Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan Joh. Dyserinck
bron Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan. Meulenhoff & Co., Amsterdam 1908
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/dyse002stud01_01/colofon.php
© 2011 dbnl
I
Inleiding. Dit geschrift - een zeer veel vermeerderde herdruk mijner opstellen in ‘de Nederlandsche Spectator’ van September tot November 1906 - beschouwe de welwillende lezer als een dubbelganger van mijne studie over Wolff & Deken in ‘de Gids’ van 1892. In laatstgenoemde studie mocht ik tegenover Cd. Busken Huet bewijzen dat Betje volstrekt niet alléén de schrijfster van Sara Burgerhart, Willem Leevend enz. is geweest, maar wel degelijk met hare vriendin Aagt den arbeid heeft gedeeld. In eerstgenoemde opstellen is door mij aan de hand van Kneppelhout zelven in het licht gesteld, dat hij bij het schrijven van ‘Studententypen’, ‘Studentenleven’ en ‘De Studenten en hun bijloop’ zijne medewerkers heeft gehad.
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
II Het onaantastbaar bewijs hiervoor is dat Klikspaan 1o aan het slot zijner ‘Ophelderingen’ bij ‘Studententypen,’ blz. 384, dit NB liet drukken: ‘De Schrijver voldoet gaarne aan eene behoefte van zijn hart door zijne anonyme medewerkers V. en M. hier zijn openlijken dank te betuigen. De eerste schreef “d e J u r i s t L i t e r a t o r ”, van blz. 241-243 en van blz. 257-265, benevens de versjes voorkomende op blz. 252, 253, 293 en 294. M. leverde het gedichtje op blz. 291’: en 2o op de laatste blz. van ‘Studentenleven:’ ‘NB. Evenals bij de voltooiing der “Studententypen” voldoet de Schrijver te dezer plaatse weder even gaarne aan eene behoefte van zijn hart, door zijne anonyme medewerkers V. v a n K.J. d e C. en d e B. zijn openlijken dank te betuigen. De eerste schreef het versje, voorkomende op blz. 167, de tweede de toast op blz. 256-260, de derde die op blz. 277-281, de vierde gaf het versje te vinden op blz. 350 en de vijfde bewees den Schrijver den grooten dienst van het gansche hoofdstuk IX Convocatie te bewerken’. In den derden bundel ‘De Studenten en hun aanhang’ [bijloop] komt d e P r a e t o r voor, onderteekend C.H.R. Med. Stud. Amsterdam. Hiervan maakte Klikspaan geen afzonderlijke
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
III vermelding, niettegenstaande deze bijdrage het ingezonden antwoord was op zijne vraag: W i e s c h r i j f t d e n P r a e t o r e e n s ? - gedrukt op den omslag der aflevering van ‘Studentenleven’. De bovengenoemde NB's zijn bij den hier en daar gewijzigden herdruk van Klikspaans geschriften in de gezamenlijke werken van J. Kneppelhout in XII deelen (A.W. Sijthoff. Leiden 1860) door den Schrijver geschrapt. Hiervan is het natuurlijk gevolg geweest dat het tegenwoordig geslacht, voor zoover het de oorspronkelijke uitgaaf van Klikspaan niet bezit, hem alléén als den Schrijver van ‘Studententypen’ enz. kent en erkent. Intusschen hebben ook anderen zooals BusKEN HUET en Dr. JAN TEN BRINK in deze dwaling verkeerd. Toen e e r s t g e n o e m d e in zijne Litterarische Fantasiën en Kritieken (XXIIste deel) over J. Kneppelhout schreef, maakte hij van den herdruk van Klikspaans Geschriften in de kompleete uitgaaf van diens werken gebruik en dacht blijkbaar niet meer aan den oorspronkelijken druk met de N.B.'s, welken hij natuurlijk als student te Leiden heeft gekend. Maar toen l a a t s t g e n o e m d e zijne I n l e i d i n g schreef tot den zevenden druk van Klikspaans ‘Stu-
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
IV dententypen’, had hij zich niet m o g e n vergissen in de toekenning van het éénig auteurschap aan Kneppelhout. Immers keurde hij het openlijk af, dat deze bij den herdruk zijner werken in den tekst van Klikspaan zoovele veranderingen had gebracht, die waarlijk geen verbeteringen mochten heeten. Voor ten Brink was dit de afdoende reden, waarom hij de uitgaaf van 1839-'41 ‘in eere wilde herstellen’ en zijne I n l e i d i n g met deze woorden besloot: ‘De tegenwoordige (door Braakensiek) geïllustreerde uitgaaf der “Studenten-typen” zal den eersten druk getrouw volgen, behoudens zeer kleine wijzigingen in het gebruik van U en j e in plaats van g i j - en het voortreffelijke boek aanbieden, geheel zooals het in 1841 u i t d e h a n d e n v a n K n e p p e l h o u t i s g e k o m e n . Dat juist daarom deze nieuwe druk eene geheel bijzondere letterkundige waarde bezit, zal iedereen in het oog vallen.’ Welnu, had de Leidsche hoogleeraar na de lezing van de reeds hierboven aangehaalde N.B.'s in zijne I n l e i d i n g er dan niet op moeten wijzen dat Klikspaan verscheidene medewerkers heeft gehad! Wat nu de reden mag geweest zijn, waarom de dankbare herinnering aan die medewerkers
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
V later door Kneppelhout werd geschrapt, kan ik niet bevroeden. Heeft hij het wellicht overbodig geacht na verloop van meer dan twintig jaar voor een nieuw geslacht den letterkundigen eigendom der bijdragen van zijne vrienden te handhaven? Voor zijne eigene tijdgenooten was het genoeg bekend geworden. En waren er van hen niet reeds sommigen overleden? Het zal in dezen wel voor goed bij gissingen blijven. In elk geval moet ik, voor zoover het karakter van Kneppelhout in al zijn bescheidenheid mij bekend is geworden, hem vrijwaren van de mogelijke verdenking als zou hij zich schuldig hebben gemaakt aan het pronken met eens anders veeren. Intusschen ben ik voor mij overtuigd dat mijn pleidooi voor de herstelling van het vergeten auteurschap van het achttal medewerkers nog na bijna zeventig jaar in den geest van Kneppelhout zelven is, omdat het hier eene niet te versmaden bijdrage geldt voor de geschiedenis onzer Nederlandsche letteren. Door mijne studiën over Beets en Beijnen vertrouwd geworden met het tijdperk, waarin Kneppelhout te Leiden student is geweest, viel het mij betrekkelijk niet zwaar de namen op te sporen, welke
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
VI in de enkele hoofdletters, door Klikspaan geboekt, schuil gingen. Daarbij houde men wel in 't oog dat het voor de nog levende zonen en dochteren der zoekgeraakte auteurs, Dr. Molewater, Mr. S.C. Snellen van Vollenhoven, Ds. van der Meer van Kuffeler en Ds. de Blaauw, en de zusters zoowel van Dr. Rhiem als van Mr. G. de Clercq1 niet anders dan hoogst aangenaam kon zijn de van humor tintelende bijdragen als van hun vader of hun broeder afkomstig gehandhaafd te zien. Men zou dan ook het doel dezer studie geheel miskennen door te meenen, dat ik de letterkundige verdiensten van Kneppelhout heb willen verkleinen. Verdenkt niemand mij van mindere hoogschatting der talenten van de geestige Beemster-dominees-weduwe, omdat ik in het licht heb gesteld dat niet zij alléén de schrijfster was van de bekende zedenromans in brieven uit het laatst der 18de eeuw: ditzelfde wensch ik ondubbelzinnig te zien toegepast op mijne waardeering van Klikspaan, al is het mij gebleken, dat een honderdtal bladzijden in zijne geschriften niet van hem afkomstig zijn.
1
Tijdens het afdrukken overleed mevrouw de weduwe A. Gildemeester, de Clercq op Casanetta te Scheveningen.
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
VII Hij is en blijft toch de oorspronkelijke schepper der S t u d e n t e n -t y p e n . Hij heeft door zijn meesterschap over de taal - hoe realistisch soms ook gekleurd - door zijn humor en satire onze letterkunde verrijkt met een tweetal geschriften van blijvende waarde. Schreef Beets niet aan hem na de ontvangst van ‘De Diplomaat’: ‘Welk een geestige type heb ik van u ontvangen. Ik zie de diplomaten geheel voor mij. Waarlijk allercharmantst, ze zijn naar het leven geteekend en tot een type bijeengebracht. Klikspaan is een ferme kerel die weergaloos aardig is.’ In een anderen brief van hem uit dienzelfden tijd lees ik: ‘Wat schrijft gij een goed en schilderachtig Hollandsch; hoeveel vloeiendheid, zuiverheid en aangenaamheid is er in uw stijl!’ En kon aan Kneppelhout na de verschijning der ‘Studententypen’ beter hulde worden bewezen dan door Potgieter, toen deze in zijne welbekende critische Gidsstudie ‘Kopiëerlust des dagelijkschen levens’ naast Hildebrands Camera Obscura Klikspaans geschrift prees, zoowel om ‘de nieuwe bewijzen van de smijdigheid onzer taal’ als om ‘de vele bladzijden van oorspronkelijke, levendige, aanschouwelijke schil-
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
VIII dering’ en ‘de voortreffelijke strekking zijns Boeks: d e g e l i j k h e i d ! Welk onderwerp hem later aanlokke - zoo besloot hij - in de beschouwing van welken stand zijn open zin zich verlustige, vooral in zijn doel spiegelt zich onze volkseigenaardigheid af, en wij beloven hem de zoetste aller belooningen eens schrijvers: de liefde dier landgenooten, op wier achting hij prijs stelt!’ Eigenaardig voor mijn ingesteld onderzoek naar Klikspaans medewerkers, dat reeds Potgieter in dezelfde bovengenoemde critiek uit den jare 1843 hulde brengt aan een hunner, den anoniemen schrijver van den J u r i s t -L i t e r a t o r , een type ‘der opneming waardig, als in strekking harmoniëerende met het overige des Boeks.’ Wat de grootere uitvoerigheid mijner mededeelingen over Mr. S.C. Snellen van Vollenhoven en Dr. J.B. Molewater betreft, merk ik eenvoudig op, dat beide mannen in de bestaande levensberichten van hen bijna uitsluitend worden beschouwd als entomoloog en als geneeskundige. Bovendien ontbrak er menigelevensbijzonderheid in, welke voor de kennis van hunne persoonlijkheid belangrijk mag worden geacht. Het is mij gelukt, ter verrijking van deze uitgaaf, van al de medewerkers een goedgelijkend
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
IX portret er in op te nemen. Mijn op bl. 17 toegezegd geschrift over Alexander Ver Huell is geïllustreerd verschenen bij de firma A.W. Sijthoff te Leiden, 1907. 's-Gravenhage, 30 Sept. 1907, JOHS D. N.B. Het Grieksche woord op bl. 43 beteekent waagstuk.
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
t.o. 1
J. KNEPPELHOUT.
DR. H.C. RIEHM.
MR. P.L.F. BLUSSÉ.
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
1
I. Dr. H.C. Riehm. Op de tentoonstelling aan de nagedachtenis van Nicolaas Beets gewijd - Den Haag, Maart 1904 - bevond zich onder meer een onvolledig en toch hoogst belangrijk exemplaar van Klikspaans ‘Studentenleven’. Die belangrijkheid school eenvoudig in de nog voorhanden omslagen der afzonderlijke afleveringen. Klikspaan gebruikte die omslagen om ze te voorzien hetzij van een pikant motto1 - behalve weer een andere kernspreuk ter inleiding van het hoofdstuk zelf - hetzij van een kennisgeving, opmerking of vraag voor den belangstellenden lezer bestemd. Zoo las ik op de achterzijde van afl. II: ‘Wie schrijft de Praetor eens?’ Die vraag wees duidelijk op het feit dat Klikspaan medewerkers zocht en er geen geheim van maakte. Met die wetenschap toog ik aan den
1
Deze motto's zijn bij de nieuwe uitgaaf in 1860 helaas verdwenen.
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
2 arbeid om aan de hand van Klikspaan met behulp van een paar N B's. door hem zelven op de laatste bladzijde van ‘Studententypen’ en ‘Studentenleven’ geplaatst aan te wijzen, dat er niet minder dan acht tijdgenooten van goeden naam zijn geweest, die samen een zevende gedeelte voor het drietal geschriften: Studententypen’, ‘Studentenleven’ en ‘de Studenten en hun bijloop’ hebben geleverd. Voor onze letterkunde acht ik van belang den rechtmatigen eigendom dier schrijvers aan het nageslacht openbaar te maken en te handhaven. Op den voorgrond sta intusschen de opmerking, dat de persoon van Kneppelhout geheel buiten bespreking blijft. In een der maandvergaderingen van de Maatschappij van letterkunde in het voorjaar van 1905 gaf ik een bijdrage over hem en de Génestet en achtte daarmede mijne studie over eerstgenoemde voor goed afgesloten. ‘Wie schrijft de Praetor eens?’ Het gewenschte antwoord kwam uit Amsterdam en werd opgenomen in de derde aflevering van ‘De Studenten en hun aanhang’ (later veranderd in ‘en hun bijloop’) en onderteekend C.H.R. Med. Stud. M e t d e z e o n d e r t e e -
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
3 k e n i n g v e r s c h e e n h e t o p s t e l i n d r u k . De Amsterdamsche Studenten-almanak van 1841 wees mij nader aan wie C.H.R. was: Christian Heinrich Riehm.1 Hij zag in 1822 het levenslicht in het dorp Deil (bij Geldermalsen) waar zijn vader predikant der Hervormde gemeente was. De zoon werd later student in de medicijnen te Amsterdam, waarheen zijn vader reeds beroepen was. In den kring zijner vrienden was hij gewaardeerd als ‘gevat en geestig’. Uit zijne geschriften - betrekkelijk vele voor zijn jong leven - leerde ik hem kennen als rijk begaafd, vooral op het gebied van letteren, kunst en muziek; hij beschikte daarbij over een groote werkkracht en een zuiveren, vloeienden stijl en gaf van zijn dichterlijk talent menige proeve. Zeven-en-twintig jaar oud werd hij reeds opgenomen in de redactie van ‘de Gids’ 1849 tot '52 - en schreef daarin een paar belangrijke opstellen over Bohemen in 't algemeen en Praag in 't bijzonder; over den Boheemschen dichter Meiszner en over Heidelbergs omstreken; ‘Een kunstblad uit den vreemde’ - Deutsche Kunstzeitung
1
Hij komt ook voor onder de studenten der Leidsche academie in den almanak voor 1844.
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
4 (1851) en ‘De zangwedstrijd van Nederlandsche liedertafels’ (1852). Potgieter waardeerde hem hoog als een ‘steeds gereed en vaardig medewerker’. Dubbel merkwaardig voor een medicinae doctor (hij promoveerde te Leiden - 18 Juni 1847 - onder het rectoraat van den hoogleeraar van der Boon Mesch) die met genoemde opstellen blijk gaf van zijne algemeene, veelomvattende kennis, van zijn fijnen kunstzin, van zijn scherpen blik op maatschappelijke en staatkundige toestanden. Tot zijn oudere vrienden behoorden de hoogleeraren Voorhelm Schneevoogt en de Amsterdamsche advocaat mr. August Philips; bij de promotie van laatstgenoemde te Leiden, wijdde Riehm hem een schoon gedicht ‘Verleden en Toekomst’ achter de dissertatie gedrukt. Een jongere boezemvriend was Petrus August de Génestet. Deze droeg hem een gedicht op bij zijne promotie in de Sleutelstad, dat als niet herdrukt hier een plaats vinde: ‘Neen eisch niet dat uw vriend u gelukkig zal noemen, Nu een manlijker lauwer den minlijken krans Uwer jeugd doet verschieten van kleuren en glans; Neen, eisch niet, dat mijn hart in uw heilstaat zal roemen, Nu gij mirten en twijgen voor 't lover verruilt, Waar wellicht zich de zorg en de smart in verschuilt.’
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
5 Maar een bloem voor uw schreên, bij de groenende blaren, Waar uw schedel van buigt en uw voorhoofd van blinkt; Maar een groet op de reis en een klank van mijn snaren, Die nog eens in het diepst van uw boezem weerklinkt; Schoon van ver reeds de Seine haar welkom u zingt, En uw hart zich verheft, op 't geruisch van haer baren. Maar een traan van gevoel in den feestwijn gemengd, Door velen luidruchtig ter eere geplengd; Een weemoedigen blik op vervlogene jaren, O, ziedaar, wat uw vriend U ten hooggetij brengt. Want bedwelmende wierook stijgt op van de altaren, En het pad is ter optocht met bloemen bestrooid, En de mantel der priestren plechtstatig geplooid... Maar uw boei werd bereid, met den band om uw haren, En gij zelf zijt het offer met palmen getooid; En te ras zal de zin van dit feest zich verklaren! Buig uw hoofd voor den slag; zet uw rust op het spel; Zeg uw jonkheid, uw vrijheid, uw vrienden vaarwel! Op mijn Vriend! kan uw hart nog zijn deugden bewaren; Blijft het erfdeel der jonkheid het erfdeel des Mans, En het licht van de geestdrift, het licht aan uw trans? Zal een manlijke wijsheid zich huwen en paren, Aan kloekmoedig vertrouwen en kundigen moed Is uw kunst u genoeg als kompas op uw baren. Als uw star in den nacht, en de grond voor uw voet? Is uw kunst u genoeg, als een lichtstraal van boven! Heeft zij troost voor uw lijden en rust voor uw ziel, Nu de bloeiende staf uwer jeugd u ontviel?
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
6 Blijft uw geest in haar kracht, in haar waarheid gelooven? Is de grondslag niet ijdel, maar vast uw gebouw; Blijft, o priester! uw hart aan zijn Godheid getrouw? Zal geen ontrouw of afval haar kroon u ontrooven? Dan - geluk met den dag, die U man heeft gezien, En ons oog zal u volgen - bewondren misschien. Ja heil u, met die krone van groenende blâren! Dat geloof in uw borst, zij de jeugd van uw geest, En verjeugdig uw hart, eens bij grijzende hairen, Zij het edelste kruid, dat de kranken geneest. Ja, een groet op de reis en ‘Heil u’ van mijn snaren, Schoon ook heden de bloem uwer jonkheid verdort Want ‘de kunst is oneindig, het leven is kort!’ Amsterdam Juni 1847. P.A. de GÉNESTET.
Onder de letter R. had hij reeds in 1841 een uitnemende vertaling gegeven van Bulwers geschrift ‘The pilgrims of the Rhine’ - De pelgrimstogt langs den Rijn.1 In later jaren schreef hij verschillende dichterlijke bijdragen, hetzij navolgingen, hetzij oorspronkelijk, in den Nederlandschen Volksalmanak onder redactie van dr. Pol, in Christophilus, Vergeet mij niet - Ten Kate nam als redacteur voor 1848 van hem het gedicht op: ‘In den bouwval op Heidel-
1
Amsterdam, bij R. Stemvers 1841.
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
7 berg’ - en den Muzen-almanak. Beets plaatste als redacteur voor 1841 van hem ‘Zij bidt.’ Ook in de jaargangen '46 en '47 komen gedichten van hem voor. Van zijne hand waren ook in de G i d s de beoordeeling van een drietal geschriften over Ierland door Kohl, mistress Hall en Charles Lever (1847). ‘Opmerkingen omtrent schilderen beeldhouwkunst, voornamelijk kerkelijke’, naar het Hoogduitsch geschrift van den bekenden godgeleerde en exegeet dr. W.M.L. de Wette (1849), Zijn voornaamste geschrift op medisch gebied was de Nederlandsche bewerking uit het Hoogduitsch van dr. Mark-Aurel Hoefle's ‘De scheikunde en het mikroscoop aan het ziekbed’ (1850). Merkwaardig is in dezen zelfden jaargang I, bl. 228-'30 zijne eerlijke kritiek van de Génestet als dichter. Voorts had hij voor de pers gereed gemaakt ‘Sneeuwklokjens Poëzy. Eene verzameling van Nederlandsche gedichten uit vroeger en later tijd’.1 Eerst na zijn dood zag dit keurig boekske het licht met een gedicht van de Génestet ‘Sneeuwklokjens’ als toewijding voor den bundel geplaatst.
1
Mededeeling van zijne 82-jarige zuster, mevrouw de predikants weduwe Van der Leeuw, Riehm in den Haag.
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
8 Als een enkele proeve van Riehms dichterlijk talent volge hier:
‘Bij eene slapende Psyche.’ (Zie Sneeuwklokjens blz. 150-151). Psyche, hoe sluimert ge in arg'looze rust? 't Windeken blaast u zijn amberaêm tegen, Duizenden bloesems - een geurige regen Hebben, in 't vallen, uw lokken gekust, 't Purpren roosjen boog sluim'rig den knop; De avonddauw perelde in flonk'rende kralen, De avondzon streelde de bloem met heur stralen, En ze heft blozend het hoofdjen weer op. 't Beekjen zingt fluist'rend zijn minziek akkoord, 't Golfjen doet smachtend zijn klaagtonen ruischen, 't Oeverriet dartelt in 't avondwindsuizen, Sidd'rende en trillend van lust aan zijn' boord. Duizenden vlinders doorzweven de lucht; Duizenden koeltjens, wier fladd'rende wieken Nog naar den balsem van 't rozenperk rieken, Spelen en stoeien dooreen in de vlucht. Zie, heel de Schepping aemt liefde en aemt lust! Alles vermeit zich in 't eeuwige streven Naar de genietingen van 't heerlijke leven,... Psyche, hoe sluimert ge in arg'looze rust?
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
9 Blijft gij alleenig dan koel voor die kracht, Alles met tint'ling van weelde doorstroomend? Psyche, in 't lommer van 't mirtenbosch droomend, 't Is toch niet zoo, dat ge uw minnaar verwacht? Speurt ge niet wie er uw sluimer bespiedt? Voelt ge den liev'ling uws harten niet naken? Amor, dien droomrigen sluimer zal wraken....! Weet ge niet, Psyche, dat Amor u ziet? Lieflijke Psyche, slaap voort zonder schroom; Want uit den drup uit uw oogleen gehangen, Want uit den blos van uw gloeiende wangen, Raadt hij, dat gij hem bemint in den droom! HENRY RIEHM.
Ten onrechte werd in den boekhandel deze bundel uitgegeven op naam van H.J. Schimmel, die mij schreef dat niemand anders dan Riehm de verzamelaar was. In deze dwaling verkeerde nog onze letterkundige D.F. van Heyst, toen hij twintig jaar later een tweeden, vermeerderden druk van de zoo gezochte ‘Sneeuwklokjens’ in het licht gaf.1 Vóór deze Hollandsche ‘Sneeuw klokjens’ was door Riehm uitgegeven eene bloemlezing der voornaamste Duitsche dichters
1
Leiden, D. Noothoven van Goor.
