“Hier is de tijd gesmolten, en toen voorgoed gestold” Het beeld van Spanje in de reisliteratuur van Cees Nooteboom
Scriptie Europese Studies (MA) Universiteit van Amsterdam Noortje Willems Studentnr. 5606233
Eerste lezer: Yolanda Rodríguez Pérez Tweede lezer: Marleen Rensen 2 juli 2012
Afbeelding titelblad: “engranajes fosilizados” (gefossiliseerde tandwielen).
Gevonden op: http://veritas-boss.blogspot.nl/2012/01/oopartsmecanismos-deengranaje.html#!/2012/01/oopartsmecanismos-de-engranaje.html (1juli 2012)
Inhoudsopgave
Voorwoord
1
Inleiding De definitie van reisliteratuur 3 Auto-image vs. Hetero-image 5 Centrum-periferie, Noord-Zuid: Een temporeel verschil 6 Reizen als een spatio-temporeel fenomeen: Lieux de Mémoire en de Chronotoop 8 Opzet scriptie 9
Hoofdstuk 1: Spanje als overblijfsel van het verleden
Chronopolitiek 11 De zwarte legende 12 Spanje als een land van verval en decadentie 13 Spanje als een land vergeten door de vooruitgang 14 Het Spaanse zelfbeeld 15 De Romantische verbeelding van Spanje 17
Hoofdstuk 2: Het beeld van Spanje in de Nederlandse literatuur De zwarte legende en het ridderlijke Spanje 21 Tachtigers 23 Interbellum 26 Spaanse burgeroorlog en daarna 28
Hoofdstuk 3: Nooteboom en de Fixatie van Spanje in het Verleden
2
11
21
30
Nooteboom's Spanje: een product van intertekstualiteit 30 Spanje: een oudere wereld, een bewaard verleden31 Alles in Spanje is oud: de sporen van het verleden 32 Ingewijd tot het verleden in het heden: Spanje als visioen 33 Spanje: stil en leeg en onveranderlijk 35 Het Mystieke Spanje: Kerken, kloosters, kathedralen 36 Een modern, centraal, noordelijk Nederland vs. een premodern, perifeer, zuidelijk Spanje? 37 Spanje als een verstild verleden waar de traagheid regeert 39
Hoofdstuk 4: Reizen, nostalgie en het verlangen naar authenticiteit
Tegenstelling reiziger/toerist 43 Nooteboom en het reizen als uiting van een nostalgisch verlangen 45 Restoratieve en reflexieve nostalgie 47
Hoofdstuk 5: Nooteboom en Lieux de Mémoire Hoofdstuk 6: Spanje als Chronotoop Conclusie Bibliografie
43
49
53
56 60
Voorwoord Spanje lijkt in Europees verband vaak de positie van een buitenbeentje in te nemen. Ook in de retoriek met betrekking tot de huidige economische crisis is dit het geval. Stereotypen over
‘zuidelijke’ Spanjaarden als lui, onbezorgde levensgenieters gedomineerd door een mañana
cultuur, lijken constant onder de oppervlakte aanwezig. Het feit dat Spanje op het moment van
schrijven van dit voorwoord voor de derde maal achtereen het Europees kampioenschap heeft
gewonnen bewijst dat dit beeld zeker genuanceerd kan worden. Toch heeft juist de hardnekkige opvatting dat Spanje ‘anders’ is er ook voor gezorgd dat het land velen fascineert.
Ook bij mij is deze fascinatie aanwezig. Ik ben mij bewust van bestaande stereotypen over
Spanje, ook bij mijzelf, maar ben ook gedreven door nieuwsgierigheid naar wat er achter deze
stereotypen ligt: waar ze tot uiting komen en hoe ze tot stand zijn gekomen. Tijdens mijn studie Europese Studies ben ik geïnspireerd geraakt door het onderzoek naar nationale typologieën van professor dr. Joep T. Leerssen. Mijn dank gaat uit naar de docenten Lily Coenen, Eva
Navarro Martínez en dr. Yolanda Rodríguez Pérez, die mijn interesse voor Spanje hebben
aangewakkerd en mij tot verder onderzoek met betrekking tot Spanje hebben geïnspireerd en aangemoedigd. Hierbij wil ik met name Yolanda bedanken: dankzij haar enthousiasme, aanmoediging en toegewijde begeleiding is dit werk geworden tot wat het nu is.
Deze scriptie over het beeld van Spanje in de reisliteratuur van Cees Nooteboom is door mij geschreven in de periode dat ik zowel voor de Master Europese Studies als de Master
Literatuurwetenschap aan de Universiteit van Amsterdam afstudeer. Ik beschouw dit werk dan
ook als een uitvloeisel van beide studies en ik heb het geluk en plezier gehad inzichten uit beide
disciplines met elkaar te kunnen combineren. Cees Nooteboom is vandaag de dag in Nederland een schrijver die een grote liefde voor Spanje koestert. Zijn werk was een rijk en dankbaar onderwerp voor deze scriptie.
1
Inleiding In deze scriptie onderzoek ik het beeld van Spanje in de reisliteratuur van Cees Nooteboom aan de hand van het thema tijd. Spanje wordt door Nooteboom structureel geassocieerd met een bewaard verleden (zie ook: Steenmeijer 1989; Hottentot). Kenmerkend is de metaforische
omschrijving van Spanje als “een laboratorium van bewaarde tijd” (Nooteboom, De Omweg,
200). Nooteboom is in zijn reisliteratuur over Spanje constant op zoek naar de overblijfselen van dit verleden: kerken, musea, kloosters, kunst; plaatsen waar de geschiedenis voelbaar
aanwezig is. Ook het onveranderlijke, lege landschap fascineert hem. Het beeld dat Nooteboom
van Spanje schetst lijkt onlosmakelijk verbonden met deze ruimtes: het is een beeld van een oud en onveranderlijk Spanje.
De leidende vraag in deze scriptie luidt dan ook als volgt: Wat is de rol van en hoe
functioneert het thema ‘tijd’ in Nooteboom’s literaire representaties van Spanje? Voor het
beantwoorden van deze vraag zal ik analyseren hoe Nooteboom het thema 'tijd’ inzet in verband met zijn beschrijvingen van Spanje. Vervolgens zal ik ook de effecten hiervan onderzoeken: de
wijze waarop het land zo in een ander temporeel kader wordt geplaatst en het beeld van Spanje dat hiermee tot stand wordt gebracht.
Aangezien ik het beeld van Spanje onderzoek gaat het om een imagologische studie en ik zal dan ook gebruik maken van concepten die binnen de imagologie, -of “de kritische analyse van
nationale stereotypen (en andere vormen van culturele representatie)” (Leerssen, Beller, xiii, mijn vertaling)-, als analytische instrumenten worden gehanteerd. Imagologie is uiteraard afgeleid van image (beeld), in deze context begrepen als “the mental or discursive
representation or reputation of a person, group, ethnicity or ‘nation’“(Leerssen, Beller, 342). Het gaat hierbij niet om controleerbare feiten, maar om de wijze waarop een volk, land of cultuur wordt verbeeld (“imaginated”) in culturele uitingen als film of literatuur.
Reisliteratuur, het primaire object van deze studie, vormt een van de belangrijkste
bronnen van nationale typologieën (of stereotypen) omdat een van haar centrale functies er uit bestaat culturele verschillen te organiseren: “the unknown world is made imaginable [...] travel literature is able to convey, construct, modify or negate concepts of the alien” (Leerssen, Beller, 449). Reisliteratuur is niet alleen imagologisch relevant omdat het genre culturele verschillen
als onderwerp heeft, maar ook omdat het ruwe materiaal (‘subject matter’) gemedieerd wordt: “The fact that information has no immediacy is crucial, as it stems from a process of twofold
filtering: Firstly, the traveller can only perceive what he knows and secondly, in writing down the account, the writer standardizes it” (Leerssen, Beller, 449). Reisliteratuur vormt dus een
2
dankbare bron in de bestudering van de totstandkoming van nationale stereotypen. Ook
Nooteboom ‘standaardiseert’ een bepaald beeld van Spanje. Hij erkent de (regionale) diversiteit van Spanje en de recentere politieke en economische ontwikkelingen van het land, toch kiest hij ervoor een bepaald beeld van Spanje te tonen, namelijk het ‘oude Spanje’ (zie met name: De Omweg, 302).
De definitie van reisliteratuur Het primaire object van deze scriptie zijn de reisverhalen van Cees Nooteboom over Spanje,
geschreven tussen 1958 en 1992 in Het Spaanse van Spanje en De Omweg naar Santiago, en het boek In de Bergen van Nederland (1984). Ik zal in deze inleiding dan ook kort ingaan op de definitie van reisliteratuur om deze werken in een theoretische context te situeren.
Het is niet gemakkelijk, en wellicht ook niet wenselijk, een duidelijke definitie van het
genre reisliteratuur te formuleren. Voor de invloedrijke criticus Paul Fussell staat reisliteratuur gelijk aan wat hij ‘reisboek’ (travel book) noemt; deze is door haar literaire (prozaïsche)
karakter te onderscheiden van andere reis gerelateerde teksten als logboeken, verslagen van ontdekkingsreizen en, vooral, reisgidsen (Thompson 2011, 13). Het reisboek is in de meeste gevallen een “retrospectief, eerstehands verslag van de eigen ervaringen van de auteur,
opgedaan tijdens een reis, of van een onbekende plek of volk” (Thompson 2011, verwijzend naar Fusell,14). Reisliteratuur is voor Fusell dus subjectief en autobiografisch van aard.
Met deze definitie stuit men echter al vrij snel op bezwaren. Het impliciete criterium van
non-fictionaliteit is problematisch: hoe kan men immers de feitelijkheid controleren? Van Nooteboom is bekend dat hij wel aantekeningen van zijn reizen maakte, maar dat hij zijn
reiservaringen een jaar of langer liet rusten voor hij ze op schrift stelde (van den Brink, 53). Dat fictionele elementen of passages zich vermengen met de feiten lijkt niet te voorkomen. Er zijn
dan ook critici die pleiten voor een flexibeler definitie van reisliteratuur waarin ook fictie wordt ingesloten. Een probleem dat ontstaat bij een dergelijk rekken van de definitie is echter dat
reisliteratuur als kritische term betekenisloos wordt. Werkelijk alles zou dan als reisliteratuur gekenmerkt kunnen worden terwijl het begrip juist als een instrument ter afbakening zou
moeten dienen. Een oplossing hiervoor kan worden gevonden in het onderscheid dat Jan Borm maakt tussen het reisboek (of travelogue) als overwegend non-fictioneel genre enerzijds, en
anderzijds reisliteratuur (of travel writing) als een verzamelterm voor teksten met ‘reizen’ als hoofdthema (Borm, 19). Borm maakt bovendien een bruikbare opmerking over het genre van het reisboek, namelijk dat het non-fictionele element hiervan bestaat in de aanname van de lezers dat de tekst die zij lezen (overwegend) non-fictioneel is (Borm, 17).
3
Het corpus dat ik voor deze scriptie onderzoek valt in twee categorieën op te delen. Enerzijds
zijn er de reisverslagen van Cees Nooteboom, gebundeld in de werken Het Spaanse van Spanje
en De Omweg naar Santiago. Deze reisverslagen kunnen onder het hierboven geschetste genre van het ‘reisboek’ worden geschaard: de verhalen zijn opgetekend van reizen die Nooteboom zelf heeft gemaakt, ze kennen een hoog subjectief karakter en worden in prozaïsche vorm
gepresenteerd. Anderzijds is er In de Bergen van Nederland. Het betreft hier een roman, dus
geen reisboek in strikte zin. Toch heb ik gekozen dit boek in het corpus op te nemen omdat het hoofdpersonage van dit boek, de Spaanse schrijver Tiburón de Mendoza, als alter ego van
Nooteboom beschouwd kan worden. Hij is ook een reiziger, en als Spanjaard die gestudeerd
heeft in Nederland heeft hij binding met beide landen. Bovendien vertelt hij het verhaal, losjes
gebaseerd op Hans Andersen’s De Sneeuwkoningin, over Kai en Lucia die van Noord Nederland naar Zuid Nederland reizen: reizen, kan kortom, dus als hoofdthema van dit boek worden beschouwd.
Reizen kan dus beschouwd worden als het belangrijkste thema van het boek, en de
tegenstelling zelf –ander wordt in dit geval beschreven in termen van een noord-zuid
tegenstelling. Het is interessant dit werk in de primaire literatuur op te nemen omdat de fictieve vorm van In de Bergen van Nederland Nooteboom veel (in zijn reisliteratuur misschien
onmogelijke) vrijheden biedt zijn Spanje-beeld vorm te geven. Hij kan zich vrijuit laten gaan in simplificaties, stereotyperingen en schematiseringen in het construeren van een Nederland/Spanje Noord/Zuid dichotomie.
Om het begrip reisliteratuur (zowel in ruime als in nauwe zin) verder af te bakenen is het
bovendien bruikbaar de term ‘reizen’ nader te definiëren. “To travel is to make a journey, a
movement through space”, schrijft Thompson (2011) (9). Maar naast deze wel heel erg voor de hand liggende definitie geeft hij nog een criterium ter afbakening van dit begrip: “..it is the
negotiation between self and other that is brought about by movement in space” (9). Het gaat bij reizen dus altijd om de ontmoeting met een ander, of het onbekende, waarvan reisliteratuur de uitkomst is.
Hiermee biedt reisliteratuur dus zowel een verslag van de wijdere wereld, van een
onbekend volk of een onbekende plaats/land, als inzicht in (bijvoorbeeld de waarden en aannames van) de reiziger die het verslag heeft opgetekend (Thompson 2011, 10).
Reisliteratuur veronderstelt een fundamenteel verschil tussen het bekende en het onbekende, maar:
No contact with the unknown occurs in a vacuum. All things perceived are subject to, and codetermined by, the preconceptions and expectations of the observer. What travellers experience, how they experience and how this is represented, is closely connected with their
4
cultural frame [...]. Travel writing therefore invaryingly derives depictions of otherness from already familiar patterns of thought and perception (Leerssen, Beller, 448).
Reisliteratuur genereert bepaalde gemeenplaatsen of topoi, ‘geimagineerde’ conventies met
betrekking tot culturele beelden of stereotypen die de empirische perceptie van reizigers als het ware ‘pre-programmeren’ (Leerssen, Beller, 449).
Het beeld dat Nooteboom van Spanje schetst staat niet op zichzelf, maar is te plaatsen
binnen een ideeënhistorische traditie: het kan niet los worden gezien van beelden die eerder
over dit land werden gevormd. De beeldvorming omtrent Spanje en haar ‘nationale karakter’ is historisch-cultureel bepaald: er is sprake van patronen en terugkerende stereotypen. Ik zal in deze scriptie uitgebreid ingaan op deze intertekstualiteit: de wijze waarop het beeld dat
Nooteboom van Spanje schetst in verband staat, en mede wordt vormgegeven door, andere teksten en beelden van Spanje die deze hebben voortgebracht. Auto-image vs. Hetero-image Bij het analyseren van dergelijke beelden en hoe ze tot stand komen is het van belang
onderscheid te maken in het perspectief dat wordt gehanteerd. Er wordt binnen de imagologie een onderscheid gemaakt tussen het zogenaamde “auto-image” (zelfbeeld), de
karakterologische reputatie die gangbaar is binnen, en gedeeld wordt door, een bepaalde groep, en “hetero-image”, het beeld dat anderen hebben van het karakter of aard van een groep (Beller, Leerssen, 343).
In deze scriptie zal ik zowel ingaan op het hetero-image van Spanje als het auto-image.
De vraag die hierbij als een rode draad door mijn onderzoek loopt is op welke wijze en waarom Spanje structureel wordt geassocieerd met een andere tijd, namelijk het verleden. Nooteboom presenteert ons met een blik van de buitenstaander, -die van de Nederlander-, op Spanje. Dit
hetero-image staat echter niet op zichzelf: als het niet al beïnvloed is door beelden van Spanje
die al eerder circuleerden, zowel in Nederland als in het buitenland, kan het daar in ieder geval niet los van worden gezien. In het eerste hoofdstuk van deze scriptie zal ik ingaan op een veel langere traditie van de associatie van Spanje met het verleden, die in Europa (en Nederland)
zowel in negatieve zin (o.a. de Zwarte Legende) als in positieve zin (bijvoorbeeld het idee van het “Romantische Spanje”, of de Witte Legende) circuleerde. Ook in het Spaanse auto-image
komt de preoccupatie met Spanje als een land dat in het verleden is blijven steken terug, onder andere bij de generatie ’98, waarover hieronder meer.
Bij de bestudering van het beeld dat Nooteboom in zijn werk van Spanje schetst is het
echter van belang een strikt onderscheid tussen auto- en hetero-image te nuanceren.
Nooteboom beschouwt Spanje als zijn tweede vaderland: “Een van de weinige constante dingen 5
in mijn leven is mijn liefde, een mindere uitdrukking is er niet, voor Spanje” stelt hij in De
Omweg naar Santiago (10). Sinds 1954 reist Nooteboom regelmatig door het land, en sinds
1965 brengt hij de zomers door op Menorca. Uit zijn werk rijst de impressie op dat hij zich in Nederland minder thuis voelt dan in Spanje: hij neemt dus een bijzondere positie in tussen
Nederland en Spanje. Bovendien is Nooteboom door zijn innige band met Spanje ook beïnvloed door Spaanse intellectuelen en schrijvers en hiermee het Spaanse auto-image.
Het auto-image van Spanje in grote mate beïnvloed, en in ieder geval een reactie op, het
hetero-image dat in Europa van het land circuleerde. Julián Juderías’ La Leyenda Negra (1914),
een werk waarin alle (volgens deze schrijver onterechte) negatieve oordelen over Spanje tot die tijd zijn samengevat, is een uiting van een Spaanse obsessie met het (negatieve) beeld dat
buitenlanders van hun land hebben. Een beslissend moment in het auto- en hetero-image van Spanje is 1898, het jaar dat het land door het verlies van haar laatste koloniën haar rol als
imperiale mogendheid moet opgeven. Deze gebeurtenis wordt door veel Spaanse intellectuelen
gereflecteerd als een identiteitscrisis en de positie van Spanje in Europa wordt, voor denkers als Joaquín Costa, Miguel de Unamuno en Ortega y Gasset, een belangrijk thema. Auto-image,
hetero-image en zelfs meta-image (hoe men denkt dat het volk, land of cultuur waartoe men
behoort door anderen wordt gezien en verbeeld, zie Leerssen en Beller, 344) zijn dus niet altijd makkelijk van elkaar te onderscheiden: een hetero-image kan overgenomen worden als autoimage, en omgekeerd kan een auto-image geëxporteerd worden waardoor het tevens een
hetero-image wordt. Bovendien is er vrijwel altijd sprake van subtiele beïnvloeding tussen hetero- en auto-image.
Centrum-periferie, Noord-Zuid: Een temporeel verschil In de beeldvorming van Spanje spelen tegenstellingen als modern-traditioneel, centrumperiferie, noord-zuid een grote rol. Aan de hand van deze tegenstellingen wordt Spanje
structureel in een ander temporeel kader geplaatst. In het beeld van Spanje dat ik in deze
scriptie onderzoek wordt Spanje, zowel in het hetero- als auto-image, structureel voorgesteld als een perifeer en premodern zuiden, tegengesteld aan een centraal, modern noorden. Door
middel van de tegenstellingen centrum/periferie en noord/zuid kan geografische afstand als temporele afstand worden voorgesteld.
De centrum-periferie tegenstelling is een belangrijk kritisch concept in de imagologie
(Beller, Leerssen, 278), toegepast op geografie en sociale relaties. Het centrum vormt de locus van macht en prestige, de periferie bestaat uit de gebieden die het verst van het centrum
verwijderd liggen, is vaak ruraal of provinciaal en staat buiten cultuur- en machtsnetwerken. Er bestaat een zekere mate van overeenkomst en overlap tussen de centrum-periferie
tegenstelling en de Noord-Zuid tegenstelling (Beller, Leerssen 387-389), een ander belangrijk
6
imagologisch ‘instrument’. Ruw gezegd kan men stellen dat in Europa vanaf de tweede helft van de 18e eeuw in talloze culturele uitingen het Noorden wordt beschouwd als cerebraal,
moralistisch en individualistisch, terwijl het Zuiden steeds meer als onderontwikkeld, amoreel, sensueel en collectivistisch wordt geduid.
Het centrum-periferie onderscheid is onlosmakelijk verbonden met het concept ‘tijd’
omdat de (discursieve of geïmagineerde) representatie van de periferie vaak berust op het element van stasis en non-contemporaneiteit, terwijl het centrum over het algemeen
geassocieerd wordt met dynamiek en moderniteit (279-280). Zo kunnen perifere gebieden op
één lijn worden gezet met middeleeuwse, Bijbelse tijden, of zelfs de prehistorie (Beller, Leerssen 280). In dergelijke discursieve constructies is de periferie onderontwikkeld, primitief en achterlijk, terwijl het centrum juist de locus vormt van ontwikkeling en vooruitgang. In
sommige gevallen wordt het centrum gedefinieerd door tijd (geschiedenis, vooruitgang) en de periferie door een gebrek aan tijd (stilstand).
Er is echter ook een negatieve waardering van het centrum mogelijk, gecontrasteerd
met een positieve waardering van de periferie. Het centrum is dan de locus van decadentie en onnatuurlijke afdwalingen, terwijl de periferie gebalanceerd is, dicht bij de natuur staat en moreel regeneratief is (Beller, Leerssen, 280). Maar ook in dit geval geldt het centrum nog
steeds als ontwikkeld, en de periferie als primitief. De periferie wordt nog steeds naar eigen maatstaven en criteria beoordeeld en in een andere temporele dimensie geplaatst.
Van belang hierbij is de wijze waarop cultureel verschil wordt gelijkgesteld aan een
temporeel verschil, of in elk geval wordt geduid in termen van temporele sequentie. Voor
Johannes Fabian is 'tijd' een sleutelconcept waarmee we relaties tot de Ander conceptualiseren en constitueren (28). In zijn boek Time and the Other: How Anthropology Makes its Object beargumenteert hij dat in de huidige westerse antropologische praktijk de ‘Ander’ (in ruimtelijke zin) structureel ook in een ander temporeel kader wordt geplaatst.
Fabian noemt dit “temporal distancing” (20), een mechanisme waarbij: ““Others” […]
never appear as immediate partners in a cultural exchange but as spatially and, more
importantly, temporally distanced groups” (Bunzl, x). Fabian heeft dit ook wel aangeduid als “the denial of coevalness” (Fabian, 31; 37-70), waarbij centraal staat dat de notie van een
gedeelde of “intersubjectieve tijd” (30) (met het onderzochte 'object') wordt ontkend. De “denial of coevalness” komt neer op: “a persistent and systematic tendency to place the referent(s) of anthropology in a Time other than the present of the producer of anthropological discourse” (31).
Er wordt een tegenstelling tussen zelf en Ander gecreëerd door de Ander in “fysieke tijd”
(22, 29), -in chronologische zin-, in het verleden te plaatsen, in een ander tijdperk, of zelfs in een temporeel stadium buiten de evolutionistische lineaire tijd, “ingekapselde tijd” (40-41). In het
7
laatste geval gaat het om het gebruik van wat Fabian “typologische tijd” (22-23; 30) noemt.
Binnen structuralistische en cultuurrelativistische studies wordt er bijvoorbeeld een contrast tot stand gebracht tussen verschillende culturele conceptualiseringen van tijd, bijvoorbeeld
tussen westerse lineaire tijd en primitieve cyclische tijd, of tussen moderne centraliteit van tijd en archaïsche tijdloosheid (41). Ook vallen categoriseringen die een temporele afstand impliceren, als ‘barbaars’ of ‘achterlijk’, onder ‘typologische tijd’.
