Mevrouw de Rector, dames en heren,
Het zal u niet verbazen dat ik het vanmiddag over de reclassering wil hebben. In willekeurige volgorde bespreek ik een aantal onderwerpen, waaronder diverse producten – wat een vreselijk woord trouwens – van de reclassering, de kwaliteit en effectiviteit van het reclasseringswerk, recente ontwikkelingen en uiteraard kwesties die met onderzoek op het gebied van reclassering te maken hebben. Ik waarschuw maar vast, het gaat om mijn bevindingen, observaties, opvattingen en ideeën die, om in recente kabinetstermen te spreken, ‘niet allemaal voldragen’ zijn. Bovendien spring ik van de hak op de tak en besteed ik onevenredig veel tijd aan sommige onderwerpen, weinig aan andere, en nog weer andere, eveneens belangrijke kwesties negeer ik volkomen. Ik grijp de gelegenheid aan om ongestoord – althans de komende 40 minuten - mijn gedachten te ventileren over een aantal zaken die ik belangrijk, interessant, intrigerend of leuk vind.
Maar laat ik beginnen met de titel van mijn oratie. De wederopstanding van de reclassering. Die titel is gewaagd, al zeg ik het zelf. Niet omdat ik vanwege de levensbeschouwelijke achtergrond van deze universiteit misschien beticht zou kunnen worden van blasfemie. Ik denk niet dat dat zo is en ieder geval is de titel zo niet bedoeld. Nee, de titel is gewaagd omdat de suggestie wordt gewekt dat de reclassering op sterven na dood is en bezig is daar weer uit op te staan. Maar de reclassering is niet dood. Integendeel, zij is springlevend. Drie reclasseringorganisaties, met een groot aantal medewerkers en een indrukwekkend aantal cliënten, verstouwen een grote hoeveelheid werk. Werk waarvan ik me afvraag of het belang vandaag de dag voldoende wordt onderkend. 1
Want dat werk is belangrijk voor hun cliënten, maar vooral ook voor onze samenleving. En dat werk doet de reclassering al meer dan 185 jaar en zal dat tot in lengte van jaren blijven doen. Waarom dan toch spreken van wederopstanding? Als we kijken naar het karakter en uitstraling van de reclassering en het reclasseringswerk, dan moeten we vaststellen dat de reclassering in de jaren negentig een forse gedaanteverandering heeft ondergaan. De reclassering is zakelijker en ook strikter geworden. Van een in de ogen van sommigen (te) softe werksoort, gekenmerkt door een grote mate van vrijblijvendheid, naar een op grotere efficiëntie en productiviteit gerichte onderneming. Minder zorg en meer repressie? Dat zou wel eens kunnen gezien de sterk toegenomen oriëntatie op veiligheid en de kennelijk daarbij behorende nadruk op toezicht en controle. Maar juist op deze punten lijkt er sprake van verandering. Er wordt ruimte geclaimd en gecreëerd voor een constructievere invulling van het reclasseringswerk. Er is nog veel aandacht voor delict en recidivegevaar, maar ook weer meer voor de persoon van de dader. Veel onderdelen van het reclasseringswerk worden gemoderniseerd. In die zin kunnen we dan ook spreken van wederopstanding. Je kunt ook zeggen dat de reclassering de afgelopen decennia wat onzichtbaar is geweest. Wellicht heeft zij bewust de luwte opgezocht, maar in ieder geval opvallend is dat, in vergelijking met bijvoorbeeld de jeugdzorg of de tbs, de reclassering niet of nauwelijks onderwerp is geweest van intensief maatschappelijk debat. Een gebeurtenis als het zeer ernstige delict een paar jaar terug gepleegd door iemand die onder toezicht stond van de reclassering, of de in de ogen van velen alarmerend hoge recidive van justitiabelen hebben dat niet echt veranderd. De reclassering bleef als het ware buiten schot. Maar ook op dit punt is er naar mijn idee sprake van verandering, van wederopstanding zo u wilt. De reclasseringsorganisaties treden weer nadrukkelijker naar buiten. Zij mengen zich actief in discussies, doen voorstellen aan politiek en 2
