wanneer hij de volwassenen zo ver krijgt dat ze ook eens zelf een goed - en vaak zeer bijzonder - kinder- of jeugdboek lezen om op de hoogte te zijn van de nieuwe stromingen in deze literatuur, dan krijgt hij het boek steevast terug met de opmerking: “Jammer dat het voor kinderen geschreven is.” En vraag je dan: “Waarom jammer?” dan antwoorden “ze” in het volste recht van hun volwassen-zijn: “Nou, da's toch veel te goed geschreven voor kinderen? Zoiets moois heb ik nog zelden gelezen. Het is gewoonweg niet aan de jeugd besteed.” Zolang er nog een dergelijke mentaliteit onder volwassenen heerst, zolang zo veel kinderen de weg naar leeszaal en boekhandel niet hebben gevonden, zolang de meeste schoolbibliotheken teren op een voorraad die al lang niet meer “bij” is, vragen we ons wel af: hoe moet de jeugd deze bijzondere boeken in handen krijgen?’ Hierbij laten we aansluiten het volgende: ‘Zo langzaamaan kan de jeugd bij ons een veel genuanceerder keus doen, wanneer het gaat om het kiezen van een boek. Want de laatste tien jaar komen er niet alleen veel méér boeken voor hen aan de markt, maar ook de onderwerpen zijn gevarieerder geworden. Er zijn kinder- en jeugdboekenauteurs die een groot internationaal publiek hebben, zoals de Zweedse Astrid Lindgren, de Oostenrijker Karl Brückner, onze An Rutgers van der Loeff (en Miep Diekmann zelf. Red.), de Amerikaan Meindert de Jong, de Amerikaanse Dola de Jong (beiden Nederlanders van afkomst), de Fransman René Guillot, om enkelen van de modernen te noemen. Door die veel grotere uitwisseling op internationaal niveau van kinderen jeugdboeken kunnen jongens en meisjes een veel ruimere kijk-, denk- en doe-horizon krijgen. Maar wie als criticus het kinderboek serieus neemt, per jaar zo'n zeshonderd nieuwe boeken aan binnen- en buitenlandse oogst aandachtig doorwerkt; wie daarbij tegelijkertijd als onderdeel van zijn kritische taak de interessen, de geestelijke groei én de vragen van de hedendaagse jeugd móét volgen om te kunnen beoordelen of de auteurs alles met hun geschriften hebben opgevangen, komt tot verrassende ontdekkingen. Namelijk dat er nog maar weinigen zijn die de naïef epische verteltrant (van de vorige eeuw) hebben
‘Hoe beoordele men een kinderboek? Inzichten van Miep Diekmann’
166 kunnen doorbreken. Hoe kan men dan van deze auteurs verwachten dat zij in hun themakeuze méér bij de tijd zijn dan in hun stijl en compositie?... Nee, men blijft de markt overstromen met glad lopende verhaaltjes, waarin als hoogste goed het spannend verloop van de gebeurtenissen even de aandacht kan afleiden van eigen innerlijke spanningen in het lezende kind. Maar in al die gebeurtenissen spelen jongens en meisjes een vast omschreven cliché-rol, en zo leren de jonge lezers hun “les”. Een harde, onmenselijke les, waarin opgroeiende individuen worden gesnoeid en bijgerekt tot ze in het geijkte man- of vrouwvormpje passen. Maar de jongen die zich nooit de stoere, getapte held-met-weinig-omslag zal voelen, en het meisje, dat nooit tot dat begrijpende, meegevende wezen wordt, zullen in dat vormpje langzaam verstijven, verstarren. Daarom is het de vraag welke boeken een groter gevaar voor de jeugd betekenen: die zg. frisse, leuke, ongecompliceerde, of bijvoorbeeld de strips, die langzamerhand het klassieke schandpaaltje zijn geworden, omdat de makers ervan zich er ronduit vanaf zouden maken de jeugd met de “waarden des levens” te confronteren.’ Hierop laten we ter illustratie twee boekbesprekingen uit dezelfde rubriek volgen: ‘Kapitein Kitty door B. Sträting. De kapitein is veertien, én een meisje, maar een eeuw geleden was zij de baas op het schip Black Rose van haar overleden vader. Korte flitsen over het leven op en langs de Missouri blijven aan de oppervlakte. De sfeer blijft een decor; de humor komt niet boven het karikaturale uit; en Kitty's flinkheid als het gaat om de misgelopen lading en de ontvluchte negerslaven aan boord, wordt als zo vanzelfsprekend afgeschilderd, dat de auteur daarmee de opzet van zijn verhaal meteen al torpedeert.’ Daarentegen: ‘Cijferslot 7-1-7 door Hans Romberg. In dit boek zullen jongens en meisjes van 10-12 jaar voldoende aankopingspunten vinden voor veel wat ze onder elkaar niet kunnen uitspreken, laat staan met de volwassenen. De fiets van Cornelia, die gestolen wordt, blijft weliswaar centraal in de handeling van opsporen, verdachten-zoeken en de dief-vinden, maar daaromheen spelen een paar prachtmotieven, die bijzonder strak en zuiver zijn uitgewerkt. De eenzaam-
‘Hoe beoordele men een kinderboek? Inzichten van Miep Diekmann’
167 heid van de jongen Hubert, die zich in het heldenpatroon wringt, omdat hij thuis toch nooit goed kan doen; de solidariteit van de tweeling Jan en Joop; Cornelia's trots en wanhoop gesymboliseerd in de fiets, die haar vader voor haar had gekocht. Met die fiets zou ze naar haar verdwenen moeder gaan om te laten zien dat haar vader niet altijd zijn geld in alcohol omzette. Al krijgen naar het eind toe de ontknoping en the happy ending een iets te zwaar accent, de schrijver heeft aangetoond dat het mogelijk is ook voor jongere kinderen boekenhelden te scheppen die wezenlijk en waarachtig zijn en een eigen stijl van leven hebben.’ Laten we nu zien wat Miep Diekmann zegt over boeken voor kleinere kinderen: ‘Wie de dunne boekjes, voor kleine kinderen, als leek bekijkt en de niet al te omvangrijke verhaaltjes leest, kan niet begrijpen dat er voor de werkelijk goede schrijver zoveel werk aan die verhaaltjes vastzit. Om jezelf als auteur terug te schroeven tot het denk- en leefniveau van een kind rond de zes jaar is een bijna onmogelijke opgave. Daarom moet zo'n verhaal na geschreven te zijn, verschillende malen worden herzien op te moeilijke woorden, te ingewikkelde zinsbouw, op voor kinderen onlogische situaties. En tegelijk mag het niet zo'n hakkelig kleine-woordenrelaas worden, moet er spanning in zitten, en moet het 't denkvermogen dat het kind bezit, aan het werk zetten. En vooral: het ritme, als bindend element, moet functioneel toegepast zijn. Of wel die woorden, die belangrijk zijn in de zin, moeten zo geplaatst zijn, dat ze er ritmisch bij het lezen uitspringen, en tegelijkertijd moet de zin goed Nederlands zijn. Dit zijn zo maar enkele moeilijkheden waarmee die schrijvers te kampen hebben, om nog te zwijgen van het vinden van een origineel onderwerp, of het bezitten van een zo groot talent, dat men een oud onderwerp met een voor kleine kinderen begrijpelijke originele visie opladen kan. Het aantal schrijvers dat er niet in slaagt zo een boek voor de kleintjes te schrijven, is helaas groot. Hun verhalen roepen de sfeer op van schoollokalen waar men het kind wel technisch goed leert lezen, maar hem - doordat de verhalen zo braaf en saai, zo stug en star zijn - niet het fascinerende van het leven weet bij te brengen.’