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
10 ‘Frühlingsrosen im Liederkranz’ met eene Duitsche voorrede van hem zelven en als Widmung van Nicolaus Lenau ‘An die Entfernte.’ Riehm deed na zijne promotie eene wetenschappelijke reis naar Heidelberg, Halle, Berlijn en Praag. In het najaar van '48 teruggekeerd vestigde hij zich te Amsterdam, maar stierf reeds ruim drie jaar later (6 Nov. 1852) ten gevolge van een noodlottigen val van zijn paard op den Diemerbrug. August Philips herdacht hem bij de geopende groeve: ‘Veel wordt er in Riehm verloren. In vele en velerlei betrekkingen nam hij een zoo ijverig deel aan de belangen van wetenschap en kunst. Wie zijn lofredenaar zou willen zijn - hij zou stoffe te over vinden door te wijzen op zijne letterkundige verdiensten, de weelderige vruchten van zijnen geest, het gevoelvolle van zijne geschriften, de sierlijke gemakkelijkheid welke al zijne voortbrengselen kenmerkt. Onze vriend had rijke gaven en groote talenten ontvangen en veel mocht men nog verwachten van zijne toekomst, indien zij geëvenredigd zoude zijn aan hetgeen reeds bij den uitgang zijner baan door hem was verricht’.
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
11 Christian Heinrich Riehm was dan de schrijver van ‘De Praetor’, onder het motto: ‘Wat fiksch student heeft niet het land Om een collegiehengst te heeten. Groninger Stud.-Alm. 1842’.
Op den witten omslag der afl. stond als motto: ‘Scherz ist die Seele der Welt und Humor ihr Nervensaft. Nur im Scherze wohnt Ernst, und Wahrheit ist die Seele der Dichtung. ERASMUS TERESIAS. Fragmente aus dem Leben’. Een enkele bladzijde aan het slot van den Praetor ontleend herinnert ons zijn weinig beminnelijk karakter, met meesterhand geteekend: ‘Eeuwig loopt hij U na met gesprekken over Collegies en over Professoren, altijd weet hij nauwkeurig waarom deze of gene geen Collegie geeft, wanneer er Instituten of Pandectenlol zal zijn, en loopt voor dergelijke feesten het wild ijverig snuffelende op. Mag het U voor een oogenblik gelukken te vergeten, dat men student is om Collegies te houden, dan is hij de kwelduivel, die deze vreugde vergalt. Zit gij aan een speeltafeltje, dan trekt hij U telkens
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
12 af en stoort U in uwe diepzinnige berekeningen, door U te onthalen op den een of anderen ui van een Hooggeleerde, dien hij dezen morgen heeft opgedaan op het Collegie, waar het tres faciunt collegium - ego, tu et Deus - op de sprekendste wijze werd voorgesteld. Op het Collegie is hij het eerst en het laatst. Hij kiest zijne plaats rechts van of nog liever vlak tegenover den catheder, en kijkt den Professor de woorden uit den mond. Zijn papier ligt altijd gereed, als de portefeuilles der overigen nog toegestrikt zijn. Zijn pen staat reeds klaar om dadelijk van wal te steken - - Welk een moeite om al die heertjes te laten teekenen, welk eene nog veel grootere om al die fooien voor den Professoralen meidenstoet binnen te krijgen! Overal wordt hij met grauwen afgeslagen. Overal laat hij eene veer. Hoe hij de broeders niet te min moet blijven naloopen. De Diplomaten zijn nog het handelbaarst. Zij vernederen zich niet tot scherts, krabbelen hun naam, schenken de godspenning en werpen de pen minachtend op de houten tafel, dat de punten ervan staan als de beenen van den houten Jan Klaassen.’ Het opstel zelf kon naar Klikspaans meening
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
13 aanleiding geven tot kritiek door zoovelen, die den Praetor als type wilden laten gelden. Hij zag daarom zich genoopt op de rugzijde van den omslag te laten drukken: ‘De schrijver van “de Studenten en hun aanhang” zou wenschen voor d e Praetor e e n Praetor te lezen; hij meent hiermede sommige aanmerkingen te gemoet te komen, welke op het stukje konden vallen’. (Leiden 10 December 1842). Bij den herdruk der geschriften van J. Kneppelhout werd toch ‘de Praetor’ opgenomen als hoofdstuk VIII onder Klikspaans ‘Studententypen’ (1860). Alleen het moraliseerend slot van Riehm: ‘Laat ons toch oppassen dat wij geene Praetoren worden!’ werd nu geschrapt. Hierboven werd door mij genoemd: ‘De Studenten en hun bijloop’. Reeds bij de verschijning der IVde afl. van ‘Studentenleven’ 12 Dec. 1841 berichtte Klikspaan, ‘dat hem nog een derde boek in het hoofd hing: ‘De Studenten en hun bijloop’. De inhoud van dit geschrift zou oorspronkelijk bestaan uit een twaalftal schetsen, door - zooals de titel der eerste afl. luidt - ‘Klikspaan en Comp’, of
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
14 naar luid der 3de ‘Ve r z a m e l d door Klikspaan’. Die schetsen zouden zijn: De Jurist De Theologant De Medicus De Litterator De Philosooph De Hoogleeraar De Praetor De Pedel De Custos De Oppasser De Wafelbakster De Hospita en de Hospes.
Riehm schreef het laatste van het dozijn en ‘zou ook met de bewerking van d e J u r i s t en d e H o o g l e e r a a r aanvangen, zoodra hem het zeker bericht zou geworden zijn, dat het werk voortgang had; en het werk zou voortgang hebben zoodra Klikspaan de toezegging zou hebben erlangd, dat hij door de welwillendheid en de belangstelling van anderen ook op de zeven andere karakterschetsen mocht rekenen’; Klikspaan zelf kon niet meer dan ‘de Inleiding’ en één Type op zich nemen: ‘de wafelmeid’ (oorspronkelijk ‘de wafelbakster’) Jammer dat Riehms ingezonden bijdrage bij Klikspaan in portefeuille bleef en het ontworpen plan nog niet eens ten halve werd voltooid. Klikspaan zelf klaagde er over dat de slappe medewerking, die zijn arbeid helaas wedervoer,
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
15 naar alle waarschijnlijkheid ‘de studenten en hun a a n h a n g ’ tot onvolledigheid zou veroordeelen. 19 Nov. 1842. Op den omslag der allerlaatste aflevering onder motto ‘Vaerwel, mijn Aemsterlant: verwacht een anderen heer. Vondel. Gysbrecht van Aemstel’, berichtte Klikspaan: ‘Met deze afl. sluit de schrijver onherroepelijk dit zijn schouwtooneel der Leidsche Studentenwereld’ 15 April 1844. Bij de wafelmeid was de voor het Sticht karakteristieke aanhaling van D'Arlincourt le Pélerin als motto op den omslag gevoegd: ‘Utrecht est passionné pour les gauffres. On les mange aux fêtes publiques, dans des espèces de baraques construites à cet effet où il y a de petites alcoves, fermées par de petites courtines. On s'assied au fond de ces réduits, où de jeunes et jolies filles vous servent les susdites gauffres. Puis si le coeur vous en dit le service se continue: on tire là-dessus les rideaux....je dois ici en faire autant’. Op den Franschen titel prijkt als motto vrij ondeugend uit Hildebrands Camera Obscura: ‘Voor mij geen kermisfeestgerel, Geen weidsch betiteld kinderspel Geen dwaasheid op haar zegewagen!’
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
16 Ongeveer tien jaar later herdacht Riehm zelf Kneppelhout nog eens in eene beoordeeling van diens novelle ‘De baron van Hagen van Tolhoeve heeft geen pleizier’ (Aurora voor 1850) en schreef: ‘'t Is niemand euvel te duiden dat de naam van den schrijver nooit wordt genoemd of gelezen, zonder dat men dien vanzelf verbindt met het pseudoniem, dat voor dien naam den lauwer heeft gewonnen. Bij mij, voor 't minst, brengt Kneppelhouts naam altijd de herinnering mede van zijn academischen “alias”; hij wekt bij mij 't herdenken op aan jonger jaren, toen we met velen in de studentenwereld ongeduldig verlangend uitzagen naar de verschijning van iedere nieuwe type, die niet gelezen werd maar verslonden; die men van buiten kende zonder ze te leeren; die van alle kanten met geestdrift ontvangen en luide werd toegejuicht’.
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
17
II. Mr. P.L.F. Blussé. Even doorzichtig als de letters C.H.R. - medisch student te Amsterdam - uit den jare 1841 voor mij waren: even geheimzinnig bleken aanvankelijk de letters V., M., v a n K., J., d e C. en d e B. Intusschen kwam ik door de kennis van het lustrum, waarin Kneppelhout, Beets en Beijnen student in Leiden waren, langzamerhand tot de ontdekking der anonieme medewerkers aan de geschriften van Klikspaan. Deze beging slechts één verzuim door de beschrijving van het dispuutreisje naar Rotterdam, Arnhem, Lent, Nijmegen, Berg-en-dal, Kleef, het Reichswald en terug naar Nijmegen - bladz. 711 tot 782 der oorspronkelijke uitgaaf van ‘Studentenleven’ - niet toe te kennen aan B. Uit eene schriftelijke aanteekening van mr. Alexander Ver Huell, die als O. Veralbij de plaatjes voor Klikspaan teekende - op hem kom ik later uitvoeriger terug - is mij namelijk
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
18 gebleken dat B l u s s é de schrijver der bovengenoemde bladzijden is geweest. Nog is deze Pieter Lodewijk Frans, die 10 October 1836 student in de rechten te Leiden werd, in leven: de eenig overgeblevene van het achttal, wier bijdragen door Klikspaan werden opgenomen. Hij vestigde zich later als advocaat in Den Haag en was gedurende het tijdperk van 1867-1901 lid der Provinciale Staten van Zuid-Holland en van 1876 af óók lid van Gedeputeerden. Mr. P.L.F. Blussé - v i r j u s t u s t e n a x p r o p o s i t i - werd door zijne medeleden gewaardeerd en gehuldigd als d e z i e l van laatstgenoemd college. Hij bevestigde mij schriftelijk de auteur van bedoeld dispuutreisje geweest te zijn. Als abactis van het studentengezelschap werd door hem het verslag van hun uitstapje geschreven, dat later door Klikspaan werd opgenomen onder zijne ‘Ophelderingen’ bij ‘Het dispuut-collegie’, hoofdstuk VI van ‘Studentenleven’ bladz. 315-428. Geen wonder dat de bijna negentig-jarige schrijver verrast werd door mijn onderzoek ter handhaving van zijn letterkundigen eigendom. Dubbel verrast, toen ik bij een persoonlijk
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
19 bezoek met de herinnering aan zijn studentauteurschap de twee hem onbekende s t e e n d r u k p l a t e n van Ver Huell uit de ‘Eerste en laatste Studentenschetsen’ R e d a c t e u r t e z i j n - liet zien. Het waren de grootere, hier en daar gewijzigde reproducties van de beide plaatjes uit den Studenten-Almanak voor 1841. Blussé was namelijk in dat jaar tot lid der redactie gekozen en moest als zoodanig het zoogenaamd ‘voorwerk’ leveren. Uren van vertrek en aankomst van trekschuit en diligence en posterij. Nauwgezet volbracht hij die taak door zelf naar de kantoren te gaan en de inlichtingen te vragen, ten koste van allerlei verdrietelijkheden. Geestig schreef hij: ‘Geen schuitenveer, waar hij niet voor een lastigen intrigant gehouden werd’. ‘Wat ie noû hibben wil begraipt geen mins. Ik zei ommers as jij na Den Haag mot, dan kan je noû in de schuit, wat kan jou die andere scheilen. Gossie maine, sak! wat vint. Hai wil alles weiten, gloof ik, zou die in al de schuite te gelaik motte.’ De teekenaar beeldde hem af, deftig met hoogen hoed en rok, met mistroostig gelaat, de handen saamgeknepen, te midden van het Leidsche plebs; Ver Huell deed in afwijking
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
20 van zijne oorspronkelijke teekening, door Bruining op steen gegraveerd voor den almanak (1841) veertig jaar later rechts van Blussé op den voorgrond in plaats van een straatjongen het aardig jagertje uit die dagen herleven: ‘De beentjes van het kereltje, gepredistineerd voor zijn beroep, omknelden den zadel van zijn rosinant als een natuurlijke nijptang.’ Hij vraagt den Student-nieuwtjesjager bescheiden: ‘Meneer! schiet er geen kleinigheid over voor 't jagertje?’ Niet beter ging het aan het kantoor van de Directeurs der diligence. Een troep passagiers verzamelden zich daar, kennissen of nieuwsgierigen, lastige vreemden vragen hem ‘of mijnheer de reis ook aanneemt,’ of ‘tot hoever mijnheer meegaat.’ En dit is voor hem een ‘Infandum, regina, jubes renovare dolorem’. Hij ziet zich genoodzaakt belijdenis van zijn geloof te doen, en te verhalen hoe en waarom hij komt. En men houdt hem voor pedant, want ‘hij bluft’ - zegt men - ‘met zijn Redacteurschap.’ En dan het postkantoor. Een onbeleefde commies beantwoordt zijne vraag ‘of er sedert het voorledene jaar iets in het tarief der posten veranderd is’ met een ‘dat mot jij weten, als jij den almanak schrijft; dat is jou
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
21 zaak, maar niet de mijne!’ Gelukkig dat een beleefder mond verkondigde ‘dat het s c h e e n t e b l i j k e n dat er niets veranderd was, welke s c h i j n na eenige dagen in wezenlijkheid overging.’ Ver Huell schreef over de geheele bijdrage ‘Redacteur te zijn’: ‘Aan den pittigen stijl herkent men den “coup de plume” des fijnen opmerkers, die een vorigen jaargang (1840) met Thee-slaan had verrijkt.’ Dit verscheen onder het motto: ‘Steeds heerscht een pijnlijke stilte rondom 't Is alles gedwongen en zwijgend en stom.’ JAN DE RIJMER.
Ik ontleen daaraan deze bladzijde: ‘Beiden gereed [Blussé en zijn vriend] betraden wij Leidens straten, en bereikten weldra de stoep van het huis, waar de Hooggeleerde en belangrijke man woonde. Het overtrekken der schel zette het zegel op ons voornemen; dit was immers het middel, waardoor 's Hooggeleerden minder geleerde, doch voor jeugdige harten meer bevallige dienstmaagd moest vernemen, dat daarbuiten menschen waren, die,
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
22 na eene korte omhelzing op de vloermat - ik wil zeggen na het afdoen van hunne mantels, neertrekken van hun vestjes, opstrijken van hun kuif en wat dies meer zij zich gaarne de zijkamer zagen openen. Wij traden de kamer binnen, van welke ik U eene schildering zou geven, indien het juist op het oogenblik - klokke 6 uur - niet had begonnen te schemeren, en de donkere draperie der gordijnen te veel duisternis te weeg bracht om alle voorwerpen te onderscheiden. Het zij U dan genoeg te weten, dat aan een tafel voor het raam tegenover een buitenspiegeltje Frau Professorin gezeten was, terwijl haar man over haar zat, naast wien een rij van bezoekgevers zich tot het donkere einde der kamer uitstrekte, en alzoo de theetafel cum suis in een halven cirkel insloot. Verder, dat wij met een effen gezicht, en deemoedige houding, Gelijk een jonge vrouw ter slaapzaal ingetreden, Met maagdelijke schaamte en weigerende schreden, Met half gesloten oog
den kring intraden, Frau Professorin naderden, die opstond en neeg, terwijl wij bogen, en weer ging zitten, terwijl wij tot haren echtge-
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
23 noot terug traden, die in een zwarten rok en witte das gehuld was, en ons, terwijl wij bogen, de vriendschapshand toestak. Doch zoo ooit, kwam hier te pas: Vriendschap bindt ons nauw te zaam. Beste vriend! Hoe is uw naam?
want het toesteken van die hand werd vergezeld door een “uw naam? Mijnheer!” Met zeker aangenomen toon van bevreemding noemden wij denzelven, waarop Z. Hooggeleerde zich deswegens excuseerde om de vallende duisternis. Deze heerlijke gelegenheid werd door een dergenen, die ik reeds vóór zessen op de wacht had zien staan, beet gepakt om de aanmerking te maken “dat, al was het eerst October, men toch goed kon zien, dat de dagen aan het korten waren”, welke opmerking hij het genoegen had van te ondervinden, dat zoowel door Z. Hooggeleerde, als door deszelfs ega en eenige der verdere aanwezigen, voor gegrond werd gehouden; en geen wonder! dezelve steunde immers op eene ondervinding van bijkans drie maanden! Een ander liet er op volgen, “dat het nu eerst goede avonden werden om te werken”, welke rede hij opzettelijk tot Z. Hoog-
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
24 geleerde wendde, gelijk er zich een glans van vergenoegen op zijn gelaat vertoonde bij het ontwaren, dat Z. Hooggeleerde dit niet alleen had gehoord, maar tevens had opgelet wie dit gezegd had, daar deze, hem bij zijn naam noemende, beaamde dat dit zoo was. - “Gebruiken de Heeren allemaal suiker en melk?” vroeg Mevrouw, en men zag alle hoofden zich buigen, terwijl men hier en daar, “als 'k U verzoeken mag” of “om u te dienen” hoorde fluisteren. Hierop volgde een doodsche stilte, welke door niets werd gestoord dan door het loopen der thee uit de tuit van den trekpot, welke door Mevrouw werd bestuurd. Eindelijk knoopte mijn vriend, die examen moest doen, tot dat einde een gesprek met den Graadgever aan: “Het wordt guur, Professor!” zeide hij - Professor zeide: “ja, Mijnheer! wij zullen spoedig de kachel voor den dag moeten halen”. - Mevrouw sprak: “maar wij hebben toch mooie najaarsdagen gehad”. - Professor zei: “ja, dat is zoo” - en ik, er mij tusschen stekende, voegde er bij dat hetgeen Mevrouw gezegd en de Professor bevestigd had, eenigszins den zomer vergoedde die zeer nattig was geweest. Over dit thema sloegen wij met Z. Hooggeleerde
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
25 verder door, zoodat er verscheidene opmerkingen werden gemaakt, als: over het hooge water en het vallen der blâren - over den invloed van dit laatste en het natte weder op veler gemoed - over het verkieslijkst van den winter boven den zomer voor de studiën, - over het ondoenlijke van het schaatsenrijden om den tijd dien het wegneemt, - wordende er nog veel meer, zoowel schrandere als nieuwe, opmerkingen en zinsneden in het midden gebracht. Spoedig was alles weder dood stil. Conticuere omnes intentique ora tenebant d.i. allen, zoowel Professor als leerlingen hadden het pijnlijkst gevoel, dat een sterveling buiten het stervensuur en kiespijn verbeidt, namelijk van ergens te zitten om te praten, en niet alleen niet te weten wat men praten zal, maar, wat meer is, het ellendige van dien toestand in te denken. Ik weet niet, waarde Lezer! of ge ooit in dien toestand hebt verkeerd, maar hij is verschrikkelijk, en, hoe dieper men het indenkt, hoe verschrikkelijker dezelve wordt. Men zit te verzinnen en nog eens te verzinnen, of men iets vinden kan, dat tot gesprek zou kunnen dienen; en hetgeen men verzon en nog eens verzon vindt men hoe langer hoe ongeschikter. In 't kort,
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
26 men verzint niets, en verkeert daardoor in de ongelukkige positie van niets doen, of men verzint iets en dat iets keurt men bij herhaling af; en die afkeuring! o! voor de zich dof peinzende ziel is zij even verwarrend, als voor de paling de doorkruiping van een nieuwe verdieping in de fuik, die wreedaards hem tot een voorsmaak van den dood bereidden’. De tweede plaat bij het bovengenoemd opstel ‘Redacteur te zijn’ wijdde Ver Huell aan Blussé, waar hij hem afbeeldt op de sociëteit (op het Rapenburg bij de Groenhazengracht; thans Kantongerecht) te midden zijner commilitones, aan wie het eerste exemplaar van den nieuwen almanak ter bezichtiging wordt gegeven. Met name noemt de teekenaar den medicus J. Swaving, die de hand uitstrekt naar het lang verbeide boekske en achter hem den jurist L.J.A. Tollens (zoon van den dichter), den theoloog Thurkow en den medicus A. van Vollenhoven (Rotterdam); links van Swaving den jurist van Kuyk (later burgemeester van Delft). De twee op den achtergrond boven allen uitstekende en zich voorover buigende studenten zijn Piet Cunaens en Phil. de Jongh met den stok in de linkerhand; rechts op den achtergrond staat de amanuensis C.A. Emeis.
