Het Possessiefmorfeem in het Quiotepec Chinantec Frank van der Leeuw (HIL / Universiteit van Amsterdam) Jeroen van de Weijer (HIL / Rijksuniversiteit Leiden)
0. Inleiding Dit artikel behandelt de vorming van de possessief in het Quiotepec Chinantec (verder QC), een Mexicaanse Chinantec taal gesproken in de regio Ixtlán de Juárez in Oaxaca, Mexico. Deze Otomangaanse taal heeft circa 5000 sprekers. De belangrijkste bronnen zijn een aantal publicaties van Robbins (1961, 1968, 1975). De possessief in deze taal wordt gevormd door middel van een aantal operaties van segmentele en prosodische aard, te weten verandering van toon, klinkerverlenging, toevoeging of verandering van de plaats van een glottisslag, toevoeging of verandering van de plaats van het accent, en/of toevoeging van een lettergreep waarvan de klinker is gebaseerd op de stamfinale klinker. Combinaties van deze mechanismen komen vaker voor dan geïsoleerde veranderingen. Voorbeelden worden verderop in de tekst gegeven. Een bijzonderheid van het QC is dat het klinkerloze inhoudswoorden kent die slechts bestaan uit één of meerdere glottale en nasale medeklinkers (bijvoorbeeld hmHm/mL ‘mijn tomaat’, zie Robbins 1975). De possessief van deze categorie, die zowel zelfstandige naamwoorden, werkwoorden als bijvoeglijke naamwoorden omvat, wordt op de normale wijze gevormd. Het QC kent een verschil tussen ‘familiar nouns’ en ‘non-familiar nouns’ (Robbins 1968). ‘Familiar nouns’ verwijzen naar alledaagse dingen, waaronder lichaamsdelen. In §1 wordt aan de hand van voorbeelden uitgelegd hoe in QC de possessief wordt uitgedrukt. De onderliggende vorm van het possessiefmorfeem komt aan bod in §2. Aangezien de possessief een tamelijk gecompliceerde vorm is, bieden wij alleen een analyse van de tweede persoon meervoud. In §3 laten we zien dat de prosodische en segmentele delen van het possessiefmorfeem afzonderlijk voor komen in de talen van de wereld. De combinatie van deze delen echter houdt een ordening in tussen de verschillende delen van één morfeem, iets wat in een autosegmentele benadering regelordening inhoudt en dus onwenselijk is. In §4 schetsen we in het kort hoe dit probleem in een optimaliteitsanalyse zou kunnen worden opgelost.
1. De possessief in het Quiotepec Chinantec: feiten en data Zoals reeds vermeld drukt het QC de possessief uit op de volgende segmentele en/of prosodische wijzen: verandering van toon, klinkerverlenging, toevoeging of verandering van de plaats van een glottisslag, toevoeging of verandering van de plaats van het accent, en/of toevoeging van een lettergreep waarvan de klinker is gebaseerd op de stemfinale klinker. Hoewel deze operaties in voorkomende gevallen elk een prosodisch morfeem apart kunnen zijn (zie voorbeelden in (1) en (2) hieronder), komen ze frequenter voor in combinatie (zie (3)).
1
(1)
verandering in het tooncontour1 ‘deeg’ kõH a. kõM MLM ‘nek’ lu:H b. lu:
(2)
‘zijn deeg’ ‘mijn nek’
toevoeging of verplaatsing van de plaats van een glottisslag: ‘nek’ lu:/MLM ‘onze nekken (incl.)’ lu:MLM
(3) a. • • • •
combinatie van mechanismen ‘melk’ fi:LHi:/HL ‘onze melk’ fi/M verandering in het tooncontour van M naar LH; klinkerverlenging van i naar i: ; toevoeging van een lettergreep (met zijn eigen tooncontour); verplaatsing van de glottisslag.2
‘nek’ lu:MLúH ‘zijn nek’ b. lu:MLM • toevoeging van een accent (op de toegevoegde lettergreep); • verandering in het tooncontour van MLM naar ML. ‘bord’ wu‡:Mú‡M ‘zijn bord’ c. wu‡!:LM • accentverschuiving van de stam naar de toegevoegde lettergreep; • verandering in het tooncontour van LM naar M. Hoewel familiar nouns ook een frasale possessief kennen, beperken wij ons hier tot de niet-frasale vorm. Flexie is gebaseerd op de kale stam van het nomen. De possessief maakt deel uit van de flexie. Op morfofonologische gronden brengt Robbins (1968) een onderverdeling aan tussen drie categorieën familiar nouns, die wij in navolging van Robbins A, B en C noemen. Teneinde enige regelmaat aan te brengen in de vorming van de possessief wordt voor elk van de categorieën A, B en C een verdere onderverdeling in subklassen aangenomen. Iedere klasse bestaat uit een veelheid aan prosodische vormen, maar in de possessief zijn alle leden van een subklasse prosodisch uniform. Alle A-stammen van de vormen