‘Hoe beoordele men een kinderboek? Inzichten van Miep Diekmann’
168 Hierop volgt dan een hele reeks korte besprekingen van boekjes die op deze manier niet gelukt zijn, waarna volgt een positief oordeel over: ‘Ik en Koen door Fie van Dijk en Gerda Spierenburg. Een grote uitzondering in die stroom van uniforme, saaie boekjes voor de kleintjes, zijn de boeken waarvan Fie van Dijk de tekst verzorgt en Gerda Spierenburg de illustraties in kleur en de aparte layout. De tekst heeft net dat ritmische en dichterlijke aspect dat voor kleintjes zo onontbeerlijk is, bijv. in “Ik bak een taart” en “Ik zeg: in de grote stad” en “Hoe laat is het?” Fantasie en werkelijkheid zijn beide op een oergevoel voor magie gebouwd en logischerwijze wordt er ook gewerkt met een dubbele woordbetekenis. Jammer is het, dat het omslag niet bij het hoge niveau is aangepast.’ Hier sluit min of meer bij aan een andere beschouwing van Miep Diekmann: ‘Zo op het eerste gezicht lijkt het niet moeilijk om in het kinderboek een thema 'n fantastische draai te geven. Je fantaseert er maar wat op los! Dat denken de beginnelingen-auteurs. En daarom zijn er zoveel fantastisch getinte kinderboeken, waar kinderen toch niet aan willen. Er op los fantaseren, dat kan een kind. Maar ergens loopt het in dat fantaseren altijd vast en is er een grens aan zijn voorstellingsvermogen. Van de schrijver wordt verwacht, dat hij of zij zelf zo in zijn fantasie gelooft, dat het fantastische logisch in elkaar zit. Om dat te bereiken moet de auteur zelf in de opgeroepen fantastische wereld geloven. Hij moet een bijna instinctief aanvoelingsvermogen hebben voor het “waarom” dat de fantasie in een kind in beweging brengt. En dat “waarom” ligt meestal in een probleem of conflict dat het kind niet aankan, en waarvoor hij zijn eigen vluchthaven zoekt. Daarom doen dié fantastisch getinte boeken het ook het best, waarin werkelijkheidsthema's duidelijk herkenbaar voor de jonge lezers steeds weer het uitgangspunt vormen van een nieuwe fantastische wending.’ Hierna worden enkele voorbeelden in dit genre door mevrouw Diekmann besproken:
‘Hoe beoordele men een kinderboek? Inzichten van Miep Diekmann’
169 ‘Auto-Bas, Auto-Bas en zijn vrienden, door Mies Bouhuys. De werkelijkheid in deze boekjes voor kinderen van 8-10 jaar is de voorliefde van jongens en van sommige meisjes voor auto's en hun verbazingwekkende kennis van alles wat met auto's te maken heeft. Deze verhalen hebben het populair-wetenschappelijke tintje dat we alleen maar in boeken voor de oudere jeugd kennen. En tegelijkertijd ademen ze een sprookjessfeer. Het sprookjesland is Autoland. De reus is vervangen door het oersterke bestelwagentje Beer met een takel in zijn laadbak. En de goede feeën hebben plaats gemaakt voor de chauffeurs die Auto-Bas wegwijs maken. Als de ouders van de kinderen het nodig vinden op te merken of ze niet iets anders kunnen spelen, luidt het ernstige antwoord van de kinderen: “We spelen niet, we werken.” Uit zo'n enkele zinsnede van de schrijfster blijkt hoe achter haar ogenschijnlijk simpele, soms zelfs vlakke verhaaltjes toch een feilloos aanvoelen van de kindermentaliteit schuilgaat. Vooral voor de doe-kinderen zijn dit heerlijke boeken, omdat ze meer in de werksfeer dan in de verstrooiingssector liggen.’ ‘De verhalen van meester Pompelmoes, door Hans Andreus. In dit boek voor kinderen van 8-10 jaar over de toverende meester Pompelmoes wordt er nooit iets uitgelegd, niets wordt verklaard, er wordt niet nagekaart, er gebeurt alleen maar! Dit maakt ook de charme uit van de verhaaltjes, waarvan er slechts twee, nl. “De geleerde kat” en “Detective Pompelmoes” het niveau halen van Andreus' beste kinderverhalen. Vooral in het laatste speelt de schrijver op zijn unieke wijze op de diepste emoties in het kind, en maakt het die duidelijk met een fijnzinnige humor, die de geijkte patronen van de kinderfantasie heerlijk pariodeert.’ ‘Egeltje Prik, door Sebastian Lybeck. Deze dichter behoort tot de Zweedse agglomeratie in Finland en heeft met zijn gedichten in de Skandinavische landen een grote naam verworven. Dit eerste kinderboek van hem verwierf in Duitsland een van de bij-prijzen van de grote Staatsprijs voor het Kinderboek. Bij Lybeck gaat de sprookjesachtige sfeer niet ten koste van de grote levendigheid in de taal en van de stijl, die prachtig soepel naar een verrassende climax toewerkt. Het eenvoudige gegeven van het egeltje, dat het verdorrende bos wil redden door de geroofde watersteen bij de beren in
‘Hoe beoordele men een kinderboek? Inzichten van Miep Diekmann’
170 het Noorderbos weg te halen, zal alle kinderen van 7-9 jaar aanspreken. Vriendschap, slimheid, boze machten, onmacht, de overwinning van het kleine op het grote zijn allemaal gepersonifieerd in de dieren. En om hen heen staat als een meer dan schitterend decor dat óók een rol speelt, de natuur. Vooral door de vloeiende compositie en de uiterst consciëntieuze doorwerking van het gegeven overtreft Lybecks boek de meeste dierenverhalen welke wij voor jonge kinderen hebben. In haar pittige vertaling wist Nini van der Beek de kenmerkende sfeer en levendigheid goed te handhaven.’ Na deze beschouwingen over boeken voor het kind, zullen we nu in korte trekken laten volgen wat Miep Diekmann opmerkt over de taak van de criticus (-a): ‘In de praktijk blijkt dat boeken met grote oplagen en grote “mondreclame” vrijwel altijd tot het ontspannende genre, de lectuur, behoren. Het meer literaire boek heeft een kleiner publiek; het krijgt daarentegen degelijker en beter doorgewerkte critieken, omdat de ideeën van de auteur een grotere waakzaamheid van de criticus én van publiek vragen. Het is overigens opvallend dat de laatste tijd ook aan de zo populaire boeken van Ian Fleming over de James Bond-figuur diepgaande critische beschouwingen gewijd worden. Enkele critici blijken namelijk wel degelijk in te zien dat een groot publiek via deze boeken geïnfecteerd wordt met ideeën en visies, welke doorgaans handig gecamoufleerd zijn door een trefzeker op het publiek afgestemd verhaal, dat de indruk wekt louter verstrooiing te zijn. Hierdoor wordt het critisch vermogen tijdens het lezen buiten werking gesteld en slikt het publiek als zoete koek, dat bijv. alle “schurken” en hun handlangers steeds tot niet-blanke rassen behoren. Men zij gewaarschuwd dat dit ook voor veel kinderboeken geldt (o.a. de bekende Biggles-serie). In grote lijnen gaan de eerstgenoemde punten ook op voor de kinder- en jeugdliteratuur en -lectuur. Met dit verschil dat de meeste kinderen op een andere wijze dan volwassenen boeken in handen krijgen. Door hun economische afhankelijkheid worden er vaak boeken voor hen gekocht, zonder dat ze hun eigen voorkeur kunnen laten
‘Hoe beoordele men een kinderboek? Inzichten van Miep Diekmann’
171 meespreken. Hierdoor ontstaat de merkwaardige situatie dat een criticus zich in zijn kinderboekenkritiek over de hoofden van de kinderen heen tot de ouderen moet richten, ook al omdat kinderen geen kranten lezen. Maar kan het kind zélf kiezen, dan laat het zich net als de meeste volwassenen leiden door de zg. “mondreclame”. Het kind, dat nog sterker dan de oudere de behoefte heeft bij zijn groep te horen, leest wat die groep leest. Maar nooit zal een kind op snobistische gronden een boek kiezen. Een kind weet zelden een auteursnaam. Een kind bekommert er zich niet om, dat het “van die of