bestuur, stellen zich teweer tegen in hun ogen onterechte beschuldigingen en verwijten, en proberen korte metten te maken met rare ideeën en onzinnige plannen. Ik vind dat een goede zaak en kan daar hooguit wat zurig aan toevoegen: had dat wat eerder gedaan. Maar misschien was daar de tijd nog niet rijp voor. Voordat ik enkele typische reclasseringstaken nader beschouw, wil ik u eerst een getalsmatige indruk geven van het werk van de reclassering. Ik zei het al eerder, het gaat om indrukwekkende aantallen. Wie de vernieuwde website van Reclassering Nederland bezoekt wordt, links op het openingsscherm, steevast geconfronteerd met een teller. Deze ‘draaiende’ teller geeft aan hoeveel contacten, adviezen, taakstraffen, toezichten enz. er zijn geweest in 2008. Ik geef enkele van die cijfers. Houdt u vast: - In 2008 waren er bijna 68.000 reclasseringscontacten met verdachten, daders, detentieverlaters enz. - Er werden ruim 9.100 vroeghulpbezoeken afgelegd - Bij 11.700 cliënten werd de RISc toegepast, een instrument om recidiverisico in te schatten en de aanwezigheid van criminogene factoren vast te stellen - Er werden bijna 9.800 voorlichtingsrapporten en 11.000 adviesrapporten geschreven - Bij ruim 17.000 cliënten was sprake van toezicht in het kader van voorwaardelijke veroordeling of een voorwaardelijke schorsing van de voorlopige hechtenis - Er werden zo goed als 800 gedragsinterventies uitgevoerd - Ruim 3.100 cliënten werden geleid naar zorg en behandeling - En tot slot werden er 29.000 werkstraffen gecoördineerd en begeleid Maar er is meer. De aan de SVG – de Stichting Verslavingsreclassering GGZ – gelieerde instellingen voor verslavingszorg met een reclasseringstaak doen ook het een en ander: - Zo werd er bijna 4.200 keer vroeghulp verleend - Werd de RISc bijna 5.600 keer toegepast 3
- Werden er 5.000 voorlichtingsrapporten en 3.500 adviesrapporten uitgebracht - Werd op 10.700 cliënten toezicht uitgeoefend - Werden er 1.500 gedragsinterventies toegepast - Was er sprake van 4.000 toeleidingen naar zorg en behandeling, zowel in residentieel als ambulant kader - En werden er bijna 6.000 taakstraffen uitgevoerd. Voor de niet-ingevoerden onder u, de verslavingsreclassering richt zich in het bijzonder op reclassenten met (ernstige) verslavingsproblemen. Dat zijn er nogal wat, en hoogstwaarschijnlijk nog heel wat meer dan genoemde cijfers suggereren. Gaat het om de totale omvang van het reclasseringswerk, dan is de koek nog niet op. Want er is ook nog het reclasseringswerk van het Leger des Heils. Kort gezegd richt het Leger des Heils zich op mensen met een meervoudige en hardnekkige problematiek. Het Leger kan beschouwd worden als de specialist als het gaat om werken met dak- en thuislozen. In omvang is het reclasseringswerk van het Leger des Heils veel kleiner dan dat van Reclassering Nederland en SVG, maar, in 2007, nog altijd goed voor bijna 1.000 taakstraffen (voor de helft leerstraffen) en bijna 1.300 toezichten. Kortom, duizelingwekkend hoge cijfers, waarvan ik niet verwacht dat die de komende jaren zullen afnemen. Alle kans dat er meer bij komt gezien de nieuwe regelingen rond de voorwaardelijke invrijheidstelling en de optimalisering van de voorwaardelijke sanctie. Bij een van de kerntaken van de reclassering ben ik daar echter niet helemaal gerust op. Dat is de taakstraf. Inclusief de taakstraffen die voortijdig worden afgebroken, worden er jaarlijks tussen de 35.000 en 40.000 taakstraffen opgelegd. Het is al vaker gezegd, maar als we bedenken dat de taakstraf nog geen dertig jaar geleden voorzichtig en op experimentele basis werd geïntroduceerd, dan hebben we hier te maken met een van de
4
belangrijkste vernieuwingen in de strafrechtspraktijk van na de oorlog. De taakstraf is in velerlei opzicht een fenomeen van jewelste. Wist u trouwens fat er op een willekeurige dag, dus ook vandaag op het moment wij hier met naar schatting 200 tot 300 mensen in de aula zitten, er buiten om ons heen, in de regio Amsterdam, zo’n 800 mensen bezig zijn met het uitvoeren van hun taakstraf? Dat is bijna net zoveel als de detentiecapaciteit die in het kader van het onlangs door staatssecretaris Albayrak gepresenteerde Masterplan Gevangeniswezen 2009-2014 is toegewezen aan het arrondissement Amsterdam. Getalsmatig is de taakstraf dus zonder twijfel een groot succes. Maar er tekenen zich ook enkele donkere wolken af aan de taakstraf-horizon. Eerst was er enkele jaren terug de reportage op Radio 1 waarin de vraag werd gesteld of er niet in toenemende mate sprake was van voortijdig afgebroken taakstraffen, en in hoeverre er in dergelijke gevallen wel gerapporteerd werd aan het Openbaar Ministerie en of vervangende hechtenis daadwerkelijk ten uitvoer werd gelegd. Het liep toen nog met een sisser af, maar de aanpak van mislukte taakstraffen lijkt wel te zijn aangescherpt (wat ik overigens heel goed vind). Vervolgens was er de uitzending van Zembla, waarin aan de kaak werd gesteld dat – kort door de bocht – zelfs moordenaars en verkrachters