Fabian’s onderzoek had betrekking tot de antropologie, maar ook in reisliteratuur is er
vaak sprake van ‘denial of coevalness’; een ontkenning van het feit dat zowel de reiziger als de ‘ander’ zich in hetzelfde historische moment bevinden. Thompson beschrijft dit fenomeen als volgt:
[...]many western travellers take it for granted that it is only they and their compatriots who are properly modern. The ‘others’ that they encounter, meanwhile, are frequently regarded almost as living fossils, and as being to a greater or lesser degree survivals from an earlier epoch. Hence the frequent conflation of geographical and temporal distance in many Western travelogues, as travellers venture to some remote or unfamiliar region and simultaneously present themselves as going back in time, encountering ‘Stone Age’, ‘Bronze Age’ or ‘medieval’ cultures that are assumed to have remained unchanged for centuries (Thompson 2011, 145, mijn cursivering).
Reizen als een spatio-temporeel fenomeen: Lieux de Mémoire en de Chronotoop
Barbara Korte benadrukt dat reizen een spatio-temporeel fenomeen is. “Travel is a spaciotemporal experience” (25), schrijft ze in “Chrono-Types: Notes on Forms of Time in the
Travelogue”. Hoewel Kant stelde dat alle ervaring en beleving van de werkelijkheid door de
universele categorieën van ruimte en tijd gestructureerd worden, benadrukt Korte dat juist met
reizen het bewustzijn van tijd en ruimte veel directer wordt ervaren dan in het alledaagse leven. Korte stelt dat veel reisverhalen de vorm hebben, of gedeeltelijk structuren overnemen, van het dagboek of logboek, waarin precieze indicaties van de (gereisde) tijd een essentiële rol spelen. Toch stelt Korte vast dat “despite this obvious relevance of temporality, criticism has
discussed travel and the travelogue primarily in terms of space” (26). Deze nadruk op ruimte,
ten koste van het temporele karakter van reizen en reisverhalen, is echter niet verwonderlijk, omdat men reizen in de eerste instantie opvat als een activiteit “taking one through and to certain locations” (idem). Niet voor niets worden reisverhalen dan ook vaak voorzien van
(land)kaarten en illustraties: “Topos […] needs to be a theme in travel writing, if a piece of
writing is to be identified as such; whereas chronos can, but does not need to be, thematic” (idem). Het moge duidelijk zijn dat Korte betoogt dat ook het tijdsaspect in de kritische
beschouwing van reisverhalen evenredige aandacht geniet. Zij stelt: “every piece of travel writing creates a specific world and thus implies a ‘chronotope’ or ‘time -space’” (idem).
Reizen als een specifiek ‘spatiotemporele ervaring’, waarbij zowel besef van tijd als
besef van ruimte een rol spelen, komt bij uitstek naar voren in het werk van Cees Nooteboom 8
over Spanje. Nooteboom kan worden beschouwd als een reiziger uit heimwee. Dat hij in Spanje constant het verleden zoekt sluit aan bij opvattingen dat in de moderne tijd nostalgie de
primaire drijfveer van het reizen vormt. In dit opzicht zet Nooteboom een romantische traditie voort waarbij nostalgie, als een verlangen naar een (verloren) verleden, een belangrijke
motivatie vormde voor Europese schrijvers om naar Spanje af te reizen. In Nederland komt de
nostalgische en antiburgerlijke belangstelling voor Spanje 'als verleden' op bij de Tachtigers, en wordt voortgezet bij schrijvers in het Interbellum.
De ruimtes die Nooteboom in Spanje fascineren kunnen begrepen worden als “lieux de
mémoire” (Pierre Nora): plaatsen die een gedeelde indruk van het verleden overdragen.
Interessant in dit concept is hoe het ruimtelijke en het temporele samenkomen in het verband dat gelegd wordt tussen geheugen (geschiedenis) en bepaalde plaatsen: lieux de mémoire zijn plaatsen waar (cultureel) geheugen zich heeft gesedimenteerd. Door Spanje in een ander
temporeel kader te plaatsen, onder andere door het land structureel te verbinden aan deze
plaatsen van geschiedenis, en hiermee het “materialiseren van tijd in ruimte” (Bakhtin, 250), creëert Nooteboom een imaginair Spanje: een “chronotoop”. Opzet scriptie
De indeling van deze scriptie is als volgt: In het eerste hoofdstuk van deze scriptie “Spanje als overblijfsel van het verleden” zal ik de
geschiedenis van de associatie van Spanje met het verleden onderzoeken, en hoe deze tot uiting komt in zowel het hetero-image als het auto-image. Ik onderzoek hoe de geopolitieke
verschuiving van de macht in Europa, -van Spanje naar Noordelijkere landen als Frankrijk,
Engeland en Nederland-, gepaard gaat met een ideologisch “chronopolitiek” discours (zie Fabian, 144) waarbij Spanje structureel wordt uitgesloten van de moderniteit. Ik zal hierbij ingaan op “de zwarte legende”, het Franse Verlichtingsidee van Spanje als een land van verval en
decadentie, de verankering van het beeld van een premodern Spanje in een Europese filosofisch en ideologisch discours. Vervolgens zal ik ingaan op het zelfbeeld van Spanje, waarbij ik vooral aandacht schenk aan de generatie van '98 die in het verleden zocht naar onveranderlijke
waarden als een basis voor nationale eenheid. Hierna zal ik de verbeelding van Spanje in de
Romantiek onderzoeken, waarin de associatie van Spanje met het verleden ook in een positief
licht komt te staan. Het romantische Spanje waarbij de associatie met een verloren verleden een belangrijke rol speelt wordt een gemeenplaats of 'troop' die in de Europese literatuur gaat circuleren.
In het tweede hoofdstuk onderzoek ik het beeld van Spanje in de Nederlandse literatuur.
De focus ligt hierbij wederom op het beeld van een eeuwig en onveranderlijk Spanje, hoe het
9
land, kortom, wordt geassocieerd met het verleden. Ik zal ingaan op de zwarte legende in Nederland, maar ook de positievere beelden van Spanje: het Spanje van de zogenaamde
“Hesperia-mythe” en het “ridderlijke Spanje”. Mijn aandacht zal met name uitgaan naar de
Tachtigers en schrijvers in het Interbellum die zich tot Spanje voelden aangetrokken. Deze
schrijvers lijken het romantische beeld van Spanje dat in Europa al eerder circuleerde op te
pakken, waarbij antiburgerlijke en anti-moderne sentimenten de motivatie vormen voor het zoeken naar een verloren verleden in Spanje.
In het derde hoofdstuk “Nooteboom en de fixatie van Spanje in het verleden”, zal ik
onderzoeken op welke wijze Nooteboom 'tijd' ruimtelijk voorstelt door Spanje structureel te
associëren met het verleden, een andere tijd, en zelfs een andere tijdsbeleving. Ik zal aandacht schenken aan het intertekstuele karakter van het werk van Nooteboom over Spanje door te
verwijzen naar eerder besproken teksten en aan te geven hoe de echo’s van deze werken in Nooteboom ’s beeld van Spanje aanwezig zijn. Dit hoofdstuk vormt tevens de basis voor
hoofdstuk 4 en 5, waar ik het effect van deze wijze van Spanje voor te stellen onderzoek.
In het vierde hoofdstuk betoog ik dat Nooteboom kan worden beschouwd als een
nostalgische reiziger, die in Spanje, zowel een ‘elders’ als ‘het verleden’, het ‘authentieke’ zoekt.
Ik zal ingaan op de wijze waarop Nooteboom zich expliciet profileert als reiziger, in
tegenstelling tot de toeristen die hij veracht. In het vijfde en zesde hoofdstuk analyseer ik
respectievelijk de plaatsen die Nooteboom in Spanje fascineren als lieux de mémoire en Spanje
als ‘chronotoop’.
10
Hoofdstuk 1: Spanje als overblijfsel van het verleden Chronopolitiek In het Noord-Europese discours (hetero-image) wordt er een sterke noord-zuid en centrum-
periferie tegenstelling geconstrueerd, waarmee de tegenstelling modern-onmodern samenvalt: het moderne Noord-Europa vormt het centrum, terwijl het zuidelijke Spanje als onmodern en perifeer wordt beschouwd. Spanje wordt keer op keer voorgesteld als een land dat is blijven
hangen in een barbaarse tijd, een tijd vóór de aanvang van moderniteit en de ontwikkeling van de geschiedenis; een narratieve representatie die door Noord/West-Europa werd ingezet om zowel haar identiteit (rationeel, protestants, geciviliseerd) als haar macht te consolideren (Kamen, xiii; Iarocci, 11-13).
In Properties of Modernity: Romantic Spain, Modern Europe, and the Legacies of Empire,
reflecteert Michael Iarocci op een eeuwenlang patroon in het denken over Spanje door Noord
Europa waarbij het land structureel wordt uitgesloten van (de) moderniteit. Iarocci analyseert
hoe Spanje in het ‘grote verhaal’ van Europese moderniteit de symbolische positie “somewhere off to the side of modern Europe” heeft verkregen (xi). De wijze waarop ‘tijd’ en ‘ruimte’ in dit
proces verbonden worden wordt door Iarocci op treffende wijze verwoordt met de analogie van een (land)kaart, waarbij er sprake is van “Spain’s symbolic location on the periphery of the
symbolic map of European modernity“ (xi). Jo Labanyi maakt een vergelijkbare observatie dat “Spain “fell off” the map of European modernity after having been at its center” (Labanyi, hoofdstuk 2).
Het Noord-Europese discours over Spanje als een land dat in het verleden is blijven
hangen vangt aan in het einde van de zeventiende eeuw, wanneer de Spaanse hegemonie aan haar einde komt. Henry Kamen schrijft hoe Spanje als hegemoniale macht een precedent had
geschapen: “an immovable peak, which contrasted with subsequent epochs. The recurrent idea of a ‘decline’ viewed anything which came after the period as disastrous and unworthy of
emulation” (Kamen, xii). Het begin van Spanje’s ‘neergang’ valt echter ook letterlijk samen met Spanje’s ‘achteruitgang’: het verlies van de Spaanse koloniën markeert namelijk tevens de
overgang van het vroegmoderne Europa naar het moderne Europa, waarbij het centrum van de macht in West Europa (Engeland, Frankrijk, Duitsland, Nederland) komt te liggen (zie ook
Dusell, 470-471). Deze geopolitieke verschuiving in Europa gaat gepaard met een chronopolitiek 11
discours. “Tijd” wordt ingezet in het schematiseren van een eenrichtingsgeschiedenis:
vooruitgang, ontwikkeling, moderniteit worden geassocieerd met het moderne Europa, terwijl
haar negatieve spiegelbeelden, stagnatie, onderontwikkeling, traditie, aan Spanje, en meer in het algemeen, Zuid Europa, worden toegeschreven.
Iarocci beschrijft deze omkering van rollen als volgt:
A country that had been one of the privileged sites for the enunciation of European history in the early modern era had by the eighteenth-century increasingly become an object of representation –and symbolic subordination- for a newly dominant northern Europe. If the Renaissance Zeitgeist came to be viewed as radiating from Mediterranean Europe, the spirit of Enlightenment and its aftermath in contrast was represented as an almost entirely northern affair (Iarocci, xi).
Gelijktijdig met de opkomst van “modern Europa” wordt Spanje door ditzelfde moderne Europa steeds vaker geconceptualiseerd als een overblijfsel van het verleden:
...the hegemonic gaze of modern Europe began to see something new in the uncivilized south; it began to see the past[..;] historical time itself began to be conceived in spatial terms. If the strangeness of past epochs was increasingly conceived as what David Lowenthal has called “a foreign country,” the converse was also true; foreign countries –and particularly a country as foreign and proximate to modern Europe as Spain- had begun to be grasped as living examples of the past. (Iarocci, 19)
De zwarte legende
Vanaf eind zeventiende eeuw was er al een veel langer proces aan de gang waarbij Spanje weinig controle had over haar eigen imago: steeds vaker zag Spanje zich in het defensief
gedrongen door een modern Europa, wiens macht Spanje en de Spaanse geschiedenis te duiden groeide met de tijd. Vanaf de zestiende eeuw circuleerden er vooral in de opkomende
wereldmachten Nederland en Engeland negatieve beelden over Spanje. Spanje vormde op het Europese toneel immers een belangrijke concurrent voor deze landen, en Nederland was
bovendien als onderdeel van het rijk van koning Filips II in een langdurig conflict met Spanje, de Tachtigjarige Oorlog, verwikkeld geraakt 1. Deze spanningen uitten zich ook in een religieus conflict: Engeland met haar eigen Anglicaanse religie en het protestantse Nederland
verafschuwden en veroordeelden de gruwelijkheid en fanatisme van de Spaanse Inquisitie.
Gelijktijdig met Spanje’s afnemende invloed bloeide de mythe op over de inquisitie als
het ultieme katholieke kwaad. Samen met de weergave van de wreedheden van Spanje’s
1 Zie voor toonaangevende studies op het gebied van de tot standkoming en verspreiding van de Zwarte Legende in Nederland: K.W. Swart, “The Black Legend during the Eighty Years War”, in: Bromley, J.S., en Kossmann, E.H. (eds.), Britain and the Netherlands, vol 6: Some Political Mythologies: Papers Delivered to the Fifth Anglo-Dutch Historical Conference, Martinus Nijhoff, Den Haag, 1975, pp. 36-57, en: M. M. Drees, Andere Landen, Andere Mensen. De beeldvorming van Holland versus Spanje en Engeland omstreeks 1650, Sdu uitgevers, Den Haag, 1997.
12
koloniale geschiedenis kwam dit later bekend te staan als de “Zwarte Legende”, naar het
gelijknamige boek van Julián Juderías uit 1914 waarin al deze negatieve oordelen werden
samengevat. In talloze politieke pamfletten werd de geschiedenis van de Spaanse moderniteit
actief herschreven. Er werd een beeld geschetst van een barbaars, fanatiek en tiranniek Spanje,
onveranderlijk en een vijand van vooruitgang en innovatie (Kamen xiii; Iarocci, 11-13), waar de intensieve propagandacampagne in Nederland ten tijde van de Tachtigjarige Oorlog een groot aandeel in heeft gehad (Swart, 36).
Spanje als een land van verval en decadentie In de achttiende eeuw begon er ook in Frankrijk onder invloed van de Verlichting een beeld te
circuleren van Spanje als een achterlijk land: het land zou nog veel te veel in de ban van religie, en dus irrationeel, zijn (Salvio, 69-110). Montesquieu schetst in Lettres Persanes (1721) een
beeld van Spanje als barbaars en wreed (over Spanje’s koloniale bewind; brief CXXI, en over de
inquisitie; brief XXIX ) en de Spanjaard als lui en ‘vijand van de rede’ (brief LXXVIII). Kort daarna zal Voltaire over Spanje stellen dat het een land is waar niet veel meer over bekend is dan de
meest barbaarse delen van Afrika, maar dat het land de moeite het beter te leren kennen ook niet waard is (Salvio, 69; Dainotto, 98). In Siecle de Louis XIV liet Voltaire geen mogelijkheid onbenut Spanje, “voor het eerst -na driehonderd jaar van rivaliteit- ondergeschikt aan
Frankrijk”, in een negatief daglicht te plaatsen (Donato, 79). Hij weet Spanje’s gebrek aan
vooruitgang en bijdrage in de kunsten en wetenschap aan de neergang van het imperium.
Het beeld van Spanje als een land in verval, irrationeel en decadent, werd niet veel later
door Franse Verlichtingsdenkers in verschillende encyclopedische teksten opgenomen. In de
vijfde editie van Diderot en D’Alambert’s Encyclopédie (1750-1765), schrijft Louis de Jaucourt
over Spanje het volgende: “Dit prachtige koninkrijk, dat heel Europa ooit angst inboezemde, is langzaam vervallen in een staat van decadentie dat het nauwelijks te boven kan komen”
(Dainotto, 98 (mijn vertaling)). In een tekst over Spanje in de Encyclopédie méthodique in 1782
stelt Masson de Morvilliers de retorische vraag: “Wat hebben we aan Spanje te danken? In twee eeuwen, in vier, in tien, wat heeft zij voor Europa betekend?” Het antwoord hierop luidde dat
Spanje nauwelijks had bijgedragen aan de filosofie of de wetenschap en dat het land dus niets had betekend voor de Europese beschaving (Kamen, 179).
Voor de Franse philosophes, die zich als voorlopers van de beschaving van de mensheid
beschouwden, was de negatieve portrettering van Spanje zowel een cultureel als een moreel
project (Dainotto, 95). Begin negentiende eeuw kwam hier een duidelijke politieke dimensie bij. Napoleon, die Spanje was binnengevallen, had er belang bij een negatief beeld van Spanje te
schetsen. Hij gaf zelfs expliciet opdracht tot het verzamelen en archiveren van teksten waarin Spanje’s culturele verval en decadentie tot uiting kwamen (Kamen, 179-180).
13
Spanje als een land vergeten door de vooruitgang Beelden van een achterlijk en premodern Spanje zijn in de loop der tijd filosofisch en
ideologisch verankerd in de ideeën van invloedrijke denkers als Voltaire, Hegel en Weber.
Impliciet lokaliseren zij Spanje, en het zuiden van Europa in het algemeen, op een eerder punt
van een chronologische tijdslijn. “Fysieke tijd” (Fabian, 22, 29) fungeert hier als een middel voor “temporal distancing”. Bij Montesquieu gaat dit gebruik van fysieke tijd over in typologische tijd (zie Fabian, 30) door Spanje's achterlijkheid in chronologische zin te verankeren in adjectieven voor het zuiden als 'lui' en 'indolent'.
Voltaire heeft actief bijgedragen aan deze marginalisering van Zuid-Europa (Dainotto,
93-94). Hij beschouwde Zuid Europa, net als de Oostelijke Oriënt, als de bakermat van de
geschiedenis. Deze oude beschavingen waren volgens hem echter tot stilstand gekomen terwijl Europa voor moderniteit en vooruitgang was komen te staan: het zuiden van Europa was een
plek van “natuur”; het had niets bijgedragen aan vooruitgang, geschiedenis of de kunsten en de
wetenschap (Dainotto, 92-95). De ware ‘legislator’ van modern Europa was Frankrijk, al zag hij ook voor het noorden, en dan vooral Engeland, een belangrijke rol weggelegd (Dainatto, 95). Het beeld van Spanje als een land dat door de vooruitgang is vergeten vindt ook in
Duitsland weerslag in het werk van Hegel. Alberto Mignolo heeft erop gewezen dat Hegel in zijn theorie over universele geschiedenis Griekenland en Italië als bakermat van de geschiedenis
beschouwt, terwijl Spanje nergens wordt genoemd (Iarocci, met verwijzing naar Mignolo, 8). Het hart van Europa bestaat volgens Hegel uit Frankrijk, Duitsland en Engeland, de nieuwe
koloniale machten waar de autonome, noordelijke “Europese Geist” huist. Naast Hegel, heeft
begin 20e eeuw ook Max Weber Spanje uit het Westen en de moderniteit heeft geschreven door de Reformatie en het Protestantisme als de katalysatoren van de moderniteit te beschouwen (Iarocci, 11).
Centraal in de conceptualisering van ‘modern Europa’ staat, kortom, de uitsluiting en
marginalisering van het eens zo toonaangevende Spanje, een mechanisme dat door Mignolo is aangeduid als het “imperiale verschil”. Leopoldo Zea verwoordt het als volgt: “Spain and her
colonies had merely become part of the non-western world, spoils of war to be conquered as
Asia, Africa and Oceania had been before” (Zea, geciteerd door Iarocci, 8). Zowel Montesquieu,
Voltaire als Hegel beschouwen geschiedenis als een ruimtelijke progressie van een antiek zuiden naar een modern noorden (Dainotto, 84; 92): geschiedenis wordt ruimtelijk voorgesteld, tijd verandert in plaats, en Spanje (en het zuiden in het algemeen) komt te staan voor een
premodern en prehistorisch moment in de geografie van de universele geschiedenis. Europa
komt te staan voor het heden, de synthese van de geschiedenis van de mensheid; -hier is men
14
het barbaarse verleden ontstegen en is de moderniteit bereikt-, terwijl Spanje slechts als een overblijfsel van dit verleden beschouwd gaat worden.
Zo is het Spanje-beeld in Europa in grote mate beïnvloed door de klimaattheorie van
Montesquieu (Dainotto, 84; Iarocci, 16), uiteengezet in L’Esprit du Lois (1748) (o.a. Boek XIV en Boek XVII). Montesquieu stelt in dit werk dat mensen in noordelijke, koude en gematigde klimaten sterk en moedig zijn en liberale regeringsvormen genieten, terwijl mensen in
zuidelijke, warme klimaten geneigd zijn tot slavernij en despotisme. Luiheid wordt als een
natuurlijke eigenschap aan het zuidelijke volkskarakter toegeschreven, -een manifestatie van
“typologische tijd” (Fabian, 23), waarbij tijd is ontdaan van haar fysieke connotaties, maar wel verankerd is in bepaalde kwalificaties-, definitief wordt veroordeeld tot een premodern en
perifeer zuiden. Spanje, zoals Iarocci het verwoordt, “becomes part of a mythically unproductive, slothful, and indolent south” (Iarocci, 16). Het Spaanse zelfbeeld Spaanse intellectuelen zijn altijd in de ban geweest van het beeld dat anderen van hun land
zouden hebben: sinds het verlies van Spanje's hegemoniale positie, -1643 is een jaartal dat in dit verband vaak genoemd wordt- (Lechner, 32), heerste het idee dat Spanje meer dan andere Europese landen door het buitenland werd bekritiseerd. Een goed voorbeeld van deze
preoccupatie is het eerder genoemde werk La Leyenda Negra, een boek geschreven door Julián
Juderías in 1914, dat voor het eerst een samenvatting geeft van negatieve oordelen die over dit land zouden circuleren. Tegen het einde van de achttiende eeuw raken Spaanse intellectuelen, vaak onder invloed van Franse verlichtingsideeën, geobsedeerd door het beeld van Spanje als
een land in verval. Zo schreef de Spaanse schrijver José Cadalso in 1780 het stuk “Defense of the Spanish Nation” waarin hij stelde: “The total decline of the sciences, arts and military capability, trade, agriculture and population annihilated Spain at the same time as other European nations began to construct their greatness on our ruins” (Kamen, 178).
Dit beeld leefde begin negentiende eeuw voort in het werk van de zogenaamde
afrancesados, hervormingsgezinde en progressieve intellectuelen die zich tegen het bewind van Ferdinand VII keerden die aan de macht was gekomen nadat Spanje’s Franse koning, Joseph I (broer van Napoleon) in 1813 was verslagen door Britse troepen (Kamen, 180). Deze
intellectuelen weken vaak uit naar Parijs waar zij zich, onder invloed van Franse en Engelse
ideeën, toewijdden aan het schrijven van werken over de Spaanse geschiedenis. Vrijwel altijd werd de conclusie getrokken dat Spanje onder het bewind van Ferdinand en Isabella van
Castilië tot glorieuze hoogtes was gekomen, maar dat deze periode werd opgevolgd door een tijdperk van verval en decadentie (Kamen, 180-181). De liberalen legden de
15
verantwoordelijkheid voor dit verval bij de eerste Habsburgers, Karel V en Filips II; de
conservatieven zagen de latere Habsburgers en het Huis van Bourbon als de schuldigen.
De obsessie met het thema van Spanje’s decadentie en verval krijgt een geweldige
impuls als Spanje in 1989 met de Spaans-Amerikaanse oorlog haar laatste koloniën Cuba,
Puerto Rico, de Filippijnen en Guam verliest. Deze slag komt al snel bekend te staan als “el desastre de 1898”, een term die niet alleen verwijst naar het feit dat Spanje haar rol als
imperiale mogendheid definitief moet opgeven, maar ook naar de slechte economische en
politieke situatie waarin het land zich na deze oorlog bevindt (Shaw, 9). In de hierop volgende
periode ontstaat er een algemeen gedragen beeld dat Europa zich ontwikkelt, terwijl Spanje zich in een situatie van verlamming, stilstand en soms zelfs achteruitgang bevindt.