die schrijver” een boek “moet” hebben gelezen om mee te tellen. En wanneer een kind tussen zijn gemiddelde verstrooiingslectuur een boek van goed literair gehalte in handen krijgt, dan speelt het bij hem geen rol, dat hij nu met literatuur in aanraking is gekomen. Hij ervaart het boek alleen als “anders”. En wanneer dit “anders” hem emotioneel getroffen heeft, dan weet hij er ook vaak de groep voor te interesseren. Sprekende voorbeelden van zulke boeken zijn bij ons De kinderkaravaan van An Rutgers van der Loeff-Basenau, en de boeken van Tonke Dragt zoals De brief voor de koning en De verhalen van de tweelingbroers. Tegen deze achtergronden gezien dient de criticus er vooral voor te zorgen dat het kind en degenen, die het kind een boek in handen spelen “gesprekstof” over het boek voorgezet krijgen. Over een populair geschreven boek kan een kind gemakkelijker een verhaal ophangen, omdat daarin louter spanning en feiten naar cliché-situaties centraal staan. Aan een half woord heeft het dan al voldoende om zijn toehoorder ook te interesseren. Maar over het meer literaire boek, waarin de opgeroepen emoties naar aanleiding van de verhaalde gebeurtenissen doorgetrokken zijn naar de karaktertekening, de woordkeus, de zinsbouw, de probleemstelling - kan een kind moeilijk zijn eigen meebeleven onder woorden brengen. Daartoe bezit het nog niet de geestelijke bagage en het vermogen tot objectiveren, critisch afstand nemen, zodat het kan nagaan wat hem in dat boek zo getroffen heeft en waarom. Pas wanneer het kind en zijn volwassen begeleider zich op positief critische wijze over het kinderboek op literair niveau weten te uiten,
‘Hoe beoordele men een kinderboek? Inzichten van Miep Diekmann’
172 pas dan zal het kind zijn innerlijk meebeleven met het verhaal (en de ideeën van de schrijver) beter overdragen op derden en fungeert het boek pas als middel tot intermenselijk contact. Dan zal het kind ook meer gericht op een auteur gaan lezen - wat een inzet betekent voor latere belangstelling voor de grote wereldliteratuur. Bovendien krijgt het literair verantwoorde kinderboek daardoor een grotere bekendheid en verspreiding. En zo wordt het de meest positieve tegenhanger van het vervlakkende, geest- en stijlloze kinderboek. Maar het kind moet léren kiezen, léren onderscheid maken. En dat brengt men hem nooit bij wanneer hij alleen maar middelmatige boeken leest, en ook niet wanneer hij alleen maar verantwoorde boeken van niveau zou lezen. Hij moet steeds ervaren dát er verschillen zijn. Zo komt er een duidelijker evenwicht tussen literatuur en lectuur - wanneer tenminste de criticus zich wil realiseren dat hij méér te doen heeft dan zijn lezers van “gesprekstof” voorzien. Hij moet ook inzicht verschaffen. Dit bereikt hij nooit met besprekingen die alleen maar het verhaal nakauwen. Of die tot maatstaf alleen maar het aanhangen van een religieus of politiek standpunt hebben. Ook critieken waarin alleen het boek ter sprake komt, schieten te kort. De criticus moet van boek tot boek de auteur volgen; diens bedoelingen bij elk nieuw boek opnieuw doorgronden, daarin een lijn proberen te ontdekken en nagaan of de probleemstelling in ieder boek duidelijk het grondthema van de schrijver doet uitkomen. Om na te gaan of vorm en inhoud elkaar dekken, moet hij zich erin verdiepen of de schrijver een goed vakman is, hoe het dus staat met diens techniek van schrijven. Want die stelt een auteur van kinderboeken grotere eisen dan een schrijver voor volwassenen. De kinderboekenschrijver is immers gebonden aan de belevingswereld van zijn jeugdig publiek, bij wie ook het begripsvermogen en de woordenschat ánders liggen dan bij volwassenen. Daarom is de kinderboekenschrijver vaak gebonden aan een strakke uitwerking van zijn gegeven, m.a.w. hij moet nagaan welke karakterstructuur zijn hoofdpersonen van hem hebben meegekregen. Iedere emotionele ontlading in het verhaal vergt dat ieder beschreven karakter volgens de hem meegegeven structuur reageert. Zo bouwt de auteur voor