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
27 ‘Voorzichtig toch, scheurt de plaat niet’ - schreef Blussé - ‘He, is de Almanak daar? Mij de post’ roept men van alle zijden. ‘Is er een plaat in? Is zij mooi?’ vraagt men. En wee den ongelukkige, wiens begeerlijke hand het boekske het eerst aanvatte! hij wordt omsingeld en belegerd van alle kanten; men begraaft hem in een put van menschenvleesch, men bezorgt hem een dampbad van menschenzweet, men bewierookt hem met menschenlucht. In dien toestand moet hij aan elk inzage van zijn prooi geven, soms iets, eene kleinigheid b.v. uit de bladvulling, hardop voorlezen, of, ten pleiziere van dezen of genen, diens naam aantoonen, om te zien of hij er behoorlijk in staat, want dit schijnt de ijdelheid een ieder in te geven. Weldra zijn allen reeds vooreerst verzadigd; men heeft gelachen om deze of geene bladvulling, doch ‘verder niets bijzonders’ zegt men. En zoo een Redacteur dit hoort, dan mag hij dubbel en dwars in zijn schik zijn; want later, ik sta hem er borg voor, zal men op hem aanvallen, evenals nu op den Almanak. Hij zal het moeten ontgelden, dat, lang na het afdrukken van het tweede blad, de station van de Haagsche Diligence van achten verlegd is
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
28 van den Ouden Doelen naar de Heerestraat. Maar vooral vloek over hem van diegenen, op wier stukken hij gemeend heeft den lezer niet te mogen onthalen.’ Eindelijk schreef Blussé als praeses der redactie in den almanak voor het volgend jaar de korte geschiedenis der Leidsche Hoogeschool van December 1840 tot December 1841; bladzijden die tintelen van humor. Onder meer de herinnering aan de viering van het tienjarig bestaan van het Studenten-muziekgezelschap ‘S e m p r e C r e s c e n d o ’. ‘Toen het ondertusschen bleek dat de muziekale krachten der vereeniging evenmin toereikend waren als hare geldelijke, om dien dag naar waarde te vieren, dook er eene commissie op, teneinde al wie in Leiden zong of speelde uit te noodigen om dien dag zich met “S e m p r e ” te vereenigen. Haar aanzoek werd met gunstigen uitslag bekroond en van toen af sloeg men aan 't repeteeren, herrepeteeren en herrepeteeren, dat de hoogleeraar W y t t e n b a c h zelf van ophouden zou hebben gesproken. Elken Dinsdag en Vrijdag die de Hemel gaf, zag de concertzaal onze zangers en zangeressen tot dat doel vergaard! En dan nog al die buitengewone avondrepeti-
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
29 ties! Geen wonder dat bij menigeen de vraag opkwam: “Of de repetities om het muziekfeest, dan of het muziekfeest om de repetities plaats hadden?” Eindelijk kwam aan het repeteeren een einde. De bepaalde dag van het feest was daar. Het is wel der vermelding waard, want het had niets gemeen met eenig ander studentenfeest. Het kan zelfs als een tegenbeeld van alle dusdanige worden beschouwd. - Hier geen betoon van vreugde, geen uitgelatenheid, geen gejuich, geen handdrukken van vriendschap, geen kreten van opgewondenheid, - hier nat noch droog. Alles was deftig, statig, plechtig; het vond plaats in een tempelgebouw, en bestond in het aanheffen van een Lofpsalm - een Lofpsalm door koning David in de eerste dagen zijner jammerlijke onttroning, ten tijde zijner vlucht voor Absalom vervaardigd, waarin het vertrouwen op God de diepe treurigheid zijner ziele matigt. Dit voor deze gelegenheid uitgezochte gezang werd aangeheven na een hymne i n R e q u i e m M o r t u o r u m , ofschoon mij niet ter kennisse gekomen is wie er eigenlijk gestorven waren....De priesters en priesteressen, die ten getale van 138 het koor uitmaakten, waren in statig zwart en geestelijk wit
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
30 gedost en verborgen achter zich de 83 instrumenten, die hen bijstonden en afwisselden. En opdat niets het plechtige, statige en deftige mochte storen, doorkruisten 10 Kerkeknechten, Commissarissen van orde betiteld, e n c u l o t t e op dunne zolen de plaats waar de vrome gemeente nederzat. De uitvoering van den Dienst liet niets te wenschen over. De menigte die het tempelgebouw verliet getuigde luide, dat daar bij menschengeheugenis nog nimmer zoo mooi en z o o l a n g gezongen was’. Geen wonder dat Alexander Ver Huell nog na veertig jaren schreef: ‘De Muze der Satire betreurt het dat zulk een veelbelovende aanbidder haar dienst verliet voor dien van de getabberde Themis’. Zeker niemand minder dan mr. Pieter Blussé, die door deze droefheid zich zou hebben laten bewegen om de studie der Letteren te verkiezen boven die der Rechten, onder zijnen door hem zoo hoog vereerden, onvergetelijken leermeester, den Leidschen hoogleeraar mr. J o h a n R u d o l f T h o r b e c k e .
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
t.o. 31
F.C. VAN DER MEER VAN KUFFELER.
MR. S.C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN.
H.TH. DE BLAAUW.
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
31
III F.C. van der Meer van Kuffeler. De letters v.K., door Klikspaan vermeld, waren de initialen voor v a n K u f f e l e r (Frederik Cornelis van der Meer). Hij was te Gouda geboren 25 Aug, 1814; werd in '32 student te Leiden en verliet na volbrachte theologische studiën als doctorandus de Sleutelstad, waarna hij candidaat bij de Waalsche commissie werd. Later stelde hij zich beschikbaar voor den predikdienst in Oost-Indië. Door omstandigheden, onafhankelijk van hem zelf, was hij niet gepromoveerd, maar schreef toch in zijne vaderstad teruggekeerd een belangrijk wetenschappelijk werk, dat men als zijn academisch proefschrift kan beschouwen. Het zag in 1842 het licht: ‘Het leven van Franciscus Xaverius, medeoprichter der Jezuïtenorde, bijgenaamd apostel van Indië, opgedragen aan President en Leden der Commissie voor de zaken der Protestantsche kerken in Nederlandsch
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
32 Oost- en West-Indië.1 Dezen hadden hem tot predikant beroepen. Van Kuffeler stelde zich ten doel de geschiedenis der P r o p a g a n d a te schrijven, van de vestiging en uitbreiding des Christendoms in Hindostan, den Indischen Archipel, Japan en China tot op onze dagen en deed daarvoor eerst een grondig onderzoek naar Xaverius. Onderwijl was door hem eene belangrijke dissertatie over den oorsprong en de verdere lotgevallen der Christelijke kerk in Hindostan enz. tot aan de eerste helft der zestiende eeuw door den Deenschen geleerde Matthias Haquinas Hohlenberg uit het Latijn vertaald en met aanteekeningen en bijlagen vermeerderd.1 De Utrechtsche hoogleeraar H.C. Millies herdacht nog twintig jaar later in de vergadering der Koninklijke academie van wetenschappen (12 Mei 1862) sprekend ‘over de bronnen voor de beoefening ‘der kerkgeschiedenis in Nederlandsch Oost-Indië’ over Van der Meer van Kuffeler als een der beide verdienstelijke mannen (I.F.G. Brumund, predikant te Batavia, was de ander) die zich met genoemd onderwerp hadden beziggehouden.
1 1
Leijden, H.W. Hazenberg & Comp. 1842. Leijden, H.W. Hazenberg & Comp. 1842.
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
33 Hij huwde met mejuffrouw G.A. Nolthenius van Elsbroek in den Haag - 17 Nov. 1842 - en vertrok als predikant naar Soerakarta en Djocjocarta. Naast zijn arbeid voor de gemeente wist hij den tijd uit te koopen voor de studie en schreef in een drietal stukken zijne uitvoerige verhandeling over ‘de Profeten des Ouden Verbonds in verband beschouwd met de Evangelische waarheid’ in den eersten jaargang van het ‘Tijdschrift ter bevordering van christelijken zin in Neêrland's Indië’, uitgegeven door W.R. van Hoëvell.1 Hierin verscheen ook van zijn hand ‘Logen en Waarheid’. Later gaf hij onder den pseudoniem C o s m a s menige bijdrage in dicht en ondicht voor eenige jaargangen van den Indischen almanak Wa r n a s a r i e .2
1
2
Batavia, ter drukkerij van het Bataviaasche Genootschap 1846. Eene beoordeeling van dit tijdschrift door Dr. P.J. Veth komt voor in de Gids van 1846, I, bl. 1-49. Dit en menig ander boekwerk, in Indië uitgegeven, die ik noodig had voor mijn onderzoek, zijn in de bibliotheek van het Kon. Instituut voor de Taal- Land- en Volkenkunde van Ned.-Indië alhier voorhanden. Mijn dank aan den heer W.C. Muller voor al zijne inlichtingen bij het opsporen van de Indische literatuur uit de jaren 1845-'65. Een Javaansch woord dat ‘veelkleurigheid van bloemen’ beteekent. Men zou dit jaarboekje de Indische Aurora kunnen noemen. De eerste jaargang heette ‘Letterkundig Jaarboekje 1848)’ de tweede Indisch Jaarboekje ('46); de latere var. 1850-58 Warnasarie. Uitvoerig worden de eerste twee jaargangen beoordeeld in de Gids van 1848 en '49.
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
34 Na eene zegenrijke werkzaamheid van drie jaren - van Kuffeler wijdde zich met hart en ziel aan zijne gemeente - werd hij tot predikant 2de klasse bevorderd en naar Padang verplaatst, waar hij tot Mei '51 bleef. Ondertusschen waren van hem verschenen ‘Leerrede naar aanleiding van eene in de gemeente van Soerakarta gehouden bedestond, bij gelegenheid van het uittrekken van een gedeelte der Nederlandsch-Indische krijgsmacht naar het eiland Bali’1 en ‘De gesneuvelden op het eiland Bali godsdienstig herdacht’.2 Eene warme hulde werd daarin gebracht aan den generaal-majoor André Victor Michiels, die in den versterkten kampong Katoemba bij een nachtelijken overval van den vijand door het moordend lood werd getroffen. Het jaar 1848 met de omwenteling in Frankrijk bracht ‘de onrustbarende tijdingen uit Europa die van zelf ook de Indische maatschappij uit haren eigenaardigen staat van zorgeloosheid wekte’. Doch reeds vóór het uitbreken der Europeesche woelingen had van Kuffeler zijne studie gemaakt van de communistische theoriën van Louis Blanc, Fourier e.a. en was geheel
1 2
Samarang 1846. Batavia, Lange & Co. 1849.
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
35 voorbereid toen de strijd der communistische en industriëele begrippen losbarstte. In zijne degelijke prediking gaf hij acht op de gebeurtenissen van den dag en ontleende aan dezen meermalen zijn stof tot stichting der gemeente. In '49 zag een zestal leerredenen het licht onder den titel ‘De teekenen der tijden’.1 Behalve op het gebied van den godsdienst bewoog van Kuffeler zich ook op dat van letteren en kunst. De liefde tot het goede én het schoone was in hem één. Jaren lang is het zijn streven geweest door beide het peil van zedelijkheid en beschaving in de Indische kringen waar hij werkzaam was te verhoogen. Zoo stichtte hij als een trouwe zoon der ‘Rederijkerskamer voor uiterlijke welsprekendheid’ te Leiden zoowel te Soerakarta als te Padang eene afdeeling der Rederijkerskamer in Nederlandsch-Indië onder het devies: ‘En rekent de uitslag niet - maar telt het doel alleen’ als laatste woord van Tollens Nova Zembla. Een eigenaardig genot is het zeker na lezing van dr. Beijnens verslag van de feestvergadering der Leidsche Kamer in den jare 18372 kennis
1 2
Te Rotterdam, bij Van der Meer & Verbruggen. Dr. L.R. Beijnen door dr. Johs. Dyserinck, bl. 8-11. 's-Gravenhage. W.P. van Stockum & Zoon. 1906.
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
36 te maken met van Kuffelers geschrift: ‘De Rederijkerskamer in Nederlandsch-Indië. Een fragment uit een nog altijd onuitgegeven werk J a v a o p d e w e e g s c h a a l door Cosmas. ‘Onze letterkring, die de beoefening van het schoone en goede beoogt - schreef hij - moest, geschoeid op de vroegere ervaringen van echt academisch kunstgenot, in vele opzichten den getrouwen afdruk dragen van wat in onzen studententijd de goedkeuring niet alleen, maar zelfs de toejuiching deed verwerven van den geheel eenigen van der Palm, den schier aangebeden meester in het strijdperk der welsprekendheid, en al zaten onder ons geen G e w i n , geen H a s e b r o e k , geen B e e t s , B e i j n e n of K n e p p e l h o u t aan, al trilde ons aller gemoed niet al aanstonds op die ronde, volle, mannelijke tonen, die een M o l e w a t e r 1 ons hooren deed met diekeurigenuanceering van klanken in de stem, van onberispelijke voordracht in de gebaardentaal, het was ons toen reeds genoeg elkander telkens bemoedigend toe teroepen: in magnis voluisse sat est (Het is genoeg het groote-goede gewild te hebben)’.
1
Later direkteur-geneesheer van het Ziekenhuis te Rotterdam. Van hem werd ook eene bijdrage in Klikspaans “Studententypen” opgenomen.
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
37 Van Kuffeler was gedurende al die jaren een ijverig voorzitter; enkele door hem geleverde bijdragen, die zich vooral op het gebied der aesthetiek bewogen bleven bewaard in zijne te Samarang uitgegeven ‘Levens-herinneringen in proza en poëzij’.1 Hoe men in ons vaderland zijne letterkundige verdiensten op prijs stelde blijkt uit zijne benoeming tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, destijds een eer geacht waarmede een schrijver op den titel van zijn geschrift voor den dag mocht komen.2 Uit genoemde ‘Herinneringen’ wijs ik met name op zijne voorlezing over Laokoön; als knaap met zijn vader in Haarlem vertoevend had hij bij een bezoek van het paviljoen van het bekende afgietsel van het beeld een onvergetelijken indruk gekregen; een indruk die beslissend is geweest voor zijne latere aesthetische ontwikkeling. Ten anderen noem ik zijne studie voor de ‘Umrisse’ van Moritz Retzsch bij Schillers ‘Lied von der Glocke’; het was de zelfde Saksische geniale kunstenaar die door
1 2
V.H. Noman. Kolff & Co. 1857. Helaas is na zijn overlijden in Soerabaja 1868 geen levensbericht van hem verschenen.
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
38 Potgieter in d e G i d s van 1843 werd herdacht in diens helaas niet herdrukte schets ‘De schaakspelers’. Van Kuffelers opstel getuigt van zijn fijn ontwikkelden kunstzin en is eene bevestiging te meer van Potgieters getuigenis, dat Retzsch op het gebied der kunst in oorspronkelijkheid van uitvinding en dichterlijkheid van gedachte in de eerste helft der 19de eeuw éénig in Europa was; ‘zijne omtrekken bij Goethes Faust, Shakespeares treurspelen, Schillers gedichten leeren ons ze beter verstaan, dieper gevoelen, levendiger bewonderen.’ Maar ook was de gave van den humor aan Kuffeler niet onthouden, getuige zijn prozastuk ‘De zeereis’, eene vermakelijke herinnering aan zijn maanden langen tocht op een zeilschip van Holland naar Batavia. Ik ontleen daaraan deze bladzijde: ‘Windstilte onder de keerkringen! geloof mij, is de storm en de regenslag schier onverdragelijk: niet minder onzalig is het, wanneer de woedende zee u doet ondervinden dat zij zelve speelbal is van eens anderen willekeur, van eens anderen luim. Daar drijft ge met een labberkoeltje van drie mijlen in den nacht zachtkens voort. Met zoo'n beroerden wind - moppert de kapitein
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
39 met een bijster lang gezicht - kan het nog wel eeuwen duren, eer we Indië halen. Ziet ge dan niet dat alles bak hangt, gisterenavond was het nog een negen mijls vaart dat kan er mee deur, maar nu...- hier keek de oude brompot over boord in het vaarwater - de kast loopt geen ⅛ mijl in de wacht. Hij draaide op zijn hielen, floot alsof hij een hondje roepen wilde - dat was eigenlijk voor den wind, die zich wachten liet. De man was bijgeloovig op dat punt - maar jawel f l u i t e n ! de zeilen hingen als de 14 daagsche wasch van een kompagnie flankeurs in duizend vouwen en reusachtige kreuken naar beneden; het schip draaide door den gladden waterspiegel in zulke vreemde bochten, alsof het in den waan verkeerde dat het zich thans op de gladde baan als een ijsschuit te gedragen had. Pats! Pats! klonk het achter ons - en de kajuitsjongen tuimelde met roode ooren en een gezicht, alsof hij pikkoffie gedronken had, de trappen af. De kapitein had een paratonnerre voor zijne drift gevonden in de ooren van het arme wicht. De jongen had een half lepeltje meer suiker dan gewoonlijk in de koffie gedaan - wellicht om den ouden heer door die kleine overdaad in een goede luim te brengen.
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
40 Stuurman, stuurman! ging het een oogenblik later voort - wat zit je toch te druilooren? waarom zorg je niet dat het dek beter geschrobd wordt - ik zal je beter psalmen leeren zingen - wie sakkerloot heeft me dat bovengrietje vast gemaakt - stuurman je deugt voor niks dan om aardappelen te jassen of om vier duiten stroop te halen voor je petemeu, laplander! Mijne lezers zullen mij de rest schenken dier onverkwikkelijke douceurs, die wel des stuurmans bollige wangen - want de kerel blies op als een pad van inwendigen nijd - maar geenszins de zeilen deden zwellen. Bleef het nu maar bij die onzachte terechtwijzingen onder de bemanning; maar neen, de goede man kreeg eensklaps wonderlijke ideeën van oeconomie: het scheen alsof hij niets op den oeconomiseerenden windstreek wilde toegeven: de forsche zeeman - waarlijk een Herkules in het gevaar - zag thans naar Omphale's spinrokken uit - hij werd een bekrompen keukenklauwer, een naargeestig potkijker. Hij liet ettelijke mengelen water meer door de soep mengen; passagiers en schepelingen werden op half rantsoen gesteld: er lag zoo iets in de uitdrukking van zijn gelaat alsof hij het lot vreesde
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
41 van de f l y i n g D u t c h m a n . Overigens was hij doof voor alle klachten, voor al het gemompel, dat zoowel van v ó ó r als a c h t e r de mast zich hooren deed en steeds het gelaat strak gewend naar de plaats, van waar de wind moest komen, scheen het werkelijk twijfelachtig of de man niet lijdende was aan intermitteerende monomanie’. Gedurende zijne werkzaamheid te Samarang van 1851-'64 schreef hij ‘Levensgeschiedenis van den Zaligmaker, naar den inhoud der vier Evangeliën, chronologisch gerangschikt.1 Vreemd zal het den belangstellenden lezer voorkomen dat deze zelfde van Kuffeler behalve al zijne geschriften op het gebied van godsdienst,2 letteren en kunst, als zijne laatste brochure in '64 uitgaf: ‘De gymnastiek in haar historisch, natuurkundig en zedelijk verband beschouwd tot de tegenwoordige opvoeding der Indische jeugd’.3 Maar
1 2
3
Samarang, G.C.F. van Dorp. 1859. Behalve zijn aandeel in de Maandelijksche leerredenen door predikanten in Nederlandsch Indië 1862-'63 gaf hij nog een ‘Broederlijk schrijven’ uit bij de opwekkingsrede ter uitbreiding van het Christendom, gehouden op Pinkstermaandag van het jaar 1852 door een anonymus. (Samarang, Oliphant & Co). Inwijdingsrede bij de opening der gymnastiekschool, door de aldeeling ‘Samarang’ der maatschappij tot nut van 't algemeen op den 26sten September 1862 Samarang. De Groot, Kolff & Co. 1863. [Op den omslag staat 1864].
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
42 die bevreemding wijkt - on revient toujours à ses premiers amours - bij de eenvoudige herinnering, door een zijner nog levende tijdgenooten mij medegedeeld, dat ‘Kuff’ als student zulk een voortreffelijk athleet was, dat hij bij gelegenheid der Leidsche maskerade van 1835 ‘de intocht van Ferdinand en Isabella’ den rol van hofnar vervulde en het publiek met zijn ongemeene vlugheid vermaakte. In het voorbijgaan zij hier herinnerd dat wijlen de hoogleeraar der Amsterdamsche Universiteit, dr. I.C.G. Boot, die de Maskerade - door Beets in dicht gebracht meemaakte, later aan mijn vriend prof. dr. S.A. Naber meedeelde, ‘dat geen student in die dagen een costuum k o c h t ; alles werd g e h u u r d ; ieder betaalde in de algemeene kas vijf “drieguldens” dat is f 15. -. De optocht had des avonds met flambouwen plaats; de costumes konden het daglicht niet te best verdragen!’ Toen....en nu? Zoo kom ik ongezocht tot zijn academietijd, tot de dagen waarin hij, de om zijne rijke geestesgaven en luimige invallen zoo gezochte student, zijn vriendenkring vond onder Beets, Gewin en Beijnen, Hasebroek, Kneppelhout en Molewater. Met eerstgenoemde zat hij in
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
43 de redactie van den Studenten-Almanak voor 1838 en '39. Van zijne hand is het gedicht ‘Het geweten’, later door A. van der Hoop Juniorszoon opgenomen in ‘Voorjaarsrente’.1) In den almanak van 1836 schreef hij: ‘Rêverie á mon ami’; in '37 ‘Jaloezij’. Tot zijn luimige invallen behoorde zeker onder meer de vermakelijke onzin, door hem als een stortzee over de hoofden zijner medestudenten uitgegoten, ter gelegenheid dat hij op een kroegjool in Minerva een toast uitbracht op den President-Curator der Leidsche hoogeschool. Geen wonder dat Klikspaan hem bewoog den feestdronk op schrift te brengen voor zijn ‘Studentenleven’, bl. 256-260. ‘Met de roerpen eener bevleugelde ongedwongenheid’ sprak hij: ‘Wonderbaarlijk verschijnsel onzer dagen, mijne broeders! waarbij het als met bakken van den hemel wordt gegoten, dat de onbegrijpelijkheid verreweg de verstandigste weg is om tot het πα α ινδυνευμένον des levens te geraken. Maar wat raad, in dien onverklaarbaren toestand, voor wiens verduidelijking vergeefs de Davyslampen zijn gebezigd? Het gewichtig en plechtig
1) Bloemlezing, in Poëzij, uit de Leidsche Studenten-almanakken van 1825-1850. Bij P. Engels, te Leiden.
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
44 oogenblik is daar om met een woord voor den dag te komen dat, evenals de ring van Saturnus, uwe meewarige zielen omzwachtelen zal. Broeders, verneemt dien raad! Houdt toch in 's Hemels naam uw koers zuidoost ten zuiden, opdat de staketsels en hanebalken uwer gebreidelde denkorganen niet instorten voor den woesten en bloeddorstigen aanval der op ulieden in Ajaxwoede losgelaten Meerkatten. - Wij schilderden u met deze doeltreffende woorden geen paradijsleven af, het is waar! doch met de leepheid van den Romeinschen b a l i e k l u i v e r , die eenmaal tranen als waterbeken deed vloeien, roep ik u op om de handen moedig in een te slaan. Met de magneetnaald eener radelooze verslagenheid op de borst en met een saamgetasten hoop meerschuim in de hand, staat ulieden de gelegenheid open, om, zonder behulp der locomotieven, de wereld voor nul in het cijfer te verklaren en, de extra post verzakende, het ruim gebied der 33000 kometen te bezoeken, die in een vroolijken doch eenigszins onbetamelijken sferendans nog steeds zoekende zijn om zich op de rechte streep te houden enz. enz.’ Zulk een koddige toespraak, duizendmaal
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
45 afgebroken door even koddige opmerkingen, moest - zooals Klikspaan schrijft - met schaterend gejuich worden ontvangen. In 1864 ging van Kuffeler met verlof naar Holland en hoopte daar een anderen werkkring te vinden; maar de Minister van Koloniën dier dagen, de heer Fransen van de Putte, wilde daar niets van weten; ‘in Indiën - sprak hij - zijt gij the right man on the right place’. In '65 teruggekeerd werd hem de Protestantsche gemeente op Soerabaja aangewezen. Na drie jaar overleed hij ten gevolge van bloedvergiftiging, 21 October 1868. In ‘De Locomotief’ van Vrijdag 23 Oct. kwam het volgende overgenomen in memoriam voor: ‘Ds. F.C. van der Meer van Kuffeler heeft sedert eene lange reeks van jaren, met meer dan gewonen ijver, de betrekking van leeraar der Protestantsche kerk in Indië bekleed, en als zoodanig door woord en daad betoond, dat de beginselen van deugd en godsdienst, welke hij met overtuiging van den kansel verkondigde, door hem nauwgezet werden beoefend. Zijn afsterven is een groot verlies voor zijne
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
46 gemeente, die hem wegens de onberispelijkheid van zijnen levenswandel hoog vereerde en thans diep betreurt’. Zoo is hij onkreukbaar trouw gebleven aan het devies van zijn aloud familiewapen: ‘Virtutem extendere factis’.