De groep van Spaanse intellectuelen die zich aan dit probleem gaan wijden valt uiteen in
twee stromingen: de zogenaamde “regeneracionistas”, die zich vooral richten op de actuele
situatie van Spanje en op pragmatische wijze naar oplossingen zoeken, en de “generatie van ‘98” , die het Spaanse probleem op meer subjectieve en filosofische wijze benadert. Tot de eerste stroming behoort de invloedrijke denker Joaquín Costa. Hij zal het voor de
regenerationisten representatieve idee gaan ontwikkelen dat Europa staat voor alles dat wat
Spanje niet heeft: democratie, gerechtigheid, wetenschap en cultuur. Spanje zal zich volgens de
regenerationisten moeten moderniseren, wat voor hen gelijk staat aan europeanisering (Storm, 179).
Voor deze scriptie zijn echter vooral de ideeën van de generatie ’98 van belang, omdat
zij juist in het verleden op zoek gaan naar de authentieke Spaanse ziel, identiteit of volksgeest
en hiermee een krachtig zelfbeeld construeren. Angel Ganivet, de voorloper van deze generatie, stelde in “Idearium Español” (1897) dat Spanje, om haar problemen te boven te komen, niet moest europeaniseren en moderniseren, maar zich juist naar binnen moest richten; tot de
oeroude Spaanse volksziel, gekenmerkt door het stoïcisme zoals dat verwoord was door Seneca, en wat voor Ganivet neerkwam op een hardnekkige verwering tegen buitenlandse invloeden. Op militair en economisch terrein kon Spanje niet met de rest van Europa concurreren, maar
juist hierdoor was het land volgens Ganivet geschikt zich “ongehinderd door materialistische motieven op te werpen als een geestelijk baken voor andere landen” (Storm, 188).
De generatie ’98 bestond uit traditionalisten: ze geloofden dat zij in oude Spaanse
tradities, en ook het landschap, de unieke Spaanse ‘geest’ of ‘ziel’ konden herkennen. Voor velen werd dit unieke volkskarakter gepersonifieerd door de tragische figuur van de spirituele en idealistische Don Quichotte: niet voor niets een karakter uit een werk voortgebracht in de glorietijd van de Spaanse civilisatie in de gouden eeuw (Kamen, 162). Materialisme en
technologie worden door de generatie ’98 als bedreiging gezien. Het verleden wordt voor deze 16
generatie iets positiefs: niet iets waar men zich tegen af moet zetten, maar de bron van onveranderlijke Spaanse waarden als mystiek, spiritualiteit en wijsheid.
Een belangrijke vertegenwoordiger van de generatie van '98 is Miguel de Unamuno. Hij
zag in de ramp van ’98 een kans voor Spanje: na zich eeuwenlang op de buitenlandse politiek gericht te hebben, zou ze nu door middel van intrahistorie, analyse van de tijdloze elementen van Spanje en het Spaanse volk (Storm, 206), of “la tradición eterna” (Shaw, 45), haar eigen
volkskarakter kunnen leren kennen en ontwikkelen. Dit kon volgens hem bereikt worden door bestudering van het landschap, -met name de Castiliaanse hoogvlakte (Storm, 206)-, het type mens dat dit voortbracht, en traditie: “el paisaje, paisanaje y la vida toda de nuestro pueblo”
(Unamuno, 139). Wat gekenmerkt kon worden als 'traditie' was volgens Unamuno te vinden in de Spaanse literatuur die bewaard was gebleven en de tand des tijds had doorstaan (Storm,
206). In tegenstelling tot Costa zag Unamuno Europa als iets negatiefs: Europa stond voor hem
voor wetenschappelijk positivisme en materialisme, en vormde hiermee een bedreiging voor de wijsheid en spiritualiteit die volgens hem zo elementair waren voor de Spaanse volksgeest
(Storm, 245), wederom gesymboliseerd door “de ridder van het geloof” Don Quichotte (Storm, 207, 239). Ook Ramiro de Maeztu zag spiritualiteit als belangrijkste kenmerk van het Spaanse
volkskarakter en keerde zich af van het 'Europese' materialisme. In “Defensa de la Hispanidad”
zette hij zijn visie uiteen dat religie en spiritualiteit de verbindende factor van Spanje en Latijns Amerika waren. De zestiende eeuw werd door hem geïdealiseerd, zodanig, dat hij opperde een
“spirituele missie” te beginnen om de religieuze idealen van Spanje te verdedigen (Shaw, 90-91). Interessant is dat de economische achterstand van Spanje, met name bij Ganivet en
Unamuno, wordt omgekeerd in een voordeel (Storm, 239). De tijdloze en eeuwige aspecten van
Spanje, spiritualiteit en traditie, worden verheerlijkt. We zullen zien dat deze fascinatie voor het verleden en de onveranderlijke aspecten van Spanje, evenals de mystieke kant van het land,
centraal staat in het werk van Nooteboom over Spanje. De verheerlijking van het 'oude Spanje' vangt, met name in Engeland en Frankrijk, echter al aan ten tijde van de Romantiek. De Romantische verbeelding van Spanje
Doordat Spanje structureel van het moderne wordt uitgesloten, wordt het land ook de
Romantiek, over het algemeen begrepen als een cultureel fenomeen dat zich afzette tegen de
moderniteit van de Verlichting, ontzegd. Spanje had geen Romantiek (het had immers ook geen moderniteit), het was daarentegen wel romantisch. Zo verklaart Iarocci de opkomst van het beeld van een “romantisch Spanje” in de negentiende eeuw:
Indeed, for the north, Spain did not produce Romanticism; it simply was romantic. A newly hegemonic northern gaze transmuted Spanish “backwardness” into romantic mystique, and in place of “Spanish romanticism,” nineteenth-century Britain, France and Germany repeatedly
17
conjured up the image of “romantic Spain,” the most proximate “outside” to northern modernity (Iarocci, xii).
Deze positieve herwaardering van Spanje in de Romantiek (in vergelijking tot het beeld van
Spanje in de zestiende en zeventiende eeuw) hangt samen met het Spaanse verzet gedurende de Napoleontische bezetting. De strijd tegen de gemeenschappelijke Franse vijand maakte zowel identificatie met als bewondering voor het Spaanse volk mogelijk (Saglia, 10-11;Thompson
2012, 177). Hoewel deze bewondering uitging naar iets dat in wezen progressief en modern was: de consolidatie van de democratie, -waarmee Spanje met de massale opstand in 1808 en de
oprichting van de constitutie van Cádiz in 1812 immers een voortrekkersrol in Europa vervulde, stelt Diego Saglia dat Romantische schrijvers een rechte lijn trokken tussen Middeleeuwse
ridderlijkheid (de waardering van traditie, loyaliteit aan het koninkrijk, religieuze devotie) en de opstand van het Spaanse volk, wat hiervan een continuering zou zijn (Saglia, 57-58).
De opleving van interesse in Spanje moet echter ook begrepen worden tegen de
achtergrond van de industrialisering, urbanisering en rationalisering van moderne westerse
samenlevingen waar de Romantici zich tegen afzetten. Niet voor niets komt de industrie rond
het toerisme, dat inspeelt op nostalgische verlangens naar authenticiteit en oorspronkelijkheid, op in de negentiende eeuw. Spanje, ver maar ook dichtbij, exotisch en toch bekend, vormde een dankbare bestemming voor (aanvankelijk vooral Franse en Engelse) schrijvers en reizigers
omdat het land beantwoordde aan een romantisch verlangen naar een verloren verleden. In hoofdstuk 4 zal blijken dat Nooteboom vergelijkbare drijfveren heeft voor het reizen en zijn
fascinatie voor Spanje: hij zet de traditie van deze romantische reizigers voort. Het volgende
citaat geeft de romantische interesse in Spanje en de context waaruit deze voortkwam treffend weer:
Since the first half of the [nineteenth] century, Spain was regarded as a place where one could experience a pre-modern age. Journeys to Spain were associated with the Angst that arose from swift economic development, industrialisation and urbanisaton [...]. The common view during the nineteenth century was that in Spain one could still experience a culture that modern urban society had lost. (Lundström 334-335)
De interesse in Spanje kwam ook voort uit een angst voor het verlies van nationale kenmerken, wat het gevolg zou zijn van toenemende homogenisering door moderne ontwikkelingen. Wat men zocht in Spanje, behalve pittoreske landelijke landschappen, was dan ook traditie en folklore: stierenvechten, zigeuners en flamenco (Lundström, 334-335).
Ook Iarrocci schrijft hoe negentiende-eeuwse schrijvers werden aangetrokken door het
verleden dat zij in Spanje dachten aan te treffen. Echter gaat het hierbij wel om een specifiek
verleden, namelijk het verleden van de middeleeuwen, dat door de Romantici werd verheerlijkt: 18
The past that captured the civilized world’s attention and that a new kind of traveller increasingly sought out in nineteenth-century Spain was the very past which Europe had putatively broken at the dawn of modernity. It was the mystified past of the Middle Ages. (Iarocci, 20)
Europese Romantici gaan zich interesseren in dit ‘sublieme’ Spanje; een land waar net als de in rest van het katholieke zuiden (in de woorden van Walter Scott):
...human passions, like the weeds of the climate, are supposed to attain portentous growth under the fostering sun; which abounds with ruined monuments of antiquity, as well as the more massive remnants of the Middle Ages, and where feudal tyranny and Catholic superstitions still continue… (Scott, W. (1847), zoals geciteerd door Baldick en Mighall, 27)
Dit mysterieuze, mystieke en bovennatuurlijke Spanje wordt dan ook de geliefde setting voor
talloze gothic novels, met als meest bekende voorbeeld The Monk (1796) van Matthew Lewis.
Walter Scott zal in The Vision of Don Roderick (1811) ook een dergelijk subliem Spanje schetsen. In dit werk toont Scott echter ook een oriëntalistische interesse in het Moorse verleden; een
romantische interesse die ook in Byron’s Childe Harold’s Pilgrimage (1812-1818) naar voren komt. Ook Franse schrijvers als Victor Hugo, Merimée en Théophile Gautier voelen zich
aangetrokken tot het ‘oude’ Spanje “dat door aanwezigheid van het Moorse verleden nog
exotischer zou zijn dan Italië” (Thompson 2012, 177). Maar wat zij naast de overblijfselen van
dit Moorse verleden ook verwachtten aan te treffen, waren: “remnants of a coherent traditional
society which still honoured religion, monarchy, asceticism, and the values of chivalry instead of the individualism, rationalism, and materialism of the Protestant and Post-Enlightenment world (Thompson 2012, 178).
Spanje wordt een repositoir of vehikel voor allerlei romantische projecties en fantasieën
en al deze associaties met Spanje leiden tot een specifieke troop:
The joint forces of literary precedent and authoritative interpretations by leading critics turned the figuration of Spain as a romantic place into a cultural topos [...]. References to romantic Spain define this country as a cultural geography caught between past and present through the lasting effects of its ancient traditions on the contemporary. (Saglia, 59)
Mario Praz verwoordt deze troop in 1928 als “de mythe van romantisch Spanje”. Hij beschouwt Théophile Gautier’s Voyage en Espagne (1845) als referentiepunt voor het beeld van Spanje
zoals dat in de Romantiek zou zijn ontstaan: met Gautier werd het romantische beeld van Spanje, in de woorden van Mario Praz, “vervolmaakt” tot “de mythe van het schilderachtige [pittoreske] Spanje” (Praz, 8). Men zou echter kunnen stellen dat ook Praz deze troop alleen maar bevestigt en in stand houdt door haar weer op te roepen. Wat echter cruciaal is voor deze romantische troop, of deze “historische palimpsest” (Saglia, 59) is dat Spanje geassocieerd werd met een
‘verloren’ verleden. Gautier was zich er van bewust dat zijn interesse voor Spanje voortkwam 19
uit een nostalgisch verlangen naar verre, vreemde en exotische oorden, een verlangen dat hij
met veel van zijn tijdgenoten deelde (Snell, xiv). Net als zoveel anderen zette hij zich af tegen de moderne industrialisering en romantiseerde hij het verleden. Hij observeerde dat “geen land zo diep in het verleden begraven lag als Spanje” (Gifra-Adroher, 15) en vond in hier dan ook zijn ware (poëtische) vaderland (Snell, xvi).
Het beeld van Spanje als een land “begraven in het verleden” wordt gedeeld door de
Engelse auteur Richard Ford, die in datzelfde jaar in Handbook for Travellers in Spain (1845) over Spanje het volgende stelt: “This land and people of routine and habit are [...] potted for
antiquarians, for here Pagan, Roman and Eastern customs long obsolete elsewhere, turn up at
every step in church and house, in cabinet and campaign ...” (Ford, geciteerd door Iarocci, 20). Iarocci merkt op hoe hier een typisch toeristische blik wordt verwoordt, trouw aan bepaalde
machtsverhoudingen en volgens de logica van de verzameling (collection): “An entire ‘land and people’ has been ‘potted’ –that is, preserved- for the consumption of the antiquarian tourist-
collector” (Ford, geciteerd door Iarocci, 20). Een vergelijkbaar beeld wordt in 1861 geschetst door de historicus Henry Thomas Buckle: “There she lies, at the furthest extremity of the
Continent, a huge and torpid mass, the sole representative now remaining of the feelings and knowledge of the Middle Ages” (Buckle, geciteerd door Iarocci, 21).
Spanje wordt in de Romantiek, kortom, geromantiseerd, geëxotiseerd en
georiëntaliseerd. Hoewel het romantische beeld van Spanje positiever is dan het heersende
beeld in de zestiende en zeventiende eeuw, -dat van een barbaars, indolent en ongeciviliseerd
volk-, is het nog steeds te zien als een voortzetting van een eeuwenlang geldend paradigma dat Spanje voorstelt als een land dat door de tijd is vergeten. Zoals Iarrocci het verwoordt: “Spain remained on the other side of Hegel’s threshold of modernity; it was imagined as a land
untouched by three centuries of historical time” (21). Spanje’s uitsluiting van de moderniteit,
aangevangen met de verschuiving van de macht aan het einde van de zeventiende eeuw, “led to Spain’s conversion from historical subject into historical object, visited avidly by 19th century
northern European cultural tourists who believed they were travelling back to the Middle Ages” (Labanyi, hoofdstuk 2).
Het idee van een “spectaculair verval” dat de Europese historiografie Spanje heeft
toegeschreven sinds het verlies van haar hegemoniale positie is later overigens gerelativeerd (Lechner, 32-33). Met name na de Tweede Wereldoorlog is er meer oog voor de politiek en
wetenschappelijk vooruitstrevende aspecten in het Spanje van de achttiende eeuw (Lechner, 33). In dit hoofdstuk heb ik echter aan willen geven hoe, zoals in de inleiding al gesteld, de
afname van Spanje's macht een invloed, -een geopolitieke verschuiving-, gepaard gaat met een ideologisch “chronopolitiek” discours (zie Fabian, 144) waarbij Spanje structureel wordt uitgesloten van de moderniteit.
20
Hoofdstuk 2: Het beeld van Spanje in de Nederlandse literatuur Als een rode draad loopt het beeld van een eeuwig en onveranderlijk Spanje door de
Nederlandse literatuur. Zo is niet alleen de zwarte legende, maar ook bijvoorbeeld ook het ridderlijke, op de eeuwigheid gerichte Spanje een terugkerend element; Don Quichotte als
symbool van de Spanjaard komt vanaf de zeventiende eeuw bij alle generaties terug. Uiteraard
is er hier geen ruimte alle voorstellingen van Spanje in de Nederlandse literatuurgeschiedenis te behandelen. Mijn leidraad wordt gevormd door het klassieke werk Spanje in de Nederlandse
Literatuur van Simon Vosters, waarnaar ook in door mij geraadpleegde meer recente werken
met betrekking tot het beeld van Spanje in de Nederlandse literatuur, van Jan Lechner, Maarten Steenmeijer (1992) en Gijs Mulder, wordt verwezen. Aan de hand van deze werken zal ik
individuele schrijvers en passages noemen die mijns inziens deze troop van een eeuwig en onveranderlijk Spanje tot stand brengen, overnemen of bevestigen. Tijdens de Spaanse
Burgeroorlog wordt deze troop meer beladen. Toch geniet Spanje juist in deze tijd grote
belangstelling in Nederland, en daarom zal ik ook hier kort op ingaan. Speciale aandacht gaat echter uit naar de Tachtigers die zich aangetrokken voelen tot het Spanje van een mythisch verleden, en deze ondanks veranderende omstandigheden in dat land, – modernisering en
sociale problematiek-, blijven zoeken en waarmee ze Spanje blijven vereenzelvigen. Ook zal ik
uitgebreider ingaan op het Spanje-beeld in het interbellum, waarbij wederom vooral het 'oude Spanje' de inspiratiebron vormt.
Het beeld dat Nooteboom van Spanje schetst vertoont mijns insziens veel
overeenkomsten met deze eerder circulerende beelden van het land. Zijn imaginaire Spanje
komt mede tot stand door intertekstualiteit: de echo's van eerdere werken klinken erin door. Zoals Gijs Mulder schrijft: “Het zicht op [Spanje] wordt bij wijze van spreken ontnomen door
een muur van boeken: het land onbevangen tegemoet treden is bijna onmogelijk” (Mulder, 235). De zwarte legende en het ridderlijke Spanje
In Nederland werd tijdens de Tachtigjarige Oorlog het beeld dat Spanjaarden “een bloeddorstig, onbetrouwbaar, fanatiek en hebzuchtig volk” waren via propagandamateriaal tegen de Spaanse vijand verspreid (Steenmeijer 1992, 163; Swart, 36; Drees). Geuzenliederen en spotprenten
schetsten een negatief beeld van de Spaanse bezetters, later kracht bij gezet door de beroemd geworden Apologie van Willem van Oranje (1580) dat met verdachtmakingen omtrent (nooit
21
bewezen) gruwelijkheden die Filips II begaan zou hebben (de moord twee buitenechtelijke kinderen en zijn zoon Don Carlos) een belangrijk aandeel had in de totstandkoming en
verspreiding van de zwarte legende (zie Vosters, 5-18; Swart 36-57). Het beeld van “Spaanse
tirannie” heeft door onder andere het onderwijs tot ver in de twintigste eeuw stand gehouden (Steenmeijer 1992, 163; Vosters, 18).
Er was in Nederland echter ook een positiever beed van Spanje in de omloop, ontstaan
in de Middeleeuwen, dat gedurende de vijandige betrekkingen bleef doorwerken. Dit was het Spanje van de zogenaamde Hesperia-mythe (Vosters, 1-4; 27) dat het land voorstelde als een paradijslijk, weelderig oord waar de Hesperiden de gouden appes van vruchtbaarheid,
schoonheid en jeugd bewaakten. Dit beeld werd aanvankeijk door schilders en kooplieden, die allerlei kostbare stoffen en vruchten uit Spanje meenamen, verspreid. Parallel hieraan
circuleerde in de middeleeuwen (door kruis- en pelgrimstochten naar en vanuit het land)
bovendien het beeld van een ridderlijk Spanje dat voor het behoud van het geloof (i.e. tegen de Islam) streed (Vosters, 1-4; 27). In de zeventiende eeuw krijgt dit beeld van een 'ridderlijk
Spanje' een impuls door Cervantes Don Quichotte, dat ook onder Nederlandse schrijvers grote populariteit geniet en heeft geleid tot het cliché van de Spaanse hidalgo; de edelmoedige,
idealistische en trotse adelijke Spanjaard, strijdend voor zijn dame. In werken van Vondel, Hooft, Bredero en Cats, voor wie de Spaanse literatuur een belangrijke inspiratiebron was, zijn er vaak zowel elementen van dit positieve beeld van Spanje aanwezig, als sporen van het negatieve beeld van de zwarte legende (Steenmeijer 1992, 168-169; Vosters, 18-39).
Met de verschuiving van de macht naar Frankijk in de tweede helft van de achttiende
eeuw, als “de Encyclopedisten het “donkere Spanje” uit het “verlichte Europa” bannen” (Vosters, 44), vermindert ook de interesse voor Spanje. Dit laait echter weer op in de Romantiek onder invloed van het beeld van een exotisch Spanje in het werk van o.a. Hugo, Mérimée en Byron. Hoewel de zwarte legende in Nederland nog lang het beeld van een romantisch Spanje zou bijven overschaduwen, breidden Potgieter, Da Costa en Bilderdijk de weg voor een
genuanceerder en positiever beeld van van het land (Vosters, 56-65). De romantische
belangstelling voor Spanje zou echter aan veel Nederlandse schrijvers voorbij gaan, en van een “spanjemanie” zoals in Frankrijk en Engeland was hier geen sprake (Mulder, 228). Enkele
romantische schrijvers die zich toch tot Spanje richten, als Beets en de Génestet, beroepen zich, wederom onder invloed van Cervantes, weer op het middeleeuwse hidalgo-beeld, waarmee ze
het ridderlijke Spanje in ere herstellen. Voor het eerst wordt nu ook de hartstochtelijke Spaanse femme fatal een gemeenpaats (Vosters, 62-67; Steenmeijer 1992, 171). Ook in Nederland wordt Spanje geëxotiseerd en georiëntaliseerd. De oude Hesperia-mythe werkt door in de
terugkerende voorstelling van Spanje als een weelderig, vruchtbaar en zwoel “lusthof” (Vosters, 58-67), terwijl donkerdere noten van het zestiende-eeuwse Spanje als inquisitieland niet
22
ontbreken. Ook is er in Nederland, onder invloed van Byron, interesse voor het 'exotische' Spanje, als het land waar de Moorse cultuur haar sporen heeft achtergelaten.
Met de Romantiek begint men, kortom, ook in Nederland aan een “herontdekking van
het historische Spanje” (Vosters, 68). Schrijvers als Nuyens en Aberdingk Thijm projecteerden
op Spanje een geidealiseerd verleden van een “door het geloof bezielde gemeenschap” (Vosters, 71). Don Quichotte werd beschouwd als een verwante geest en een “bondgenoot in de strijd
voor de lyriek der Middeleeuwen”(Vosters, met verwijzing naar Aberdingk Thijm, 70). Steeds
vaker wordt deze figuur gezien als emblematisch voor het dromerige en lyrische zuiden, afgezet tegen de nuchterheid en koude verstand van het noorden. Tachtigers
Waar schrijvers tot 1880 Spanje meestal alleen in de verbeelding bezochten, was het vanaf deze tijd door verbeterde transportmogelijkheden vrij eenvoudig het land ook daadwerkelijk te
bezoeken. Vosters merkt op dat er nu naast aandacht voor het verleden ook ruimte was voor
“levend contact met het vreemde land” (Vosters, 81). Toch verwachtte iemand als Jacobus van
Looy Spanje te leren kennen als het middeleeuwse land waar Don Quichotte zich in waant, -het “décor van de Quijote”-, en “gebruikte dus de vroegere letterkunde als gids op weg naar de ziel van Spanje” (82). Ook voor andere Tachtigers als van Frederik van Eeden, Albert Verwey en
Frans Erens bleef het Spanje-beeld, hoewel zij wel naar het land afreisden, in grote mate een
product van de verbeelding en verwachtingen gewekt door gemeenplaatsen uit het verleden of romantische literatuur uit het buitenland. Marcellus Emants vormt een uitzondering: met de nuchtere observaties in Schetsen uit Spanje (1886) lijkt hij het romantische beeld van Spanje zelfs aan de kaak te stellen (Mulder, 235).