er vanaf kwamen met een taakstraf. Hoewel er op de validiteit van die stelling wel het een en ander viel af te dingen, heeft die berichtgeving wel gevolgen gehad voor de taakstraf. Misschien valt er nog te leven met het feit dat taakstraffen niet langer toegestaan zijn voor plegers van (ernstige) geweldsdelicten. Problematischer vind ik dat de taakstraf wederom – en nu met meer succes, zo lijkt het – is weggezet als een sanctie die niets voorstelt, de samenleving weinig te bieden heeft – in ieder geval geen veiligheid garandeert - , en waarmee die daders maar gemakkelijk wegkomen. Het imago van de taakstraf heeft forse schade opgelopen. Hoe vaak horen we niet het op denigrerende toon uitgesproken woord ‘taakstrafje’?
5
Kort geleden, bij de presentatie van het jaarverslag, deed het Openbaar Ministerie daar nog een schepje bovenop door te pleiten voor een nieuw onderzoek naar het draagvlak voor de taakstraf. Het laatste onderzoek dateerde van 1993. Je hoeft geen Kremlin-watcher te zijn om te begrijpen, dat het OM vermoedt dat dat draagvlak niet groot zal zijn. Interessant is de verwijzing naar dat onderzoek van 1993. Want laat ik nu degene zijn geweest die, ik werkte toen nog bij het WODC, samen met Ad Essers dat onderzoek heeft gedaan! De uitkomsten vielen bepaald niet tegen. Gevraagd naar de best passende straf bij allerhande misdrijven gaf een grote meerderheid van de respondenten de voorkeur aan een taakstraf boven een vrijheidsstraf, geldboete of voorwaardelijke straf. Juist de taakstraf werd acceptabel gevonden, omdat, in de eerste plaats, slachtoffer en samenleving daar het meeste baat bij hebben – denk aan schadeherstel en aan genoegdoening - , en vervolgens ook nog eens de dader – denk beperking van recidive, iets dat overigens ook de samenleving en de schatkist niet slecht zou uitkomen. Ook plegers van geweldsdelicten kwamen, naar het oordeel van een meerderheid van de ondervraagden in aanmerking voor een taakstraf. Ik vind het een prima idee zo’n onderzoek nog eens te herhalen. Sterker nog, ik zou dat graag zelf weer doen, als het even kan met mijn NSCR collega’s Henk Elffers en Jan de Keijser, die veel onderzoek hebben gedaan naar opvattingen over straffen bij zowel professionals als leken. Mochten er in de zaal mensen zijn die over het uitbesteden van zulk onderzoek gaan, zie dit als een open sollicitatie. Of in geval van een nieuw onderzoek de acceptatie van de taakstraf op hetzelfde hoge niveau zal liggen als 15 jaar geleden zal liggen, betwijfel ik. Daarvoor is de berichtgeving over de taakstraf te negatief. Toch heb ik er vertrouwen in dat mensen, mits voorzien van volledige en juiste informatie, de voordelen van een taakstraf zien, dat weten af te zetten tegen de onbedoelde maar wel aanwezige schadelijke bijeffecten van andere sancties, en zo als het ware eieren voor hun geld zullen kiezen. 6
Maar stel dat het draagvlak niet zo groot is, moeten we dan maar afzien van de taakstraf? Ik hoop het niet. In dat verband vraag ik me af of het zo verstandig is om de toepassing van strafrechtelijke interventies al te zeer te laten afhangen van het draagvlak voor zo’n sanctie in de samenleving. Hoeveel draagvlak is nodig? 50%, 70%,100%? De taakstraf wordt dus naar mijn idee serieus bedreigd. Niet direct in haar voortbestaan, wel in haar bereik en frequentie van toepassing. Dat zou jammer zijn, omdat een andere bedreiging juist lijkt af te nemen. De grote aantallen taakstraffen die jaarlijks worden opgelegd, hebben een enorme druk gelegd op de reclassering. Alle zeilen moesten worden bijgezet om tot productie te komen. Het karakter, met name dat van de taakstraf, is bovendien veranderd. Het gaat nu meer om vergelding en ‘gewoon’ de handen uit de mouwen steken, en minder om genoegdoening en herstel, de oogmerken waarmee de dienstverlening begin jaren tachtig werd geïntroduceerd. Met het oog op productie, efficiëntie en uitvoering heeft de reclassering grote werkprojecten in eigen beheer ontwikkeld en ter hand genomen. Daar gaan flinke aantallen taakgestraften tegelijkertijd in groepen aan de slag. Voor individuele begeleiding is veel minder tijd beschikbaar dan vroeger. De vraag is of dat verstandig is; het bedreigt misschien de kwaliteit en effectiviteit van de taakstraf. Stel dat er inderdaad vaker is sprake is van voortijdig afgebroken taakstraffen, zou dat dan hierdoor komen? Hoe verstandig is het eigenlijk om mensen in groepen te laten werken als we weten uit onderzoek dat je beter geen mensen met antisociale attitudes bij elkaar moet zetten? Creëren we met grootschalige groepsprojecten niet een zelfde situatie als in gevangenissen, namelijk een ‘school of crime’? Echt weten doen we dit (nog) niet. Maar ik vind het een goed teken dat de reclassering deze vragen weer is gaan stellen. En dat is wat ik bedoel met een bedreiging die afneemt. Het gaat niet meer alleen om productie en efficiëntie, maar gelukkig ook weer om de bijdrage die 7