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
47
IV. S.C. Snellen van Vollenhoven. Ε η α1 - mag ik wel jubelen ter inleiding van deze bijdrage. Tot hiertoe had ik alleen de beschikking over Klikspaans ‘Studentenleven’ in a f l e v e r i n g e n m e t d e o m s l a g e n . Te vergeefs had ik gezocht naar een zelfde exemplaar van Studententypen’, totdat onlangs de heer F G. Waller uit Amsterdam, het kostbaar boek - oorspronkelijk eigendom van wijlen Mr. W.C.J. de Vicq,2 burgemeester van Hoorn - mij uit zijne bibliotheek ter inzage verstrekte. Terstond bleek mij dat Klikspaan reeds op den omslag der eerste aflevering ‘De Student-Leydenaar’ aan het publiek bekend wilde maken dat hij niet alleen d e a u t e u r wilde blijven. ‘Het tegenwoordig voornemen - aldus leest men - is te geven: t w a a l f typen met een b e s l u i t en vooraf gegaan door eene i n l e i -
1 2
Gevonden! Hij werd 17 September ingeschreven als student te Leiden.
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
48 d i n g , doch het geheel is voor uitbreiding, ook voor v r e e m d e o n d e r s t e u n i n g vatbaar.’ Daarop laat Klikspaan volgen: ‘De verzamelaar vertrouwt dat niemand onverstandig genoeg zal zijn de grappen die er in voorkomen voor iets meer dan grappen te houden, onschuldige uitvloeisels van h u m o r , vluchtige schetsen, waaraan misschien wel een schijn van waarheid zou te vinden zijn als men angstig wilde vitten en napluizen, doch w e l k e v a n d e zijde waarvan zij genomen zijn, moesten geteekend worden. Hij weet dat niemand den schrijver de doode hand zal nadragen om hetgeen deze schertsend en zonder den minsten zweem van kwade luim of verkeerdgemutstheid nederschreef en gelooft dat p i q u a n t e r i e nooit in h a t e l i j k h e i d zal ontaarden, dat nooit van eenige s t r i j d e r i j van welken aard ook, in deze bladen zal gewaagd worden. Nu vinde men het plan maar geestig! Men vinde deze welgemeende poging ter vervroolijking en opbeuring der gemoederen onder zoo vele ernstige en treurige bemoeiïngen niet al te kwalijk geslaagd en schrage de onderneming! 14 Dec. 1839.’ Opzettelijk worden deze karakteristieke regels
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
49 hier overgenomen, omdat zij later helaas maar voor een deel zijn overgenomen in het ‘Voorberigt’ der oorspronkelijke uitgaaf onder het motto: ‘je vais mettre mon doigt sur toutes les blessures. A. Barbier, il Pianto’ en bij de heruitgaaf van 1860 g e h e e l zijn geschrapt. En nu ter zake. In mijne voorgaande bijdrage over van Kuffeler mocht ik reeds met een enkel woord herinneren dat Klikspaan met de letter Vheeft bedoeld Samuel Constant van Vollenhoven, Hij was geboortig uit Rotterdam - 19 October 1816 - en werd later leerling van dr. Petrus de Raadt op het instituut te Noortheij. Deze wist in hem evenals in J. Kneppelhout, L.R. Beijnen en anderen liefde tot de kunst van wèlspreken te wekken en aan te wakkeren door voordrachten in proza en poëzie, zoodat van Vollenhoven als student te Leiden ook lid werd van ‘de Rederijkerskamer voor uiterlijke welsprekendheid’, 1836. Twee jaar later werd hij tot honorair lid benoemd. Het eerediploma was onderteekend door al de leden van het gezelschap, destijds slechts een achttal: A.R. Visser, F.L. Schlingemann, H.J. Greven, R.H. Arntzenius, Burnet Lyon, Isaac Thooft, A. Hoynck van
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
50 Papendrecht en P.L.F. Blussé. Het grootzegel in lak beeldt een altaar aan de Muzen gewijd af, waarop de wierook is ontstoken, een lier staat voor het voetstuk, waaronder het jaartal 1833. Het randschrift luidt eenvoudig: REDERIJKERSKAMER. Hij studeerde van 1834-'39, promoveerde in laatstgenoemd jaar in de beide rechten en zette zich daarna als advocaat in 's-Gravenhage neder. Hij heeft echter maar eenmaal in zijn leven gepleit en na dit te hebben verloren er zich niet verder aan gewaagd. Intusschen gevoelde hij zich meer getrokken tot de beoefening der natuurwetenschappen en vestigde zich na zijn huwelijk met mejuffrouw Jeanne Everdina Meijer aanvankelijk te Leiden om in het museum voor natuurlijke historie en in den hortus zijne kennis te vermeerderen. Na eenigen tijd verwisselde hij de Sleutelstad met de Gliphoeve onder Heemstede, waar hij onverpoosd zich bezig hield met de studie der insecten. In 1854 werd hij benoemd tot conservator der entomologische schatten in 's Rijks museum voor natuurlijke historie te Leiden, maar moest in '73 om zijne zwakke gezondheid ontslag vragen en vestigde zich de laatste jaren
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
51 van zijn leven weder in den Haag. Intusschen had hij als insectenkundige zich een meer dan Europeeschen naam verworven. Als zoodanig is hij dan ook na zijn dood - 22 Maart 1880 - uitvoerig door deskundigen herdacht, door F.M. van der Wulp in het Tijdschrift voor entomologie, en dr. J. Ritzema Bos, die een woord van hulde schreef aan zijne nagedachtenis in de Landbouwkroniek der N. Groningsche Courant van 19 April 1880. Ook in den Nederlandschen Spectator, waarvan hij gedurende het jaar 1860 een der vaste medewerkers was, gaf van der Wulp een kort levensbericht. Niemand heeft intusschen in dezen zelfden van Vollenhoven den geestigen schrijver voor Klikspaans ‘Studententypen’ gezocht of vermoed. Na Henri Thierry de Blaauw - den lateren Hervormden predikant te Leiden - heeft hij van het achttal medewerkers zoowel in dicht als in ondicht het meeste bijgedragen. Het geheele hoofdstuk II ‘De Jurist-Literator’ - bl. 15 tot 30 der oorspronkelijke uitgaaf - is van zijn hand. Potgieter, die alleen wist dat de type door een vriend van Klikspaan was medegedeeld, oordeelde de opneming in Klikspaans geschrift waardig en staafde met eene
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
52 proeve ‘hoe zeer hij met het overige des boeks in strekking harmoniëerde.’1 Ver Huell teekende bij dit opstel in Willem als den derde van het viertal types ‘Jurist-Literator’ ‘den waren L i t e r a t o r -J u r i s t , die den L e t t e r e n zijne hecatomben2, den R e c h t e n slechts een enkelen zwarten offerstier opdraagt’. Willem - schreef v.V. - heeft S u m m a c u m l a u d e zijn candidaats in d e L e t t e r e n gedaan en drie maanden lang zich in den wellust ervan gebaad. Maar ééne felicitatie van één der juridische professoren heeft hem uit zijne zaligheld in eene hel gestort. Met eene ongeloovige beweging der mondspieren wenschte zijn hooggeleerde hem denzelfden gunstigen uitslag toe in de R e c h t e n . Daarbij kwam een brief van zijn vader. Driemaal ongelukkige! Nu is de vreugd van zijne kast verhuisd en zit de atra cura in zijn leuningstoel. Nu vermindert, verbleekt, vermagert zijn gelaat; nu bedekt een vale geelbruine tint zijn wangen. Zijne kleeding wordt slordig, zijn geheele uiterlijk verwaarloosd. Maar wat kan toch de reden zijn, die hem noodzaakt zich martelaar te maken
1 2
Kopiëerlust des dagelijkschen levens, d e G i d s van 1841. Honderd offers.
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
53 van het R e c h t ? I s hij een Stoicus die zich in de lijdzaamheid zoekt te oefenen? Heeft hij onlangs Job gelezen en...Neen! het is een vader-advocaat die hem langzamerhand eene uitgestrekte praktijk kan bezorgen, óf een vaderhoogambtenaar die hem kruien kan of laten kruien, óf de onzekere vooruitzichten, die den jongen doctor in de Letteren voor oogen staan en daarbij de treurige bewustheid dadelijk na zijne promotie verplicht te zijn g e l d t e w i n n e n ’. Ver Huell beeldt hem af, in zijne kamer, bij de brandende lamp en het vlammend vuur. ‘Daar zit hij nog bleeker, nog magerder, het koortsachtig droomend hoofd rustende op den eersten titel van het tweede boek der Instituten van Justinianus!’ Een vriend met hoogen hoed, gebrild gelaat en sluitjas brengt het slachtoffer een bezoek. Jammer dat dezelfde teekenaar 40 jaar later de voorstelling heeft verminkt door een student te laten komen bij e e n a u t e u r , ‘die broedende is - zijn hoofd lijdt aan de barensweeën, die Jupin beroerde bij de geboorte van Minerva’. Toch bleef het opschrift ‘de Jurist-Literator!’ Aan van Vollenhoven had Klikspaan ook te danken de eerste drie bladzijden ter inleiding
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
54 van ‘de Student buiten de Academiestad’ - bl. 241 tot '43 - aldus eindigend: ‘Student! vorst in het rijk der ongebondenheid, vrijste der vrije wezens, rijkste der rijken, van wege het ongeloofelijk crediet, schepsel dat buiten de schepping staat, voor wien de zon geen dag maakt, noch de duisternis nacht! Zijn pet is hem de muts der vrijheid, zijn stok de knods van Hercules’. Behalve in ondicht gaf dezelfde schrijver in dicht den ‘student buiten de Academiestad’ met deze regelen - bl. 252, 3 ‘Wie wandelt daar, heele uren lang, De straten door met loomen gang? Wie ziet er knorrig uit en geel, En lijkt, met alles in krakeel, Een mensch, bij wien 't niet pluis is? 't Is de Student, die t'huis is’
enz. enz. In ‘Flanor’1 komen van dezelfde hand de beide dichten voor: ‘Punchlied’ en ‘Crambamboeli’ bl. 293; 294-6; het eerstgenoemde aldus ingeleid:
1
Het XIde der Studententypen.
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
55 ‘Studenten, hoort! Uit vuur is voortgesproten Des menschen geest, bij 't worden der natuur: Schenkt mij dus in, fideele feestgenooten, Schenkt mij dus in, een stroom van vlietend vuur!’ Vlietend vuur is Punch! Heil dien gulden stroom! Schenkt den beker in! Leegt hem tot den boôm!
het laatstgenoemde aldus eindigend: ‘Nog zal Crambamboeli mij smaken, Als iedere vreugdster is getaand, En ik vriend Hein reeds zie genaken, Die mij tot laatste huishuur maant. Ik drink met hem in compagnie Mijn laatste glas crambamboeli! Crambam - bam bamboeli Crambamboeli!’
Voor den Studentenalmanak schreef hij ook menige dichterlijke bijdrage; in dien van 1836 ‘Fragment’ en ‘Philosophie’; in '37 ‘Rudolfs minnezang’ en van '39 ‘Cassandra’, naar het Hoogduitsch van Schiller en ‘Repeteeren’. Van Vollenhoven hanteerde reeds aan de academie met talent de teekenstift en was stellig de meerdere boven Alexander Ver Heull, ik zeg niet in geestigheid maar in correcte afbeelding.
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
56 In het familiearchief bleef de aanteekening bewaard dat v.V. ‘met zijn grooten vriend Kneppelhout medewerkte aan Klikspaan en er ook teekeningen van zijne hand in voorkomen.’ Dit laatste is beslist onjuist. Er zijn wel vier plaatjes, die O. Veralbij niet onderteekend heeft: Inleiding - De liefhebbers - De Student buiten de Academiestad en De Student, maar die toch van Alexander Ver Huell afkomstig zijn. Hij is ook de eerste geweest, die het plan heeft opgevat en ten uitvoer gebracht om den Leidschen Studenten-almanak van eene plaat te voorzien. Onder meer noem ik het Academisch Alphabet (1838) en de ‘Horatiana,’ waarin hij bij allerlei Latijnsche aanhalingen van den Romeinschen oden-en satirendichter zijne illustraties geeft. In het midden staan de initialen S.v.V. (1839). Diezelfde letters komen ook voor onder het steendrukportret van den Jezuït Xaverius, dat tegenover den titel staat van het werk van F.C. van der Meer van Kuffeler, in mijn voorgaand opstel genoemd. Laatstgenoemde schreef in zijne voorrede: ‘Een mijner academievrienden, de heer Snellen van Vollenhoven, doctor in de beide Rechten, zorgde voor de zoowel juiste als keurige copie van het portret van den grooten
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
57 zendeling (naar eene gravure van P. Gallaeus). De liefde voor de kunst zat hem in het bloed. Reeds als student hield hij voor zijn dispuutgezelschap eene degelijke redevoering over de schilderkunst bij de Ouden (18 Febr. 1836), welke daarna schriftelijk werd beoordeeld door zijn clubgenoot H. Verhoeff Maritz. Hoe hoog v.V. als teekenaar stond is eerst later ten volle erkend en gewaardeerd, toen hij zijne talrijke voortreffelijke afbeeldingen van insecten gaf bij den tekst zijner werken. Bovendien werden zeer vele zijner keurige teekeningen in een kunstboek door hem bijeengebracht, dat later door zijne erfgenamen ter gedachtenis werd geschonken aan de bibliotheek der Entomologische Vereeniging. Geen wonder, dat deze talentvolle teekenaar eene reeks van jaren medebestuurder en van 1859-'62 voorzitter was van de te Leiden gevestigde schilder- en teeken-academie “Ars aemula naturae”. Deze dagteekende reeds van het einde der zeventiende eeuw en had onder hare bestuurders Karel de Moor, Frans en Willem van Mieris geteld. Later bereikte zij onder het bestuur van S.F.J. Rau, S.J. Brugmans en anderen een zoo grooten bloei, dat zij als
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
58 een der voornaamste instellingen in ons vaderland stond aangeschreven; men teekende en schilderde eenmaal in de acht dagen des avonds boven de Rijnsburgerspoort naar het naakt en het gekleed model; men loofde gouden eerepenningen voor ingezonden schilderstukken uit en hield kunstbeschouwingen,’ waarbij de begaafde stem van den genoemden hoogleeraar Rau voor de aanwezigen de kenmerken van het eeuwig schoone ontvouwde’. Toen nu deze academie na verloop van tijd in verval geraakte, was het de heer J. Kneppelhout, die haar tot nieuw leven wekte door twee lokalen in het aan hem toebehoorend gebouw op de St. Pieterskerkgracht onder de zinspreuk P a x h u i c d o m u i beschikbaar te stellen voor de beoefenaars der schoone kunsten. En Snellen van Vollenhoven schreef een warm woord ter opwekking in de Leijdsche courant van 16 September 1859 en hield zes weken later als tijdelijk voorzitter van het bestuur der academie eene uitnemende inwijdingsrede. Bovendien maakte hij deel uit van de Commissie voor de oudheidkunde en de geschiedenis der kunst. ‘Beide betrekkingen had hij te danken aan zijnen ijver om de beeldende kunsten en
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
59 al wat daarmede in verband staat te bevorderen en aan den goeden naam dien hij als kunstkenner verworven had.’ Behalve aan zijne insecten-studiën heeft hij zich ook aan letterkundige gewijd. Om zijn dichterlijken aanleg was hij onder de medewerkers voor den Nederlandschen Spectator de aangewezen man om vooral over dichtbundels kritiek te geven. Onder meer besprak hij C.P. Tieles gedichten (1863), Elliot Boswels ‘In één bandje’ - een onjuist beeld schreef v.V. òf een germanisme! ‘Emanuel Hiels gedichten’ (1864). Ten Kates ‘de vier jaargetijden’. Scherp is, bij alle waardeering van de bijzondere schoonheden, van Vollenhovens blik op onnauwkeurigheden, zooals: Of gluurt in 't nestjen Daar 't vinkjen kweelt. -
‘Geen enkele vogel kweelt of zingt in zijn nest!’ Voorts ‘De eksterhof’, vertaling naar het Platduitsch van Claus Groth ('74). Ook de Kunst- en Letterbode bevat menig artikel van zijne hand. Uit den Nederlandschen Spectator ontleen ik eene enkele bladzijde aan zijn opstel over ‘Paarlen en Oesters’.
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
60 ‘De schoonheid der parel heeft iets eigenaardigs, iets zedigs, iets dat aan miskende bloemen, als daar zijn “vergeet-mij-niet” en “hoe-langer-hoe-liever” denken doet. Zet edele steenen in kronen, op scepters, op corsages der vorstinnen, maar aan paarlen komt eene plaats tusschen het golvend hoofdhaar of op den sneeuwwitten hals toe. Op de zwarte- of kastanjebruinen lokken prijkt hare eigenaardige schoonheid uitmuntend en op den albasten boezem verheft haar wit de blankheid eener schoone vrouw. Velerlei vogels en insekten prijken met de schitterende kleuren der edelgesteenten, maar geen met de matte schoonheid der paarlen en zelfs het wit der leliën en van andere smettelooze bloemen is een vrij wat minder schilderachtige tint. De jonge oester is bij de geboorte reeds van een - natuurlijk zeer dun - schaaltje voorzien, een nietig, mager schaaltje daar niet op te roemen valt, en dat tot de duimdikke schaal van een oude oester staat als een poppenhoedje tot een vervaarlijken huilebalk, het hoofdtooisel van den koetsier, die voor de laatste maal zijn heer de stad uitrijdt. Dat schaaltje is geheel doorschijnend, meer dan tricot; en in dit gazen
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
61 gewaad begint het jeugdige weekdier zijn levensloop met jolig en levendig rond te zwemmen. Eenige maanden later is de doorzichtigheid der schaal verdwenen en de oester gelijkt dan het meest op een in zee gevallen en plat geworden droppel kaarsvet. De voornaamste bezigheid dezer lillende zeedieren bestaat in g a p e n . Gelijk alle nuttige schepselen en groote mannen heeft de oester zijne vijanden. In de zilte golven heeft hij 't meest te vreezen de zeester en de kreeft; op het land den mensch, den onverzadelijke. Onder tal van vreemdsoortige spijzen wordt gewoonlijk de eene voor, de andere na door een volgend menschen-geslacht weder verlaten. Maar de oester heeft na eeuwen haren ouden roem behouden en mag zich verhoovaardigen op of liever bedroeven over deze blijvende en onwankelbare voorkeur der fijnproevers. Het voortreffelijk gebruik van het eten der glibberige weekdieren is door de barbaren van het Noorden, waaronder ook onze voorvaders te rekenen zijn, niet van de wereld weggeveegd. Laat ons er dankbaar voor wezen, niet zoozeer om de streelende werking der frissche, smakelijke zeedieren op het zintuig van onzen smaak, dan
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
62 wel om iets hoogers en edelers dat ons in het g e z e l l i g eten van oesters aantrekt. Wij brengen ze op onzen disch des winters, wanneer de slapende natuur ons meer dan in de overige getijden des jaars binnen onze woningen verbant; voornamelijk wanneer wij de slippen van het moegespeelde jaar achter de tooneelschermen zien verdwijnen, wanneer het pas aangevangen jaar ons allerlei vooruitzichten voorspiegelt. Dan vereenigen wij ons, ontsluiten in onze bijeenkomsten voor elkander onze harten en ontsteken nieuwe reukoffers op het altaar der vriendschap’. Deze bijdrage was geteekend ω π, de eerste letter van de beide Grieksche woorden ω πους en πλη αυλ ν die de beteekenis hebben van s n e l v o e t i g en v o l v a n h o v e n , d.i. Snellen van Vollenhoven. Geen wonder dat deze rijkbegaafde literator een welkom spreker was in de Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen. Een zijner voordrachten had tot onderwerp h e t w a n d e l e n . Uit het bewaard gebleven handschrift1 neem ik de volgende bladzijde
1
Eigendom van zijn zoon Dr. Snellen van Vollenhoven te Honselaarsdijk.
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
63 over: ‘Wat is wandelen? Volgens de analogie van het woord niet anders dan zich verplaatsen. Vergelijk daarbij eens met welke termen onze naburen hetzelfde denkbeeld bestempelen en gij zult u er over verwonderen hoe het nationaal karakter zich in die verschillende termen uitdrukt. Ook de Engelschman gebruikt ons denkbeeld van plaatsverandering in zijn t o w a l k , maar de diepzinnige Duitscher hecht er dadelijk een cosmographisch denkbeeld aan en zegt s p a z i e r e n (van s p a t i u m ), ruimte meten; de Franschman daarentegen, geheel aan zijn ingeschapen aard getrouw, zegt s e p r o m e n e r zich zelven voorleiden, zich voordoen. De Franschman wandelt om zich te vertoonen. Merk daarbij op, dat terwijl onze Germaansche naburen spreken van in een rijtuig te varen, de Franschman evenals de Italianen ook op een paard en in een rijtuig w a n d e l e n : se promener à cheval, en voiture, dat is zich vertoonen te paard, zich in een rijtuig laten zien. Wandelen is in zijn oorsprong koninklijk, want de eerste koninklijke scepter was een wandelstaf. Wandelen is eminent m e n s c h e l i j k . De dieren loopen, rennen, vliegen, zwemmen, maar w a n d e l e n n i e t : wanneer zij bedaard gaan, zoeken zij voedsel of liefde.