Bij de Tachtigers komt het Spanje-beeld niet zelden voort uit een nostalgisch escapisme,
vergelijkbaar met die van de Engelse en Franse romantische auteurs die in het vorige hoofdstuk werden beschreven, waarbij wederom een sterke Noord-Zuid tegenstelling wordt
geconstrueerd. De Tachtigers wilden burgerlijkheid en verveling die met Nederland werden geassocieerd ontvluchten en zochten in Spanje “het 'echte leven' en het 'gewone volk' [...] fierheid, gratie en passie” (Steenmeijer 1992, 172). Spanje wordt een land van
“zinnenverrukking” (Vosters, 89), maar met de Quijote in de hand zocht men er ook naar het irrationele, “wijze dwaasheid” (Vosters, 89), wat tegenover de geregelde wereld van het Noorden werd geplaatst. De beweging van de Tachtigers had geen oog voor de sociale
problematiek in Spanje (zie ook Vosters, 94), wat gezien de politieke onrust destijds opvallend is. Steenmeijer (1992) merkt op hoe Spanje in de Nederlandse literatuur in deze periode “in
essentie een mythe bleef” en dat er weinig belangstelling was voor “de grote problemen van het 23
land en zijn bewoners -het zo gekoesterde 'Spaanse volk'” (Steenmeijer 1992, 173).Wat de Tachtigers in Spanje zoeken is een dromerig verleden: de middeleeuwen, de Moorse tijd.
Bij veel Tachtigers gaat het vrolijke en kleurijke beeld van Spanje hand in hand met een
duisterder en mysterieuzer beeld van Spanje. Opvallend is dat Spanje vaak wordt uitgebeeld in dromen of visioenen, waarin bovendien zowel het eeuwige en onveranderlijke als een ver
verleden wordt opgeroepen. Zoals in het volgende hoofdstuk zal blijken is dit beeld van Spanje
vergelijkbaar met het beeld dat Nooteboom van Spanje schetst. Zo laat Frederik van Eeden zich in Het Vizioen in Spanje (1889) “bedwelmen door een narcose van Spaanse geuren en
kleuren”(Vosters, 84-85), en concludeert hij: “Ik zag 't maar kort, doch scherp en wonder-klaar / 'k wist het een schijn, doch voor alle eeuwen waar / 'k herkende 't land, en wist met één waar heeft / mijn lijf zijn thuis voor goed, zoolang het leeft.”
Een andere Tachtiger, Albert Verwey, beschrijft in het openingsgedicht “Opdracht” van
Spaansche Reis hoe hij samen met een vriend (zijn zwager Gerlof van Vloten) die hem
“meetroonde in het moorsche land” de “droom van ’t vergane en moorse” weer tot leven wekt en laat landen in “’t grijze”; “onze eigene landen” (Nederland), waar Verwey “moderniteit” en “daagsheid” “dagelijks droomde” (Verwey, 1). Spanje vormt in Spaansche Reis de setting van zonovergoten, vrolijke en kleurrijke taferelen, “verloren vrool’ke tijden” (4), maar ook “de donkre ruïnen van kracht en trots” (10) en “’t Eeuwge dat geen hand kan vagen” (13).
Herhaaldelijk laat Verwey het verleden tot leven komen. In “Droomstad” beeldt hij zich in dat er (nog eens) een Moorenkoning in het Alhambra huist, en hij stelt zich voor het geklater van zijn fonteinen en het vrouwengepraat van weelderig geklede dames te horen (14); in “Vizioen” is
Granada de setting van een ontmoeting tussen Alva, Parma en Mondragón met de Oranje’s en Oldenbarnevelt (11; zie ook Vosters, 87).
Frans Erens is meer dan in het 'ridderlijke Spanje' geïnteresseerd in het 'mystieke
Spanje' van de Gouden Eeuw (Vosters, 87). In Madrid, Aanteekeningen uit Spanje (1895) schetst hij het beeld van een oud, eeuwig en onveranderlijk Spanje als hij tijdens het beschrijven van
een stierengevecht bij het ondergaan van de zon plotseling overgaat tot het beschrijven van een eindeloze “paradijs-lucht […] van smettelooze stille voortijden”, en de toreadors beschrijft als “schaduwen van purperen koningsmantels uit een geslacht van reuzen, verdwenen, vergaan” (Scharten, 543-544).
Bij de beschrijving van Toledo (in: Toledo [1896], het vervolg op Madrid, Aanteekeningen
uit Spanje) gaat Erens nog een stap verder. In Toledo “overheerste de herinnering voorgoed aan de vernieuwingsdrang”, een observatie die werd geprojecteerd op het hele land, want: “als eerste stuk van de aarde was Spanje versleten”, en “geen mens zou het kunnen verjongen”
(Vosters, met verwijzing naar Erens, 87). Over Toledo schrijft Erens: “Daar is alles stil. Daar is alles oud”(Scharten, 544). De vensters van de huizen “allen drie of vier eeuwen oud […] zijn
24
donkere gaten, openingen op mysteries, waarin nooit een licht zal schijnen. De vrouwen zitten daarin verborgen, kijkend met donkere wijde oogen hun heele leven in donkere kamers, zij komen zelden uit....’(544). In een volgende passage schrijft hij over een stille plaats waar
onbeweeglijke huizen staan “als of zij sinds eeuwigheid daar stonden […]. De muren waren ingevreten door den tijd […].” Hij reflecteert: “Het was de stille tiktak van het vergaan, een klokslag van tijd en eeuwigheid, een wegbrokkelen der dingen, langzaam maar onverbiddelijk”(544).
Ook Louis Couperus, die zowel tot de Tachtigers wordt gerekend als de stroming van het
Naturalisme, zoekt in Spanje het verleden; ruïnes, forten, kerken en kathedralen. In De Omweg
schrijft Nooteboom dat hij de talloze reisverhalen van Couperus kent (72). Het beeld dat hij van Spanje schetst heeft treffende raakvlakken met Couperus' Spanje. In zijn reisverhalen over Spanje lijkt Couperus zowel beïnvloed te zijn door het beeld van een inquisitoriaal, donker
Spanje van de zwarte legende, als het beeld van een meer romantisch middeleeuws en pittoresk Spanje.
In Van en Over Alles en Iedereen (1915) opent hij de sectie over Spanje met een verslag
over Barcelona, “de […] stad van […] vooruitgang” (494). Maar reflecteert Couperus, hoe “Europeesch” deze stad ook is, het is ook
reeds Spanje... En Spanje, in het Zuiden, heeft in de verbeelding, reeds vóór het land is betreden, de donkere kleur, de sombere tint […] als ge aan Spanje denkt, dan slaat een groote schaduw neer, dan ziet ge het zwart, zwart van schaduw Gothischer kathedralen, zwart van dweepzucht en Inquizitie, zwart van Ribeira en Velasquez, zwart van ernst en hoogmoed, als ge aan Spanje denkt, ziet ge het Zuidelijke, donkere land” (498).
Waar Couperus ook komt, hij is voortdurend op zoek naar het Spanje van het “Verleden”, wat hij consequent met een hoofdletter schrijft (525; 526;532;559;565;611;632), waardoor het een
soort absolute grootheid wordt waarin “de Spaansche sombere ziel” wordt uitgedrukt (504). In
Barcelona is Couperus vooral geïntrigeerd door de kathedraal, “waar de stemming der sombere Middeneeuw” (500) en een “mystieke atmosfeer” (510) hangt. Maar, “Barcelona was eigenlijk nog niet Spanje”, want te modern (505). Pas in zuidelijker streken wordt het interessanter,
bijvoorbeeld in Tarragona, “om haar nog duidelijk zichtbaar historiesch verleden” (509), en vooral, haar kathedraal, waar “eene somberheid, een groote ernst, waarin de mystieke ziel neergedrukt ligt over de groote, kille kerkstenen (511); of in Valencia, waar “de macht der Mooren” nog “ter plaatse” is (514).
Ook Couperus schetst het ‘oude Spanje’ voor de lezer in de vorm van een visioen (“Ik zou
u een vizioen willen voor tooveren van vroegere jaren...” (519). In Córdoba roept hij in de
“mystische halfschemer” van de Arabische architectuur het Moorse verleden op van de tweede
helft van de tiende eeuw (519-526), en hij mijmert dat in de “onveranderde atmosfeer” van deze
25
oude architectuur zelfs het landschap, -de “velden, wateren en dieren”-, hetzelfde blijft (526). Bij het Alhambra ervaart Couperus het verleden in het heden: “Het was mij er, of de Moorsche
smart, of de geest van Baobdil, of een donkere treurnis nog immer spookte, spookte, spookte [...]” (536). Het Alhambra, dat hij beschrijft als een “tooverslot” (555) uit “de Duizend-en-Een-Nacht” (560), “diep van duisteren schemer, […] droomerig mystiek” (561), wordt de setting voor
allerlei verhalen en taferelen van Sultans, ridders en weelderige Orientaalse vrouwen uit “oude Moorsche tijden”; romantische “vizioenen van het Verleden” die Couperus “omhoog ziet rijzen”
(559-600). Het Escorial is voor Couperus het symbool van de wrede, onmenselijke, kille Fillips II (601-604); hier, stelt hij: “treden wij den grond, hier ademen wij de atmosfeer, den zelfden
grond, dezelfde atmosfeer, dien hij trad en die hij ademde [...]” (606). In Toledo,“zo somber, zoo zwart en grauw”, is volgens Couperus “veel bewaard gebleven van atmosfeer en stemming van vroeger” (608). Over deze stad schrijft hij: “Eene geheimzinnigheid is om ons heen... Als eene
onbewoonde doode stad, uit den afgrond van den Middeneeuw òp gedoken” (608). “[...] vol van
demoniesch mysterie”(612) is Toledo voor hem dan ook “de méest romantische Spaansche stad” (609).
Toch is Spanje voor Couperus ook “het land der teleurstellingen” (550), omdat het land
niet bestand lijkt tegen de snelheid en moderniteit van “vlug doortrekkend toerisme” (551), en omdat hij er niet altijd het Verleden vindt dat hij zo vurig hoopt aan te treffen. Spanje voldoet voor hem, kortom, niet altijd aan het beeld dat de “poetizeerende verbeelding zich gemaakt
had...” (550). Valencia is een “desilluzie” (516), want hij vindt er te veel “nieuwe leelijkheid” in de moderne bouw (517). In Sevilla stelt de restauratie van het Alcazar hem teleur: “de
atmosfeer is wèg”, er is “geen zucht meer over van het leven der Moorsche koningen en hunne sultane's” (532). Ook bij het Alhambra betreurt Couperus de restauraties, en stelt hij dat een
ongerestaureerde ruine beter “het vizioen van het Verleden voor zich weet op te roepen”(559). Ávila is voor Couperus ook een teleurstelling: het is er niet zo zwart en somber als dat hij had
gehoopt en hij wordt vooral gehinderd door een “moderne pyloon met telefoondraden” (628). Bij een nachtelijke wandeling kan hij, bij slechts de verlichting van de maan, weer een
“betoovering” en mystiek ervaren “als Dante gevoeld moet hebben” (631). Ook Madrid is voor Couperus “te veel moderniteit, te veel banaliteit, te veel verveling-op-straat” (602). Net als in Barcelona (494-495) mist hij hier bruisende gezelligheid. Interbellum
Na de Eerste Wereldoorlog onderging het Spanje-beeld in Nederland een opmerkelijke
ontwikkeling. In een tijd die werd ervaren als “revolutionair en ontwortelend” (Henrichs, 137) werd Spanje steeds meer beschouwd als “een ideaal, waar juist dankzij de conserverende invloed van de katholieke kerk en de natuurlijke grens van de Pyreneeën Verlichting en
26
moderniteit nog niet hadden toegeslagen” (Hottentot, p. 125). Het Spaanse volk werd
beschouwd als authentiek en onbedorven, want “organisch met de eigen grond en met een
eeuwenoude religieuze […] hiërarchie verbonden” (Ibidem) en nog niet “door burgerlijke en industriële waarden aangetast” (Henrichs, 138).
Nederlandse intellectuelen, die zich in het interbellum bezighouden met door allerlei
vernieuwingsbewegingen in Europa opgeworpen vraagstukken als “de verhouding tussen God
en mens, eeuwigheid en vergankelijkheid, gevoel en verstand, persoonlijkheid en gemeenschap” (Vosters, 96), voelen zich aangetrokken tot deze zogenaamde “witte legende” waarvan de
contouren zich in de loop van de negentiende eeuw, met name bij de Tachtigers, al hadden
afgetekend (zie ook: Hottentot, 125). Hendrik Henrichs verklaart de oplevende interesse voor
Spanje aan de hand van in die tijd herkenbare “geesteshoudingen” als collectivistisch illusionisme, het verlangen naar nieuwe religieuze en politieke autoriteit en nationale gemeenschap;
catonisme, een verheerlijking van het eenvoudige landleven en; neokatholicisme, een term voor het verschijnsel dat ongelovigen of protestanten zich voor steun en houvast tot het oude
katholieke geloof of de mystiek richten (138-139). Hij vat de opkomst van het nieuwe Spanjebeeld als volgt samen:
Er ontstond […] een geïdealiseerde voorstelling van Spanje als een soort utopia, waar van bedelaar tot edelman allen dezelfde eenvoud en trots bezaten, waar geloof en nationaal besef een hechte eenheid vormden en waar het leven nog niet, zoals elders in Europa, in de sleur van industrialisatie en massaficatie was geraakt. Zo kon het traditionalisme der Spanjaarden een voorbeeld worden voor die Europeanen die zich, aan het einde van de negentiende en begin van de twintigste eeuw, steeds sterker bewust werden van hun anti-industriële […] en [...] antiburgerlijke sentimenten. (Henrichs, 138)
Dit nieuwe beeld van Spanje was in grote mate geïnspireerd door de Spaanse generatie van '98, die door middel van (de eerder besproken) “intrahistorie” in het verleden zocht naar
onveranderlijke Spaanse kenmerken en waarden als het katholieke spiritualisme. Onder invloed van de denkbeelden van bekendste vertegenwoordiger van deze beweging, Unamuno, kwam Europa voor “vernieuwingsdrang” en “verstand” te staan, terwijl Spanje zowel werd
geassocieerd met “de Middeleeuwse katholieke geest, nationaal isolement en het verlangen naar het verleden”, als met een Nietzscheaanse vitalistische “levensdrift”: het gevoel en het
irrationele, gesymboliseerd door de tragische held Don Quichotte (Vosters, 99). Door de grote
invloed van de generatie '89 blijft het Spanje-beeld traditionalistisch en gericht op het verleden, en Spanje een land “in de schaduw der eeuwigheid” (Vosters, met verwijzing naar Werumeus Buning, 103).
In Nederland komt het beeld van Spanje zoals dat in deze tijd ontstaat naar voren bij
schrijvers als Slauerhoff en Marsman, waar Nooteboom overigens regelmatig naar heeft
verwezen als zijn lievelingsauteurs (Hottentot, 125). Veel schrijvers die in deze periode het
27
“hier en heden” van de Lage Landen ontvluchten in “de verten met een rijk verleden”(Vosters, 106) gaan zelfs aan Spanje refereren als hun “tweede vaderland” (Hottentot, 125; Henrichs, 138). Slauerhoff projecteerde op Spanje een utopisch oord waar nog sprake was van een
gemeenschap en associeerde de Spanjaard met Nietzscheaanse levensdrift die uitging van het
gevoel. Spanje vertegenwoordigde voor hem een eeuwige en blijvende beschaving: “Hier stond hij tegenover een macht, die eeuwen en continenten overspande en in nauwe samenwerking
met het katholicisme dezelfde overtuiging in 'zwang' hield 'eeuwen-eeuwenlang'” (Vosters, met verwijzing naar Slauerhoff, 101). Nederland, daarentegen, was een laffe maatschappij beheerst door koud eigenbelang (Vosters, 100). Ook Marsman voelde zich meer dan aan Nederland
verwant aan het Zuiden. Hij zocht in Spanje “de landschappen der ziel”, die voor hem, evenals de kastelen en kerkhoven, symbolen waren van de dood (Vosters, 106). Spanje was voor hem “een woestijn, waar moderne opvattingen moeilijk konden gedijen”(Vosters, 106); een “groots en vervallen land”, “on-Europees”, en dus “charmant”, in haar “grootmoedigheid” (Vosters, met
verwijzing naar Marsman, 107). Voor Hendrik de Vries, die overigens weinig moest hebben van het katholicisme, ligt de aantrekkingskracht van Spanje, waar hij zich “geestelijk [had] thuis gevoeld als nergens ter wereld” (de Vries, 54), in een voor hem moeilijk te verklaren “wonderlijk mystisch waas” (Idem, 40). Spaanse burgeroorlog en daarna
De Nederlandse interesse in Spanje bereikt een hoogtepunt tijdens de Spaanse burgeroorlog
(1936-1939) die, “in de vorm van ooggetuigenverslagen, getuigenisliteratuur en fictie-werken, meer sporen in de moderne Nederlandse literatuur [heeft] achtergelaten dan enige andere
buitenlandse oorlog (Steenmeijer 1992, 174). In Nederland heerste in deze tijd het idee dat het lot van heel Europa van het verloop van het conflict in Spanje afhing (Lechner, 223). Vosters verwoordt deze situatie als volgt:
Het zeer gecompliceerde Spaanse dilemma tussen traditiezin en revolutionaire vernieuwingsdrang, centraal gezag en gewestelijke hegemonie, Christendom en atheisme trok een scheidingslijn door regionale, sociale en familiale groeperingen en werd als verwant gevoeld aan onze problematiek. (Vosters, 107)
Er is in deze tijd in Nederland ter linkerzijde ook oog voor de vooruitstrevende kant van het land, in tegenstelling tot het “ware, katholieke Spanje” (Lechner, 240) dat door de Spaanse nationalisten werd voorgestaan. Het beeld van een oud, onveranderlijk, katholiek en
traditioneel Spanje wordt met de Spaanse burgeroorlog dus een zeer beladen kwestie. Via reflecties op de Spaanse problematiek leverde men niet zelden indirecte kritiek op de
Nederlandse. Vosters merkt op dat de meesten hierbij de zijde kozen van de republikeinen met 28
hun “libertijns vrijheidsideaal” (107), toch blijft het eeuwige, onveranderlijke Spanje bij veel schrijvers het Spanje-beeld bepalen.
Een van deze schrijvers, naar wie Nooteboom in De Omweg Naar Santiago overigens
verwijst, is de (op het Spaanse mysticisme gepromoveerde) hispanist en tot het katholicisme bekeerde Johan Brouwer, die in 1936 als journalist naar Spanje afreisde. Aanvankelijk
sympathiseerde hij met de nationalisten, maar toen hij aan het front ooggetuige was van de
gruwelijkheden die onder de noemer van het 'katholicisme' werden begaan, engageerde hij zich voor de republikeinse zaak (Heijden, 239; Steenmeijer 1992, 174). Voor Brouwer was het dan
ook niet het politieke Spanje, maar het mystieke en magische Spanje dat aantrekkingskracht op hem uitoefende(zie van der Heijden, 234-242). Deze fascinatie komt vooral naar voren in het
boek In de Schaduw van de Dood (voor het eerst verschenen als De Schatten van Medina-Sidonia, onder het pseudoniem Maarten van de Moer,1939), waarin Brouwer zowel zijn eigen
(front)ervaringen in Spanje verwerkt, als een geheimzinnig verhaal opvoert over verloren en
behekste schatten van de zestiende-eeuwse familie Medina-Sidonia. Spanje vormt in dit boek
bovenal de setting voor allerlei bovennatuurlijke gebeurtenissen en verschijningen, en met de constante verwijzing naar een irrationele hogere waarheid wordt de politieke situatie van Spanje naar de achtergrond verdrongen.
Na de Spaanse burgeroorlog vermindert de aandacht voor Spanje in de Nederlandse
literatuur, veel schrijvers die eerder een band met het land hadden weigeren er zelfs naar terug te keren (Steenmeijer 1992, 175). Pas in de jaren '50 en '60 leeft de aandacht voor Spanje weer
op, als schrijvers en masse naar Ibiza trekken, en er een ware kunstenaarskolonie gaan vormen. Tot deze groep behoren Harry Mulisch, Hugo Claus, Simon Vinkenoog, Jan Cremer, Hans
Sleutelaar en Jan Gerhard Toonder, die zich in Spanje vestigen omdat het er goedkoop en zonnig is. Ook Nooteboom behoort echter tot deze groep, en bij hem is er wel sprake van een oprechte belangstelling en liefde voor Spanje (Steenmeijer 1992, 176).
29
Hoofdstuk 3: Nooteboom en de Fixatie van Spanje in het Verleden Nooteboom's Spanje: een product van intertekstualiteit Nooteboom zet de romantische traditie voort van Noord-Europese reizigers die zich in de
negentiende eeuw juist tot Spanje aangetrokken voelden omdat zij in Spanje een ‘verloren’
verleden zochten. Gesitueerd in de Nederlandse literatuur vertoont zijn beeld van Spanje met name grote overeenkomsten met het beeld zoals dat wordt geschetst door de Tachtigers.
Nooteboom is zich bewust van het noordelijke hetero-image dat er bestaat van Spanje als “het van Europa geïsoleerde tegendeel van de verlichting”(De Omweg, 97-98). Hij kent het
“romantische Spanje” van Théophile Gautier (Idem,78, 98-99): “Een pathetisch Spanje, verliefd
op de dood, bereid zich van Europa af te wenden, een land dat, na het bederf van de Habsburgse dromen, eenzaam achter de Pyreneeën wegrot, tegelijk bigot en absolutistisch” (Idem, 98).
Nooteboom schrijft hoe na Filips II “de grote, sombere neergang van Spanje was begonnen, het werd een land dat niet meer meedeed, waar oude tijden in zwang bleven, zodat het er tot voor kort nog steeds zo was alsof je in een ander werelddeel kwam, maar eigenlijk nog meer in een
voorgoed voorbije tijd” (Idem,152). Hij weet dat Spanje allang niet meer zo is, dat het nu “mee doet”, toch richt Nooteboom's belangstelling zich op “dat vroegere Spanje” (Idem, 99).
Nooteboom erkent dat het beeld dat hij van Spanje heeft en schetst ingegeven is door
“de beelden van [zijn] verlangen” (Het Spaanse van Spanje, i). Bovendien lijkt hij zich bewust te zijn van het intertekstuele karakter van zijn werk en het feit dat zijn beeld van Spanje is
beïnvloed door andere schrijvers en eerdere beelden, inclusief het auto-image dat in Spanje bij
de generatie van '89 ontwikkeld is, met name in betrekking tot reflecties over het landschap. In In de Bergen van Nederland schrijft Tiburón de Mendoza: “er zitten altijd honderd schrijvers in je hand, ook al weet je of wil je het niet” (122) en die beïnvloeding wordt in De Omweg naar Santiago soms ook concreet met verwijzingen naar onder andere Gautier, Couperus en Brouwer, en in Het Spaanse van Spanje naar Unamuno.
Ik zal in dit hoofdstuk dan ook regelmatig vergelijkingen maken met, of terug verwijzen
naar, eerder beschreven beelden van Spanje zoals die werden geschetst door andere schrijvers.
Het imaginaire Spanje dat Nooteboom oproept, als projectie van zijn verlangen, is immers mede door de eerdere beelden vormgegeven omdat de echo's daarvan erin doorklinken.