een taakstraf kan leveren aan scholing, arbeidstraining, resocialisatie en vergroting van de kansen op re-integratie in de arbeidsmarkt, en daarmee overigens ook aan recidive-reductie. De reclassering heroriënteert zich, met misschien wel de wederopstanding van de taakstraf als gevolg! Heroriëntatie zien we ook bij een andere belangrijke taak van de reclassering. Dat is toezicht. Het uitoefenen van toezicht op justitiabelen bij een voorwaardelijke veroordeling of voorwaardelijke schorsing van de voorlopige hechtenis is altijd een kerntaak van de reclassering geweest en dat zal het ook blijven. Met het project Optimalisering voorwaardelijke sancties en de nieuwe regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling zal het alleen maar toenemen. Wederopstanding dus. Maar ook wederopstanding, omdat het toezicht wordt vernieuwd. Een van de vernieuwingen, momenteel in praktijk gebracht in het kader van Redesign Toezicht, betreft een differentiatie naar de intensiteit van toezicht, gerelateerd aan de mate van recidiverisico bij de cliënt. Daarmee lijkt een al eerder in Engeland en Wales ingezette praktijk te worden gevolgd. Het lijkt een logische stap. Het sluit immers goed aan bij een van de What Works-beginselen: het risicobeginsel. Dat beginsel stelt dat je moet zorgen voor een optimale match tussen mate van risico en intensiteit van interventie. Maar er lijken me wel wat voetangels en klemmen op de loer te liggen. Zou recidiverisico het enige criterium moeten zijn, en zijn we in staat om de mate van recidiverisico goed te schatten? Dat nu al gesteld wordt dat de RISc misschien minder adequaat meet bij jongvolwassenen en dat jongvolwassenen sowieso intensiever toezicht nodig hebben, geeft te denken. Een ding is zeker, we wachten met smart op de uitkomsten van het onderzoek naar de predictieve validiteit van de RISc. En wat moeten we denken van toezicht met een lage intensiteit? Zet dat zoden aan de dijk? Is zulk toezicht überhaupt nodig, of is het 8
risico van herhaling zo klein dat we het net zo goed achterwege kunnen laten? Toezicht raakt natuurlijk het hart van de reclassering. Immers, de voor het reclasseringswerk zo kenmerkende en klassieke tegenstelling tussen hulp en recht, begeleiding en toezicht, ondersteuning en controle worden in toezicht verenigd. Toezicht heeft geen zin als er niet iets ‘constructiefs’ wordt aangeboden. Maar toezicht kan niet zonder controle, want dan zou het te vrijblijvend worden met alle risico’s van mislukking. Het gaat er om de juiste balans te vinden. Te weinig ‘inhoud’ zal weinig opleveren en een teveel aan controle is contraproductief. Denk in dit verband aan de uitkomsten van Amerikaanse onderzoeken van begin jaren negentig naar intensief reclasseringstoezicht – intensive probation supervision. Die onderzoeken hebben laten zien dat hoe meer toezicht wordt uitgeoefend, des te vaker het verkeerd afloopt. Veel controle betekent dat veel wordt gezien. Dus ook de dingen die niet goed gaan, de afspraken die niet worden nagekomen, de regels die worden overtreden enz. Als zulke zaken worden vastgesteld, hoe klein en onbenullig misschien ook, wordt het toezicht afgebroken en betrokkene alsnog gedetineerd. Kortom, van de regen in de drup. Weliswaar geloof ik dat het reclasseringswerk in Nederland zich fundamenteel onderscheidt van dat in de Verenigde Staten omdat het een minder repressief karakter heeft en de reclasseringswerkers zich minder nadrukkelijk als controleurs opstellen, maar ook hier wordt het ongeloofwaardig als zaken die niet door de beugel kunnen, door de vingers worden gezien. Er is nog een ander element van toezicht dat naar verwachting de komende tijd in belang gaat toenemen. Dat zijn de gedragsinterventies. Het uitvoeren van gedragsinterventies is de jongste loot aan de reclasseringsstam. Zij worden toegepast in het kader van toezicht, maar ook in penitentiaire programma’s.