VL, VM, V!M, V!H, V:MLM krijgen bijvoorbeeld dezelfde possessiefflexie.3 De taal kent meerdere woorden van dezelfde prosodische vorm, maar met een verschillende possessiefflexie. Dit komt dan omdat die woorden tot de B- of C-categorie behoren. Dit door Robbins (1968) ontwikkelde categorisatie systeem biedt een beter inzicht in de gecompliceerde possessief van het QC, maar is descriptief en niet verklarend. De middelen om op non-frasale wijze de possessief tot uitdrukking te brengen zijn talrijk in QC en uit bovenstaande voorbeelden moge men concluderen dat ze allemaal van zuiver fonologische aard zijn, inclusief – in Robbins’ (1968) woorden – klinkerverlenging.4 1
Merk op dat toon distinctief is in het QC. Wij volgen de analyse van Robbins (1968), die uitgaat van drie niveaus. In onze notatie staan de superscripts M, L en H voor respectievelijk middentoon, lage toon en hoge toon, terwijl een dubbele punt lengte aangeeft. 2 Merk op dat de kwaliteit van de klinker van de toegevoegde lettergreep bepaald wordt door de stamfinale klinker. Het is evenwel niet zo dat beide klinkers altijd identiek zijn (volgens Robbins 1961), doch deze verschillen zijn van fonetische aard en blijven hier verder buiten beschouwing. 3 V! is een geaccentueerde klinker. 4 Met betrekking tot deze klinkerverlenging dient opgemerkt dat wij, in tegenstelling tot Robbins (1968), onderscheid maken tussen klinkerverlenging, dat wil zeggen het toevoegen van een mora aan de te verlengen klinker, en de toevoeging van een hele lettergreep. Daar de klinker van laatstgenoemde 2
In dit artikel zullen wij ons, omwille van de lengte, verder beperken tot de tweede persoon meervoud om de vorming van de possessief te illustreren. De reden waarom speciaal de tweede persoon meervoud gekozen is, is dat deze vorm enerzijds een combinatie van mechanismen gebruikt in plaats van een enkele verandering van de stam, terwijl deze vorm anderzijds niet zo onregelmatig is als andere vormen. Hierdoor kunnen wij enige generalisaties maken met betrekking tot de onderliggende vorm van het 2PL possessiefmorfeem. Aangezien er drie typen woorden zijn, hierboven categorieën A, B en C genoemd, zijn er drie possessiefstructuren, die alle 2PL uitdrukken. Deze zijn gegeven in (4), voorbeelden daarvan volgen in (5). (4)
2PL possessiefstructuren Type A: V:]Lstam + [V/]L Type B: V:]LHstam + [V/]L Type C: V:]M / MLstam + [V/]L
(5)
ongeflecteerde stam Type A: kõM ‘deeg’ Type B: fi/M ‘melk’ Type C: ho:/L ‘vuist’
2PL possessief kõ:L+õ/L ‘jullie deeg’ fi:LH+i/L ‘jullie melk’ ho:ML+o/L ‘jullie vuist’
De vorming van 2PL POSS bestaat derhalve uit drie operaties: 1. Er vindt altijd verlenging van de stemfinale klinker plaats (tenzij die al lang is); 2. Er wordt een tooncontour aan de stam toegekend, dat verschilt per type A, B of C; 3. Er vindt altijd toevoeging van een korte lettergreep plaats die eindigt in / en een lage toon heeft. Merk op dat de weergegeven stammen in (4) geflecteerd zijn voor 2PL POSS en dat de ongeflecteerde vormen dus een geheel andere prosodische vorm kunnen hebben. Zo krijgen bijvoorbeeld de tot categorie A behorende stammen in 2PL POSS dezelfde vorm, in de zin dat ze een lange finale klinker en een lage toon krijgen. De toon van de geflecteerde vorm kan dan ook niet het gevolg van toon-sandhi zijn omdat alle tot eenzelfde categorie behorende stammen hetzelfde tooncontour krijgen, onafhankelijk van de toon van de ongeflecteerde stam. Het moge duidelijk zijn dat de onderliggende vorm van het possessiefmorfeem in het Quiotepec Chinantec gecompliceerder is dan in talen die gebruik maken van uit segmenten bestaande affixen. In het laatste geval heeft het flexie-affix een vorm als in (6): (6)
‘standaard’ morfeem 2PL POSS | [STAM] X]]
waar X = segmenteel materiaal.
lettergreep bepaald wordt door de voorgaande stemfinale klinker beschouwt Robbins dit eveneens als klinkerverlenging. Daarmee samenhangend onderscheidt hij normale lettergrepen en uitgebreide lettergrepen (extended syllables, in Robbins’ terminologie). We zullen hier verder niet op ingaan. 3
Gegeven de combinatie van operaties op de stam in QC is een dergelijke eenvoudige structuur niet mogelijk. In de volgende paragraaf zullen wij een voorstel doen voor de onderliggende vorm van het possessiefmorfeem in 2PL POSS.