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
64 De mensch alleen wandelt in den eigenlijken zin des woords, beweegt zich om te zien of gezien te worden. Dit neemt niet weg dat er ook onder de menschen zijn, die niet kunnen wandelen. In onze handelsteden (met name Rotterdam) komt men ze meermalen tegen; de ongelukkigen, die alleen kunnen l o o p e n , van het eene kantoor naar het andere rennen, van de eene vergadering naar de andere vliegen. De mensch wandelt om de natuur of de eenzaamheid te genieten, de gezondheid te bevorderen en om waar te nemen. Er zijn intusschen wel eenigen buiten den gewonen sleur der menschenkinderen geweest, die om andere redenen wandelden. Zoo wandelde Aristoteles, de philosoof van Stagira, iederen morgen in de lange lanen van het lyceum, met geen ander doel dan om een nieuwe school van wijsbegeerte te stichten, dat hem zoo wel gelukte dat die secte, de p e r i p a t h e t i s c h e , haren naam van het w a n d e l e n heeft behouden. Om eene excentriciteit te noemen herinner ik U iemand, die nu reeds 1800 jaren gewandeld heeft, eenvoudig omdat hij niet rusten mag, Ahasveros den wandelenden Jood. Eene
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
65 huiveringwekkende geschiedenis; daar ik intusschen den schoenmaker uit Jeruzalem niet zoo zeer voor een mensch houd als wel voor een incarnatie van het p e r p e t u u m m o b i l e , verzoek ik de vrijheid hem alleen te laten voortstappen zonder hem gezelschap te houden’. Aan de vraag w a a r o m een mensch wandelt paart spreker deze andere h o e hij wandelt? En het antwoord luidt drievoudig: ‘in eene stad of o m en b i j eene stad of van de eene stad of bewoonde plaats naar de andere. Het eerste noemen wij flaneeren, het tweede het eigenlijke wandelen en het derde in zijn hoogste opvatting eene voetreis maken’. Alleen de toelichting van eerstgenoemd punt worde hier nog opgenomen. ‘Wie zoo wandelt draagt den naam van f l a n e u r . Zijn uitstekende waarde wordt zoo dikwijls miskend, zoo vaak bespot door den ironischen naam van diamantslijper. Niemand kan zijne eminentie boven het gros der menschenkinderen met juistheid schatten en vereeren, dan wie het genoegen en de eer heeft gesmaakt aan zijnen arm door eene volkrijke stad tn slenteren. Een eerste vereischte voor het flaneeren is dat de stad, op velerlei wijzen door inwoners
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
66 en vreemdelingen een Babelachtig uiterlijk vertoonen moet. Wat zou een flaneur in een klein binnenstadje zonder handel of bedrijvigheid, in een oude veste, gebouwd om twee of driemaal haar tegenwoordig getal inwoners te bevatten, en waarvan de huizen elkander met gesloten oogen weemoedig toeknikken? Wat zal hij uitrichten in eene straat zonder winkels, waar de eenige beweging die men ziet uit begrafenisplechtigheden bestaat? Neen, leven en gewoel om hem henen zijn hem noodzakelijk, zooals voor de bij een boekweitveld en een apenpaleis voor de bezoekers van een zoölogischen tuin; en het liefst zijn hem die stadskwartieren en straten, waar men bij schafttijd zeggen zou dat het werklieden en bij het uitgaan der scholen dat het kinderen gesneeuwd had. Daar ademt hij vrij, daar leeft hij, daar is hij koning. Hoe meer de drukte op straat aangroeit, des te ruimer en gemakkelijker beweegt hij zich; hoe meer kans er is omvergeworpen en overreden te worden, des te geruster wandelt hij. Op alle uren van den dag en van den avond en in alle tijden van het jaar kunt gij dezen heer der schepping in het midden zijner werkzaamheid ontmoeten, want met dezelfde rust staart
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
67 hij des winters bij een snerpenden Noordoostenwind naar het schaatsenrijden als onder een verzengende zomerzon naar het zeilen. Overal is het tooneel zijner bedrijvigheid; zonder hem wordt er geene wedren te Scheveningen en geene parade in 's Gravenhage gehouden; zonder hem geen kermis ingeluid; zonder hem komt er niets van een nieuwe concertzaal op het plein, noch van een verlenging van het half gesmoord kanaal. Voor hem ontvouwt de stad, die hem min of meer als haren patroon of schutsgod eert, hare menigvuldige geheimen. Hem is het door inspectie in loco bekend tot hoever en in welke straten de nieuwe gaspijpen liggen, welke stukken in de verschillende schouwburgen door min of meer daartoe geschikte en door de natuur of de opvoeding beschaafde tooneelisten zullen worden vertoond; hem is het bekend welke nieuw gebouwde huisjes kans loopen, om door de Novemberstormen weder van de lijst der staanden te worden geschrapt. Hem is des morgens vóór twaalven reeds bekend hoeveel boomen des nachts door den stormwind en den vorigen dag door den stadsarchitect zijn ontworteld.’ Tot zijne humoristische bijdragen reken ik
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
68 het verhaal van de reis van Hans en Parkie in 1797 - twee Ceyloneesche olifanten, geschenk van de Oost-Indische Compagnie aan den stadhouder Prins Willem den Vijfde, 1784 - van het Loo naar Parijs.1 Maar zijn belangrijkste arbeid heeft zeker bestaan in al hetgeen door hem als hoofdredacteur werd geschreven voor het Woordenboek van Kunsten en Wetenschappen van G. Nieuwenhuis.2 Ook zagen van hem het licht de levensberichten van dr. Joannes Andreas Susanna (1860), dr. J. Wttewaal ('62) den Leidschen hoogleeraar dr. Jan van der Hoeven ('68) en dr. G.Ph.F. Groshans ('75). Zijn zwanenzang was de levensschets van mr. Pierre Lijonet met portret ('80).2 Zij eene korte herinnering aan dit keurig opstel den belangstellenden lezer welkom. Weinig Hagenaars, die in onze dagen het hotel Bellevue aan den Bezuidenhout voorbijgaan, zullen vermoeden dat dit weleer de prachtige woning - eenige zalen zijn nog ongeschonden gebleven (1880) - was van mr. Pierre Lijonet,
1 2 2
Hunne geschiedenis werd in 1803 beschreven door J.P.L.L. Houel, schilder en graveur, in een quartowerk van 120 bladzijden met 20 geëtste platen. Een vrij zeldzaam werk. 's-Gravenhage en Leiden, 10 deelen, 1851-'68. 's-Gravenhage en Leiden, 10 deelen, 1851-'68.
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
69 zoon van den Waalschen predikant te Maastricht.1 Geboren in 1706 werd hij in '24 student te Leiden, promoveerde in de Rechten ('31) en vestigde zich als advocaat in den Haag, waar hij na eenigen tijd door de Staten-Generaal tot hunnen secretaris der cijfers (het geheimschrift der regeering), tot overzetter der vreemde talen en patentmeester werd aangesteld. Hij was tegelijk een verdienstelijk protretschilder en graveur en ontwikkelde zich door zijn genialen aanleg en zijne ontwaakte liefde voor de natuurlijke historie tot een der beroemdste entomologen van zijn tijd. Voor zijne studie bood hem de omgeving zijner woonplaats de uitnemendste gelegenheid aan; het hooge eiken- en beukenhout van het Haagsche bosch scheidt de zandige, slechts met kreupelhout, ratelaars, duinwilgen en lage planten begroeide duinstreek van de welige weiden af, wier slootranden allerlei waterplanten in groote verscheidenheid opleveren. Op deze drie terreinen leven zeer verschillende soorten van planten, vogels en insecten. Lijonet bestudeerde laatstgenoemden en schreef een werk over de
1
Nazaat van het aanzienlijk geslacht uit Lotharingen, dat om de vervolging tegen de belijders van den Hervormden godsdienst naar Zwitserland de wijk nam en later naar de Nederlanden.
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
70 anatomie van de wilgenhoutrups, waarvan zeker wilgenlaantje in de buurt zijner woning ruim voorzien was. Van dit werk, dat met 18 platen in 1760 verscheen, getuigde niemand minder dan Cuvier ‘Le livre où il décrivit cette chenille, les figures où il la représenta, furent placés à l'instant où ils parurent, au nombre des chefsd'oeuvre les plus étonnants de l'industrie humaine’. Jaren na zijn dood (1789) zag nog te Parijs in 1882 het licht ‘Recherches sur l'anatomie et les métamorphoses de différentes espèces d'insectes, ouvrage postume de Pierre Lijonet’. Terugkeerend tot van Vollenhovens levensstudie - de entomologie - besluit ik met in enkele woorden te herinneren dat op dit gebied ver over de honderd geschriften, kleine en groote, door hem in het licht werden gegeven in tijdschriften of afzonderlijk. Met die herinnering staat men verbaasd over zulk een groote, onvermoeide en veelzijdige werkzaamheid. Naar waarheid schreef dr. Ritzema Bos, dat ‘met Snellen van Vollenhoven eene werkkracht is ten grave gedaald, die inderdaad zeldzaam magworden genoemd en nog veel grooter was, dan zelfs de menigte door hem gepubliceerde onderzoekingen en geschriften zouden doen vermoeden’.
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
71
V. H.Th. de Blaauw. Op de laatste bladzijde der ‘Ophelderingen’ bij Klikspaans ‘Studentenleven’ leest men in een NB. dat de Schrijver gaarne aan eene behoefte van zijn hart voldoet door zijne anonyme medewerkers zijn openlijken dank te betuigen, ‘de B. bewees hem den grooten dienst van het gansche hoofdstuk IX C o n v o c a t i e te bewerken.’ Het is op één na het grootste van den ganschen bundel en behoort tot h e t b e s t e , dat ‘Studententypen’ en ‘Studentenleven’ te zamen ons te lezen geven. Naar mijn oordeel een meesterstuk, dat uit de pen is gevloeid van Henry Thierry de Blaauw. Hagenaar van afkomst - zoon van Dirk de Blaauw, onderwijzer in de meetkunde, en Hendrina van der Wis - werd hij nog geen zeventien jaar oud in 1835 als theologisch student te Leiden ingeschreven. ‘Aanvankelijk - zooals zijn oudere tijdgenoot
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
72 en boezemvriend Kneppelhout schreef1 - een vriendelijk en bloemzoet ventje, dat schuchter en bedeesd op de sociëteit Minerva zich vertoonde, maar uit wien eensklaps een man werd, een kerel die in zijne eerzuchtige verbeelding zich allerlei luchtkasteelen schiep. Werken was zijne leuze en zijn leven. Zijne vlugheid evenaarde zijn vlijt; hij was de eerste exegeet op het college van den hoogleeraar van Hengel - deze heeft een tijdlang de hoop gekoesterd dat de Blaauw hem als professor zou opvolgen - de eerste Oosterling bij diens ambtgenoot Weijers; hij deed al zijn examens summa cum laude. Maar i n t e r p o c u l a was hij ook de eerste onder de lustige broeders, zoo dezen tegelijk knappe en degelijke jongens waren.’ Een zijner tijdgenooten schreef mij nog: ‘ds. Blaauw was niet alleen een goed student. Ook zeer handig op theevisites nam hij een half dozijn kopjes op en voltigeerde er mede als een prestidigitateur met oranjeappelen. Smetteloos rein was zijn leven. Aan de Hoogeschool nam hij eene eerste plaats in, en stond in een geheel bijzonder licht door zijne oorspronkelijke persoonlijkheid. En deze
1
Levensbericht voor de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde. H.T. de Blauw was hiervan lid geworden in 1854.
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
73 zelfde levenslustige student, hooghartig uit gevoel van onafhankelijk te willen zijn, moest in later jaren om den broode repeteeren met propaedeutici voor de talen en voor mathesis, met theologen voor hun candidaats, en tegelijk werken voor eigen proponents-examen’. ‘Hij keert laat op zijne kamer terug, haalt de valgordijnen hoog op, komt niet uit de kleeren, slaat aan den arbeid, sluimert eindelijk op twee stoelen bij zijne tafel in en vat zijne taak, waar hij haar gelaten heeft, weer op, zoodra de stralen der zon zijne oogen in de vroege vroegte beschijnen. Het examen wordt 3 Augustus '42 afgelegd’. De Hervormde gemeente van Gapinge op Walcheren beriep hem tot leeraar (1844). Het godsdienstonderwijs en het herderlijk werk hadden al zijne liefde, maar het preeken was hem eene marteling des geestes. In '47 werd hij van het Zeeuwsche dorp naar Hoorn beroepen en van hier in '52 - het jaar van zijn huwelijk met mejuffrouw M.A. Tak van Middelburg1 - naar Leiden. Ook hier was hij evenals in zijne
1
Uit dit huwelijk werden één zoon, Anton, en één dochter, de echtgenoote van Mr. P.A.G. van Diggelen, geboren. Beiden nog in leven te Baarn en te Hattem,
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
74 beide vorige gemeenten vooral de pastor der armen en kranken, hij offerde zich op in dienst der lijdende menschheid, der twijfelmoedigen, der onwetenden. Maar zijn lichaamskrachten stonden niet in verhouding tot zijnen ijver en zijn herderlijk werk en tot de groote inspanning welke het preeken van hem vorderde, bij de groote eischen die hij zich zelven stelde ter verwezenlijking van zijn ideaal. Nog was de Blaauw in de volle kracht van het leven, toen hij reeds ten gevolge der overspanning van zijn zenuwgestel, lijdende werd aan droefgeestigheid. De op nauwelijks veertigjarigen leeftijd afgesloofde man reikhalsde naar rust. ‘Weleer nog jong en frisch - schreef hij drie maanden vóór zijn dood - en levenslustig had ik het lieve leven en wat daarin werd gesmaakt wel vast willen houden; thans min of meer afgetakeld laat ik minder tegenspartelend met den tijdstroom mij henendrijven. In den Oceaan, waarop die tijdstroom uitloopt. zie ik Goddank! de groenende beemden der insulae fortunatae liggen. Daar zal het rust wezen, de hoogste rust, gepaard aan de heerlijkste werkzaamheid’. Zijn laatste herderlijk bezoek gold een ongelukkigen typhuslijder en zelf daarna door
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
75 die ziekte aangetast bezweek hij den 10den Mei 1858. Deze zelfde de Blaauw nu was als student de auteur van ‘Convocatie’: de beschrijving van een onrustige, rumoerige, onstuimige, oorverdoovende Corpsvergadering in het groot auditorium van het ‘kelderachtig, ongezellig academiegebouw’ op het Rapenburg te Leiden. Bladzijden die tintelen van humor. Meesterlijk is de teekening van het jonge mensch, doodelijk verlegen met zijn eigen figuur, toen hij als een vreemde eend in de bijt werd ontdekt door het scherpziend oog van zekeren Dandels, die boven op het klankbord van den grooten katheder zat en den Praeses vroeg: ‘Mag iemand, die geen student is, hier tegenwoordig zijn?’ ‘Diepe stilte. Een ieder ziet zijn buurman aan en rekt vervolgens den hals uit om de vergaderde menigte in oogenschouw te nemen. Spoedig rust aller spookachtige blik op een bleek, lang, onnoozel aangezicht, dat, op de derde bank gezeten, alleen niet rondkijkt, maar rood wordende tot achter de ooren recht voor zich heen ziet met een gezicht alsof hij niet weet hoe dit eindigen moet. Ja! het stond in
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
76 het boek des noodlots geschreven, dat een ongelukkige broeder van een nog ongelukkiger jong studentje er op dezen vijftienden November zou inloopen. Het mannetje was voor een paar nachten bij zijn broertje komen logeeren, en dit had al zijn best gedaan om het leven hem aangenaam te maken. Zoo had het broertje het mannetje dan ook naar de C o n v o c a t i e medegenomen, en vervuld met het hooge denkbeeld, dat hij hem nu van het studentzijn kon geven, hem nu en dan gewichtig aankijkend, zich stilletjes, maar toch statig, naast hem nedergezet. Lacy! hoe kort duurt die vreugde! Die beroerde mijnheer Dandels! En toch durft hij hem niet aankijken. Er wordt hardop gelachen - wat kan de ziel doen? Vragend ziet hij broertje aan, of misschien de laatste hoop, dat het hem niet gold, verlevendigd worde. Maar neen! hij ziet genoeg. Dat sippe gezicht, die ter nedergeslagen oogen!....Welaan! hij springt van de bank af. Maar nu moet hij nog al die rijen voorbij, die, heel uit de hoogte, glimlachend op hem nederzien!....Toch houdt hij zich goed, en langzaam voortstappend, bij elken tred zijn stok hard neerzettend, welk eentonig geluid onwillekeurig op de lachspieren der
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
77 aanwezigen werkt, verlaat hij de zaal. Maar neen, beste jongen! zoo stilletjes kunnen wij u niet laten afdruipen! Op eens hoort ge achter u, uit twee longen, op bekende wijs: “Die man die wordt....”
en tweehonderd jongelui vallen met woedend pleizier in: “Ampart gezet, Ampart gezet!”
totdat een daverend gejuich aan het feest een einde maakt. Op straat hoort het mannetje nog de hem narollende donderslagen....’ Ziedaar een bladzijde Hildebrand waardig. Toen daarna de discussie werd geopend over de feestelijke viering van den d i e s n a t a l i s der Hoogeschool door het houden van een gecostumeerden optocht - het voorstel van het Collegium - maar daar tegenover de club van Laats, bij monde van dezen, pleitte voor een jool, een gloeiend feest, een algemeen bacchanaal op de kroeg, was het wederom Dandels, die het Collegium steunde. Een Kapenaar zal den doorslag geven. (‘Kapenaars, een ferm ras, jongens met een hart, dat Holland
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
78 tot schering behield, ofschoon het Engeland tot inslag moest bekomen’). Geestig is zijn beeld door de Blaauw geteekend: ‘Daar verheft zich de stevige Roezt en zegt: “Mijne Heer! ik heef wat te voegen bij de speech van Mijnheer Dandels. Mijnheer Dandels heef it getoond gehad, dat it de eer van onze corps is, dat door de mascarade sal vermeerderd zijn, en de eer van de academie. Nu is die studentencorps toch altijd bij elkander vriendskappelijk onderling gewees, soo dikwijls er eene mascarade gehad is geworden. Dan kom het fees van selvers achteraan, en die fees, die van selvers opkom, is altijd pleisiriger - o, dat komt niet bij! - als de fees, die met studie is ingesteld. Sie je well, Meneeren! zoo krijg dus, door de mascarade, die heeren, dat de feesvieren willen, ook haar sin, en it is daarom, dat ik de propositie heb, die goeije voorstel van de Collegium stellig aan te nemen, als de eenige middel die aan allebei de partijen te samen tevredenheid verskaf.” Als nu de club van Laats in luide kreten hare verontwaardiging doet uitbarsten, zet de gansche vergadering het op een algemeen geschreeuw en getrappel. De praeses moge met
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
79 gespannen longen stilte gebieden, van alle kanten vliegen hem de woorden: Neen! - Ja! 't woord praeses! - Stemmen! - en duizend andere, vijandig in het aangezicht. In één woord, plotseling stormen van alle zijden en uit alle hoeken rollende stroomen van gestamp, gebrul, gesis, geschoffel, getrommel, geroffel, geblaf, gefluit, geratel, gejank, gekletter, getrappel, vliegend, bruisend, hortend, daverend, ontploffend, door, over, tegen elkander in, tot zij eindelijk in een dof gonzenden, suizenden, rommelenden, brommenden stortvloed van geluiden, zich oplossen, welke de ruiten rinkinken, den grond dreunen, de muren trillen doet’. Zoo vermocht de Blaauw met sprekende trekken een vergadering der Leidsche spes patriae te teekenen. En niet minder sprekend en geestig was zeker de keuze van het motto op den omslag der ‘Convocatie’ (helaas! n i e t herdrukt), een uitvoerig motto liefst ontleend aan het huis Lauernesse van mejuffrouw Geertruida Toussaint. Alleen het slot ervan vinde hier een plaats: ‘Het waren niet alleen broeders; het waren niet alleen vrienden; het waren nieuwsgierigen die luisterden, met kwaadwilligheid om te kunnen lasteren; en onverschilligen, die luisterden om
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
80 te kunnen spotten. maar zeker ook wel onpartijdigen die luisterden om te kunnen oordeelen en eene keuze te doen’. Aardigst van alles is ten slotte, dat reeds in d e G i d s van 1844-Boekbeoordeelingengeschreven werd: ‘De C o n v o c a t i e is niet van de hand van K l i k s p a a n : hij deelt het ons zelf in zijn B e s l u i t mede; en, al had hij het niet gedaan, ik geloof, dat niemand, die met eenige aandacht las en vergeleek, er lang aan getwijfeld zou hebben....Zoo wij niet vreesden, dat onze aankondiging (van “Studentenleven”) zich te lang zou rekken, zouden we gaarne door meer dan ééne aanhaling hulde doen aan den warmen, hoekigen, kernigen, en vooral geheel oorspronkelijken stijl, waarin de bijdrage vervat is, die - het is in onze schatting een hooge lof - in Klikspaans S t u d e n t e n l e v e n in geenen deele misplaatst is’. Wie aldus oordeelde, was niemand minder dan de geniale Mr. Gerrit de Clercq. Van zelf dringt de vraag zich aan ons op wat deze begaafde medewerker aan Klikspaans ‘Studentenleven’ meer geschreven heeft? Helaas niets. Voor letterkundigen arbeid heeft de tijd hem steeds ontbroken. Zijn groote vriend mr.
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
81 G. de Clercq - over wien later meer - heeft als redacteur van ‘de Gids’ vergeefs gepoogd hem te bewegen om vast medewerker te worden en boekbeoordeelingen te schrijven (1845). Enkele werken vergezelden het verzoek. Maar de Blaauw antwoordde: ‘Gesleurd, gehavend, geplukhaard, getrokken en gesleept door allerlei zorgen en droefenissen heb ik ze moeten laten liggen.’ Voor de kritiek stelde hij zich hooge eischen. ‘Een Groningsche dissertatie zou ik gaarne recenseeren - schreef hij aan de Clercq - maar niet op zulk eene laffe, oppervlakkige manier als van der Hoeven Jr, Strickers proefschrift heeft behandeld. Zóó te recenseeren kan ik ook wel - al is het in een uurtje, maar w i l ik n i e t .’ En elders ‘Door afbreking op te bouwen - ik beken het is schoon, is verheven! Maar door opbouwing af te breken: ik moet bekennen dat het in mijne schatting hooger staat!’ ‘Stel hem u voor, hoe hij op zijn nauwe, schuinsche, hoekige, heete studeerkamer zit en ideeën zoekt te vangen, maar ze niet vermag te grijpen - die neerschrijft en nader uitschrapt - en nieuw papier neemt - en weer verscheurt - gelijk ik nog niemand heb zien uitschrappen
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
82 of verscheuren; in één woord een ongeluk, een sukkel in het maken van preeken, in het vatten van abstracte waarheden in het doordenken zijner stoffe. Parce quaeso, parce precor. Heb medelijden met hem! Blijf jegens hem vriend, gelijk gij het altijd waart.’ ‘Zondags ben ik door memoriseeren en werken en preeken zoo afgemat dat ik om 5 ure letterlijk omval - ja! meestal ziek naar bed moet gaan. Schetsen voor twee preeken verzinnen is het moeilijkst werk dat ik ken op den aardbodem. En voor elke preek heb ik ongeveer 16 uren stellens noodig. Nog niet één Zaterdag heb ik hier beleefd dat ik vóór 12 uur naar bed ging en na twee uur uit mijn bed ben opgesprongen. Mijn geweten verbiedt mij mijn kanselwerk als kladwerk te behandelen.’ Ziedaar den ernstigen, nauwgezetten man, die ook tegenover zijne eenvoudige boerengemeente in het dorp Gapinge geen arbeid ten halve duldde. Er bleven van zijne preeken in handschrift bewaard1, waarvan de lezing mij heeft geboeid doorden echt stichtelijken geest, den rijkdom van
1
Zijne eenige dochter was zoo vriendelijk ze mij tijdelijk af te staan.