9
De gedragsinterventies zijn het directe resultaat van het streven om de recidive terug te dringen en van de zogenoemde What Works beweging die in dat kader omarmd is. De wetenschap dat interventies, die aan bepaalde criteria voldoen, kunnen bijdragen aan gedragsverandering en daarmee aan het tegengaan van recidive, heeft er toe geleid dat naarstig is gezocht naar zulke interventies en tegelijkertijd een systeem in het leven is geroepen dat zulke interventies beoordeelt op de te verwachten bijdrage aan gedragsverandering. Daarvoor is er de Erkenningscommissie Gedragsinterventies Justitie. Het heeft tijd gekost, maar inmiddels is er een behoorlijk aantal gedragsinterventie geheel of voorlopig erkend. Dat betekent dat er aan deze interventies een recidivebeperkende werking wordt toegeschreven. Of dat ook werkelijk zal worden bereikt, weten we nog niet. Daar is onderzoek voor nodig. Maar ik vind het in ieder geval een goede zaak dat er zo zorgvuldig wordt nagedacht over en gewerkt aan gedragsinterventies, zoals ik het ook goed vind dat er een erkenningsregeling is. Ik wil hierbij drie opmerkingen maken. De eerste is van relativerende aard. Gedragsinterventies opereren niet in een vacuüm, niet geheel op zichzelf. Zij maken deel uit van een groter geheel en interacteren met andere activiteiten die plaatsvinden. Dat maakt het uiterst moeilijk om te bepalen wat nu precies de bijdrage is van een interventie – een deelmodule, zo u wilt - aan de uitkomst, het gedrag. Is de, hopelijk, positieve uitkomst geheel toe te schrijven aan de gedragsinterventie? Of helpt de gedragsinterventie beklijven of versterken wat door detentie of toezicht al in gang is gezet? Of moet de gedragsinterventie compenseren voor of herstellen wat eerder door detentie of toezicht is aangericht? Ik heb iets soortgelijks gezegd twee weken geleden tijdens de conferentie van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming over nazorg. Uitzoeken hoe het precies zit, zal nog heel wat hoofdbrekens kosten.