Het romantische beeld van Spanje als ‘levend voorbeeld van het verleden’ komt in het
werk van Nooteboom naar voren in omschrijvingen van Spanje als “laboratorium van bewaarde
30
tijd” (Nooteboom, De Omweg, 200): Wat Nooteboom zoekt in Spanje is bijvoorbeeld de “bewaarde, ingemaakte tijd” van het archief (Nooteboom, Het Spaanse, 11). Hij wordt
gefascineerd door deze plaatsen “waarin de geschiedenis, elk woord, elke letter [...] van dit land bewaard worden” (Idem; zie ook De Omweg, 177-178). Behalve musea en archieven zijn het
ofwel de kloosters en de kerken die zijn belangstelling genieten, ofwel het lege, dorre landschap. Kortom, alles dat nog in het verleden, of in elk geval een ander temporeel kader gefixeerd lijkt te zijn. Nooteboom valt hiermee in een duidelijk herkenbare traditie te plaatsen. Maarten
Steenmeijer heeft opgemerkt dat vooral het “oude Spanje”, -door Couperus begin vorige eeuw omschreven als “dat in een hoek van Europa teruggetrokken land” (Steenmeijer 1992, 177; Lechner, 74)-, Nederlandse schrijvers heeft geïnspireerd, en niet het “moderne” en
“kapitalistische” “nieuwe Spanje” (Steenmeijer 1992, 177). Zo is ook Nooteboom vooral
aangetrokken tot dit “oude Spanje”: de beschrijving van Couperus staat niet ver af van de manier waarop Nooteboom Spanje omschrijft.
Spanje wordt in dit geval dus op een eerder punt van een chronologische tijdslijn
geplaatst: het gaat om de inzet van 'fysieke tijd' (Fabian, 22; 29). Bij de temporele afstand die in
het werk van Nooteboom ten opzichte van Spanje wordt gecreëerd gaat het gebruik van 'fysieke tijd' echter regelmatig subtiel over in het gebruik van 'typologische tijd' (Fabian, 22-23; 30). Soms is een duidelijke scheidslijn hiertussen ook niet te maken. Spanje wordt niet alleen
gekarakteriseerd als een 'premodern' land, en zo in fysiek het verleden geplaatst, maar ook als een 'tijdloos' en 'onveranderlijk' in meer poëtische metaforen die een temporele afstand impliceren.
Spanje: een oudere wereld, een bewaard verleden In het werk van Nooteboom is er constant sprake van een conflatie van geografische en
temporele afstand, “temporal distancing” en hiermee een “denial of coevalness”. Constant zoekt
Nooteboom in Spanje het verleden, of sporen hiervan (zie ook Anbeek, 573). Hij is “gedoemd om in het nieuwe voortdurend het oude te zien”, steeds weer waant hij zich in “een vroeger Spanje” (De Omweg, 302). Vooral het middeleeuwse verleden van “duizend jaar geleden”, de tijd van de achtste tot vijftiende eeuw wordt door Nooteboom verheerlijkt en geromantiseerd: “Duistere
middeleeuwen, zou je […] zeggen, als je niet in een tijd geleefd had waarin bij die duisternis de verlichting van de techniek gevoegd was met als chemisch resultaat de verschrikkelijkste
pogrom aller tijden” (Het Spaanse, 30; De Omweg, 341). Een enkele keer laat Nooteboom zich uit over de recentere politieke ontwikkelingen in Spanje, bijvoorbeeld de ETA, maar zelfs dit wordt dan in het licht gezien van een verhaal uit de klassieke oudheid (De Omweg, 252-261). Net als Couperus schrijft Nooteboom over het middeleeuwse Moorse verleden van Al Andalus en de christelijke heroveringen onder El Cid, toen de Spaanse maatschappij, in de visie van Gerald
31
Brennan, nog “gezond en zelfverzekerd was” (303-309, met verwijzing naar Brennan, ook; 326-
343), maar soms roept Nooteboom ook het verleden van de zwarte legende op, bijvoorbeeld als hij opmerkt “dat er nog steeds Alva's in Spanje zijn”(286). Net als van Looy, treedt ook
Nooteboom “in de sporen van Don Quichotte” (De Omweg, 112). Het oude, middeleeuwse Spanje wordt voor Nooteboom ontsloten door een boek, gebruikt als gids, over de Spaanse Romaanse architectuur van de elfde eeuw, geschreven door Walter Muir Whitehill (192-204).
Wat Nooteboom in Spanje aantrekt is haar “bewaarzucht”; “want wat Spanje ook
vernietigt, zijn verleden bewaart het […] op een manier die je elders niet vindt”(49):
Soms is het alsof Spanje voor Europa nog iets wil bewaren, geluiden, geuren, bezigheden die ergens anders al verdwenen zijn en die ooit zo bij het dagelijks leven hoorden dat het leek of ze een deel van de natuur waren, mensenstemmen met uithalen, galmende aanprijzingen tussen de muren van de huizen, vruchten en vissen en bloemen in karren en ezelmanden, verjaagd door de sociale rechtvaardigheid, de techniek en de commercie, de wereld tegelijkertijd rijker en armer achterlatend. (De Omweg, 342; Het Spaanse, 31-32)
Veelzeggend is de metafoor die Nooteboom, op zoek naar een oud romaans kerkje, gebruikt
voor het verlaten landschap waar hij zich dan in bevindt en “waar niets aan veranderd kon zijn”; “een laboratorium van bewaarde tijd” (200, zie ook 213).
Deze fascinatie voor de eeuwige en onveranderlijke aspecten van Spanje en met name
de omschrijving “bewaard verleden” heeft treffende overeenkomsten met Unamuno's pleidooi voor, en opvatting van, intrahistoria: de bewaarde tradities van Spanje, haar 'tijdloze'
geschiedenis. Nooteboom romantiseert het 'bewaarde verleden' van Spanje zoals ook de generatie '98 het onveranderlijke, oude Spanje verheerlijkte. Alles in Spanje is oud: de sporen van het verleden Alles in Spanje is 'oud' of 'gestold verleden': zuilen noemt Nooteboom “versteende bomen”, rotsen zijn “versteende oudenmannenschedels” (73, zie ook 264). Ook Madrid ligt in een
“versteend landschap” (338). Aragón vergelijkt Nooteboom met “een verstofte stierenhuid” en noemt het ook een “doffe lijkwade van de Castiliaanse vlakte” (203). La Gomera lijkt op de
landkaart op “een oud geworden en daarna versteende appel” en zelfs het eten in Spanje komt “uit een andere eeuw” (De Omweg, 46; Het Spaanse, 39), het is “eten uit een andere tijd, eten
voor andere mensen” (32). Hij reist naar Formentera met een 'oude' bus die “kraakt en piept en huilt” en een 'oude' taxi (Het Spaanse, 1-2). Guadalupe “bewaart een verleden […]. Andere
tijden”(De Omweg,155) en rijdend door Baskenland en Navarra merkt Nooteboom op: “Oud, oud is het gevoel dat aan alles hangt, tijd zonder tijd, lege achterkamers van de geschiedenis.
Fortachtige kerken met lege ooievaarsnesten […], verder niets” (Ibidem, 183). Het beeld van
Spanje dat Nooteboom hiermee impliciet schetst lijkt op het beeld van Spanje -en dan met name 32
van Toledo- zoals dat naar voren komt bij Frans Erens, die immers tevens stelt dat daar “alles oud” is (Scharten, 544).
Als Nooteboom in Zaragoza de afdeling archeologie van het museum der Schone
Kunsten bezoekt waant hij zich “in de Spaanse prehistorie”, “een wereld van dood en
geschiedenis”; “geschiedenis vóór de geschiedenis […] een langgerekt bestaan in een grote,
allesomvattende stilte” (Ibidem, 38). In het “oeroude klooster van Leyre [Navarra] met zijn
geheimzinnige, bijna voorhistorische crypte” (opgevolgd door de opmerking: “Er was geen tijfel aan, ik was weer in Spanje”) is “alles in een onbestemde, landelijke stijl” die Nooteboom “niet zozeer in een andere tijd bracht als [hem] wel uit deze weghaalde, alsof [zijn] verblijf nu
gedeactualiseerd werd, niet meer bij een bepaalde tijd hoorde, maar ergens in een vaag en
oneindig groot verleden gelegd werd” (Het Spaanse, 18). Over het pantheon van de koningen bij de romaanse kerk van Isidorus in Léon schrijft Nooteboom: “het is alsof niet alleen de
schilderingen duizend jaar oud zijn, maar ook of de lucht dat zelf is, een ouderdom die een bijzonder soort stilte heeft voortgebracht waardoor alle geluiden die je maakt te veel
lijken”(244). Vélez-Blanco(Almería) is voor Nooteboom het “decor van voorgoed voorbije
tijden”(317), over Léon schrijft hij: “Het is een stad waarin het verleden verzegeld ligt. Als je wilt kun je het zien” (De Omweg, 244). Vergelijkbaar stelt Nooteboom: “De vormenwereld van het
Midden-Oosten is via de invasie uit Noord-Afrika Spanje binnengestroomd: […] je kunt het zien, het is bewaard” (210).
Ingewijd tot het verleden in het heden: Spanje als visioen Nooteboom schrijft in Spanje “een ingewijde” te willen zijn, “iemand die nog bij een veel oudere wereld behoort” (De Omweg, 237). Hiermee is er zowel sprake van een ontkenning van
gelijktijdigheid (denial of coevalness), terwijl er tegelijkertijd het verlangen wordt uitgesproken zelf daadwerkelijk tot die andere tijd te behoren, er deel van uit te maken. Soms gaat Nooteboom daadwerkelijk op in dat verleden en is hij even “ingewijd”.
In Guadalupe slaat Nooteboom het tafereel gade van een man die met een ezel “oneindig
langzaam” een steil pad afdaalt, “en [hij] bedenk[t] [zich] hoe onherroepelijk ook [hij] tot een late vorm van de oudheid behoor[t]”(166). Als Nooteboom weer eens een obscuur kerkje wil
betreden en daarvoor in een dorpje bij een oude man de sleutel moet vragen, schrijft hij: “Alles gebeurt nog zoals het hoort, zoals in de legende, hier zijn nog geen andere vormen. Gisteren, in
de tiende eeuw, heeft hij geholpen de mozarabische kerk te bouwen, vandaag komt de duizend jaar oude vreemdeling, en de gastheer vraagt hem waar hij vandaan komt. 'Uit Holland'” (211). Soms wordt Nooteboom ook via kunst een andere wereld ingetrokken (164),
bijvoorbeeld door een ansichtkaart van een schilderij van Zurbarán die een monnik, een
klooster en meer monnikken afbeeldt, waarna hij weer “terug in het gewone leven” “glijdt”
33
(165). Regelmatig maakt Nooteboom op bepaalde plaatsen een sprong naar het verleden, in de
vorm van een bepaalde geschiedenis die hij in tegenwoordige tijd vertelt, waarmee het verleden naar het heden wordt 'getransporteerd' (zie bijvoorbeeld 120, 146, 207, 222).
Tegen het einde van De Omweg merkt Nooteboom over Léon op: “Alle reisboeken zijn
het erover eens, de tijd heeft hier stilgestaan, maar daar is geen sprake van, alles heeft hier stil
gestaan behalve de tijd, dat is wat het zo wonderlijk maakt. […] De onbeweeglijkheid […] roept een idee van stilstand op […]. Wat blijft is het visioen” (267). Net als bij de Tachtigers, is bij
Nooteboom Spanje een product van de verbeelding en gaat het om het oproepen van of het zich
verplaatsen in een imaginair 'oud Spanje'. Als Nooteboom op zoek gaat naar de molens van Don Quichotte, bevindt hij zich weer even in de wereld van Cervantes (120). Soms, bijvoorbeeld in een klooster in Almagro, “hoeft de verbeelding niets meer te doen, je wordt als vanzelf oude
tijden in getrokken” (121). Vergelijkbaar met de Tachtigers worden dergelijke beelden van het verleden voorgesteld als visioenen of droombeelden (120, 149), en soms verwijst Nooteboom, net als Couperus en Verwey, ook naar spoken of geesten van de lang overledenen die nog
aanwezig lijken te zijn (120, 145, 200). In het Escorial ziet Nooteboom als in een visioen of
droombeeld (en hij verwijst hierbij naar een vergelijkbaar beeld in Brouwers In de Schaduw van de Dood) “een steen geworden idee” (149), namelijk de ziel van Filips II en van Spanje zelf (142, 149). Als het paleis gesloten wordt, schrijft hij: “traag loop ik door de gangen, alsof een
onzichtbaar element weerstand zou bieden aan een snellere gang, alsof die vier eeuwen mij terug willen duwen, vasthouden” (153).
Ook in In de Bergen van Nederland wordt Spanje (zowel het echte Spanje als Zuid
Nederland, wat in de sprookjeswereld die in het boek wordt opgeroepen parallellen vertoont met het 'echte' Spanje) voorgesteld door middel van een visioen of droombeeld. Volgens
Tiburón (de schrijver van het sprookje dat wij lezen en alter ego van Nooteboom) heeft Spanje iets duisters en onverklaarbaars: hij heeft het over “verlaten dorpen” waar “het
bovennatuurlijke nog niet helemaal verdwenen is” (In de Bergen, 29). Volgens hem is deze
duistere dimensie een “…deel van ons, zoals de nacht van de tijd” (29). Spanje krijgt in deze citaten iets sinisters en a-temporeels; als ‘nacht van de tijd’ wordt het buiten de tijd zelf geplaatst.
Tiburón (en dus Nooteboom) haalt taferelen op als die van een man op een muilezel met
rieten manden en aardewerken kruiken (16). Hij is “een verschijning uit het paradijs”. Hij
vervolgt: “…en dat waren de hoofdpersonen [Kai en Lucia] uit mijn verhaal ook. Niet waren, zijn” (16). Zowel Spanje als Zuid-Nederland worden door Nooteboom als ‘verschijningen uit het
paradijs’ voorgesteld, alsof zij zich in een temporeel vacuüm bevinden, een tijd van heel lang geleden of misschien zelfs een tijd die niet meer bestaat. De toevoeging dat Tiburón’s
hoofdpersonen niet ‘waren’ maar ‘zijn’ heeft betrekking op het genre van het sprookje waarin
34
een imaginaire temporele dimensie wordt opgeroepen die niet bestaat, maar er toch altijd is en altijd voortduurt; vandaar de tegenwoordige tijd.
Zowel in Nooteboom's reisverslagen als in In de Bergen van Nederland is er sprake van
“denial of coevalness”. Hierbij gaat regelmatig het gebruik van 'fysieke tijd' over in 'typologische
tijd': niet alleen staat het Spanje van een ver verleden centraal, door het land te verbeelden in de vorm van visoenen, als een sprookjesachtig land of een “verschijning” wordt het beeld van
Spanje verstild en vereeuwigd en krijgt het zelfs iets atemporeels, waardoor Spanje zelfs buiten de tijd wordt geplaatst.
Spanje: stil en leeg en onveranderlijk Opvallend is dat het verleden dat Nooteboom met Spanje associeert ook constant wordt gepaard aan leegte en stilte. Ook bij Erens was dit geval, met zijn beschrijving van Toledo met de regels: “Daar is alles stil. Daar is alles oud” (Scharten, 544). Nooteboom's Spanje is stil, leeg en
onveranderlijk: stilte en leegte zijn in dit geval goede voorbeelden van de wijze waarop
typologische tijd wordt ingezet om temporele afstand te impliceren. Spanje heeft, in de woorden van Nooteboom: “tonnen leegte, jaren rust, hectoliters stilte, en een verleden bewaard alsof de bewoners door een Internationale Commissie gesubsidieerd worden om alles zo te laten zoals
het duizend jaar geleden was” (60). In een klooster in Veruela hoort Nooteboom “hetzelfde wat de bewoners van de twaalfde eeuw gehoord hebben” (17): stilte. Nooteboom verkiest de kaart van Spanje van Hallwag boven die van Michelin, omdat “het Spanje van Hallwag meer
overeenkomt met de leegte en stilte om [hem] heen” (24): hij houdt van de witte plekken op de kaart “alsof het land eigenlijk maar per ongeluk, ternauwernood in kaart is gebracht” (24, zie
ook 185). Door de grote afstanden, leegtes, heeft Nooteboom bovendien de indruk dat Spanje
“veroverd” moet worden (16). Er valt voor hem in -het in vergelijking tot bijvoorbeeld Italie nog maagdelijke- Spanje nog genoeg te ontdekken.
Hoewel hij natuurlijk ook over andere regio's schrijft, vereenzelvigt Nooteboom Spanje
niet met de groene, weelderige gebieden van het land of de steden, maar met het midden van het land, en dan met name het lege en dorre Castilië: een gebied dat in zijn reisverhalen veel prominenter naar voren komt dan bijvoorbeeld de meer geïndustrialiseerde en groenere gebieden als Baskenland en Catalonië.
De lege, dorre landschappen van Spanje vertegenwoordigen voor Nooteboom, zoals
voor Hendrik Marsman, iets dat altijd hetzelfde gebleven is, en drukken bovendien de ziel van Spanje uit. Nooteboom lijkt hier beïnvloed te zijn door de '98ers: hij citeert Unamuno
(“naaktheid is het laatste waar je van leert te houden”, De Omweg, 358), die in de Castiliaanse
hoogvlakte de Spaanse volksziel uitgedrukt zag. Ook verwijst hij naar Ortega y Gasset, waarover 35
hij opmerkt dat deze schreef hoe hij met zijn ezel door dezelfde landschappen trok als de Cid te paard (De Omweg, 359). Vergelijkbaar met Unamuno schrijft Nooteboom: “de meseta […] dat
dorre, versteende, bruinige landschap dat meer dan iets anders de ziel van Spanje uitdrukt” (Het Spaanse, 27; De Omweg, 338); ook al speelden er zich allerlei geschiedenissen af, ze “liggen er
nog steeds zo bij als toen” (27, zie ook 140); het landschap “blijft hetzelfde, blijft geduldig liggen” (De Omweg, 53). Over een rit naar Soria, “oud-Castilië” (15), schrijft Nooteboom: “Nu begint het echte Spanje, de meseta […] leeg, droog, zo groot als een zee. Er kan niet veel veranderd zijn
sinds de dertiende eeuw” (15, zie ook 141). Het Spaanse landschap, en hiermee Spanje zelf, haar ziel, is voor Nooteboom, onveranderlijk en statisch. Het uitgestrekte, lege landschap van Spanje
kan voor Nooteboom alleen uitgedrukt worden “door iets wat dezelfde mateloosheid kent, tijd”; het geeft hem het gevoel van eeuwigheid (70; 33).
Het Mystieke Spanje: Kerken, kloosters, kathedralen Nooteboom vereenzelvigt Spanje met de kathedralen, kerken, koosters, kastelen die hij er
bezoekt. Net als Hendrik de Vries en Johan Brouwer voelt ook Nooteboom zich tot het mystieke Spanje aangetrokken. De streek tussen Asturië en Castilië noemt hij “het kastelenland” (De
Omweg, 235). Later schrijft hij: “Ik ben nu al weken in het land van kerken” (266). Keer op keer associeert Nooteboom deze plaatsen met voorbije tijden en herinnering. Onderweg naar Soria reflecteert hij op de ruïnes van machtige forten, kerken en kloosters en mijmert hoe deze “de herinnering aan voorbije grootheid bewaren”, waarna hij opmerkt: “Hier is de tijd werkelijk
gesmolten, en toen voorgoed gestold” (15, 16). Hij vergelijkt een kathedraal in Léon met “..een schip dat uit de voorbije tijd is aan komen varen en dat is blijven liggen, heel rustig en stil, een herinnering” (246).
In kerken en kloosters vindt Nooteboom “een andere, koelere wereld” (De Omweg, 16),
het zijn voor hem “naar binnen gekeerde” plekken “waar de stilte en de afwezigheid van
anderen hardnekkig huishoudt” (16). De karakterisering van kerker en kloosters als “naar
binnen gekeerd” doet weer denken aan Unamuno's concept van intrahistoria en het belang dat
de generatie van '98 toekende aan introspectie. Nooteboom stelt: “De oerbetekenis van kerken
is natuurlijk dat zij door hun muren de erbinnen bewaarde lucht afzonderen van de buitenlucht” en zo ontstaat er een geheimzinnige, mystieke atmosfeer” (201). Nooteboom houdt van deze
wereld, -voor hem ontsloten door Walter Muir en zijn boek over elfde-eeuwse romaanse kunst-, “van monniken die de duizend jaar onveranderd en met dezelfde regels hadden volgemaakt en
die in die verlatenheid nog steeds met hun rug naar de wereld leefden” (204).
Dat deze mystieke atmosfeer van afzondering, stilte en onveranderlijkheid ook opgaat
voor Spanje als geheel wordt gesuggereerd als dergelijke reflecties vervolgens worden
opgevolgd door de uitspraak “Het Spaanse karakter heeft iets monnikachtigs” (De Omweg, 16).
36
Het kloosterleven (waarmee mensen “zich buiten de wereld te plaatsen” (19)) wat Nooteboom in Spanje constant zoekt trekt hem aan omdat het een manier van leven is die in de twaalfde
eeuw ontstond (“duizend jaar geleden”, 22; 53; ), maar “nog steeds in tact is” (19, zie ook 64); “dat de geschiedenis […] nog steeds geldig is […] de essentie hetzelfde gebleven is”(22).
Nooteboom schrijft: “De tijdmachine bestaat echt: in een capsule ben ik […] omlaaggelaten in de diepten van de voor altijd verdwenen middeleeuwen. Waar ik nu ben duren ze nog altijd voort” (23). Over het contemplatieve kloosterleven schrijft Nooteboom dat het ontstaan is in “de strenge verlatenheid van de woestijn” waarna het over andere delen van de wereld werd
verspreid, en “iets van het woestijnachtige is altijd blijven hangen -misschien wel nergens
heviger dan in Spanje” (20). Kerken bewaren voor Nooteboom “de gedachte aan een voor ons
onvoorstelbare, gepassioneerde vroomheid” (65). Even later mijmert Nooteboom hoe, anders dan nu, de middeleeuwse samenleving er een van geestelijke eenheid was, waardoor hij het verleden lijkt te romantiseren.
Net als de Engelse romantici in de negentiende eeuw, voelt Nooteboom zich
aangetrokken tot het 'sublieme Spanje' van de middeleeuwen: christelijk en spiritueel, maar ook mysterieus en bovennatuurlijk. De vereenzelviging van Spanje en de Spanjaard met het
kloosterleven en monniken toont overeenkomsten met Ganivet's opvatting dat de Spaanse
volksziel wordt gekenmerkt door het stoïcisme, en meer in het algemeen met de opvatting van de generatie '98 dat de onveranderlijke aspecten van Spanje, en dus haar belangrijkste
kenmerken, spiritualiteit, wijsheid en mystiek zijn. Nooteboom roept in zijn reisverhalen met de uitgebreide aandacht die hij schenkt aan het mystieke Spanje zowel een oud (middeleeuws) Spanje als een onveranderlijk (contemplatief, naar binnen gekeerd) Spanje op.
Een modern, centraal, noordelijk Nederland vs. een premodern, perifeer, zuidelijk Spanje? De stilte en de leegte van de Spaanse meseta (het gebied dat Nooteboom vereenzelvigt met
Spanje) wordt door Nooteboom benadrukt met de opmerking dat “toerisme” en “welvaart” er
nog niet hebben toegeslagen (in tegenstelling tot de steden en de kusten: de eersten komen in Nooteboom's werk minder naar voren dan het landschap en de laatsten worden door
Nooteboom uiteraard vermeden) en dat zelfs de mensen er onder de bomen zitten “zoals een
eeuw geleden, niemand heeft bewogen” (De Omweg, 31). Zo schept Nooteboom een impliciete centrum-periferie tegenstelling waarbij het ontwikkelde en dynamische centrum met haar “toerisme” en “welvaart” tegenover de statische periferie van het rurale Spanje (een
onveranderd verleden) wordt geplaatst. Dat Nooteboom Spanje als perifeer beschouwt, wordt duidelijk wanneer hij in De Omweg over het land schrijft “dat [het] nu eenmaal nooit echt bij
Europa gehoord heeft”(20) [...] “van de rest van de Pyreneeën afgescheiden door de Berlijnse muur van de Pyreneeën, geïsoleerd, ver” (27).