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
83 gedachten en de keurigheid van taal. Op menige bladzijde was een nieuw stuk papier geplakt met verbetering van inhoud en woordenkeus!1 Teekenend is de Blaauws eigen getuigenis in zijne afscheidsrede te Hoorn (1852): ‘De belangstelling in mijne prediking, welke mijne stoutste verwachtingen mocht overtreffen, heeft mij steeds aangespoord tot blijvende inspanning mijner krachten. Bij u vond ik die degelijkheid des gehoors, welke liever gesticht werd dan gestreeld en de eenvoudige ontwikkeling der verhevene karaktertrekken van den eenigen Heer verre stelde boven eene met bloemenpracht versierde - schoon klinkende maar weinig bevattende rede!’ Welken indruk zijn preeken maakte meen ik 't best te kunnen toelichten met eene mededeeling van mijn vriend dr. L.H. Slotenmaker2, die op 75 jarigen leeftijd zich nog herinnert hoe
1 2
Aangrijpend is in zijne intreerede te Leiden zijne toespraak tot den grijzen hoogleeraar van Hengel, dien hij als een tweeden vader had vereerd en lief gekregen. Deze vertelde mij ook dat toen eens een lid der gemeente van Gapinge de Blaauw berispte om zijn lange haren (karakteristieker gedachtenis uit zijn studententijd) hij kalm tot den stijven Walcherschen boer zeide: ‘Neem een schaar en knip ze af zoover je noodig vindt, maar geef mij daarna die schaar ook, dan zal ik een stukje van je tong knippen.’
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
84 diep hij getroffen was bij gelegenheid dat de Blaauw in '47 te Middelburg optrad met een leerrede over den tekst: ‘Het is ons niet geopenbaard wat wij zijn zullen.’ Behalve zijn catechetisch onderwijs, dat vele uren eischte, moest hij aan een paar jongelui Latijn, Grieksch, antiquiteiten, geschiedenis en wiskunde leeren. Hij leefde voor armen en kranken en gaf zoolang hij geven kon. In een fellen winter deed hij eens afstand van zijn kachel en brandstof voor een noodlijdend gezin, terwijl hem zelf de middelen ontbraken om een nieuwe te koopen. Deze eenvoudige, beminnelijke, rijkbegaafde pastor eischte niets voor zich zelf. ‘In 8 maanden - schreef hij eens aan de Clercq - ben ik maar 4 malen een paar uren in Middelburg geweest. Uit plezier? waarachtig niet: ik moest mijn haar laten snijden.’ Nog wordt in de gemeenten, waar hij heeft gearbeid zoolang het dag was, zijne nagedachtenis gezegend als van ‘een mensch bij uitnemendheid, een waar Christen met de daad.’ P.S. Een belangrijke brief van Cobet aan de Blaauw werd afgedrukt in Mnemosyne (1907).
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
t.o. 85
DR. J.B. MOLEWATER.
MR. G. DE CLERCQ.
DR. W.J.A. JONCKBLOET.
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
85
VI. Dr. J.B. Molewater. Mr. S.C. Snellen van Vollenhoven schreef ter inleiding zijner levensschets van dr. G.Ph.F. Groshans (1875)1: ‘'t Zij de medische wetenschap zelve er de schuld van draagt, 't zij de beslommeringen en vermoeienissen der praktijk den arts de gelegenheid benemen of de karigheid van den hem vrij gelaten tijd den arbeid te zeer verzuurt: dit is zeker dat slechts weinig medici te noemen zijn, die in den tempel der letteren het priesterlijk gewaad verkregen hebben. Misschien zijn echter nog zeldzamer de voorbeelden van geneesheeren, die gedurende een drukke en welvervulde medisch-praktische werkzaamheid, aandrang en lust gevoeld hebben om over andere dan medische onderwerpen de pen te voeren en geruimen tijd die aandrift hebben bot gevierd, zoodat men na hun ver-
1
Levensberichten van de maatschappij der Nederlandsche letterkunde te Leiden. E.J. Brill, 1875.
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
86 scheiden op eene reeks literarische producten van hun hand wijzen kan.’ Mag dit woord met alle recht worden toegepast op den genoemden Rotterdamschen doctor en lector aan de Klinische school, niet minder geldt het van zijn één jaar ouderen stadgenoot dr. J.B. Molewater. In Rotterdam werden beiden geboren (1814 en 1813); beiden waren kameraden op de lagere school; Groshans ging later naar het Erasmiaansch gymnasium, Molewater volgde het onderwijs op het Instituut te Noorthey. Daar was hij een der geliefdste leerlingen van Dr. Petrus de Raadt. Aan hetgeen over dezen uitnemenden paedagoog door mij in mijn boekske over Dr. L.R. Beynen werd geschreven voeg ik gaarne nog eene bijzondere herinnering uit het leven van zijn leerling, den jeugdigen Jan Bastiaan, toe. Wie den lateren geneesheer-direkteur van het ziekenhuis in de Maasstad heeft gekend, weet hoe tot de hoofdtrekken van zijn karakter behoorde de stipste orde in zijne veelomvattende werkzaamheid, gepaard aan onberispelijke netheid in eigen kleeding - altijd keurig in zwart laken en smetteloos overhemd. Bovendien was hij een groot voorstander van het bad tot reiniging
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
87 van het lichaam. (In die dagen bestond daarvoor in Rotterdam maar één gelegenheid). Voorts mocht Molewater, die als student zich door stoere werkzaamheid in de ontwikkeling zijner buitengewone geestesgaven onderscheidde, de voldoening smaken dat, toen hij eenmaal aan het hoofd der Rotterdamsche stichting stond, menige student in de medicijnen uit Leiden overkwam om zijne praktische lessen aan het ziekbed te volgen. In hetgeen hij alzoo geworden is meen ik te mogen zien en waardeeren de later gerijpte vrucht der o p v o e d i n g te Noorthey, welke voor den instituteur onafscheidelijk was van het onderwijs. In Molewater werd bevestigd het geen Kneppelhout - ook een kweekeling derzelfde stichting - ter nagedachtenis van de Raadt sprak: ‘wat de mensch van zijn twaalfde tot zijn zeventiende of achttiende jaar van zijne opvoeders ziet en hoort en ondervindt, dat laat zeer diepe sporen in zijn hart na’. De eenige eigenhandige brief van het hoofd van Noorthey, welke mij ooit onder de oogen kwam, bleef bewaard in het archief der familie Molewater; hij werd geschreven aan de ouders van den jeugdigen leerling en dunkt mij de welsprekendste bijdrage te zijn voor de kennis
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
88 van dezen uitnemenden paedagoog. Die brief luidt als volgt: ‘Jan Bastiaan is een recht lieve, knappe, vlugge en bekwame jongen van wiens vorderingen wij tevreden kunnen zijn; zijne gebreken betreffen niet zijne plichten jegens anderen, want hierin is hij, op Noorthey ten minste, onberispelijk; maar wel jegens zichzelven: hij is niet netjes op zijn goed, sluit niet weg wat weggesloten moet worden, vernielend in zijn kleeren, babbelachtig, speelziek. Dat alles, zegt UEd, oude kwalen! ja, maar het wordt toch tijd dat die overgaan. Wat zijn spelen en babbelen aangaat, zal hij zeggen 1o “ik doe het toch minder dan voorheen”, en daarin heeft hij gelijk, doch het kwaad is nog niet geheel geweken, en zoolang er nog een kiem van bestaat mag ik die niet verborgen houden; 2o “mijn werk is wel niet immer maar toch doorgaans in orde, en ik maak toch vorderingen”; dat is wederom waar, doch zijn genie maakt hem het werk gemakkelijk, en hij kan het dus zonder moeite afkrijgen, doch met een weinig meer applicatie zoude zijn werk beter gemaakt, fikscher en fraaier, netter kunnen zijn, - dan voorzeker zouden zijne vorderingen nog grooter zijn; hij loopt zoo gaarne licht
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
89 over het werk heen; wordt hem een Latijnsch boek wat gemakkelijk: handig komt hij er toe om zich niet meer voor te bereiden op de les, waarin dat boek wordt behandeld, en het er maar op aan te laten komen; wil dan het geval dat er geen moeilijke woorden of phrases in zijn, zoo sluipt hij er door, doch anders blijft hij in den schakel zitten en wordt gevangen. Het is zoo jammer, dat hij die strenge onafgebroken applicatie mist, dat hij zich tevreden houdt met eene dagelijksche, gewone manier van werken, omdat hij waarlijk geen gewone jongen is; in schranderheid en snelheid van bevatting, in juistheid van oordeel, in goeden natuurlijken smaak, in sterkte van geheugen overtreft hij vier vijfden van mijne dertig kinderen en staat met de besten gelijk - dat ik U niet zoek te flatteeren weet UEd. zeer wel! - maar is het nu niet droevig dat hij in vlijt slechts een vijfde overtreft en bij velen achterlijk is? Nog eens, willen wij met een gewoon mensch tevreden zijn, dan gaat alles zeer goed, doch bouwen wij onze hoop op die voortreffelijke gaven welke de natuur in hem gelegd heeft, dat zij eenmaal mochten voortbrengen overeenkomstig haarzelven, dan moet een stalen vlijt haar cultiveeren.
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
90 Hij zal niet rekenschap hebben te geven van één talent, maar van tien talenten! Andere gebreken zijn misschien van minder belang of zeker van een anderen aard, maar ouders en opvoeders, die hunne kweekelingen zooveel mogelijk van alle gebreken moeten trachten te ontheffen, mogen die niet verwaarloozen; hij vergeet en verliest alles; wekelijks worden mij uwe brieven gebracht die of in buis of broek zijn blijven steken of op de laadtafel zijn blijven liggen; ik heb hem gedreigd ze onder couvert naar u toe te zenden, en zal het ook werkelijk doen als ze mij weder ter hand gesteld worden. Doorgaans is broek of buis van hem stuk; soms is dit of dat boek te zoek, wat hier anders al heel weinig het geval is. Ziedaar UwelEd. Heer! wat ik zooal in ons vriendje meen te bespeuren, UwelEd. trouw en eerlijk geopenbaard. Maak er gebruik van in uwe brieven aan hem, zoo veel en zoo weinig en op zoodanige wijze als UwelEd. zal goed vinden.’ 9 April 1828 P. DE RAADT. Kon het vriendelijker, hartelijker en te gelijk ernstiger? Indien in later dagen de délinquent
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
91 dezen merkwaardigen brief nog eens onder de oogen heeft gekregen, dan moet hij wel in gedachte de herinnering aan zijn trouwen opvoeder en onderwijzer hebben gezegend. Dezelfde de Raadt kweekte het welspreken in zijne leerlingen aan. De meest ontwikkelden brachten het zoo ver, dat zij een treurspel mochten opvoeren. Zoo schreef Jan Bastiaan aan zijne ouders, 10 Feb. 1826: ‘Voorleden maandag avond was het een allerprettigst avondje door een extraordinaire brillante theatrale representatie van Montigny, tragedie in 5 actes, voorzien van al de decoraties, costumes en verdere ornamenten, Bah! Bah! wat heb ik daar een Fransch uitgebraakt. Het treurspel is van H.H. Klijn, waarlijk nog al een tamelijk zwaar stuk, waarin zelfs 2 vrouwenrollen voorkomen. Filips II koning van Spanje was Beijnen uit 's Gravenhage; Don Carlos kroonprins van Spanje de Jonge uit 's Hage, Granvelle Kardinaal, vriend van Philips, Loiset uit Maastricht, Toledo opperhoofd der wacht van Philips A.J.E. Rijnbend uit Schiedam, Montigny Nederlandsch afgezant in Spanje Vernée uit Delft, Margaretha vrouw van Montigny: J. Kneppelhout uit Leiden, Anna vriendin
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
92 van Margaretha J.H.J. van Stralen uit 's Hage, Brederode vriend van Montigny Piet Blussé uit Dordrecht, stomme personen, wachten van Philips, A.W. van Hasselt van Amsterdam, E. d'Abo uit Oost-Indië, J. van Heukelom uit Leiden, J.A. van Slingelandt uit 's Hage, Edellieden J. Knottenbelt uit Mijnsheerenland en J.F. Hoyer uit den Haag. Het laatste bedrijf vertoont eene allerakeligste gevangenis, die wezenlijk zoo fraai geschilderd is, dat men er eene rilling van over het lichaam krijgt. Montigny verbeeldt, alsdan te hebben gebeden en heeft zware ketenen aan: hij ligt geknield over een blok en op het geheele tooneel is geen ander licht dan een klein lampje maar daardoor ziet men te beter het fraaie van de morgenzon die weer door een der vensters schijnt.’ Nadat Molewater het instituut verlaten had en bij de juridische faculteit als student in de Sleutelstad was ingescheven, verloor de Raadt hem niet uit het oog. Het karakteriseert den trouwen leermeester en vriend geheel als hij aan zijn vroegeren discipel schrijft: ‘Verhaal mij gul en openhartig hoe ge thans aan U zelven bevalt? Zijt gij nu in mijne plaats
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
93 getreden en een gestrenge zedemeester over U zelven geworden, en zoo niet - wie neemt dan die post waar? Of is dat ministerie geheel of gedeeltelijk vacant? Vóór alle dingen: hoe staat het met de verdeeling van uwen dag; hebt ge die goed en wijzelijk gemaakt, zoodat ge die na eene proef van 2 maanden nog kunt verdedigen, en houdt ge er U stiptelijk aan? Want, jongelief, dat is waarlijk al van het hoogste belang; wij moeten ons zelven binden aan orde en regel en slaven zijn van die wetten, welke wij met loffelijke oogmerken en ter bevordering onzer opvoeding ons voorgeschreven hebben (30 Aug. 1830)’. Dat ‘jongelief’ kon Jan Bastiaan ook als student van heeler harte waardeeren. Student geworden, heeft hij als novitius weinig te lijden gehad. 8 October 1830 schreef hij aan zijne ouders: ‘Men denkt hier meer om exerceeren dan om groenen; reeds twee honderd studenten hebben zich aan den koning aangeboden en zullen werkelijk binnen kort naar Breda in garnizoen gaan’. - 9 October. ‘Ontgroend te Lisse bij Veldhorst. 's Nachts 1½ thuis. Zoo nuchter dat ik een brief van mijne ouders nog kon lezen - 2 Nov. Ik drink wijn noch
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
94 sterken drank. Ongeoorloofde vermaken komen niet te pas - Bijzonder plechtig was omstreeks half November het afscheid der jagers naar Breda. De thuisblijvenden verzelden hunne makkers naar de schuiten en namen daar ieder in 't bijzonder afscheid van hunne kennissen. Het was aandoenlijk. Slechts een enkelen vond men, wien de tranen niet in de oogen stonden’. Als student heeft hij zich onderscheiden door zijn even beleidvol als krachtig optreden in de dagen van onverzoenlijken strijd onder het Leidsche corps. Vóór 1839 bestond er een groot aantal senaten, die even zoovele partijschappen vertegenwoordigden. Er dreigde nu een scheuring te ontstaan tusschen twee hoofdpartijen, waarvan de eene ijverde voor het behoud van het ontgroenen der novitii, de andere streed voor de afschaffing ervan. Er werd een commissie van tien leden benoemd met den student J.E. Goudsmit als voorzitter - den lateren hoogleeraar - en J.B. Molewater als secretaris, die 12 Nov. 1838 in het groot auditorium der academie, bij monde van laatstgenoemde, een plan zou voordragen, hoofdzakelijk gericht op het instellen van ‘één eenig vertegenwoordigend lichaam’, een ‘collegium in waarheid
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
95 supremum.’ Aan het voortreffelijk pleit van den secretaris was het te danken, dat het ontworpen plan door de overgroote meerderheid werd aangenomen. Nog levende tijdgenooten als de bijna negentig jarige dr. J.C. de Man te Middelburg, dr. C.J. Vaillant te Schiedam en mr. Pieter Blussé in den Haag konden als oorgetuigen bevestigen hetgeen de redactie van den ‘Studentenalmanak’ voor 1839 in haar ‘Vervolg van de korte geschiedenis der Leijdsche Hoogeschool’ schreef dat ‘de vergadering van 200 à 300 jongelingen in doodelijke stilte naar de voordracht van Molewater luisterde en ten einde toe het diepste stilzwijgen bewaard hebbende eindelijk in eene eenstemmige en langdurige toejuiching losbarstte.’ In den almanak voor 1839 werd de rede in haar geheel afgedrukt. Na het schrijven van bovenstaande herinnering aan Molewater moest het mij dubbel treffen, dat ik in het feestnummer van het Algemeen Nederlandsch Studenten-Weekblad ‘Minerva’ ter gelegenheid van het vijftig-jarig bestaan van het Leidsche Studentenkorps 1 Maart 18891
1
Leiden, E.J. Brill.
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
96 las hoe het lid der hoofdredactie, de heer J.J. Troostenburg de Bruijn, zijn keurig verslag van het voorgevallene in 1839 met deze hulde aan Molewater eindigde: ‘Nog grijpt bij het lezen bewondering voor de heldere uiteenzetting der feiten, voor de schoonheid van stijl, voor de kracht en juistheid van uitdrukking ons aan; met eerbied herdenken wij den volijverigen, genialen man, wiens arbeid van een halve eeuw ten volle zijn waarde heeft behouden. Wanneer wij nu nog weten, dat hij een meester in de voordracht kon worden genoemd, dat een klankvolle, sympathieke stem den gloed van zijn stijl verhoogde, geen wonder dan, dat zijn bezielende taal de vergadering meesleepte, dat zijn woorden in gespannen verwachting en doodelijke stilte werden aangehoord en ten slotte de conclusie der Commissie met daverende toejuichingen werd begroet.’ Een merkwaardige brief van Molewater zelf over deze zaak aan zijne ouders bleef in het familie-archief bewaard. ‘Waarschijnlijk - schreef hij, 20 Nov. '38 - hebt u reeds iets vernomen van een studentenzaak, waarin ik betrokken ben. Ik wil u er het ware kortelijk van mededeelen. In de laatste
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
97 jaren vooral na 1818 hebben de studenten, die vroeger meer in clubs verdeeld waren, eene eenige eigene corporatie gevormd, waarin men wordt ingelijfd en naderhand aan eenige wetten is onderworpen, die alleen den onderlingen vrede en de bevordering van goede, algemeene inrichtingen ten doel hebben en zeer gemakkelijk zijn na te komen. Dit heeft op den studentengeest in 't algemeen den heerlijksten invloed gehad. De ware beschaving, de wetenschappelijke en zedelijke ontwikkeling der studenten, heeft er oneindig bij gewonnen, en de vergelijking met andere vooral buitenlandsche academiën waar zulke inrichtingen niet bestaan levert er de duidelijkste bewijzen van. Nu hebben we echter ook hier zoowel als elders ontevredenen, die niet genoeg naar hunne meening in de kleine studentenstad worden geëerd en tot posten benoemd en dezen hebben de bestaande orde van zaken willen omkeeren om er hunne grootheid te vestigen....Onze Rector magnificus prof. Peerlkamp, die het geheel met ons eens is, heeft tot nog toe de gevaarlijke inmenging van het gouvernement tegengegaan en er is, daar men zich op het ondoelmatige en onbillijke onzer wetten beriep, eene commissie benoemd
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
98 om ze te herzien en nieuwe verordeningen voor het vervolg in het leven te roepen. Van deze commissie waarin verder W. Sieuwertsz van Reesema, J.J.P. Valeton en andere waarlijk verdienstelijke menschen zitting hebben, ben ik secretaris en het geheele werk komt bijna op mij neder. Eene redevoering van mij, waardoor ik met een coup de main de tot nog toe hier bestaande senaten en andere met den geest des tijds strijdige inrichtingen heb omvergeworpen, heeft ongehoord veel succes gemaakt. Met prof. Peerlkamp heb ik velerlei samenkomsten etc’ Ongeveer drie weken later (12 Febr. '39): ‘Onze studentenaangelegenheden schijnen tot eene gewenschte finale schikking te zullen komen, de wetten die wij hebben voorgedragen zijn in haar geheel aangenomen; de tegenstand dien wij vinden wordt dagelijks minder. Den eersten Maart wordt de nieuwe constitutie ingevoerd en ik vertrouw dat de vrede algemeen zal wezen. Juist ben ik bezig deze eerste proeven van mijn juridische en wetgevende loopbaan in orde te brengen om ze aan den druk over te leveren. Alleraardigst is het te zien welk een persoonlijken invloed ik op de Academische jeugd heb verkregen; zij zijn te leiden als waterbeken’.