‘Hoe beoordele men een kinderboek? Inzichten van Miep Diekmann’
173 zijn lezer een mensbeeld op; zo ook kan hij duidelijk laten zien waarin en wanneer en op welke gronden een structuurwijziging optreedt. - Hier begint voor het lezende kind de herkenning, de zelfontdekking en wordt hij naast leescritisch ook leefcritisch gemaakt. Daar karakter voor een kind een abstract begrip is, moet een schrijver weten waaraan kinderen anderen “herkennen”. Zo zijn voor een kind bijvoorbeeld de bewegingen van een ander dikwijls het meest onthullend. En die bewegingen hebben hun eigen ritme, al naar gelang van de stemming en de eigen geaardheid van een individu. Het meegeven van een eigen, passend ritme aan elk karakter is vooral van belang in de dialogen. Want het vlecht op onopvallende wijze in de meest “gewone” uitlatingen van een persoon juist die ondertoon in, die correspondeert met het innerlijk in beweging komen van het kind tijdens het lezen. Een ander punt waar de criticus van kinderboeken meer op dient te letten dan de romancriticus, is het inbouwen van informatieve gegevens in een verhaal. De jeugd leest ook om te weten te komen. Een kind bezit soms een verbazing wekkende feitenkennis. Kinderen hongeren naar “weten”. Niet alleen zal de auteur goed geïnformeerd moeten zijn bij het geven van feitelijke informaties (maatschappelijk, historisch, aardrijkskundig, technisch), maar hij mag ze alleen dan spuien wanneer ze direct op thema en probleemstelling betrekking hebben en tevens de gekozen karakters gelegenheid biedden meer reliëf te krijgen. Verreweg de meeste kinderboekschrijvers besteden aan deze compositorische kant van de zaak te weinig aandacht. Een criticus zal al de bovengenoemde punten onder de loep moeten nemen. Doet hij dit, dan snijdt het mes van meer kanten. De jeugd leert, dat het bij lezen niet alleen om een verhaaltje gaat (al zullen veel jongere kinderen deze informaties altijd via een volwassene moeten krijgen, die zich op een criticus oriënteert). Het kind leert dat de schrijver met zijn boek “iets zeggen wil”, dat hij als jong mens niet onder woorden kan brengen, wat hem amper bewust is vaak. Dit bewustmakingsproces helpt het kind in zijn geestelijke groei. De vervlakkende clichéverhalen daarentegen houden het kind onvolwassen, bedden hem in in groepspatronen, waarin hij zijn eigen individualiteit nooit leert ontdekken, omdat hij niet aan
‘Hoe beoordele men een kinderboek? Inzichten van Miep Diekmann’
174 het denken en oordelen wordt gezet. (Zie in dit verband wat A. Oldersma in hfdst. III schrijft over “introspectie”.) De schrijver leert uit een goed gefundeerde critiek, of de overdracht van zijn ideeën en bedoelingen geslaagd is, en of hij er vaktechnisch ook de juiste middelen voor heeft gebruikt. Het geïnteresseerde deel van het publiek, zij die kinderen graag op hun weg begeleiden, ontdekken aan de hand van een dergelijke critiek welk grondthema voor een bepaalde auteur kenmerkend is, en met die wetenschap kunnen ze het boek beter doorgeven (of besluiten niét door te geven). Hoe dan ook, men heeft nu woorden en argumenten gevonden om over het boek van niveau gedachten uit te wisselen, want datgene waarvan men geniet, wil men graag met anderen delen. Deze sociale functie, die voor het kind volgt op zijn fase van speelgoed en lekkers met elkaar delen, gaat verloren wanneer het kind de taal van deze