37
In In de Bergen wordt de impliciete tegenstelling tussen een modern, dynamisch
centrum en een premoderne, statische periferie explicieter uitgewerkt en bovendien verbonden aan een noord-zuid tegenstelling. In dit boek wordt het verschil tussen Nederland en Spanje
namelijk uitgewerkt middels de analogie van een Noord- en Zuid-Nederland. Zuid-Nederland is voor de hoofdpersoon van het boek, Tiburón de Mendoza, verwant aan Spanje. Anders dan de
Noord-Nederlanders, die een afkeer hebben van het barbaarse Zuid-Nederland, voelt hij zich als Spanjaard aan het Zuiden verbonden (13). Zo wordt er in het boek een dichotomie
geconstrueerd tussen een gecultiveerd, modern Noorden (impliciet Nederland) en een onontwikkeld, premodern Zuiden (impliciet Spanje).
In In de Bergen wordt een vergelijking gemaakt tussen het noordelijke landschap (van
het Noorden van Nederland), dat een hoge mate van kunstmatigheid en een lange geschiedenis van cultivering kent (8), en het zuiden (Zuid-Nederland), waar de natuur nog onaangetast en ongerept is (11, 38). Het Noorden geniet een hoge mate van bestuurlijke moderniteit: ontwikkeling en progressie uit zich in dit geval in een stevig gevestigde macht en de
aanwezigheid van een groot ambtelijk apparaat (9), terwijl het Zuiden geen enkele vorm van organisatie kent (12), nog geregeerd wordt door bendes (9), en dus ergens in het verleden is blijven hangen.
In het auto- en hetero-image van Noord-Nederland worden, respectievelijk, de
Noorderlingen als ‘verlicht’ gezien, terwijl de inwoners van ‘het Donkere Zuiden’ (9) als
barbaars, primitief (10) en achterlijk (38), -wederom voorbeelden van typologische tijd-,
worden beschouwd. Men spreekt in het Noorden zelfs over een ‘beestenboel’ en ‘wilden’ (43).
De Zuiderlingen zijn bovendien arm en worden meestal alleen geschikt bevonden voor de lagere banen (9). Een bloeiende economie maakt duidelijk dat het Noorden zich nog volop ontwikkelt,
terwijl het Zuiden stil staat. De Noorderlingen worden verbonden aan de Verlichting (9,10) met alle bijbehorende noties van ontwikkeling, vooruitgang en moderniteit. Het ‘Donkere Zuiden’ staat daarentegen nog in de wachtkamer van de vooruitgang.
Tiburón introduceert als Spaanse Nederlander een ander perspectief (en auto-image), -
zoals in de inleiding al gesteld-, en stelt vast dat het Noorden weliswaar ontwikkeld is, maar
ook decadent en gecorrumpeerd (11, 13). Over de Noorderlingen stelt hij: “Wie het bestaan al te
zeer in zijn vingers wil hebben lijdt aan een vals verlangen naar onsterfelijkheid, en daar is nooit iets goeds uit voortgekomen” (13). Het ‘verlangen naar onsterfelijkheid’ slaat dan op een roekeloze drang tot vooruitgang en ontwikkeling, ondanks de onherroepelijke ondergeschiktheid aan de tijd.
Met Tiburón als spectant wordt er een heel ander hetero-image van Zuid Nederland
voorgeschoteld dan met de Noorderlingen. Zo stelt hij: “De mensen in het Zuiden waren ruwer,
maar ook vrijer […]. Het reizen was er primitief maar avontuurlijk…” (11). De centrum-periferie
38
tegenstelling is nog steeds van toepassing op Noord- en Zuid-Nederland, alleen wordt het
centrum negatief gewaardeerd en de periferie positief. Toch bevindt, ook bij Tiburón, Zuid-
Nederland zich in een temporeel vacuüm ergens in een ver verleden. Dat wordt onder andere
duidelijk met de uitspraak: “Het einde van de wereld zou er later komen…”(13), waarmee wordt gesuggereerd dat Zuid-Nederland zich nog in een stadium vóór de ontwikkeling bevindt. Weer wordt Spanje door dit gebruik van 'typologische tijd' buiten een lineaire tijdslijn geplaatst en 'ingekapseld' (Fabian, 40-41).
Dat het beeld van Tiburón van Zuid-Nederland overeenkomt met het beeld van
Nooteboom van Spanje wordt duidelijk in De Omweg. Anders dan in Nederland, merkt
Nooteboom in Spanje “dat ontbreken van gemaakte voorwerpen, die afwezigheid van beweging” (De Omweg, 70). Hij constateert dat hem de leegte van de Spaanse landschappen opvalt omdat hij “uit een land kom[t] dat ziek is van overbevolking” (70). “Nederland is zijn ruimte
kwijtgeraakt, en daarmee […] zijn tijd”, Nooteboom proeft er “een vluchtigheid, een neurotische onbestendigheid, alsof alles en iedereen haast heeft”(356). Over Spanje schrijft hij: “het lijkt of er in dit land nog steeds een andere vorm van tijd bewaard is, alsof het actuele […] minder
geldigheid heeft en verdwijnt in een oneindig veel langzamere maat”(356). Deze notie dat er in Spanje “een andere vorm van tijd” geldt, een opvatting waar ik in de volgende paragraaf op terug zal komen, is ook weer een voorbeeld van de wijze waarop 'typologische tijd' wordt ingezet om 'fysieke' temporele afstand te impliceren.
Als de tegenstelling tussen Noord- en Zuid-Nederland inderdaad wordt opgevat als een
symbolische analogie voor de tegenstelling tussen Nederland en Spanje, wordt er geïmpliceerd dat Nederland zich heeft ontwikkeld, in tegenstelling tot Spanje, dat ongecultiveerd en
onaangetast is en als het ware heeft ‘stilgestaan’. Nederland is dynamisch, wordt geassocieerd
met actualiteit en snelheid, en zo impliciet met moderniteit. Hierdoor wordt het statische Spanje op suggestieve wijze in een ander, premodern tijdskader geplaatst waar de tijd anders,
langzamer, of niet verstrijkt. In alle boven aangehaalde voorbeelden wordt een dynamisch
Noord-Nederland tegenover een statisch Zuid-Nederland geplaatst. Het Zuiden wordt in een
andere temporele dimensie geplaatst dan het Noorden en er is, met name door het gebruik van 'typologische tijd', dus sprake van een mechanisme van “temporal distancing” en een zogenaamde “denial of coevalness”.
Spanje als een verstild verleden waar de traagheid regeert De stilte en leegte die Nooteboom in De Omweg en Het Spaanse in Spanje vindt, worden niet
alleen geassocieerd met het verleden, maar ook met een ander besef of concept van tijd(sduur). Overeenkomstig met de paradigmatische noord/zuid en centrum/periferie tegenstelling
verbindt Nooteboom Spanje, -met name in De Omweg, maar ook in In de Bergen-, aan een ander
39
concept van tijdsduur door een contrast te schetsen tussen de tijd in Nederland en de tijd in
Spanje, en tussen de tijd van het reizen; of 'kloktijd', en de tijd van Spanje. In de constructie van deze tegenstelling, door middel van 'typologische tijd', -nu in de vorm van contrasterende
conceptualiseringen van tijd-, is er dus wederom sprake van “temporal distancing” en “denial of coevalness”.
Nooteboom arriveert vaak op plekken “op het dode uur” (De Omweg, 42), na het eten, als
“God slaapt”(30); “de stilte van de dood” van “het domein van de slaap” heerst (269). Hij vindt deze “Spaanse uren” “goed voor Spanjaarden, maar een vloek voor de reiziger”: kerken en
musea “zijn tussen twaalf en vier of tussen een en vijf genadeloos op slot gedaan”, het enige wat de reiziger dan kan doen is “rondslenteren”, “dwalen” en “suffen” (46). Hiermee schept
Nooteboom een contrast tussen “de tijd van Spanje” (de stille, lege, oude, afgezonderde
dimensie van de traagheid) en “de tijd van het reizen”(het heden waar keuzes gemaakt moeten worden en de kloktijd regeert).
Nooteboom zoekt de stille, lege, oude, afgezonderde dimensie van Spanje op, maar hij
schakelt soms ook naar het heden, als hij bijvoorbeeld in zijn auto stapt en weer in “de wereld van keuze en beslissing” is (De Omweg, 23-24); de wereld van actie in plaats van stilstand.
Wederom is hier sprake van “temporal distancing”: Nooteboom als reiziger lijkt hier op Fabian's antropoloog die zich in een ander temporeel kader plaatst dan de cultuur die hij observeert. Er lijkt weliswaar soms wel sprake te zijn van (een poging tot) “coevalness”. Eenzelfde schakeling tussen 'tijdswerelden' komt tot stand als Nooteboom schrijft de wereld van het verleden in te worden getrokken (121). Nooteboom merkt op dat het twee reizen zijn die hij maakt, “een in [zijn] auto en een door het verleden dat wordt opgerakeld door forten kastelen, kloosters en documenten en verhalen die [hij] daarin aantref[t]”(55).
Pittoreske taferelen die als een verstild verleden worden beschreven, “stilte, patio's met
palmen, koelte en geraniums, winkels vol hammen of surrealistisch gebak, oude vrouwen in het zwart”, contrasteert Nooteboom met “een klok die aan de middag rukt” (De Omweg, 46). Elders schrijft Nooteboom: “De klok rammelt wat, er is dus duidelijk iets met de tijd gebeurd, maar op het plein verandert er niets” (167). In Spanje lijkt, kortom, een andere tijd dan 'kloktijd' te
gelden. Wie in Spanje reist, schrijft Nooteboom, “moet het idee van anekdotische tijd van zich
afzetten […] en zich laten inwikkelen in andere concepten van tijdsduur” (60). Hij schrijft over Spanje: “de tijd wordt er anders gemeten” (356). Hij merkt ook verschillende keren op dat
klokken in Spanje anders klinken, “zo luiden noordelijke klokken niet” (154), “alsof die kloken het ook nog over iets anders hebben dan over de tijd zelf” (76).
Als Spanje door Nooteboom niet geassocieerd wordt met stilstand, wordt het
geassocieerd met traagheid, veel tijd (wat paradoxaal genoeg soms gelijk lijkt te staan aan de
afwezigheid van tijd), of zelfs eeuwigheid. Nooteboom schrijft dat “vertraging” de wet is die in
40
Spanje regeert (De Omweg, 356). Het idee dat in Spanje een andere tijdsperceptie geldig is, komt ook naar voren in In de Bergen: Tiburón wil graag verkeren in de wereld van het zuiden: “…een wereld […] waar de smerige wetten van de ouderen nog niet golden, waar het bestaan nog niet een verhaal is dat klopt, een wereld waarin alles nog moest gebeuren...” (130). Het Zuiden (en,
naar analogie, Spanje) wordt in deze passage verheerlijkt als een gebied dat nog onaangetast is
door de tijd. Over de pompoenpitten die in Spanje zo veel gegeten worden merkt Nooteboom op dat het “eten [is] voor mensen die geen geld hebben, maar wel veel tijd”(De Omweg,167). Door
de constanten van “landschappen, monumenten, houdingen die zichzelf zijn gebleven […] musea, boeken en kathedralen” kan men in Spanje “tijdelijk in de illusie […] leven dat de wereld toch niet zo chaotisch, wild en vluchtig is als de krant en het beeldnieuws leren” (60).
Deze illusie houdt Nooteboom bovendien in stand door de eenzaamheid op te zoeken;
hij reist alleen, vermijdt andere mensen (zie ook Anbeek, 569). Zo merkt hij terloops op dat hij
“ongehinderd door andere toeristen een aantal Romaanse kloosters in Navarra en Aragón [wil] bezoeken” (Het Spaanse, 20). De enige mensen die in Nooteboom's reisverslagen voorkomen
zijn gidsen, portiers, monniken op de achtergrond, oude vrouwtjes, of pastoren die hem kerkjes in laten. Regelmatig merkt hij op dat er op plekken waar hij komt “niemand is” (De Omweg,171,
230), dat hij “alleen is” (Het Spaanse,17). Bij een bezoek aan een oud kerkje tussen Cantabrië en Asturië laat Nooteboom zich “wiegen in de stilte die bij de afwezigheid van andere mensen
hoort en die bijna nergens meer te krijgen is” (De Omweg, 214). Bij het Prado is hij blij dat er “niet die vreeswekkende rij [staat] die op andere dagen als een menselijke kluwen om het
gebouw heen gewonden is” en geniet van “de onwezenlijke stilte van een leeg museum”(82). In
Olite wordt Nooteboom door een oude man een kerkje binnengelaten, en hij heeft het gevoel dat hij “beloond” is omdat hij alleen is; dat [hij] vandaag, en niet iemand anders, iets tussen de tanden van de tijd vandaan [mag] trekken” (184). Doordat Spanjaarden in het werk van
Nooteboom alleen op de achtergrond als een soort figuranten optreden, vindt er geen sociale
interactie plaats, en zo wordt het gemakkelijker een afstand te scheppen tussen het temporele kader van Nooteboom, de reiziger, en het temporele kader van de Spanjaarden en
“Intersubjectieve Tijd” te ontkennen (zie voor dit mechanisme van “temporal distancing” Fabian, 30-31): “...for human communication to occur, coevalness has to be created. Communication is, ultimately, about creating shared Time” (Fabian, 31).
Bovendien reist Nooteboom langzaam, waardoor hij opgaat in de traagheid die hij met
Spanje associeert. Het begint al met de reis naar Spanje toe: “Het beste is […] de afstand met de
auto af te leggen, te wennen en wennen, vliegen is alleen maar goed naar landen die je niet goed kent”(De Omweg, 338). Nooteboom's voorkeur voor langzaam reizen wordt duidelijk in een
passage waarin hij een gids in de kerk van Guadalupe niet kan bijhouden (158). Herhaaldelijk
merkt Nooteboom op dat zijn dagen traag zijn: “Het zijn langzame dagen”(190); “Trage dagen”
41
(230). En later: “Het gebeurt op elke reis, […]. De tijd die ik van huis weg ben, stagneert, stolt, wordt een soort massief, raar ding dat zich achter me sluit” (235).
Ook ontwijkt Nooteboom met zijn voorkeur voor kerken, musea, kloosters en
landschappen het moderne stadse leven en de technologie (De Omweg, 354). Typerend is de
passage waarin Nooteboom in het Prado reflecteert op de schilderijen van Velázquez en dan plotseling wordt overvallen door een televisieploeg en een door hun lampen veroorzaakte
“plotselinge blikseminslag van het twintigste eeuwse licht” (88). In een oud kasteel, een parador in Sos del Rey Católico (Aragón), merkt Nooteboom op dat hij “alweer de enige gast” is en ook: “Geen radio. Geen televisie. Geen buren.” Er is alleen de opgestapelde stilte die zich om hem
heen sluit (188). Elke avond komt Nooteboom hier terug en “het is alsof het altijd zo geweest is” tot hij de betovering verbreekt en wegrijdt naar het zuiden (191).
42
Hoofdstuk 4: Reizen, nostalgie en het verlangen naar authenticiteit “Nooteboom is een reiziger uit heimwee” stelt H.M. van den Brink (51-52). Hij gaat in zijn artikel (onder dezelfde titel) in op de ervaring van ‘gemeenschappelijkheid’ die Nooteboom sinds zijn
eerste reis in Spanje aantrof, een ervaring die hem zou fascineren en ontroeren. In een interview in NRC handelsblad in 1992 stelde hij: “Gemeenschappelijkheid. Dat je zo met elkaar om kon
gaan, alsof de hele stad een soort familie was. Dat heeft grote invloed op mij gemaakt. Ik vond het ontroerend” (van den Brink, 53).
Dergelijke “melancholische observaties” (van den Brink, 53) sluiten naadloos aan bij de
opvatting dat nostalgie een primaire drijfveer is voor het reizen. Patrick Holland en Graham
Huggan maken de stellige observatie dat “it is a truism to say that travel writing, like travel itself, is generated by nostalgia” (Holland, Huggan, 139). Al in 1976 stelde de socioloog Dean
MacCanell dat de belangrijkste motivatie voor toerisme wordt gevormd door nostalgie. De “toerist” staat voor hem symbool voor de moderne mens en zijn verlangen naar een oorspronkelijke en pure staat vóór moderniteit. In postindustriele / kapitalistische
samenlevingen, gemarkeerd door tegenstrijdigheden, conflict, geweld, fragmentatie,
discontinuiteit en vervreemding (MacCannell, 2-3; 11), zou ‘echtheid’ of ‘authenticiteit’ elders te vinden zijn: in andere historische perioden en culturen en in puurdere en simpelere manieren van leven.
Een van de kenmerken van moderniteit is voor MacCannell het idee dat authenticiteit
verloren is; dat het alleen nog bestaat in het verleden (of andere delen van de wereld). De
toerist legt zich toe op het 'verzamelen' (opzoeken en, -zeker in het geval dat er over wordt
geschreven-, conserveren) van die tekenen van het verleden, fragmenten die tot een imaginair geheel worden geconstrueerd in “sightseeing”. MacCannell schrijft: “Sightseeing is a kind of
collective striving for a transcendence of the modern totality, a way of attempting to overcome the discontinuity of modernity, of incorporating its fragments into unified experience”
(MacCannell, 13). De notie van van authenticiteit van de toeristische ervaring is volgens MacCannell cruciaal: de toerist vindt het belangrijk dat de plek of object hij/zij ziet oorspronkelijk, origineel, typisch, ‘echt’ is (14).
43
Tegenstelling reiziger/toerist MacCannell schaart al het reizen onder de categorie “toerisme” en maakt theoretisch geen
onderscheid tussen de reiziger en de toerist. Toerisme, het verlangen naar authenticiteit, is
volgens MacCannell een soort symptoom van moderniteit, gekenmerkt door het verlies van authenticiteit: zo verklaart hij dat beiden gelijktijdig opkomen. Sinds de opkomst van het moderne toerisme in de negentiende eeuw, door technologische, sociale en culturele
veranderingen waardoor reizen voor steeds grotere groepen van de bevolking toegankelijk werd, creeeren reisschrijvers echter vaak een toerist/reiziger tegenstelling om zichzelf, de
'reiziger', van anderen, 'de toeristen', te onderscheiden (Thompson 2011, 122-124). Hoewel MacCannell het begrip 'authenticiteit' in verband met reizen voor het eerst grondig heeft
getheoretiseerd, is bij hem de koppeling van toerisme aan het verlangen naar authenticiteit verwarrend: bij de toerist/reiziger tegenstelling is 'authenticiteit' namelijk een belangrijk
criterium waarmee de reiziger zich van de toerist onderscheidt. De toerist vertegenwoordigt de
meest verwerpelijke aspecten van de moderniteit. De authentieke ontmoeting met een vreemde cultuur is vervangen door een gemodificeerde, geënsceneerde nabootsing hiervan, niet zelden vooraf georganiseerd en uitgestippeld door de toerisme-industrie.
In deze typologische tegenstelling is de toerist uit op een gemakzuchtige en
oppervlakkige (maar voor de omgeving ook schadelijke) vorm van reizen; de reiziger vermijdt echter de gebaande paden en is op zoek naar de 'authentieke ander' en culturen nog
onaangetast door moderniteit. De reiziger onderscheidt zich bovendien door een degelijke
voorbereiding en kennis van de vreemde cultuur. Voor de reiziger is het reizen een uitdaging; het gaat om het verwerven van kennis of inzicht, niet slechts om het nastreven van genot.
Ook Nooteboom maakt in zijn werk een scherp onderscheid tussen zichzelf als reiziger
en toeristen. Hij kijkt neer op toeristen en veroordeelt en betreurt het vernietigende effect die
deze hebben op de omgeving. Het lijkt erop dat toeristen voor Nooteboom symbool staan voor de snelle veranderingen die Spanje heeft ondergaan, voor haar moderne gezicht, en daarmee
een obstakel vormen voor het beeld van een 'puur', 'authentiek', 'oorspronkelijk' beeld van 'het oude Spanje', zoals Nooteboom dat graag ziet en schetst.
Niet zelden profileert Nooteboom zich als een eenzame reiziger die zich buiten de
gebaande paden begeeft en zo het 'verborgen' Spanje 'ontdekt', ver verheven boven de banale, gemakzuchtige toeristen die in massa's per vliegtuig zon en zee opzoeken. In De Omweg Naar Santiago schrijft hij, bij een bezoek aan de “verborgen” burcht Albarracín:
De vloek van Spanje [...] is die oneindige kustlijn die alles naar zich toe zuigt omdat de zon erboven hangt. Als Albarracín aan de Cote d'Azur lag zou het omkomen in het toerisme, […] dus ik moet eigenlijk blij zijn dat het niet zo is, maar aan de andere kant kan ik het niet uitstaan dat
44
op een dagreis afstand van Barcelona een volstrekt onbekende wereld bestaat, waar miljoenen zonnejagers elk jaar aan voorbijrazen, als ze er niet overheen vliegen (59).
Vergelijkbaar is de volgende passage in Het Spaanse van Spanje:
[...] ook in andere jaargetijden is het binnenland vaak leeg, en kan de reiziger die niet tussen de geoliede miljoenen aan aan de bedorven kust wil liggen […] zich overgeven aan de enorme uitgestrektheid van het onbekende Spanje (20).
In Het Spaanse van Spanje schrijft Nooteboom dat in zijn opvatting het principe van de
Paradores (middeleeuwse burchten, kloosters, paleizen en kastelen, die op pelgrimsroutes voor gasten beschikbaar worden gesteld) neerkomt op “de individuele reiziger [te] stimuleren”, en
hij betreurt het dan ook als zij voor “reisgroepen” [toeristen] beschikbaar worden gesteld (23). Waarom hij dit betreurt, wordt verderop duidelijk:
Een van de voordelen van de Paradores is dat […] het systeem in heel spanje hetzelfde blijft. […] Het personeel is bijna zonder uitzondering hoffelijk, een eigenschap die in Spanje godzijdank nog niet verloren is gegaan, vooral als je uit de buurt blijft van de toeristengetto's aan de kust (25).
Voor Nooteboom lijken de Paradores het oorspronkelijke, middeleeuwse Spanje te
representeren. Hier is nog plaats voor gebruiken en tradities die eeuwenlang hetzelfde zijn
gebleven. Het onveranderlijke, oude en onbekende Spanje wordt door Nooteboom verheerlijkt en hier is voor de toerist geen plaats.
Nooteboom en het reizen als uiting van een nostalgisch verlangen Hoewel een onderscheid tussen de termen 'reiziger' en 'toerist', juist in het geval van
Nooteboom, die zich zo nadrukkelijk als reiziger profileert, van essentieel belang is, voldoet
Nooteboom aan MacCannell's beeld van de moderne toerist gedreven door nostalgie en het
verlangen naar authenticiteit. Met de vraag “waarom Spanje?” probeerde Maarten Steenmeijer
Nootebooms liefde voor Spanje al eens te verklaren. Hij stuitte hierbij op de volgende uitspraak die de schrijver in een interview in 1986 had gedaan: “Spanje is altijd echter zonder dat ik dat meteen kan benoemen. Het moet met het Spaanse landschap te maken hebben. Minder
gecultiveerd. Het Spaanse landschap hoeft alleen maar zichzelf uit te drukken, niet wat mensen ermee gedaan hebben”, waarna Steenmeijer opmerkt dat ook woorden als “authentiek” en
“natuurlijk” een enkele maal vallen (Steenmeijer 1989, 70). Nooteboom stelt hier impliciet een ontwikkeld en modern, want “gecultiveerd”, Nederland tegenover een onveranderd, authentiek en oorspronkelijk Spanje. In In de Bergen wordt, zoals in het vorige hoofdstuk al uiteengezet,
een vergelijkbare tegenstelling gecreeerd, waarbij het gecultiveerde Noorden (en naar analogie: Nederland) wordt veracht en het premoderne, maar ook wilde en chaotische, Zuiden (en naar
45
analogie: Spanje) wordt verheerlijkt. Het beeld dat Nooteboom van Spanje schetst, en het Spanje waar hij constant naar opzoek is, lijkt door de constructie van dergelijke tegenstellingen
expliciet ingegeven te zijn door een nostalgisch verlangen, -zoals ook aangetroffen bij de
Engelse en Franse romantici, de Tachtigers en Nederlandse schrijvers in het Interbellum-, moderniteit en burgerlijkheid te ontvluchten en elders (in Spanje) authenticiteit en
oorspronkelijkheid te vinden. Nooteboom lijkt, vergelijkbaar met het Spanje-beeld in het interbellum, een geïdealiseerde voorstelling van Spanje te koesteren als een land waar industrialisatie en massificatie nog niet hebben toegeslagen en waar nog sprake is van gemeenschap.