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
99 De 40 leden der vigeerende senaten bleven echter in de oppositie. Den 30sten April 1839 werd de scheuring voldongen; naast de sociëteit Minerva verrees een andere ‘Mutua Fides’, naast den ouden almanak werd een nieuwe uitgegeven onder den naam van ‘L e i j d s c h e Studenten-almanak’ van 1840-1844, bekend als het ‘blauwboekje’ naar den gekleurden omslag. In den eersten jaargang komt ter herinnering aan deze scheuring een symbolisch verhaal voor ‘lets over het kreeftengeslacht’ met illustratie (door S.C. Snellen van Vollenhoven?) Molewaters club aan den middagdisch bestond, behalve uit den Hagenaar Douw Roest, uit Rotterdammers: Vollenhoven, F.P.H. Obreen, J. Sander, Schuuren, W. Suermondt Jr., J. Bogaerts en C.J.A. Beelaerts van Blokland. Om de hem aangeboren gave der welsprekendheid behoorde hij, die oorspronkelijk voor de Rechten studeerde - hij onderteekende aanvankelijk dan ook zijne brieven J u r . S t u d . - maar later de Medicijnen koos, tot de keurleden van de Rederijkerskamer. Reeds herinnerde ik in mijn opstel over van der Meer van Kuffeler hoe deze nog na jaren tijdens zijne werkzaamheid in Oost-Indië kon schrijven over ‘die ronde,
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
100 volle, mannelijke tonen, die M. hooren deed met die keurige nuanceering van klanken in de stem, en onberispelijke voordracht in de gebaardentaal’. Toen de studenten-almanak 15 Dec. 1834 verschenen was, schreef hij aan zijne ouders: ‘Mijne hospita is heden nacht zonder dat ik er iets van heb gehoord zeer voorspoedig van een zoon bevallen. Ik zelf ben van mijn eerste papieren kind in den studentenalmanak geaccoucheerd. Het is welgeschapen maar zeer klein. De Juffrouw en ik bevinden zich naar omstandigheden redelijk.’ Hoe de studie der geneeskunde geheel in de lijn zijner ontwikkeling lag, kan wel 't eigenaardigst blijken uit de meesterlijke beschrijving, die hij van een ziektegeval gaf, dat hij als student bij zich zelven had waargenomen en in een brief aan zijne ouders toezond, 3 Maart 1837; dat ziektegeval van vóór zeventig jaar was niet anders dan de in onzen tijd herleefde Influenza. ‘De Influenza - schreef hij - heeft mij beetgepakt en gedurende den bekwamen tijd van 14 dagen op mijne kamer geconsigneerd. Die onzalige heks kwam mij op eens bespringen met al hare trawanten: koorts, benauwdheid en
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
101 pijn op de borst, hoofdpijn, knorrigheid en pijn in armen en beenen, lusteloosheid en nog een sleep van onpleizierige gewaarwordingen van het hoofd tot de voeten. Het bed, de doofpot aller kwalen, was mijn toevlucht en toen ik na 3 dagen door een volkomene crisis mij genezen dacht, was ik zoo slap op de beenen dat mijne knieën in der daad onder mij knikten. Mijn plan was den volgenden dag weer versche lucht te gaan inademen, doch helaas, dien eigen avond werd ik door zulk een heeschheid of liever stemloosheid overvallen, dat ik wanhoopte om ooit met fatsoen en hoorbaar genoeg de patiënten te kunnen verzoeken “steek de tong uit”, veelminder ze door eloquente toespraak te troosten. Nu vind ik het dus raadzaam het huis te houden, in welke meening ik bijzonder versterkt werd door de “lamheid” (vergeef mij het woord) die mij naar lichaam en ziel beheerschte, zoo zelfs dat ik in de genoemde 14 dagen het mannelijk sieraad mijner kin naar lust en geneugte liet tieren en bloeien. Verbeeldt u hierbij een zeer genegligeerd toilet en een bleek neerslachtig gezicht, daarbij een schorre keel en ge zult eenig denkbeeld hebben van mijne beminnelijkheid. Nu echter is de spraak weder-
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
102 gekeerd, de oogen zijn opgeloken, ik heb een overhemd aan en mijne kin is zoo glad als een meisjeshals, ongeveer ten minste. Alleen heb ik een soort van flauwheid en slapheid overgehouden, waaraan velen dezer dagen schijnen te lijden en die waarschijnlijk wordt onderhouden door eene luchtgesteldheid welke alle energie doodt en waarlijk ondragelijk zou zijn, indien de wijnstok in gezegende klimaten geteeld, ons geen middel aan de hand gaf om een geheele wegvloeiïng of verweeking (verwatering had ik haast gezegd) van moreel en physiek te voorkomen’. 1 Juli 1840 promoveerde Molewater op zijn academisch proefschrift over typheuse koorts. Nadat zijn promotor hem het eenvoudig doctoraat had toegekend, was het de rector magnificus I.R. Thorbecke, die verklaarde dat naar zijn oordeel het ‘cum laude’ hem toegekend had moeten worden. Nadat hij zich eerst als gewoon geneesheer te Rotterdam had nedergezet, werd hij later tot geneesheer-directeur van het nieuwe ziekenhuis benoemd, maar moest om zijne aanstelling te behouden nog promoveeren in de chirurgie. Hij deed zulks onder den rector magnificus N.C. Kist op een tiental stellingen, 20 Dec. 1851.
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
103 Aan het feestmaal door den promotor, den hoogleeraar Krieger, bij die gelegenheid gegeven sprak deze den doctor toe: ‘Ik geef de voorkeur aan mijn wijn boven uw Latijn; want gij spreekt Latijn als w a t e r .’ ‘Hoewel de eervolle betrekking te Rotterdam hem menigwerf aanleiding is geweest tot groote moeilijkheden en een geruimen tijd eene bron van bittere kwelling was, door tegenwerking en miskenning, waaraan zijne beste bedoelingen blootstonden, heeft die stap hem nooit b e r o u w d .’ Kort na het vertrek uit Leiden had hij, dato 25 Dec. 1840, van zijn vriend Kneppelhout onderstaand schrijven ontvangen: - mejuffrouw J.C. Molewater in 's Gravenhage was zoo vriendelijk den brief uit het familiearchief mij te geven ‘Amice! Ik moet U eens zeggen - iets waar ge niets tegen zult hebben, maar waarvan mijn plicht gebiedt dat ik U toch kennis geef - dat ik onder mijne papieren nog een vers van U heb liggen, een zeer goed vers, ter gelegenheid van het candidaats van....Dat gewichtig stuk dan zal ik in mijn volgende type (Flanor) gebruiken, te meer daar het candidaatschap van....zal worden aangewend - een weinig
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
104 veranderd natuurlijk - en gelegenheid geven tot het parodiëeren van eene promotie.’ Dat vers nu komt in de oorspronkelijke uitgaaf der Typen voor op blz. 291-'92. Klikspaan betuigde later aan hem onder letter M. zijn openlijken dank1. Men herinnere zich uit ‘Flanor’ dat van der Wouden zijn candidaats had gedaan en op de kamer van eerstgenoemde werd verwacht om door den gastheer, Gustaaf en Slot en een vierden man - een s t i l l e n j o n g e n - die als professoren zouden fungeeren, tot medicinae doctor te worden gepromoveerd. De stemmen, gebaren en manieren van sommige hoogleeraren werden op de kluchtigste wijze nagebootst. De candidaat verdedigde zijne stellingen. Na het slaan van het repetitiehorlogie van Flanor, dat de gebarste academieklok moest verbeelden, verzocht de Faculteit den jongeling zich voor eenige oogenblikken te verwijderen. Daarna kwam de j u v e n i s o r n a t i s s i m u s weder binnen en werd met eene indrukwekkende aanspraak verwelkomd, in welke de p r o m o t o r a e s t u m a t i s s i m u s op den voorgrond stelde
1
Studenten-typen, bl. 384. N.B.
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
105 dat de Faculteit, uit hoofde der luisterrijke verdediging zijner t h e s i d e s , door wier herhaalden val ondanks de ijverigste pogingen der opponenten, zijne uitstekende bekwaamheden genoeg gebleken waren, eenpariglijk had besloten hem S u m m i s l a u d i b u s den graad van doctor in de Medicijnen toe te kennen, waarop men terstond het achterste voren op zijne stoelen ging zitten en dapper aanving op deze, als te paard, door de kamer te huppelen, onder den uitroep tot een paar binnentredende kameraden: ‘Wij rijden naar Lisse, wij rijden naar Lisse!’ Daarop volgde de parodie van eenige leden der Rederijkerskamer en het vers van de hand van Molewater - dat door Flanor aan van der Wouden den morgen van dien dag gezonden was. Onder de parodieën uit dien tijd bleef er een bewaard op de ‘Najaarsmijmering’ van Nicolaas Beets, welke ik hier onder den oorspronkelijken tekst volgen laat. De maker is mij onbekend. ‘'t Behaagt me dan aan 't hart te dragen, Die ik mijn blauwe lievling noem, De nagebleven korenbloem, Schaarsch purper in die gele dagen! Dan zie ik gaarne 't bloedrood licht
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
106 De tinten hoogen van de bladen, En glinstren op de najaarsdraden, Die dwarlen voor mijn aangezicht, Door onnaspeurbre kunst gesponnen; De gouden bloemen, die dien glans Weerkaatsen op hun stralenkrans En schitteren als kleine zonnen.’ ‘Nu lust me op 't aangezicht te dragen, Die ik mijn blauwe lievling noem, De nagebleven korenbloem, Schaarsch purper in deez' geele dagen! Het is een vuistslag waar 'k op roem! Die kaatst moet wel den bal verdragen; Het vuur heeft hij me uit 't oog geslagen. Het onweer gaat met licht verzeld. Om thans door mij te zijn verteld Zie 'k veel te veel gescheurde kragen, Hoor ik te veel gevloek, om hier Gesteld te worden op 't papier.’
Hooger dan Molewaters dichterlijke gave stond zijn talent om voortreffelijk proza te schrijven. ‘Le style c'est l'homme’ mocht van hem ten volle gelden. Niet eer zou hij voor het publiek optreden, voordat het door hem gekozen onderwerp naar alle zijden was onderzocht; dan wist hij onder toepassing van het ‘saepe stilum vertas’ den rijkdom zijner gedach-
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
107 ten, die hem als toevloeiden, in zulk een keurigen vorm te gieten en door zijne schoone gloedvolle voordracht zoo te verheffen, dat zijn gehoor door hem werd meegesleept en geboeid. Daarbij was hij in oude en nieuwe letteren zoo geschoold, dat hij gaarne, waar het pas gaf, altijd sober in zijne aanhalingen, uit de Grieksche of Latijnsche klassieken of uit de geschriften van Jean Paul, van Schiller en Göthe, van Byron en Shakespeare aan zijne eigene rede of improvisatie kracht kon bijzetten. Geen wonder dat Molewater, de wetenschappelijk zoowel als aesthetisch ontwikkelde man, met dat schoon en edel gelaat, met die oogen, waarin het vuur der geestdrift tintelde, een gezocht en gevierd spreker was, vooral in de Maatschappij van Fraaie Kunsten, hetzij hij zich bewoog op het gebied van letteren of kunst of geschiedenis. In spijt van de wel wat uitvoerige maar toch inhoudrijke inleiding tot het onderwerp, is het een genot zijne voordrachten in manuscript te lezen en te herlezen: over ‘de schoonheid’, over ‘het verhevene en tragische’, over ‘den lach en het lachwekkende’, over ‘de philantropie’, over ‘de beeldende kunsten in hare betrekking tot de Maatschappij’, over ‘sprookjes’, over ‘den zeeheld Michaël
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
108 Adriaenszoon de Ruyter’ enz. Vergete men bovendien niet zijne verschillende openingsreden ter gelegenheid der jaarlijksche vergadering van de door hem mede gestichte Inrichting voor Doofstommenonderwijs door Toon en Schriftspraak. Zijne laatste en beste werd door hem uitgesproken 18 Juli 1864. Het was zijn zwanenzang. Jammer dat hij zoo moeilijk te bewegen is geweest om eenige zijner letterkundige studiën door den druk openbaar te maken. Ditzelfde was ook bij hem van toepassing op medisch gebied. Zijne ambtgenooten betreurden terecht dat een man van zijne positie en bekwaamheden zoo weinig wetenschappelijke geschriften leverde. Van traagheid des geestes kon natuurlijk in dezen vurigen ijveraar geen sprake zijn. Maar hij was meer een man van de daad dan van de pen. En behoefte aan waardeering of veel minder nog zucht naar eer bij het lezend publiek was hem ten eenenmale vreemd. Werkzaam was hij geruimen tijd als medebestuurder van de Academie van beeldende Kunsten en Technische wetenschappen. Voorts behoorde hij tot de oprichters van het Wetenschappelijk Instituut te Rotterdam (1850) bestemd om ‘voor jonge lieden en volwassenen uit den
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
109 beschaafden stand eene gelegenheid te openen tot het verkrijgen van die algemeene kundigheden, wier gemis niet alleen bij de uitoefening van het dagelijksch beroep, maar vooral ook bij de vervulling van vele maatschappelijke plichten, waartoe men door stand en aanzien geroepen is, dikwerf op de treurigste wijze wordt gevoeld en beklaagd.’ Helaas moest hij er getuige van zijn, dat deze zoo nuttige instelling door gebrek aan belangstelling na zes jaren tijd te gronde ging. Genoeg ten bewijze hoe Molewater met de hem geschonken talenten op velerlei gebied heeft gewoekerd. Met opzet zwijg ik over zijne groote verdiensten als medicus, daar dit geheel buiten de door mij gestelde grenzen ligt. Dr. F.J.J. Schmidt herdacht hem als zoodanig in het Nederlandsch tijdschrift voor Geneeskunde jaargang 1865. Toch zij het mij vergund hem den belangstellenden lezer voor den geest te roepen, zooals hij zich zelf beschouwde in zijne betrekking als directeur-geneesheer tot het ziekenhuis. In zijne populaire beschrijving dezer stichting lezen wij; ‘Wat ware het korte leven van den mensch. zoo hij zich niet in den geest verbinden mocht aan vooren nageslacht? -
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
110 zoo hij moest vreezen, dat zijn arbeid nutteloos en zijn streven ijdel waren, als zij geen vruchten van welvaart of eere voor hem zelf konden afwerpen; als de wetenschap, die hij opgaart, geen dadelijke toepassing vindt en de kunst die hij beoefent bij al den rijkdom der hulpmiddelen waarover men haar laat beschikken, nog te machteloos blijkt, om aan de hooggeprezen droombeelden zijner jeugd te beantwoorden? Neen, het individu is gering. De mensch, die voor zich alleen en de zijnen waant te arbeiden, is een arme bedrogene. Bewust of onbewust, willig of onwillig leven en werken wij voor anderen - leven wij bovenal voor toekomstige geslachten, aan wie het erfdeel is toegezegd, dat wij hun achterlaten. De toekomst, hoe hard en wreedaardig het schijne, de toekomst, die wij nimmer zullen aanschouwen, zij is het, waarvoor wij zorgen en zwoegen. Zoo schakelt zich het eene geslacht aan het andere, en niemand, - inrichting of individu - niemand kan of mag zich onttrekken aan den arbeid die hem, ten oorbaar van het geheel, is opgelegd.’ Na een langdurig erfelijk jichtlijden, waarvoor hij in den zomer van '64 te vergeefs herstel had
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
111 gezocht door een reis naar Italië, stierf hij weinige maanden later, in de volle kracht van het leven, 52 jaar oud, den negenden December. Zijne innig geliefde echtgenoote, mevrouw de weduwe J.G.L. Molewater - Rose, bleef met vier dochters achter. Wel mocht vier dagen later bij de geopende groeve, waar zijn stoffelijk overschot te rusten werd gelegd, door dr. C.W.C. Jacobus, een zijner vroegere assistent-geneesheeren, hem een even dankbare als onvergetelijke hulde worden gebracht met deze woorden: ‘Hebt gij ooit iemand gekend, die aan zóó veel intellectueele zóó veel verheven moreele eigenschappen paarde - iemand die in zóó hooge mate de echte humaniteit van den waren wijze en den menschenkenner bezat - iemand die zulke hooge eischen aan anderen had kunnen stellen, als hij zichzelven tot maatstaf had genomen, en die toch met zoo weinig in anderen tevreden was; die, integendeel, zoo zeer de kleine verdiensten wist te ontvouwen en te verheffen, iemand, die bij zooveel eigen voortreffelijkheid, zoo billijk en vergevensgezind was omtrent de gebreken zijner naasten? Als gij met mij erkent, dat al deze eigenschappen
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
112 ten minste in zeldzame mate in hem vereenigd waren, dan zult gij kunnen begrijpen hoe geëerd en bemind hij m o e s t zijn bij zijne onderhoorigen - hoe wij aan zijne lippen hingen om van hem te leeren en naar zijne oogen zagen om daarin goedkeuring of terechtwijzing te lezen, - hoe gelukkig en tevreden wij waren in dat groote huis, dat toch buitendien zooveel zorgen vereischte, omdat wij wisten dat h i j ons bewaakte en beschermde, dat hij ons en onze belangen verdedigde, dat wij nooit te vergeefs om g o e d e n raad en k r a c h t i g e hulp behoefden te vragen. - alles, zooals kinderen dit alleen van hunnen vader verwachten.’
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
113
VII en VIII. Gerrit de Clercq en W.J.A. Jonckbloet. Een tweetal medewerkers men de pen blijft ter bespreking over. Klikspaan zelf wijst hen met de initialen J. en d e C. aan. Zij waren Jonckbloet en de Clercq. Over laatstgenoemde, mr. Gerrit de Clercq, den genialen zoon van Neêrlands grooten improvisator, kan ik zeer kort zijn, om de eenvoudige reden dat vanwege de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde mr. J. Heemskerk Bz. een uitvoerig levensbericht van hem gegeven heeft. Bovendien werd door den Amsterdamschen hoogleeraar mr. H.P.G. Quack eene uitnemende studie over hem geschreven in ‘Beelden en groepen.’ Minder bekend is het dat ook mr Alexander Ver Huell zijner gedacht als ouderen tijdgenoot en vriend aan de Leidsche Academie bij de heruitgaaf van de Eerste en Laatste studentenschetsen. Vooraf ga de herinnering dat toen onze humorist-teekenaar voor den Studenten-
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
114 almanak van 1843 de plaat gegeven had d e d u i v e l e n d a n s o m d e r u ï n e , Gerrit de Clercq bij het zien ervan onmiddellijk als bijschrift de Xde ballade van Victor Hugo vertaalde. Het oorspronkelijke luidt:
A un passant. Voyageur, qui, la nuit, sur le pavé sonore De ton chien inquiet passes accompagné, Après le jour brûlant, pourquoi marcher encore? Où mènes-tu si tard ton cheval résigné? La nuit! - Ne crains-tu pas d'entrevoir la stature Du brigand dont un sabre a chargé la ceinture? Où q'un de ces vieux loups près des routes rôdants, Qui du fer des coursiers méprisent l'étincelle, D'un bond brusque et soudain s'attachant à ta selle, Ne mêle à ton sang noir l'écume de ses dents? Ne crains-tu pas surtout qu'un follet à cette heure N'allonge sous tes pas le chemin qui te leurre, Et ne te fasse, hélas! ainsi qu'aux anciens jours, Rêvant quelque logis dont la vitre scintille, Et le faisan doré par l'âtre qui pérille, Marcher vers des clartés qui reculent toujours? Crains d'aborder la plaine où le sabbat s'assemble, Où les démons hurlants viennent danser ensemble;
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
115 Ces murs maudits par Dieu, par Satan profanés; Ce magique château dont l'enfer sait l'histoire, Et qui, désert le jour, quand tombe la nuit noire, Enflamme ses vitraux dans l'ombre illuminés! Voyageur isolé, qui t'éloignes si vite, De ton chien inquiet la nuit accompagné, Après le jour brûlant, quand le repos t'invite, Où mènes-tu si tard ton cheval résigné?
Octobre 1825. VICTOR HUGO. en de vertolking:
Aan een voorbijganger. ‘Wat jaagt ge nog zoo laat uw' klepper langs de heide? Toef, vreemdling in mijn stulp, tot d'eersten morgengroet! Ik oog met angst u na. Dat u de Heer geleide, Wen u de vale nacht op 't eenzaam pad ontmoet! Vreest gij den roover niet, wiens oog van bloeddorst vonkelt, Die zich in 't hout verschuilt, waar 't bogtig voetpad kronkelt, En plotsling voor uw oog den moorddolk flik'ren doet? Of een der wolven, die bij nacht op buit gaan loeren, Die met één woesten sprong zich aan uw zadel snoeren En 't schuim van zijn gebit vermenge met uw bloed?
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
116 Of vreest ge niet nog meer dat in het scheemrig donker, Een flikk'rend dwaallicht, met bedriegelijk geflonker, U aflok' van uw pad en vliede voor uw voet; En naar moeras of poel uw schreden af doe dwalen. Terwijl ge, och arme! waant dat met bevriende stralen, Een welkom nachtverblijf u reeds van ver begroet? Maar o! vrees bovenal de vloekbre plek te nad'ren, Waar voor den Sabbatsdans de duiv'len zich vergad'ren, Waar voor hun wild muzijk het stormgebulder zwicht; Nabij 't vervallen slot, dat God en de Englen haten, Dat, wen het zonlicht blinkt, ontruimd schijnt en verlaten; Maar waar in 't nachtlijk uur een vreemde glans uit licht. Wat jaagt ge nog zoo laat uw' klepper langs de heide? Toef, vreemdling, in mijn stulp, tot d'eersten morgengroet! Ik oog met angst u na. Dat u de Heer geleide, Wen u de vale nacht op 't eenzaam pad ontmoet!’
Veertig jaar later schreef Ver Huell aangaande hem: ‘De literatuur van '30 had op zijne vorming de uitwerking van de koude waterindompeling op het gloeiend gesmeed ijzer. Weinig vermocht te beantwoorden aan de eischen van zijn oordeel en veelzijdige ontwikkeling; en wat hem stuitte, deed hem zelfs merkbaar pijnlijk aan - deed hem verbleeken, waarop dan zijn chronisch, sarcastisch lachje volgde. Geheel ongewoon was de gewaarwording, welke zijne
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
117 individualiteit steeds bij mij opwekte. Zij riep mij het beeld van een Romein voor oogen, van een Romein uit de dagen der Keizers. Op zijn kamers, waar elk voorwerp getuigde van smaak en schoonheidsgevoel, zijn lievelingsdichter Horatius reciteerende, meende ik de toga in sierlijke plooien om zijne leden te zien golven. Dan, onder vier oogen, werd het u gegeven het geniaal verstand van de Clercq te waardeeren. Stervende verlangde hij dringend mij nog te spreken, doch ik was afwezig en teruggekeerd vond ik de beide brieven van prof. Schneevoogt tegelijk, waarvan de laatste het doodsbericht behelsde.’ De herinnering aan de Clercqs sterfbed werd door Quack aan het slot van bovengenoemd opstel in ‘Beelden en groepen’ in deze treffende regelen bewaard: ‘Bijna drie weken heeft hij liggen te sterven. Het was op een zijner kamers in de Utrechtsche straat te Amsterdam, doch in die weken is daar een zeer verheven, roerend drama afgewikkeld, met een ontknooping die aan den inhoud van bladzijden uit Port-Royal, aan gedachten van Blaise Pascal denken doet. Het
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
118 was alsof de vader zijn zoon kwam opeischen. Levensbeschouwing werd nogmaals tegenover levensbeschouwing gesteld, wereld tegen wereld; het was een worsteling, haast een visioen, en de zoon, die er zieltoogde, erkende bevend en overwonnen, dat het niet de wijzen en verstandigen dezer wereld zijn, die het raadsel des levens begrijpen, doch dat de kinderen Gods, de reinen van harte, de oplossing voelen. Zóó stierf Gerrit de Clercq, 21 October 1857.’ Bakhuijzen van den Brink schreef een kort I n m e m o r i a m in de Konst- en Letterbode van 31 October 1857. Als student nu was ook hij een der medewerkers aan Klikspaans ‘Studentenleven’ geweest. In het VIde hoofdstuk: ‘Het Dispuutcollege’ onder het motto: ‘Mijn spelen is leeren, mijn leeren is spelen En waarom zou mij dan het leeren vervelen? VAN ALPHEN.’
komt het geïmproviseerd gedicht van de Clercq voor, dat den student van der Wouden op de lippen werd gelegd, toen hij als praeses van het gezelschap zou aftreden en daarmede afscheid nemen van het Dispuut. Alleen het laatste gedeelte ervan worde hier overgenomen:
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
119 ‘In 't Neerduitsch en 't Latijn heb ik hier vaak g e o r e e r d , Veel Schrijvers hier v e r k l a a r d en veel g e d e f e n d e e r d ; Ik heb in dit D i s p u u t , zoo nuchteren als dronken, Veel toasten ingesteld, veel bekers ingeschonken; Maar ben 'k dien langen weg in proza doorgegaan, Helaas! de laatste stap moet thans op rijm gedaan. Doch neen! gij eischt het niet, gij kunt het niet verlangen, Dat ik 't gevoel, dat 'k nauw in woorden op kan vangen, En mij de borst beklemt, nu ik deez' kring verlaat, Ik dat nog binden zal aan vorm van rijm en maat. Valt reeds het afscheid zuur - o! spaart mij verder lijden! Ontlast mij van den plicht om zingende te scheiden! En gunt mij, dat ik hier een eind make aan mijn zang En mijn verroeste lier weer aan de wilgen hang!’