mededeelzaamheid niet geleerd wordt. Hiermee komt een belangrijke functie van de kinderliteratuur op losse schroeven te staan. Een functie die m.i. belangrijker is dan die van de didactisch-feitelijke voorlichting, of van louter pedagogisch drijven in een bepaald straatje. Een functie die past bij haar wezen: leeskritisch maken, zodat het kind nu al voor later toegang leert krijgen tot de wereldliteratuur; en tevens via deze leeskritische scholing leefkritisch maken aan de hand van de ontmoeting met boekefiguren, die weten te verwoorden wat in hemzelf, de jonge lezer, nog onverklaarbaar leeft. Dat dit van zo groot belang is, kan een auteur nooit zelf in zijn werk uiteenzetten. Daarom juist weegt de taak van de criticus van dit soort literatuur en lectuur zoveel zwaarder.’ Tot zover Miep Diekmann over het werk van de recensent(e) van kinderboeken. Maar ook anderen - we denken hierbij in de eerste plaats aan onderwijzers(-essen) en jeugdleiders(-sters) zullen zich op zijn tijd een oordeel over kinderboeken willen en moeten vormen. Veel van het bovenstaande kan hierbij tot lering strekken. Min of meer resumerende, en ter vereenvoudiging, noemen we hieronder een aantal punten waaraan men dus aandacht zal moeten besteden bij de beoordeling van kinderboeken: het grondthema en de uitgewerkte inhoud; de compositie (is die evenwichtig en logisch tot het eind toe
‘Hoe beoordele men een kinderboek? Inzichten van Miep Diekmann’
175 doorgetrokken?); de figuren in het verhaal (zijn ze levend, doorgewerkt, of schematisch, of cliché?); de taal (is die levend, persoonlijk, niet banaal, spreekt elke figuur de taal die in zijn mond past?); de spanning (wordt er naar een behoorlijke climax toe gewerkt, wordt die volgehouden, of treedt er herhaaldelijk verslapping op?) eventuele informatie (zo ja, is de informatie dan organisch in het geheel opgenomen?); en zinnigheid. Dit laatste, menen we, moge iedere beoordelaar voor zich uitmaken. De Berewoudjes - dat was het eerste boek dat ik me als kind in de uitleenbibliotheek in de handen liet drukken. Van de inhoud herinner ik me dat het ging over een gezin zonder moeder. Het huishoudelijk werk kwam daar dus voor een groot deel voor rekening van de dochtertjes, en die moesten bovendien nog proberen om niet alleen vadertjes zorg, maar ook vadertjes geluk (het enige geluk dat hem gebleven was) uit te maken. Ik las het diep bewogen. Ik heb er tranen bij geplengd. Maar wie was de schrijver of schrijfster? Ik weet het niet en ik heb het ook nooit geweten. Als kind let je daar niet op, evenmin als een onontwikkelde volwassene dat doet. En dat totaal geen erg hebben in de auteur, is dat eigenlijk niet heel natuurlijk, heel begrijpelijk? Want wat is een boek voor een kind, voor een naïef mens anders dan een wereld op zich zelf die je een paar honderd bladzijden lang in z'n ban houdt en dan een herinnering als aan een echte ervaring in je kan achterlaten? De schepper van die wereld komt daar nog helemaal niet bij te pas. Ja, tenzij je zo intelligent bent om te bedenken dat diezelfde schepper van een wereld misschien nog meer geschreven heeft dat je wellicht ook bevalt, en dan onthoud je z'n naam om die in de uitleenbibliotheek te noemen. Maar ik heb het al bekend. Ten tijde van de Berewoudjes was ik zo ver nog niet. Dat kwam pas later. En wéér later, toen me enige ontwikkeling was bijgebracht, ging ik begrijpen dat er nog andere redenen waren om niet alleen het boek, maar ook de schrijver ervan aandacht te schenken. Ik ging begrijpen dat er een belangrijke relatie bestond tussen die beiden. Anna Blaman (In: Anna Blaman over zichzelf en anderen)
‘Hoe beoordele men een kinderboek? Inzichten van Miep Diekmann’