Svetlana Boym beschouwt, vergelijkbaar met MacCannell, nostalgie als een symptoom
van ons tijdperk. Ze schrijft:
At first glance, nostalgia [een combinatie van nostos; terugkeer naar huis, en algos; verlangen] is a longing for a place, but actually it is a yearning for a different time [...]. In a broader sense, nostalgia is rebellion against the modern idea of time, the time of history and progress. The nostalgic desires to obliterate history and turn it into private or collective mythology, to revisit time like space, refusing to surrender to the irreversability of time that plagues the human condition. (Boym, S., xv).
Bij Nooteboom lijkt het verlangen naar Spanje ook ingegeven te zijn door een verlangen naar
een andere tijd en het verlangen de tijd (vergankelijkheid) te trotseren. De uitdrukking to revisit time like space is zeker van toepassing bij Nooteboom: net als bij zijn Romantische voorgangers lijkt Spanje voor hem een verloren verleden te representeren; een reis in geografische afstand naar Spanje wordt tevens een reis in de tijd naar het verleden. “Ik ervaar de tijd fysiek als
ruimte”, heeft Nooteboom in een interview in 1978 gesteld (Truijens, 411). Door tijd voor te
stellen als ruimte wordt reizen voor Nooteboom een vorm van 'trotseren' van de tijd. Reizen
helpt Nooteboom met ‘herinneren’, maar geeft hem ook de illusie terug in de tijd te gaan. Deze opvatting komt onder andere naar voren in een door van den Brink geciteerde passage uit Nooteboom's Voorbije Passages (1982):
Je kunt reizen om je te verplaatsen, om je te amuseren, om iets nieuws te ontdekken, om ergens anders juist niet te zijn, maar je kunt ook reizen om te herinneren, of om je te helpen bij het herinneren. De oneindige tijd bestaat misschien wel, maar is ondenkbaar, tenminste voor mij. De tijd houd op bij de grens tot waar ik hem kan denken, en binnen die begrensde figuur denk ik mijn eigen tijd (die waarvan ik weet, en die niet groter, niet ‘langer’ is dan de vijfenveertig jaar dat ik geleefd heb). In ‘mijn’ tijd ga ik terug. Of dat echt ‘terug’ moet heten weet ik niet, want als je de tijd als een ruimte ziet ga je natuurlijk gewoon ergens anders heen (Nooteboom, zoals geciteerd door van den Brink, 64).
Dat 'ergens anders' is voor Nooteboom uiteraard Spanje, en als Nooteboom naar Spanje reist,
reist hij ook terug in de tijd naar het verleden. In De Omweg naar Santiago schrijft Nooteboom 46
hoe hij in één dag “achtentachtig kilometer verder en vijftienhonderd jaar vroeger” zit als hij
van Trujillo naar Mérida is gegaan (147). Terwijl even later een schouwspel van dansende en zingende zigeuners gadeslaat, overvalt hem “dat krankzinnige gevoel: dat er in sommige
plaatsen op de wereld iets in stand gehouden wordt […] om je te helpen bij je herinnering” (175176). Maar hij merkt ook op dat die herinnering niet van hem is, maar naar hem “toe waait
vanaf een ander, allang verdreven werelddeel”: het zijn de sporen van Spanje's Moorse verleden die ditzelfde verleden soms weer levendig voor de geest halen (175-176).
Dat er met deze opvatting een bepaalde controle over de tijd tot stand wordt gebracht
heeft Ton Anbeek al eens opgemerkt: “Nooteboom lost het probleem van het voortgaan in de
tijd op door er verplaatsing in de ruimte van te maken. Hij doodt de tijd door te reizen. En door daar dan weer over te schrijven” (569). Zoals in het vorige hoofdstuk uiteengezet, zoekt
Nooteboom in Spanje gestolde, bewaarde en ingemaakte tijd die hij aantreft in kloosters, kerken, kastelen, musea, archieven en kerkhoven. Anbeek merkt op dat ‘gestolde tijd’ ook getrotseerde
tijd is, en dat Nooteboom's fascinatie voor bijvoorbeeld kunst en oude gebouwen te maken heeft met het idee dat dit de tijd heeft overwonnen; het is een fascinatie voor bestendigheid (570). Deze vaststelling sluit naadloos aan bij Boym's observatie dat nostalgie niet alleen een
verlangen behelst naar een andere, verloren tijd, gezocht door middel van verplaatsing in
ruimte, maar dat het ook een weigering uitdrukt zich over te geven aan de onomkeerbaarheid van tijd, zo kenmerkend voor de menselijke conditie. Restoratieve en reflexieve nostalgie
Boym onderscheidt twee vormen van nostalgie: “restoratieve nostalgie”, waarbij de nadruk ligt op een “transhistorische constructie van een verloren thuis”, en “reflexieve nostalgie”, waarbij
de nadruk ligt op de “ambivalentie van verlangen”: “Restorative nostalgia does not think of itself as nostalgia, but rather as truth and tradition [...]. Reflective nostalgia thrives in algia, the
longing itself, and delays the homecoming -wistfully, ironically, desperately”(xviii). Fred Davis
maakt in Yearning for Yesterday: A Sociology of Nostalgia (1979)een vergelijkbaar onderscheid
tussen “simpele nostalgie”, wat neerkomt op positieve associaties met het verleden ten opzichte
van negatieve gevoelens verbonden aan het heden, en “reflexieve nostalgie”, dat de accuraatheid en compleetheid van nostalgie bevraagt.
Bij Nooteboom komen we beide vormen van nostalgie tegen. In zijn werk is sprake van
restoratieve/simpele nostalgie in de vorm van een verlangen naar het verleden: in Spanje is hij altijd op zoek naar de sporen of tekenen van het verleden, in de vorm van kerken, kathedralen, kloosters, musea of “roerloze dorpjes waar het leven zich nog precies zo lijkt af te spelen als
eeuwen geleden” (Steenmeijer 1989, 168). In zijn (terug)verlangen naar ‘gemeenschap’, dat hij 47
in Spanje aantreft, en het feit dat hij Spanje als tweede vaderland beschouwt, lijkt een verlangen aan het werk te zijn dat lijkt op een ‘transhistorische constructie van een verloren thuis’.
Toch moet dit ook genuanceerd worden. Nooteboom is zich wel degelijk bewust van het
feit dat het beeld dat hij in zijn werk van Spanje creëert uiteindelijk slechts een projectie is van zijn eigen verlangen:
Maar wat is nu het Spaanse van Spanje? Het antwoord is te makkelijk, want de vraag is te moeilijk: het Spaanse van Spanje is Spanje zelf. En wat is dan Spanje? Het antwoord daarop wordt me gegeven in beelden, en dat zijn de beelden van mijn verlangen. Het zijn de beelden die ik zie als ik weer een tijd niet in Spanje geweest ben, de beelden waarnaar ik verlang. (Nooteboom, Het Spaanse van Spanje, i)
Naast simpele/restoratieve nostalgie is er dus ook sprake van reflectieve/reflexieve nostalgie:
Nooteboom is niet ‘op zoek’ naar absolute antwoorden of waarheden, maar is zich op ironische
wijze bewust van zijn eigen verlangen en het feit dat wat dat verlangen voortbrengt ook slechts een product van dat verlangen is.
48
Hoofdstuk 5: Nooteboom en Lieux de Mémoire Zowel in Het Spaanse van Spanje als in De Omweg Naar Santiago worden vooral de bezoeken aan kerken, klooster, kathedralen, musea en archieven uitvoerig beschreven. Het zijn plaatsen waar voor Nooteboom de geschiedenis voelbaar aanwezig is en, zoals in hoofdstuk 3 beschreven,
soms in de verbeelding tot leven komt, zodanig dat hij zelf even onderdeel lijkt uit te maken van
een andere, vroegere tijd. Hij gaat dan op in een andere sfeer, en deze ervaring leidt dan ook niet zelden tot uitgebreide filosofische mijmeringen over tijd, vergankelijkheid en historiciteit. In “Plaatsen: Simancas en Tordesillas”(1966), in Het Spaanse van Spanje schrijft
Nooteboom dat plaatsen plaatsen zijn als zij een bepaalde “genie du lieu” uitdrukken, en
hiermee een “verhevigde vorm” van plaatsen zijn (10). Ook in De Omweg naar Santiago beroept
Nooteboom zich, bij de beschrijving van een klooster in Soria, op de franse uitdrukking génie du lieu voor plaatsen die “iets heel eigens en bijzonders” uitdrukken (33). Simancas en Tordesillas zijn voor Nooteboom 'plaatsen': “In Tordesillas werd Johanna de Waanzinnige bijna vijftig jaar gevangen gehouden, in Simancas worden Spaanse archieven tot 1830 bewaard, en goed
ook”(10). Bij zijn beschrijving van Tordesillas citeert Nooteboom een passage uit Brouwer's Johanna de Waanzinnige, waarin wordt beschreven hoe deze koningin het lijk van haar man
Filips de Schone niet wilde afgeven (13). Of het werkelijk zo sinister was is niet bekend, maar Nooteboom merkt op dat zelfs iemand die de geschiedenis niet kent in deze plaats “zonder te
weten waarom, een duistere, gekwelde aanwezigheid” zou ondergaan, “want wie de omgeving van een kwelling onaangetast bewaart, bewaart die kwelling zelf” (14) Bij het verslag over
Simancas schrijft Nooteboom er op zoek te zijn naar “bewaarde, ingemaakte tijd” (11). Als hij
het archief van het kasteel wordt binnengeleid mijmert hij: “Daar is een heel oneindig Spanje, uitgemond in dit westelijke landschap, waarin dit kasteel, waarin de geschiedenis, elk woord, elke letter van dit land bewaard worden” (11); als hij een document in handen krijgt tuurt hij
naar de “onleesbare uren” van “instant-tijd, bewaard, gestold” (12). In De Omweg naar Santiago vraagt Nooteboom zich af waarom bepaalde plaatsen beroemd zijn en andere niet (34) en
schrijft dat een hoewel onbekend kerkje in Soria, door “versieringen die duizend jaar geleden door meesters in steen zijn gehouwen en hier in het droge, harde klimaat van Soria bewaard
49
zijn gebleven” toch een “pelgrimage waard” is (36). Er gaat voor hem “een grote kracht en ontroering” vanuit (36).
Nooteboom's opvatting dat plaatsen 'plaatsen' worden door 'genie du lieu', het
vermogen dat deze plaatsen hebben de geschiedenis te bewaren of op te roepen, en de emotie van ontroering waar dat mee gepaard gaat, doet denken aan het door Pierre Nora gemunte
concept van lieux de mémoire. Lieux de mémoire, in het Nederlands vertaald als “ankerpunten van het geheugen’ of ‘plaatsen van herinnering’, verwijzen naar bepaalde (symbolische of fysieke) plaatsen die ons in staat stellen in contact te treden met het verleden. Een lieu de mémoire wordt door Nora als volgt gedefinieerd:
A lieu de mémoire is any significant entity, whether material or non-material in nature, which by dint of human will or the work of time has become a symbolic element of the memorial heritage of any community (Nora 1996, XVII).
Volgens Nora behoren lieux de mémoire tot een “genre” dat hij als volgt beschrijft: “anything
pertaining to the cult of the dead, anything relating to patrimony, anything administering the presence of the past within the present” (1989, 20). Concrete voorbeelden die hij geeft zijn
kerkhoven, monumenten en musea, maar ook een “landschap als een schilderij”, een ceremonie, een testament of een woordenboek, of de notie van “een generatie” (Nora, 1989, 22-23). Voor Nora zijn lieux de mémoire symptomatisch voor het verdwijnen van
gemeenschappen die een meer continue verhouding tot het verleden hadden. Hij stelt: “We
speak so much of memory because there is so little of it left [...]. There are lieux de mémoire, sites of memory, because there are no longer milieux de mémoire, real environments of memory”
(Nora, 1989, 7). Het echte [collectieve] geheugen behoort volgens Nora toe aan primitieve en
archaïsche samenlevingen, terwijl wij het in de moderne tijd slechts moeten doen met de sporen hiervan:
On the one hand we find an integrated, dictatorial memory –unself-conscious, commanding, allpowerful, spontaneously actualizing, a memory without a past that ceaselessly reinvents tradition, linking the history of its ancestors to the undifferentiated time of heroes, origins and myth – and on the other hand, our memory, nothing more than sifted and sorted historical traces (1989, 8).
Lieux de mémoire kunnen volgens Nora worden beschouwd als zowel uitingen als manifestaties van nostalgie omdat zij verwijzen naar een verloren verleden, maar deze ook oproepen door
een bestaande “wil om te herinneren”: “The purpose of sites of memory is to stop time, to block the work of forgetting, and they all share a will to remember" (Nora 1989, 19). Hiermee
beantwoorden lieux de mémoire aan een nostalgisch verlangen de tijd (van geschiedenis en
vooruitgang) te bezweren (Boym). Voor Nora zijn Lieux de mémoire illusies van eeuwigheid, zij
50
markeren de rituelen van een maatschappij die geen rituelen meer heeft (1989, 12). Zij
herinneren ons aan een ‘spontaan zijn in geheugen/herinnering’ waar wij door zelfbewuste
geschiedenis (historisch besef) van zijn vervreemd. Lieux de mémoire worden dus beschouwd
als de sporen van een verloren verleden, terwijl zij tegelijkertijd het onherroepelijke verlies van (en afstand tot) dit verloren verleden markeren (1989, 14).
Nora's analyse van de moderne, nostalgische obsessie met lieux de mémoire en
“memory” sluit tevens aan bij MacCannells analyse van de toerist als symbool voor de moderne mens op zoek naar authenticiteit, al zijn voor MacCannell 'lieux de mémoire' in zijn ontologie
van het toerisme simpelweg 'attracties'. Vergelijkbaar met Nora's opvatting dat lieux de mémoire ons in contact brengen met een verloren verleden en ervaring van gemeenschap, stelt Harkin:
Temporality is an important dimension of authenticity in the tourist experience. The significance of battlefields, historic buildings and artifacts, institutions and even works of art as tourism destinations lies in their historicity. The experience of these “signs of history” is an attempt to connect the individual life or fate to collective destiny, to employ Heideggerean terms. It is another level on which authenticity is sought. Contemporary peasant culture has a similar function, as an imagined predecessor to the tourist’s own predecessors”(Harkin, 654 (verwijst naar Hoy, Parmentier, Bretell).
Voor MacCannell moeten deze 'tekens van het verleden' echter wel begrepen worden als een
collectief construct: “the actual act of communion between tourist and attraction [sightseeing] is less important than the image or the idea of society that the collective act generates. The image
of the Statue of Liberty or the Liberty Bell that is the product of visits to them is more enduring than any specific visit” (15).
Nooteboom, die reist om te herinneren (zie hoofdstuk 4), is in Spanje constant op zoek
naar 'tekens van de geschiedenis', lieux de mémoire, die voor hem, zoals we eerder hebben
gezien, soms ook de overblijfselen van een verloren gemeenschap representeren: In hoofdstuk 3 heb ik beschreven hoe Nooteboom het Middeleeuwse, christelijke Spanje verheerlijkt als een
samenleving die nog werd gekenmerkt door geestelijke eenheid (De Omweg, 67). In hoofdstuk 4 heb ik, in navolging van van den Brink, gesteld dat Nooteboom's fascinatie voor Spanje mede
wordt ingegeven door een nostalgisch verlangen naar 'gemeenschappelijkheid' dat hij in Spanje nog meent aan te treffen.
Nooteboom's De omweg naar Santiago opent met de zin: “Het is niet te bewijzen en toch
geloof ik het: op sommige plaatsen in de wereld wordt je aankomst of vertrek op geheimzinnige wijze vermeerderd door de emoties van al diegenen die daar eerder zijn vertrokken of
aangekomen” (9). Nooteboom heeft het in dit geval over een marmeren zuil bij de ingang van de kathedraal van Santiago de Compostela, waarin miljoenen handen een ‘emotionele,
expressionistische klauw’ hebben achtergelaten, ‘ingedrukt’. Nooteboom merkt op dat hij
weliswaar geen gelovige middeleeuwer is, en dus niet met zoveel emotie de zuil beetgrijpt als
51
zijn vroegere voorgangers na een pelgrimstocht die meer dan een jaar kon duren. “Toch”, schrijft hij, “had ik, door mijn hand in die negatieve hand te leggen, op een geheimzinnige
manier deel aan een gezamenlijk kunstwerk. Een gedachte wordt zichtbaar in materie; dat is altijd wonderlijk” (9).
Hierin vinden we een treffend voorbeeld van wat MacCannell omschrijft als “ceremonial
ratification of authentic attractions as objects of ultimate value” (14), dat zowel tot stand komt door als leidt tot een bijeenkomen van toeristen rond die attractie. Deze ‘ratificatie’ wint aan
kracht door de tijd en afstand die er is afgelegd om er te komen (MacCannell, 14): Nooteboom noemt niet voor niets de middeleeuwers, voor wie de bestemming verder weg was en de reis
langer. De plaatsing van zijn eigen hand op de zuil is voor hem inderdaad minder authentiek; hij noemt het een ‘vertroebeling’ (9). Toch neemt hij deel aan het ‘idee’ (“gedachte”) / ‘image’
(“kunstwerk”) van deze ‘collectieve daad’. Dit sluit tevens aan bij MacCannells opvatting dat de toerist door sightseeing van zijn gefragmenteerde, discontinue ervaringen die zo kenmerkend zijn voor de moderniteit, geïntegreerde totaliteiten construeert.
Opvallend is Nooteboom's opvatting met betrekking tot restauratie. In Trujillo merkt
Nooteboom bij het paleis van San Carlos op dat hij na een rondleiding “niets gezien” heeft: het
paleis “heeft zijn ziel verloren, het is weggerestaureerd” (De Omweg, 172). Later in De Omweg
zal hij opmerken dat gerestaureerde ruines “iets oneigenlijks” hebben (319). Deze opmerkingen van Nooteboom tonen wederom grote overeenkomst met Couperus' opmerking dat door
restauratie van het Alcazar “de atmosfeer […] wèg” is (Couperus, 532) en zijn opvatting dat
ongerestaureerde ruines beter “het vizioen van het Verleden” kunnen oproepen (Couperus,
559). De notie van athenticiteit voor het ervaren van het verleden lijkt dus wederom van groot belang: tekens van moderniteit staan deze ervaring in de weg.
52
Hoofdstuk 6: Spanje als Chronotoop Nooteboom richt zijn belangstelling naar eigen zeggen op het “vroegere Spanje” (De Omweg, 99). Zijn fascinatie voor Spanje fixeert zich op lieux de mémoire: plaatsen waar het oude, eeuwige of onveranderlijke voelbaar worden en hij als het ware naar die vroegere en andere tijd wordt
getransporteerd. Door Spanje structureel te associëren met deze plaatsen, kerken, kloosters,
kathedralen, maar ook met het onveranderlijke landschap, wordt Spanje zelf als het ware een lieu de mémoire. Een andere term lijkt hier echter beter van toepassing te zijn, namelijk de chronotoop.
Nooteboom thematiseert tijd en ruimte in zijn beeld van Spanje zodanig dat hij een
specifieke imaginaire spatio-temporele wereld creëert: een chronotoop. Deze term, afkomstig uit Bakhtin's essay “Forms of Time and Chronotope in the Novel: Notes Towards a Historical Poetics”, verwijst naar het artistiek fixeren van tijd en ruimte in literatuur. De chronotoop is door Bakhtin gedefinieerd als:
the intrinsic connectedness of temporal and spatial relationships that are artistically expressed in literature […]. In the literary artistic chronotope, spatial and temporal indicators are fused into one carefully thought-out concrete whole. Time, as it were, thickens, takes on flesh, becomes artistically visible; likewise, space becomes charged and responsive to the movements of time, plot and history. This intersection of axes and fusion of indicators characterizes the artistic chronotope (84).
Terwijl Bakhtin de term chronotoop aanvankelijk als een instrument voor het afbakenen van literaire genres hanteerde (85), kent het concept in de huidige academische praktijk ook
geografische toepassingen. Mireya Folch-Serra, bijvoorbeeld, heeft in “Place, Voice, Space: Bakhtin’s Dialogical Landscape” gewezen op de potentie van het begrip chronotoop als
instrument voor het analyseren van ruimte (bijvoorbeeld landschap) al seen spatio-temporeel construct. Maar Nooteboom’s Spanje lijkt misschien nog het meest op wat James Clifford “de chronotoop van cultuur” noemt, een: “setting or scene organising time and space in representable whole form” (Clifford, 101).
Centraal in deze opvattingen van landschap of cultuur als conflatie van tijd en ruimte is
het idee dat ‘plaats’ (als een ongelukkige vertaling van ‘place’), in tegenstelling tot het neutrale
53
‘ruimte’ (space) altijd subjectief is, een menselijk construct. Paul Smethurst verwoordt het als volgt:
…place is always partially subjective, and it is in literature, personal memories, myths and local histories that tend to give place its true character by bringing out the richness of its multiple readings/meanings. Traditionally, place has been a social construction where people act in concert, or in conflict, to establish a configuration of objects and spaces in a place, and bestow on objects and spaces particular values. It is this attachment of value which makes place out of the undifferentiated space around it, and a crucial aspect of this attachment of value seems to be the inscription of time in place. (Smethurst, 58)
Doordat Nooteboom in Spanje consequent op zoek is naar overblijfselen van het verleden, lieux
de mémoire, en Spanje als geheel associeert met een bewaard verleden, worden 'tijd' en 'ruimte'
onlosmakelijk met elkaar verbonden. Nooteboom’s beeld van Spanje, als de belichaming van het verleden, is letterlijk door de tijd getekend. Hiermee neemt hij de troop van het romantische
Spanje over, die al fungeerde als een herhaalbare, generische ruimte (Saglia, 63), en een lange voorgeschiedenis kende.
Doordat Nooteboom de tijd fysiek ervaart als ruimte is er sprake van een conflatie van
tijd en ruimte: Een reis naar Spanje wordt tevens een reis terug in de tijd. De geografische
noord-zuid / centrum-periferie tegenstellingen worden uitgedrukt in termen van een temporeel verschil, respectievelijk heden/verleden. Er wordt, kortom, een hier/nu vs. daar/toen tegenstelling geconstrueerd, naar analogie van een centrum/noord vs. periferie/zuid dichotomie, voor respectievelijk Nederland en Spanje.
Er is sprake van “denial of coevalness” (ontkenning van gelijktijdigheid) doordat de
Ander, in ruimtelijke zin, -in dit geval Spanje-, ook in een ander temporeel kader wordt geplaatst. Hierdoor ontstaan er verschillende chronotopen: dat van een oud en onveranderlijk Spanje vs. het hier en nu van de reiziger, Nooteboom zelf, en zijn thuisland, het moderne ontwikkelde
Nederland. Het beeld van Spanje als chronotoop komt met uitstek naar voren in opmerkingen als: “Hier is de tijd werkelijk gesmolten, en toen voorgoed gestold” (De Omweg, 15, 16) of de omschrijving van Spanje als “een laboratorium van bewaarde tijd” (Nooteboom, De Omweg, 200).