10
Mijn tweede opmerking betreft het doel van de gedragsinterventies. Zij moeten bijdragen aan het tegengaan van recidive. Ik kan me daar goed in vinden. Maar het betekent wat mij betreft niet dat alle gedragsinterventies zich exclusief op die recidive zouden moeten richten. Er zijn ook andere belangrijke ‘uitkomstmaten’ denkbaar, zoals grip krijgen op je verslaving, sociale relaties weten te onderhouden enz. enz. Wel vind ik dat zulke interventies eveneens op kwaliteit en effectiviteit moeten worden bekeken De laatste opmerking betreft de kritiek op de What Works benadering. Die is groeiende en betreft verschillende aspecten. Zo wordt gesteld dat What Works alleen geïnteresseerd is in de uitkomst van een aanpak – geen of minder recidive – en niet in hoe een interventie werkt of in de mechanismen achter gedrag. Het zou tot gevolg hebben dat er vooral mechanistisch en weinig diepgravend en theoretisch geïnspireerd onderzoek wordt gedaan, en dat we niet weten waarom iets wel of niet werkt. Deze kritiek lijkt mij niet terecht. Het is juist de reden waarom zaken als theoretische onderbouwing, criminogene en beschermende factoren, responsiviteit – leerstijl – en motivatie deel uitmaken van de zogenoemde kwaliteitscriteria van de Erkenningscommissie, de criteria die direct zijn afgeleid van de What Works beginselen. Wil je iets aan gedrag kunnen doen, dan zul je moeten weten wat er aan de hand is en hoe gedrag in elkaar steekt. Je moet de achterliggende mechanismen kennen. Een ander kritiekpunt luidt dat de nadruk teveel ligt op het individu en zijn concrete delictgedrag en te weinig op zijn leefstijl, zijn mogelijkheden en de rol van de omgeving. Alle schuld wordt als het ware bij hem gelegd. Hij zal zijn gedrag moeten veranderen; alsof de omgeving geen blaam treft of geen rol speelt. Deze kritiek lijkt mij wel enige grond te hebben. De What Works benadering heeft weliswaar wel degelijk oog heeft voor andere criminogene factoren dan die welke gerelateerd zijn aan het individu, maar het gros van de interventies lijkt vooral oog te hebben voor dat criminele gedrag en minder voor andere leefstijlaspecten of de omgeving. 11
Andere veelgehoorde kritiek betreft het design van het evaluatieonderzoek en dan vooral het experimentele design. Men is nog altijd huiverig voor een experimentele aanpak, zeker als het gaat om experimenten met random toewijzing aan experimentele of controlegroep. Maar dit staat eigenlijk los van What Works, en heeft veel meer te maken met de vraag welk type onderzoek noodzakelijk is om verantwoorde uitspraken te kunnen doen over effectiviteit. Dat brengt mij bij het bijna laatste onderwerp: onderzoek In ons land is wetenschappelijk onderzoek – en dan doel ik vooral op sociaal-wetenschappelijk onderzoek - op het gebied van de reclassering eigenlijk nooit echt tot ontwikkeling gekomen. Enige tijd terug heeft Peter van der Voort, de bibliothecaris en documentalist van het NSCR, eens geïnventariseerd wat er de afgelopen decennia aan wetenschappelijk onderzoek is verschenen op het gebied van de reclassering. Dat was niet veel. De taakstraf heeft de nodige onderzoekaandacht gekregen, er zijn evaluaties van interventies geweest, er is veel geïnventariseerd, maar bijvoorbeeld proefschriften zijn er niet verschenen. Op dit punt is de wederopstanding van de reclassering allesbehalve een feit en daar moet dus verandering in komen. Die verandering lag in het verschiet met het initiatief in 2005 van het Ministerie van Justitie om te komen tot een onderzoeksprogrammering voor de reclassering. Het duurde even voordat een commissie aan de slag ging. Vorige zomer lag er een conceptprogramma, maar het definitieve advies is nog niet verschenen. En dus is er ook nog geen concreet reclasseringsonderzoek. We wachten dat echter niet af. We gaan, of eigenlijk zijn, al aan de slag. Dat is ook niet zo moeilijk. Mijn collega’s Paul Nieuwbeerta en Anja Dirkzwager hebben hard gewerkt aan een omvangrijk onderzoek naar de bedoelde en onbedoelde effecten van detentie. In dat onderzoek zal een groep gedetineerden langdurig worden gevolgd, maar ook een controlegroep van niet gedetineerde gestraften. En u raadt het al, die controlegroep is interessant, omdat we verwachten dat die in meer of 12