Later was het dezelfde de Clercq, die eene uitvoerige aankondiging van S t u d e n t e n l e v e n in ‘de Gids’ schreef en daarin, behoudens zijne hooge bewondering voor en levendige sympathie met het talent van Klikspaan, onomwonden zijne ernstige bedenkingen tegen sommige beschouwingen van den begaafden Schrijver ontwikkelt. Vooreerst is de beoordeelaar er verre van af onvoorwaardelijk aan te nemen wat Klikspaan van den toon zegt der Leydsche gezelschappen, waarvan hij den student ten eenenmale het bezoeken ontraadt en zich zelven toejuicht, dat
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
120 hij al zijne pogingen inspande om wat er aanleiding toe zou kunnen geven af te snijden. De Clercq heeft de Sleutelstad gekend, toen, het geringe aantal gegoeden en aanzienlijken in aanmerking genomen die in de verarmde en uitterende stad bleven wonen, het niveau der gezelligheid er volstrekt niet lager stond dan elders. ‘Wij besluit hij - zijn het der hard aangevallene verschuldigd die verklaring tegen de hevige aantijgingen van Klikspaan over te stellen. En als in het laatstehoofdstuk “Omgang” zulk een zwart tafreel van den zedelijken en wetenschappelijken toestand der academische jeugd wordt opgehangen, dan vraagt d e C. of tegen de uitspattingen, die Klikspaan ontraadt, tegen de ongebondenheid, waarvoor hij in zulke sterke bewoordingen waarschuwt, niet juist het redmiddel zou liggen in het verkeer in die fijn beschaafde, met vrouwen lieftallig opgeluisterde kringen, waarvan Klikspaan den student wil afkeerig maken? Klikspaan is er toch de man niet naar om in den waan te deelen, dat beschaving eene vijandin zou wezen der degelijkheid en de bevallige vorm de innerlijke gehalte van het metaal zou vervalschen’. Een andere grieve geldt het tot het uiterste ge-
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
121 drevenrealisme. ‘Er zijn tooneelen en oogenblikken die men met de meeste vrijheid niet kan en mag schilderen; er bestaat in één woord eene grens, die Klikspaan overschreden heeft. Zoo zeer wij de geestige beschrijving toejuichen, hoe de wijn in den man komt, zoo gaarne hadden wij het omstandig verhaal gemist, hoe de wijn weer uit den man raakt. Zulke détails wekken niet slechts bij elken lezer walging; zij benadeelen bij velen en vervalschen den geheelen indruk van het boek, en werken de vijanden der goede en ware beginselen, in deze bladen verkondigd, in de hand. Klikspaan heeft de verleiding geen weerstand kunnen bieden zich aan het onbeschrevene en onbeschrijfbare te wagen. Hij heeft ook hier de natuur in hare walgelijkste afdwalingen met onnavolgbare getrouwheid wedergegeven, maar hij heeft die zege behaald, eenigszins ten koste van den indruk dien zijne woorden maken, den invloed dien zij oefenen moesten.’ Betreffende boveneerstgenoemde, dr. W.J.A. Jonckbloet, van wien helaas geen levensbericht in ‘Letterkunde’ het licht zag, worde het navolgende herinnerd: ‘Den tweeden October 1816 compareerden
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
122 voor Mr. Adriaan Bachman, burgemeester van 's-Gravenhage, Johannes Jonckbloet oud 44 jaar, hoffourier, geboren te Maastricht en Zusanna Diehl, oud 31 jaar, om door den echt te worden verbonden.’ Uit dit huwelijk werd den 6 Juli 1817 geboren Willem Joseph Andries Jonckbloet. Een der getuigen was Johan Andries Diehl, 54 jaar, oud-stalmeester. Onze Jonckbloet was aanvankelijk bestemd voor de koninklijke academie te Breda; door de Belgische onlusten werd echter het onderwijs aldaar geschorst. Hij ging daarom naar het gymnasium in zijn geboortestad onder de rectoren Kappeijne van de Coppello (1831) en Bax (1833). Intusschen was het de conrector W.F. Schey, die in den rijkbegaafden gymnasiast liefde voor de letteren wist te wekken en nog na jaren dankbaar door zijn leerling werd herdacht. In 1835 zag hij zich als student in de rechten ingeschreven te Leiden, maar mocht ook de medicijnen kiezen. Het einde was dat hij, vooral onder den invloed van den hoogleeraar-bibliothecaris Jacob Geel, zich geheel aan de studie der Nederlandsche taal en letteren wijdde, zonder vooruitzicht op een doctoraat. Jonckbloet behoorde tot de oudste leden van
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
123 de Rederijkerskamer voor uiterlijke welsprekendheid. In Klikspaans type F l a n o r komt menige trek voor, die op een sprekende gelijkenis met hem wijst. ‘Vol grappen, guitenstreken, dwaasheden, een spotzieke geest; een knappe jongen, van wien geen sterveling begreep hoe zijne kennis hem was aangewaaid, omdat hij zeer zelden op zijne kamer was en zeer dikwijls aan de rol, maar die in anderhalf uur meer vooruit kwam dan de meesten in drie geheele uren; een sprekend bewijs dat men ook buiten de academiestad kan studeeren als men wil. Aan eene strenge huistucht gewend, hield hij zich gedurende de vacantiën met eene onwrikbare standvastigheid op zijne kamer opgesloten en werkte, dat de onverschrokkenste blokker er versteld van stond.’ In September 1840, verdedigde hij in 't openbaar onder den hoogleeraar M. Siegenbeek zijn specimen ‘het derde boek van van Velthems S p i e g h e l h i s t o r i a e l , ingeleid en toegelicht’ en verwierf korten tijd daarna het doctoraat in de letteren honoris causa. Voor de kennis van zijn later gevolgde wetenschappelijken arbeid, vooral op het gebied der midden-nederlandsche letteren, moet ik verwijzen naar het levensbericht door wijlen den
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
124 Groningschen hoogleeraar dr. H.E. Moltzer, voorgedragen in de Koninklijke Academie. In den Nederlandschen Spectator van 24 October 1884 - Jonckbloet overleed te Wiesbaden den 19den van Wijnmaand - herdacht dr. Campbell hem als den degelijken geleerde, den man met veelzijdige en groote werkkracht, een eigenaardig persoon die door zijn opgewekten geest en gemakkelijken omgang aantrok. De hoogleeraar Opzoomer wijdde als voorzitter der Koninklijke Academie hem een welsprekende hulde in deze weinige woorden: ‘Wien staat hij niet als voor oogen die kloeke, rijzige gestalte met dat fijn besneden gelaat en die klankrijke stem, die aan het rechte woord steeds den rechten klank kon geven. Hij vermocht te kampen voor zijne overtuiging, omdat er kracht van hem uitging. Op den drempel van den mannelijken leeftijd, toen hij nog slechts “la cape et l'épée” had, week hij af van den algemeenen weg, die voor de wetenschap scheen afgebakend. Het was hem een dure plicht het manifest der beweging uit te vaardigen tegen de partij van het behoud, die, zich vastklemmend aan dilettantisme en liefhebberij, de beuzelarij aan de wetenschap had vastgehecht. Hij
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
125 was een der profeten van den nieuwen dageraad, dien wij voor een groot deel aan Jonckbloet danken; want hij is ijverig gebleven en is steeds voortgegaan op den nieuwen weg voor de wetenschap geopend.’ In hetzelfde reeds bovengenoemd weekblad ‘de Spectator’ worden op de plaat, behoorende bij No. 46, Jonckbloet en Kneppelhout met sprekende gelijkenis in beeld gebracht, met het opschrift ‘De Klikspaan en de Flanor der Studententypen’ en het onderschrift: ‘Twee wegbereiders. 1840-1885 In memoriam.’ Met de gedachte aan dit laatste herinner ik van zelf den belangstellenden lezer Jonckbloets bijdrage voor het vijfde hoofdstuk van ‘Studentenleven’ M i n e r v a onder het motto: ‘Daer woont beneffens u de Blijdschap en de Vreucht De Hoop, de soete Min, het Lachen en de Jeucht. HEINSIUS.’
Die bijdrage bestond in een uitvoerigen toast, waaraan alleen het slot worde ontleend1: ‘In Leidens oude veste leerde ik inzien dat het Fichtiaansche n i e t i k een fictieve schemer-
1
Oorspr. uitgaaf, bl. 277-281. (Gezamenlijke geschriften, deel II, bl. 252-255.)
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
126 schijn was, in een verward brein uitgebroed; doorleefde ik oogenblikken, waarin a l l e s i k wordt, waarin de ziel wordt gelouterd en de banden des stofs afgeschud, waarin men op d e l e e r komt, die ons der oplossing in de hoogere eenheid nader brengt....Meneeren! ik ben in het paradoxismus der geestvervoering! ik spoed des ten einde; nog slechts weinig woorden, multa in minima. Het is ontegenzeggelijk, Meneeren, dat de kleine mensch gebreken heeft, bij voorbeeld dat hij niet herkauwt en geen beweegbare ooren heeft en meer dergelijke; maar het is even zeker dat de wijn deze gebreken over het hoofd doet zien en hem derhalve loutert en beter maakt. Ja, Meneeren! door den wijn bezield, smeden wij de beste wenschen voor al wat ons dierbaar is. Geven wij daarom ook thans toe aan die aandrift. Slaken wij een wensch, die aller hart zal doen tintelen. Vrede zij der Academie, vrede haren inrichtingen! Moge onze Hortus botanicus met een expresselijk daartoe vervaardigd milder klimaat worden begiftigd; Professor van der Chijs betrapt worden, peurende naar de medaille door Noach ter eere van den zondvloed geslagen.
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
127 Aan het anatomisch Kabinet wenschen wij van harte een exemplaar toe van den alhier uitgevonden: “Mensch ken u zelven”. Ons zelven bidden wij toe drie dagen in de week werklust te gevoelen; moed en volharding op de b e e r e n j a c h t ; een zalig uiteinde s u m m a c u m l a u d e ; en een goede behandeling onzer l i j k e n bij Vader de Wit,1 om eenmaal als hoopvolle jongelingen, m i t e i n e m k n o t e n Stocke, einem vollen Herzen und einem leeren Beutel, in die b l a u e F e r n e h i n a u s z u s c h w e i f e n , waarin het practische leven gehuld is. Dat zij zoo! Leve de Leidsche Academie!’ ‘Wegens de d o o r s l a a n d e welsprekendheid des boertigen redenaars - laat Klikspaan volgen - stond de menigte ten eenenmale bedonderd.’ Dezelfde spotzieke geest, die bij afwisseling voor den Studenten-almanak een drietal ernstige gedichten ten beste gaf zooals ‘Italië’ (1837): ‘Kent gij dat land, dat paradijs der aarde? Kent gij die plek, de bakermat der kunst? Waarop 't heelal steeds ijverzuchtig staarde, Dat land gekoesterd door der Muzen gunst?
1
In het huis ten Deyl. waar de meeste promotie-partijen werden gevierd.
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
128 Itaalje, ja, naar u blijft mijn verlangen? Daarheen, daarheen drijft mij een hooger macht, Aan u, aan u dan wijd ik mijn gezangen, Aan u, o grond! die steeds mij tegenlacht!’
‘De kroon van Nederland’ (1838) en ‘Boadicée’ in het Fransch, naar het Engelsch van Cowper, sprak later uit zijn anoniem verschenen ‘Physiologie van den Haag door een Hagenaar. Geïllustreerd door H.F.C. ten Kate’1, onder het motto: ‘Ontfanght dit vuyl papier: ghy hebt het licht te weten Waer toe het dienen kan, als suyker, zeep en kruyt Geen peperhuys en vindt: ik geef het daer voor uyt.’
Dit boekske vond een gunstig onthaal; spoedig was een tweede druk noodig, maar tegelijk verscheen een scherp tegenschrift onder den titel ‘Een achttiende hoofdstuk voor de Physiologie van den Haag. Door een Hagenaar2. Blijkbaar was de naam van den schrijver der “Physiologie” uitgelekt en had de auteur van het tegenschrift den moed aan den gefingeerden Mijnheer van Dommel (alias Jonckbloet), naar aanleiding van
1 2
Te 's-Gravenhage, bij K. Fuhri 1843. Te 's-Gravenhage bij J.M. van 't Haaff. 1843.
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
129 zijn sarcasme tegen het genootschap “Oefening kweekt kennis” te vragen: “hoe komt gij aan de pennevruchten van den zeer geleerden heer dr. W.J.A. Jonckbloet? In het IXde hoofdstuk kwam zelfs “de Straatslijper” voor, die 21 Dec. 1840 door hem in O.K.K. was voorgedragen! En nu schrijft de critikus ironisch dat het den schijn heeft alsof de heer Jonckbloet die bladzijden heeft afgestaan voor een boekje, waarop de heer Jonckbloet in dat geval zijn zegel zou drukken, een boekje intusschen, waarin een letterkundige kring op zijn minst genomen bespottelijk gemaakt wordt, welke dien heer Jonckbloet onder hare leden, onder hare medearbeiders, vooral onder hare getrouwe comparanten op h e t S e r v e t j e placht te stellen. Maar ik wil zulk een boos opzet, zulk een dubbelhartigheid bij den heer Jonckbloet niet veronderstellen. Ik houd het er voor dat gij, Mijnheer van Dommel, die genoemde stukken niet tot dat doel van hem ontvangen, maar hem die veeleer op een sluwe wijze afhandig gemaakt hebt, en dat de heer Jonckbloet nu door zijn zachtmoedigheid en goedwilligheid wordt teruggehouden om die schaamteloosheid aan de kaak te stellen.’
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
130 Dit was de ernstige grief tegen het boekske, dat het op menige bladzijde portretten gaf voor typen. Jonckbloet zelf vermoedde wel dat ‘men in de caricatuur-teekeningen i n d i s c r e t i e s genoeg zou vinden.’ Daarom mag met een beroep op het welbekend ‘j'ai ris, me voilà désarmé’ der critiek het zwijgen niet worden opgelegd. Vruchteloos dunkt mij dan ook de poging van den heer E.W. van Dam van Isselt geweest te zijn om Jonckbloets pennevrucht te verdedigen in het vlugschrift: ‘De physiologie van den Haag bekeken door een buitenman’1. Daarentegen verscheen weder een ander vlugschrift ‘De monster-hekelaar, vredelievend(?) antwoord aan den edelen verdediger der vertrapte onschuld: Siegfried de buitenman2. Door den Schrijver van het laatste hoofdstuk voor de ‘Physiologie van den Haag’ onder het motto: De duivel had altijd een groot getal van vrienden Die namen 't voor hem op.... BILDERDIJK, KREKELZANGEN.
1 2
Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1844. Te 's-Gravenhage, bij P. Mingelen, 1844. Oorspronkelijk was het verschenen in ‘De Flaneur, Letterkundige en Algemeene Konstbeschouwingen; Verhalen en Typen. Met 3 platen. 's-Gravenhage, P. Mingelen, 1843.
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
131 Ongaarne zou ik met den schrijver van het Levensbericht voor de Academie Klikspaans ‘Studententypen’ en Jonckbloets ‘Physiologie’ in éénen adem noemen. Aan het geschrift des eersten - hoe realistisch ook op menige bladzijde in de teekening van brooddronkenheid en dronkenschap - ligt ernst ten grondslag. Hij zelf, onbesproken van wandel, was de idealist, die het Leidsche Studentencorps als met een tooverslag meende te kunnen hervormen door hetgeen zijn gescherpt oog ploertigs, huichelachtigs, weerzin- en afschuwwekkends waarnam, met zijn meesterschap over de taal in al zijne naaktheid uit te beelden. De inleiding tot zijn ‘Studentenleven’ verrijkte hij met het motto: ‘Dem Verfasser war aber, als er das Buch schrieb, sehr ernst und wehmüthig zu Sinne, únd nur sehr wenige Leser haben das zwischen den Zeilen heraus gelesen’. Dien grondtoon mis ik ten eenenmale in Jonckbloets geschrift. Gelukkig intusschen kon de Physiologie van den Haag voor goed in de schaduw worden gesteld door al hetgeen hij later degelijks heeft gewrocht op het gebied der middennederlandsche letterkunde. Naar waarheid mocht mr. C. Vosmaer van hem getuigen: ‘Jonckbloet was
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
132 een der vroegste en is altijd gebleven één der kloekste beoefenaars van onze oude letterschatten, de man dien men nooit ontmoette zonder een vroolijk, opgewekt woord te hooren, oud van studie, jong van geest’. Hiermede sta ik aan het einde van mijn onderzoek. In een zevental bijdragen werd door mij aangewezen wie de medewerkers aan Klikspaans ‘Studententypen’, ‘Studentenleven’ en ‘De Studenten en hun bijloop’ zijn geweest: dr. C.H. Riehm, mr. P.F.L. Blussé, ds. F.C. van der Meer van Kuffeler, mr. S.C. Snellen van Vollenhoven, ds. H.T. de Blaauw, dr. J.B. Molewater, mr. G. de Clercq en dr. W.J.A. Jonckbloet. Aan Klikspaan zelven wensch ik ter afdoende bevestiging nog het woord te geven. Op den omslag der eerste afl. van ‘Studentenleven’ A c a d e m i e s t a d lezen wij: ‘Had de schrijver dezer stukjes, bij de voltooiing der S t u d e n t e n t y p e n , van welke deze bladen niet anders dan de beloofde en tot een boekdeel gezwollene inleiding zijn, het genoegen een paar zijner vrienden V(ollenhoven, Snellen van) en M(olewater) voor hunne verplichtende medewerking te mogen dankzeggen, hij ziet zich thans door eene meer
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
133 uitgebreide en meer talrijke ondersteuning in staat gesteld ijveriger en tegelijk rustiger zijn weg te kunnen vervolgen en met minder inspanning zijn doel te bereiken. Het publiek gelieve derhalve de volgende nummers niet zoo zeer als het werk van een enkelen dan wel als het gevolg eener i n t i e m e c o m b i n a t i e te beschouwen’. (20 Augustus 1844) Hiermede is voor goed de rechtmatige letterkundige eigendom van deze mannen voor de geschiedenis onzer literatuur gehandhaafd. Dit zij mijn afdoend antwoord op de schriftelijke mij geworden beschuldiging als zou ik de nagedachtenis van Klikspaan hebben g e l a s t e r d , door hem niet te willen erkennen als den éénigen auteur van bovengenoemde geschriften. Bovendien heeft men mij willen verwijzen naar Cd. Busken Huet en dr. Jan ten Brink, die in hunne uitvoerige studiën over Johannes Kneppelhout blijkbaar niets hebben afgeweten van eenigen medewerker. Dit b e w i j s t eenvoudig niets. Huet heeft voor zijne ‘Litterarische fantasiën’ de herziene uitgaaf van 1860 ‘Geschriften van J. Kneppelhout in XII deelen’ gebruikt; daarin komen de beide belangrijke N.B's aan het slot der ‘Ophelderingen’ bij de ‘Studententypen’ en ‘Studentenleven’
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
134 niet voor. Klikspaans dankbetuigingen aan zijne medewerkers kon hij dus niet vermelden. Wat echter mijn goeden vriend ten Brink, vluchtiger gedachtenis, betreft mag ik niet verzwijgen dat hij tegenover de min of meer gewijzigde uitgaaf van Kneppelhout in 1860 een herdruk heeft bezorgd van ‘Studententypen’ en ‘Studentenleven’ in hun o o r s p r o n k e l i j k e n vorm, zelfs met alle ophelderingen en de N.B's. Deze laatsten hadden hem bij degelijk onderzoek op het spoor moeten brengen! Er schuilt intusschen nog een erger fout in deze uitgaaf van ten Brink, welke voor de geschiedenis van het boek niet verzwegen mag worden. Blijkbaar heeft de Leidsche hoogleeraar bij zijn arbeid een exemplaar gebruikt, waarin bij ongeluk door den binder was opgenomen ‘De korte en vermakelijke geschiedenis van Zoo veel Lieflijkhêen en De Kuischheid zelve’. Onze professor nu was van oordeel, dat dit vlugschriftje tot de ‘Studententypen’ behoorde. Het heeft er echter niets ter wereld mee te maken. In het bezit van de oorsponkelijke uitgaaf1 met den omslag en den titel ‘Een tusschenspel van
1
Leyden, H.W. Hazenberg & Comp.
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan
135 Klikspaan’ kan ik den belangstellenden lezer mededeelen dat K. op de achterzijde van dien omslag liet drukken: ‘DEN LEZER HEIL! ‘Ik vraag verschooning voor de afzonderlijke uitgave van dit boeksken. Lach slechts lezers! dan zal ik mij verbeelden u ontwapend te hebben, en zeg Het is maar eene grap! - Maar als gij dan tevens dacht: - Welk een lossen verhaaltrant! welk een natuurlijken toon! welk een levendigen stijl! - Zie, dan zou ik dubbel te vreden zijn. Leiden 4 Januari 1841’. De eerste afl. van ‘Studententypen’ was reeds in Dec. 1839 verschenen. En dan schrijft ten Brink nog dat het boek van Klikspaan met genoemd verhaal [van 1841] werd geopend! Bij den herdruk ervan in ‘Verhalen door J. Kneppelhout’1 is de auteur eerlijk genoeg geweest den oorsprong ervan openbaar te maken: ‘Vrij vertaald naar het Fransch van Alphonse Karr’. Naar eenig verband met Klipspaans ‘Studententypen’ zal men dus wel te vergeefs zoeken!
1
's-Gravenhage, J.L. van der Vliet. 1846.
Joh. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur: de medewerkers van Klikspaan