Het beeld dat Nooteboom van Spanje schetst is een projectie van zijn verlangen: het is
een imaginair Spanje, een literair-artistiek construct. Op welke wijze worden 'tijd' en 'plaats'
dan met elkaar verbonden? Nooteboom is zich er van bewust dat Spanje niet heeft stilgestaan,
dat ook daar moderniteit, industrialisering en ontwikkeling hebben toegeslagen. Toch waant hij zich steeds weer in een “vroeger Spanje” (De Omweg, 302). Dit imaginaire Spanje wordt gekenmerkt door een bewaard verleden, meestal het verleden van de Middeleeuwen.
Nooteboom schetst een beeld van Spanje alsof de tijd er heeft stil gestaan: zijn Spanje is een 54
onveranderlijk, eeuwig Spanje, want altijd hetzelfde gebleven. Dit komt bijvoorbeeld tot uiting in het mystieke en spirituele Spanje waar Nooteboom constant naar op zoek is.
Spanje wordt als overblijfsel van een vroeger tijdperk impliciet op een eerder punt van
een chronologische tijdslijn ('fysieke tijd') geplaatst. Maar ook door het land als eeuwig en
onveranderlijk voor te stellen wordt Spanje ook middel van 'typologische tijd' in een ander temporeel kader gefixeerd. Door Spanje te verbeelden in de vorm van een visioen of een
droombeeld of door het land in een sprookjesachtige dimentie te plaatsen (versterkt door de
associatie van Spanje met een mystieke atmosfeer), wordt het land in buiten de tijd geplaatst.
Bovendien wordt 'typologische tijd' gebruikt door Spanje structureel te verbinden aan traagheid, in tegenstelling tot kloktijd, en het land zo een andere tijdsbeleving toe te kennen.
55
Conclusie In deze scriptie heb ik onderzocht hoe Cees Nooteboom in de representatie van Spanje in zijn
reisverhalen het thema 'tijd' inzet en wat hiervan het effect is. In zijn reisverslagen, gebundeld in Het Spaanse van Spanje en De Omweg naar Santiago, maar ook in het boek In de Bergen van Nederland, komt een fascinatie naar voren met bepaalde culturele ruimtes waar geschiedenis voelbaar aanwezig is, of waar geschiedenis zichtbaar wordt: begraafplaatsen, musea, kerken,
archieven. Voortdurend is Nooteboom op zoek naar de overblijfselen van het verleden, zodanig dat het land als geheel wordt voorgesteld als oud en onveranderlijk. Aan de hand van theorie
over reisliteratuur en imagologie heb ik aangetoond hoe de constructie van culturele verschillen, en in dit geval het beeld van Spanje, mede tot stand komen door geografische afstand (noord-
zuid / centrum-periferie) te paren met afstand in tijd (heden-verleden). Johannes Fabian heeft
dit fenomeen aangeduid als “temporal distancing”: een mechanisme waarbij de Ander, een land of cultuur, in een ander temporeel kader wordt geplaatst. In de reisliteratuur van Cees
Nooteboom over Spanje representeert Nederland het Noorden en hiermee de locus van
moderniteit, terwijl Spanje wordt voorgesteld als zuidelijk en perifeer en met een bewaard verleden wordt geassocieerd.
Deze wijze Spanje te verbeelden kan niet los worden gezien van een lange filosofische,
politieke en literaire traditie in Noord-Europa sinds de zeventiende eeuw waarbij Spanje
structureel wordt uitgesloten van de moderniteit en als een overblijfsel van het verleden wordt beschouwd. De geopolitieke verschuiving van de macht in Europa, ten tijde van de ondergang
van het Spaanse imperium en de groei van macht en invloed in landen als Engeland en Frankrijk, maar ook Nederland, gaat gepaard met een chronopolitiek discours: Spanje wordt voorgesteld als premodern en perifeer, terwijl Noord/West-Europa als nieuw opkomend centrum wordt geassocieerd met moderniteit en ontwikkeling.
Van grote invloed is de zogenaamde “zwarte legende”, het beeld van Spanje als een
barbaars en ongeciviliseerd land, dat met name in Nederlandse politieke pamfletten ten tijde van de Tachtigjarige Oorlog werd verspreid. In de achttiende eeuw wordt de invloed van
56
Frankrijk steeds groter en Franse verlichtingsdenkers portretteren Spanje als een land in verval: irrationeel, decadent en achtergebleven ten opzichte van de rest van Europa. Deze notie van een achterlijk en premodern Spanje wordt filosofisch en ideologisch verankerd door denkers als
Voltaire en Hegel. Geschiedenis wordt door hen voorgesteld als een ruimtelijke progressie van een antiek zuiden naar een modern Noorden en opvallend genoeg komt Spanje hierbij te staan voor een prehistorisch moment in de geografie van de universele geschiedenis: Spanje wordt fysiek op een eerder punt op een chronologische tijdslijn geplaatst of valt hier zelfs helemaal buiten. Bij Montesquieu wordt Spanje's achterlijkheid in 'fysieke tijd' (Fabian, 22; 29)
voorgesteld door middel van 'typologische tijd' (Fabian, 22-23; 30) met karakteriseringen van de Spanjaard als 'lui' en 'indolent'.
Onder Spanjaarden is er sinds de zeventiende eeuw sprake van een obsessie met dit
negatieve beeld dat over hun land zou bestaan. Spaanse intellectuelen internaliseren en
versterken als het ware het hetero-imago dat over hun land circuleert. Met name na het verlies van de laatste Spaanse koloniën in 1898 wordt de positie van Spanje ten opzichte van Europa
steeds meer ervaren als een probleem: regenerationisten willen dat Spanje gaat europeaniseren, wat vaak gelijk wordt gesteld aan modernisering, terwijl de generatie van '89, onder andere
Ganivet, Unamuno en Maeztu, juist introspectie voorstaat. De generatie van ’89 keert Spanje's achterstand om in een voordeel: het Spaanse verleden wordt de bron van onveranderlijke waarden als mystiek, spiritualiteit en wijsheid en drukt de ware ‘ziel’ van Spanje uit.
Ook tijdens de Romantiek wordt het 'oude Spanje', met name door Franse en Engelse
schrijvers, verheerlijkt. Spanje zou, in tegenstelling tot het geïndustrialiseerde en
gerationaliseerde Noorden, nog authentiek en oorspronkelijk zijn: een verleden bewaren dat moderne samenlevingen hadden verloren. Met name in Engelse gothic novels wordt Spanje
voorgesteld als een overblijfsel van de middeleeuwen: spiritueel, mysterieus en bovennatuurlijk. Ook wordt Spanje, door de aanwezigheid van de sporen van haar Moorse verleden, in
romantische literatuur geëxotiseerd en georiëntaliseerd. Spanje wordt een vehikel of repositoir voor allerlei romantische projecties en fantasieën, en al deze associaties met Spanje leiden tot
een specifieke troop, door Mario Praz verwoordt als “de mythe van romantisch Spanje”. Cruciaal is dat Spanje in deze troop structureel wordt geassocieerd met een verloren verleden of een premodern tijdperk en zo in een ander temporeel kader wordt geplaatst.
Ook in Nederland loopt het beeld van een eeuwig en onveranderlijk Spanje als een rode
draad door de literatuur. Met name bij de Tachtigers lijkt de troop van het romantische Spanje als en land van een dromerig verleden te worden opgepikt. Zowel Verwey als Couperus laten het Moorse verleden van Spanje tot leven komen in visioenen of droombeelden. Erens acht
Spanje “versleten” en vindt in Toledo “alles oud”. Ook Couperus is vooral op zoek naar het 'oude Spanje' en stoort zich zelfs aan alles wat modern is en de “mystieke sfeer” van Spanje verstoort.
57
In het interbellum wordt Spanje geïdealiseerd door schrijvers die de Nederlandse
burgerlijkheid ontvluchten. Het land wordt nu bewonderd om haar vitalistische levensdrift, maar het Spanje-beeld blijft traditionalistisch. Tijdens de Spaanse burgeroorlog is er ok oog
voor de meer progressieve kant van Spanje en wordt het beeld van een traditionalistisch Spanje meer beladen. Toch leeft de opvatting van Spanje als een soort mystiek ideaal voort bij de schrijver en hispanist Johan Brouwer.
Cees Nooteboom zet de romantische traditie van de verbeelding van Spanje voort door in Spanje voortdurend de overblijfselen van het verleden op te zoeken, -plaatsen die kunnen worden
opgevat als lieux de mémoire omdat de geschiedenis er tot leven komt-, en waardoor het land
zelf een voorbeeld van een verloren verleden wordt. Door middel van de inzet van zowel fysieke als typologische tijd wordt Spanje structureel, met name in De Omweg naar Santiago en Het
Spaanse van Spanje, geassocieerd met een oudere wereld en een bewaard verleden. Net als bij
de Tachtigers, wordt deze opvatting van Spanje regelmatig gepresenteerd als een soort visioen of droombeeld, waardoor Spanje in een ander temporeel kader wordt gefixeerd. Met de
generatie van '98 heeft Nooteboom de fascinatie voor de tijdloze, eeuwige en onveranderlijke aspecten van Spanje gemeen, door Unamuno aangeduid als intrahistoria, dat met name tot uitdrukking komt in het spirituele en mystieke Spanje, en dat door Nooteboom wordt aangetroffen in kerken, kloosters en kathedralen.
Met name in In de Bergen van Nederland wordt er een duidelijke tegenstelling
geconstrueerd tussen een modern, noordelijk centrum (Nederland) en een premoderne,
zuidelijke periferie (Spanje). Echter wordt Spanje niet alleen door middel van fysieke tijd op een eerder punt van een chronologische tijdslijn geplaatst: ook typologische tijd wordt ingezet om Spanje temporeel op afstand te plaatsen. Zo wordt Spanje voorgesteld als een land dat zich in
een soort sprookjesachtige dimensie bevindt, buiten de tijd. Ook komt de opvatting naar voren dat in Spanje een andere tijdsperceptie geldig is, een idee dat met name terug komt in De
Omweg naar Santiago. Waar Nooteboom behoort tot de wereld van de kloktijd, wordt Spanje geregeerd door traagheid.
Net als bij de romantici, de Tachtigers, en Nederlandse schrijvers in het Interbellum is
het beeld van Spanje bij Nooteboom het resultaat van een nostalgisch verlangen: hij zet zich af
tegen de burgerlijkheid en moderniteit van het Noorden (Nederland) en conceptualiseert Spanje als een soort ideaal waar men nog gemeenschappelijkheid en authenticiteit kan ervaren. Van
belang is de wijze waarop Nooteboom zich hierbij profileert als reiziger, in tegenstelling tot de door hem geminachte toeristen. Zo prefereert hij langzaam en alleen te reizen: hij komt in zijn reisverslagen over Spanje zelden iemand tegen en blijft zo een toeschouwer. Ook associeert
Nooteboom Spanje met name met het lege, dorre en uitgestrekte landschap van Castilië en niet
58
met de groenere en meer geïndustrialiseerde gebieden van het land. Doordat hij de stilte en de
leegte opzoekt en moderne aspecten van het land uit de weg gaat blijft het beeld van Spanje als oud en onveranderlijk intact. Door bijvoorbeeld contact met de bevolking te vermijden wordt “intersubjectieve tijd” ontkend, waardoor Nooteboom zijn imaginaire Spanje, onverstoord, in stand kan houden.
In deze scriptie heb ik aan willen tonen hoe er in de reisliteratuur van Cees Nooteboom
met betrekking tot Spanje sprake is van een conflatie van 'tijd' en 'ruimte' doordat Spanje niet alleen geografisch als perifeer wordt beschouwd, maar ook temporeel als premodern.
Nooteboom reist, net als de romantici, naar Spanje om er een premodern tijdperk te ervaren: reizen in ruimte is voor hem ook reizen in tijd. Er is in zijn werk over Spanje sprake van
‘restoratieve nostalgie’ in de verheerlijking van een verloren verleden en de constructie van
Spanje als levend voorbeeld van dit verleden. Er is echter ook sprake van ‘reflexieve nostalgie’:
Nooteboom erkent immers dat zijn beeld van Spanje een projectie is van zijn eigen verlangen en dat het bovendien door middel van intertekstualiteit tot stand is gekomen en dat eerder
circulerende beelden van Spanje in zijn beeld van het land doorwerken. Nooteboom neemt de troop van het 'oude Spanje', ontstaan in de romantiek, over, waardoor hij het herhaalbare karakter van deze troop benadrukt en Spanje een soort generische ruimte wordt.
In Nooteboom’s reisliteratuur over Spanje nemen lieux de mémoire, culturele ruimtes of
plaatsen waar de geschiedenis voelbaar aanwezig is of zichtbaar wordt, een zodanig centrale plaats in dat zij van grote invloed zijn op het beeld van Spanje als geheel: het land wordt
geassocieerd met alles dat oud of onveranderlijk is. Spanje wordt in de reisliteratuur van
Nooteboom zo een imaginair construct, waarbij 'tijd' onlosmakelijk verbonden is aan 'ruimte'.
Spanje wordt zo een 'tijd-ruimte': een chronotoop. Het land wordt in een ander temporeel kader geplaatst door middel van 'fysieke tijd', bijvoorbeeld door het land te beschouwen alsof het nog is blijven hangen in de middeleeuwen, maar ook door middel van 'typologische tijd', door het land in een temporeel kader buiten een lineaire tijdslijn te plaatsen of het land een andere
tijdsperceptie toe te kennen. Spanje wordt zo op twee manieren verbonden aan een 'andere tijd': het land wordt niet alleen de belichaming van het verleden (en dan met name de
middeleeuwen), eeuwigheid en onveranderlijkheid, maar ook onlosmakelijk verbonden met een andere tijdsbeleving: traagheid. Het beeld van Spanje als chronotoop wordt treffend verwoord
in de omschrijving van Spanje als “een laboratorium van bewaarde tijd” (De Omweg, 200), of in de opmerking: “Hier is de tijd werkelijk gesmolten, en toen voorgoed gestold” (15, 16).
59
Bibliografie Primaire Bronnen Couperus, L., “Spaansch Toerisme” (1915), in: Van en Over Alles en Iedereen, Veen Uitgevers, Utrecht/Antwerpen, 1990, pp. 493-683.
Montesquieu, C., Spirit of the Laws (1748), Cohler, A.M., Miller, B.C. en Stone, H.S. (eds.), Cambridge University Press, 1989.
Nooteboom, C., In de Bergen van Nederland, Amsterdam: De Arbeiderspers 1984. Nooteboom, C., Het Spaanse van Spanje, De Bijenkorf, Amsterdam, 1988.
Nooteboom, C, De Omweg naar Santiago [1992], De Bezige Bij, Amsterdam, 2010.
Verwey, A., “Spaansche Reis”, in: Van Nu en Straks, Jaargang 1, nr. 6-7, Brussel, 1893, pp. 1-25. Vries, H. de, Spaanse Brieven 1924-1936, Meulenhof, Amsterdam, 2007. Unamuno, M. de, En Torno al Casticismo [1895], Alianza, Madrid, 1986. Internet: Eeden, F. van, Vizioen in Spanje (1889): http://cf.hum.uva.nl/dsp/ljc/eeden/lelie12.html (30 mei 2012).
Secundaire Bronnen Anbeek, Ton, “Reiziger in Ruimte en Tijd”. In: De Gids, Jaargang 157, Meulenhoff, Amsterdam, 1994, pp. 565-574.
60
Bakhtin, M., “Forms of Time and of the Chronotope in the Novel: Notes Toward a Historical
Poetics” (1981). In: Holquist, M.. (ed.), The Dialogic Imagination: Four Essays by M.M. Bakhtin, University of Texas Press, Austin, 1981, pp. 84-258.
Baldick, C., en Mighall, R., “Gothic Criticism”, In: Punter, D. (ed.), A New Companion to the Gothic, Wiley-Blackwell, Oxford/Malden/West-Sussex, 2012, pp. 267-287.
Beller, M. en Leerssen, J., Imagology: The cultural construction and literary representation of national characters, Amsterdam-New York: Rodopi B.V. 2007.
Boym, S., The Future of Nostalgia, Basic Books, New York, 2001. Brink, H.M. van den, “Reiziger uit Heimwee”. In: Harry Bekkering, Daan Cartens & Aad Meinderts, Cees Nooteboom Ik had wel duizend levens en ik nam er maar één!
(Schrijversprentenboek 40). Uitgeverij Atlas, Amsterdam/Antwerpen / Letterkundig Museum, Den Haag 1997, pp. 51-65.
Bunzl, M., “Foreword to Johannes Fabian's Time and the Other: Syntheses of a critical
Anthropology”, in: Fabian, J., Time and the other: How anthropology makes its object [1983], New York, Columbia University Press, 2002.
Clifford, J., “Travelling Cultures”, in: Grossberg, L., Nelson, C. en Treichler, P.A. (eds.), Cultural Studies, Routledge, New York/London, 1992, pp. 96-116.
Dainotto, R.M., Europe (In Theory), Duke University Press, Durham, 2006. Donato, C., “La Encyclopedia Metódica: Transfer and Transformation of Knowledge about Spain and the New World in the Spanish Translation of the Encyclopédie Meethodique”, In: HansJürgen Lüsebrink (ed.), Das Europa der Aufklärung und die ausereuropäische koloniale Welt, Wallstein Verlag, Göttingen, 2006, pp. 74-112.
Davis, F., Yearning for Yesterday: A Sociology of Nostalgia, Macmillan, New York, 1979. Drees, M.M., Andere Landen, Andere Mensen. De beeldvorming van Holland versus Spanje en Engeland omstreeks 1650, Sdu Uitgevers, Den Haag, 1997.
61
Dusell, E., “Europe, Modernity and Eurocentrism”. In: Nepantia: Views from the South, Duke University press, 2000, pp. 465-478; pp. 470-471.
Fabian, J., Time and the other: How anthropology makes its object [1983], New York, Columbia University Press, 2002.
Folch-Serra, M., Place, Voice, Space: Bakhtin’s Dialogical Landscape, In: Environment and Planning D: Society and Space, 1990, vol. 8, pp. 255-274.
Gifra-Adroher, P., Between History and Romance: travel writing on Spain in the Early Nineteenth Century, Fairleigh Dickinson University Press, 2000.
Harkin, M., “Modernist Anthropology and Tourism of the Authentic”, in: Annals of Tourism Research, vol. 22, no. 3, 1995, pp. 650-670.
Heijden, C. van der, “Nawoord” van Brouwer, J., In de Schaduw van de Dood [1939], Kwadraat, Utrecht 1986, pp. 234-242
Henrichs, H., Johan Brouwer, Zoeker, ziener, bezieler: een Biografie, Uitgeverij de Arbeiderspers, Amsterdam, 1989.
Holland, P., Huggan, G., “Varieties of Nostalgia in Contemporary Travel Writing”. In: Hooper, G. en Youngs, T. (eds.), Perspectives on Travel Writing, Ashgate Publishing Ltd., Aldershot/Hants, 2004, pp. 139-151.
Hottentot, W., “Aanwezig Afwezig”, in: Bekkering, H., Cartens, D., Meinderts, A., Cees Nooteboom Ik had wel duizend levens en ik nam er maar één! (Schrijversprentenboek 40). Uitgeverij Atlas, Amsterdam/Antwerpen / Letterkundig Museum, Den Haag, 1997, pp. 121-129.
Iarocci, Properties of Modernity: Romantic Spain, Modern Europe, and the Legacies of Empire, Vanderbilt University Press [USA] 2006
Kamen, H., Imagining Spain: Historical Myth and National Identity, Yale University Press, Newhaven, 2008.
62
Korte, B., “Chrono-Types: Notes on Forms of Time in the Travelogue”. In: Zilcosky, J. (ed.),
Writing Travel: The Poetics and Politics of the Modern Journey”. University of Toronto Press, 2008.
Labanyi, J., Spanish Literature: A Very Short Introduction, Oxford University Press, 2010.
Lechner, J., Weerspiegeling van Spanje: de belangstelling voor Spanje in Nederland 1900-1945, Uitgeverij de Arbeiderspers, Amsterdam, 1987.
Lundström, M.S., A Romantic in Spain: The Finnish Nineteenth-Century
Painter Albert Edelfelt's Andalusian Dream, Journal of Intercultural Studies, 27:3, 331-348, 2006. MacCannell, D., The Tourist: A New Theory of the Leisure Class (1976), University of California Press, Berkely/ Los Angeles/Londen, 1999.
Mulder, G., Faber, S., “Slotwoord” van Emants, M., Schetsen uit Spanje, Menken Kasander & Wigman Uitgevers, Leiden 2004, pp. 223-244.
Nora, P., “Between Memory and History: Les Lieux de Mémoire” [1984]. In: Representations , nr. 26, 1989, 7-25. (Zie ook: Nora & Kritzman 1996: pp. 1-20)
Nora, P., “From lieux de mémoire to realms of memory”. In: Nora, P., en Kritzman, L.D., Realms of Memory, Columbia University Press, 1996: pp. XV-XXIV.
Praz, M., De Mythe van Romantisch Spanje [1928], vert. [vert. Ike Cialona], Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam, 1992.
Saglia, D., Poetic Castles in Spain: British Romanticism and figurations of Iberia, Rodopi B.V., Amsterdam-Atlanta, 2000.
Salvio, Alfonso de, “Voltaire and Spain”,. In: Hispania, vol. 7, nr. 2, 1924, pp. 69-110.
Scharten, C., “Overzicht der Nederlandse Letteren. XIV. Oude en Nieuwe Verschijningen”. In: De Gids. Jaargang 71. P.N. van Kampen & zoon, Amsterdam 1907, pp. 542-566; (voor citaten uit Erens, F, Madrid, Aanteekeningen uit Spanje [1895]).
63
Shaw, D.L., The Generation of 1898 in Spain, Ernest Benn Ltd., Londen, 1975.
Smethurst, P., The Postmodern Chronotope: Reading Space and Time in Contemporary Fiction, Rodopi B.V., Amsterdam/Atlanta, 2000.
Snell, Robert, Voorwoord van A Romantic in Spain (1926, Theophile Gautier), Signal Books Limited, Oxford, 2001.
Steenmeijer, M., Het Spanje-beeld in de Nederlandse literatuur. In: Het Spanje-verlangen:
Nederlandse schrijvers over Spanje, Samengesteld door Maarten Steenmeijer, Werelbibliotheek, Amsterdam, 1992, pp. 161-177.
Steenmeijer, M., “Een laboratorium van bewaarde tijd”: Cees Nooteboom en Spanje, in: Bzzletin, nr. 168, 19e jaargang, Den Haag, 1989, pp. 68-73.
Storm, E., Het Perspectief van de Vooruitgang: Denken over Politiek in het Spaanse Fin de Siècle, Agora, Baarn, 1999.
Swart, K.W., “The Black Legend during the Eighty Years War”, in: Bromley, J.S., en
Kossmann, E.H. (eds.), Britain and the Netherlands, vol 6: Some Political Mythologies:
Papers Delivered to the Fifth Anglo-Dutch Historical Conference, Martinus Nijhoff, Den Haag, 1975, pp. 36-57.
Thompson, C., Travel Writing: The New Critical Idiom, Routledge, London en New York, 2011.
Thompson, C.W., French Romantic Travel Writing: Chateaubriand to Nerval, Oxford University Press, Oxford (New York), 2012.
Truijens, Aleid, “De Tijd van Cees Nooteboom”, in: De Gids, Jaargang 144. Meulenhoff, Amsterdam 1981, pp. 404-412.
Vosters, S.A., Spanje in de Nederlandse Literatuur, H.J. Paris, Amsterdam, 1955.
64