mindere mate te maken krijgt met reclasseringsbemoeienis. Trouwens, ook de gedetineerden zijn vanuit dit perspectief interessant, omdat een groot aantal vroeger of later in aanmerking komt voor voorwaardelijke invrijheidstelling en dus ook (weer) met de reclassering te maken krijgt.We liften dus mee met het gevangenisonderzoek. Dankzij dit onderzoek weten we straks ook veel meer over reclasseringstoezicht en de effecten daarvan. Het NSCR is ook onderzoek gestart naar de voorwaardelijke veroordeling. Onderwerpen als percepties en opvattingen van betrokkenen, strafdreiging, wijze van uitvoering, invulling van bijzondere voorwaarden, schenden van die voorwaarden, tenuitvoerlegging van voorwaardelijk opgelegde strafdelen enz. enz. worden ter hand genomen. Het spreekt voor zich dat dit voor het reclasseringsonderzoek een belangrijke en relevante ontwikkeling. Ook hier sluiten we dus bij aan. In het kader van deze lijn zal ook allerhande experimenteel onderzoek worden gedaan. Daarover gaan we binnenkort met de reclassering in gesprek. Voorts zijn er vergevorderde plannen om volgend jaar onderzoek te doen naar de taakstraf. Daarbij zullen onder meer kwesties als toewijzing aan binnen- en buitenprojecten, de optimale mix van begeleiding en toezicht, en de aard en kwaliteit van de begeleiding aan bod komen. We zullen ook hier experimenten voorstellen, zodat de bevindingen aan wetenschappelijke kracht winnen. Tenslotte wil ik wijzen op onderzoek van Anneke Menger dat zich richt op de vraag wat precies de bijdrage is van de uitvoerders, de professionals, aan de uitkomsten van hun interventie, begeleiding, bemoeienis. Programma-integriteit en professionaliteit zijn sleutelbegrippen. Dames en heren, ik zou heel graag nog willen stil staan bij andere onderwerpen, zoals diagnose en advies, de specifieke eisen die doelgroepen als verslaafden en dak- en thuislozen aan het reclasseringswerk stellen, het nieuwe, langdurige toezicht op ex-TBSers dat gezamenlijk door klinieken en reclassering wordt uitgevoerd, 13
de voor- en nadelen van drie reclasseringsorganisaties met ieder hun eigen identiteit en karakter, het vreemde fenomeen dat niet alleen OM en departement opdrachtgevers zijn van de reclassering maar ook het gevangeniswezen, de nazorg waarvan de regie in handen is van de gemeenten, maar daarvoor is geen tijd. Maar toch nog een klein dingetje. De instelling van de bijzondere leerstoel Reclassering is met veel instemming en zelfs enthousiasme begroet. Maar ook met scepsis, zo heb ik gemerkt. Die scepsis betrof niet zozeer de leerstoel, maar wel de bezetter ervan. Soms las ik het in de ogen, soms werd het letterlijk zo uitgesproken: hoe kan dat nou, jij op die leerstoel? Jij ben toch van de jeugd? Daar valt echter wel wat op af te dingen, want om te beginnen, ik ben 54, dus zo jeugdig ben ik niet meer. Maar ik denk dat die scepsis niet zozeer op mijn leeftijd betrekking heeft, maar veeleer op het domein van de reclassering en de leeftijd van haar clientèle; het gaat om volwassenen. Een leeftijdscategorie waarmee ik niet zo snel geassocieerd wordt, omdat zoveel van mijn werk betrekking heeft op jongeren. Zelf zie ik dat uiteraard anders. Mijn werk gaat niet alleen over jongeren. Ik houd me veel bezig met strafrechtelijke interventies en de resultaten daarvan. Interventies voor minderjarigen en voor meerderjarigen. Daar komt bij dat ik het al heel lang een rare zaak vind, dat de strafrechtelijke aanpak en daarmee het stelsel zo anders wordt op het moment dat we van doen hebben met een 18-plusser, een meerderjarige. Die overgang is veel te abrupt. Dat betekent echter niet dat ik meega in het telkens terugkerende voorstel om de bovengrens van het jeugdstrafrecht te verlagen en bijvoorbeeld 16- en 17-jarigen volgens het strafrecht voor volwassenen te berechten. Nee, dan spreekt het voorstel van de commissie Anneveldt, nota bene gedaan in 1981, om te komen tot een adolescenten strafrecht mij veel meer aan. In dit verband wijs ik ook graag op de aanbeveling New ways of dealing with juvenile delinquency van de Raad van Ministers van de Raad van Europa, waarin geadviseerd wordt een soepeler overgangssituatie te creëren, speciaal voor de 18- tot 23- of 24-jarigen. 14
Recente initiatieven, onder andere hier in Amsterdam, om een aparte unit voor jongvolwassenen tot 24 jaar in te richten lijken mij de moeite van het bestuderen waard. Dat gaan wij overigens de komende maanden ook doen. Ik ga vandaag geen uitspraken doen over de wenselijkheid van een reclasseringsorganisatie voor minder- en meerderjarigen, maar dat er iets moet gebeuren staat voor mij vast. Het gaat nu niet goed. De overgang is, zoals gezegd, veel te abrupt, de samenwerking tussen jeugdreclassering en volwassenenreclassering verloopt niet vlekkeloos, en bestaande, vaak veelbelovende programma’s voor zowel minderjarigen als meerderjarigen worden doorgaans slechts door een en niet door beide instellingen benut. Dankwoord Dames en heren, zoals gezegd ben ik niet zo jong meer. En dat is maar goed ook, want ik las eens in een bespreking van een oratie dat vooral jonge hoogleraren zich nog wel eens willen bezondigen aan een uitvoerig dankwoord waarin een schier oneindig aantal mensen de revue passeert. Dat ga ik dus niet doen. Overigens, vier jaar geleden heb ik dat bij de UvA wel gedaan en daar heb ik nog altijd geen spijt van. Sterker nog mijn dank aan degenen die ik toen heb genoemd, geldt nog altijd. Maar ik sla het dankwoord natuurlijk niet helemaal over. Allereerst wil ik de NRA – de Nationale Reclasseringsactie – en met de NRA de drie reclasseringsorganisaties bedanken voor de bereidheid deze leerstoel financieel mogelijk te maken. Tot een paar jaar terug had ik nog nooit van de NRA gehoord. Velen van u waarschijnlijk ook niet. De NRA is een liefdadigheidsfonds dat jarenlang collecteerde om het reclasseringswerk financieel te ondersteunen. Dit gedicht, waar u de afgelopen 40 minuten op heeft zitten puzzelen, kreeg ik van Ben Zengering, hoofd van de unit taakstraffen in Amsterdam. Het is van de hand van de Twentse Johanna van Buuren; zj schreef het in 1951. Het gaat over het goede werk van de
15
reclassering; dat zult u wel begrepen hebben. In het laatste couplet wordt verwezen naar de jaarlijkse collecte; die van de NRA. Maar maakt u zich geen zorgen, de leerstoel is betaald; er komt straks geen collectebus langs. Jeppe Balkema, voorzitter van de NRA, en Leo Tigges van Reclassering Nederland, beiden vandaag tot hun en mijn spijt niet aanwezig, verdienen speciale vermelding. Zij hebben veel tijd en energie gestopt in het realiseren van deze leerstoel. Zij hebben zich er bovendien hard voor gemaakt dat het een onderzoeksleerstoel zou worden. De professionalisering van het reclasseringswerk heeft een belangrijke impuls gekregen met de benoeming van Jo Hermanns, Anneke Menger en Bas Vogelvang als lectoren aan de Hogeschool van Utrecht en Avans Hogeschool.. Het wetenschappelijk onderzoek zou een soortgelijke impuls moeten krijgen door het instellen van een leerstoel. Het NSCR, in de persoon van haar directeur Gerben Bruinsma, toonde zich onmiddellijk en zonder enige aarzeling bereid onderdak te verlenen aan de leerstoel. Bruinsma was, terecht, van oordeel dat onderzoek naar en rond de reclassering naadloos zou kunnen aansluiten bij het onderzoeksprogramma van het NSCR in het algemeen en de onderzoeksactiviteiten met betrekking tot de effecten van detentie en de verschillende aspecten van de voorwaardelijke veroordeling in het bijzonder. Maar een hoogleraar benoemen kan het NSCR niet. Daar is een universiteit voor nodig en die werd gevonden in de VU. Mevrouw de Rector, of nu moet ik misschien zeggen Mevrouw de Decaan, veel dank dat de leerstoel aan uw faculteit gevestigd kon worden.. U hebt eerder tegen mij gezegd dat u vindt dat de leerstoel goed past bij de Sectie Strafrecht en Criminologie, maar ook bij de VU vanwege haar betrokkenheid bij maatschappelijke vraagstukken. Ik denk dat u daarin gelijk heeft. 16
Ik hoop en verwacht dat de leerstoel ook zal bijdragen aan de verdere intensivering van de samenwerking tussen de VU en het NSCR. Een ding is zeker, de verhuizing van het NSCR eerder dit jaar van Leiden naar de VU heeft dat er een stuk makkelijker op gemaakt. De eerste ervaringen zijn in ieder geval heel positief en smaken naar meer. Onbescheiden als ik ben zie ik ook in de instelling van de leerstoel reclassering een aanwijzing voor de wederopstanding van de reclassering. Het heeft even geduurd, maar bij mijn weten is het voor het eerst in de ruim 185-jarige geschiedenis van de reclassering in ons land dat er een leerstoel is ingesteld. Dat mij gevraagd is deze leerstoel te bezetten en er iets van te maken vind ik eervol. Maar het maakt me ook licht nerveus. Dames en heren, mijn vorige oratie gaf ik de titel Wetenschap versus intuïtie. Minder gewaagd misschien dan die van vandaag, maar bijna net zo pedant. Ik sta echter nog steeds achter hetgeen ik toen heb gezegd. Dat geldt ook voor de slotzin. Die luidde als volgt: ‘Tenslotte, lieve Mo, het was wellicht intuïtie waardoor wij destijds meenden bij elkaar te horen. Nu ruim 32 jaar later – en dat is inmiddels 36 jaar – , is dat empirisch gefundeerde wetenschap!’ Ik heb gezegd.
17