2. De onderliggende vorm van het possessiefmorfeem In §1 is al aangetoond dat, om de 2PL POSS tot uitdrukking te brengen, verscheidene operaties tegelijkertijd op de stam plaatsvinden. Deze operaties, die tezamen het morfeem vormen, zullen nu nader besproken worden. Het accentgedrag blijft buiten beschouwing, omdat de data op dit punt niet consistent zijn. 2.1 Verlenging van de stamfinale klinker In 2PL POSS zijn alle stamfinale klinkers lang. Dientengevolge wordt aan stamfinale korte klinkers een mora toegevoegd, terwijl reeds lange klinkers onveranderd lang blijven. Het QC heeft geen ‘extra lange’ klinkers. Aangezien er geen stamfinale korte klinkers zijn die niet voor verlenging in aanmerking komen, lijkt de veronderstelling gerechtvaardigd dat het 2PL POSS morfeem het kenmerk ‘lengte’ bevat. Wij gaan er daarom van uit dat het 2PL POSS morfeem een zwevende mora bevat, die geparseerd zal moeten worden. In het geval dat de stamfinale klinker van zich zelf lang, dus bimoraïsch, is, ontstaat er bij toevoeging van het possessiefmorfeem een reeks van 3 morae, waarvan er slechts twee geparseerd worden; QC kent immers geen extra lange klinkers. De theoretische verklaring hiervoor ligt in de aanname van een beperking op klinkerlengte, die maximaal bimoraïsch is. De vraag welke van de drie morae buiten de parsing valt is niet relevant en slechts een academische, aangezien morae onderling geen specifieke of distinctieve eigenschappen hebben. Of de vorm met de eerste, de tweede of de derde mora de juiste is, is dus niet van belang. 2.2 Verandering van de toon op de stam In QC vervult toon een distinctieve functie. Wij nemen daarom aan dat alle (ongeflecteerde) stammen een onderliggend tooncontour hebben. Kenmerk van de possessief is dat deze individuele tooncontouren worden vervangen door één toon (per persoon in het paradigma), die de possessief (mede) tot uitdrukking brengt. Zo krijgen alle A-stammen een lage toon in 2PL POSS, alle B-stammen een laag-hoog-patroon, terwijl de C-stammen voorzien worden van een middentoon. Deze tonen zijn categorie-specifiek en zijn geen gevolg van toon-sandhi. Het komt ons daarom als onvermijdelijk voor dat de associatie van deze tonen met de categorie reeds op onderliggend niveau plaatsvindt. De stammen zelf zijn gesubcategoriseerd voor categorie A, B of C. In §2.1 hebben wij ‘lengte’ gerepresenteerd als een zwevend kenmerk, met het oog op de idee dat onderliggende vormen zo min mogelijk informatie dienen te bevatten. Om dezelfde reden nemen wij aan dat de toon eveneens zwevend is. Deze toon verdringt de toon van de stam, die op het moment van affixatie van het POSS morfeem aangehecht is. De vraag of de toon van de stam onderliggend eveneens zwevend is of niet is niet relevant. Vorming van de possessief is een postlexicale operatie. Gezien het distinctief karakter van toon in QC zal de toon van de stam zeker aangehecht zijn op het niveau van de output van het lexicon, los van de vraag of die aanhechting onderliggend al aanwezig is of tijdens de derivatie tot stand komt. Hieruit volgt dat er bij de vorming van de possessief hoe dan ook een verandering van toon, ten gunste van de possessieftoon, tot stand komt.
4
2.3 De toevoeging van een lettergreep Dit aspect van de vorming van de possessief bestaat uit het toevoegen van een prosodische constituent. Opnieuw volgen wij de idee dat een onderliggende vorm minimale specificaties moet hebben. Het is niet nodig om op onderliggend niveau lettergreepstatus al te specificeren; het segmentele kenmerk [vocaal] volstaat reeds. Aangezien prosodische structuur tot en met het woordniveau in het lexicon wordt toegekend (zie bijvoorbeeld Inkelas 1989, Booij 1996, Van der Leeuw 1997), zal de onderliggende klinker het lexicon als lettergreep verlaten en in die vorm dienen als input voor het postlexicaal domein, waar vorming van de possessief plaatsvindt. De status van lettergreep wordt toegekend aan een lege klinkerpositie en niet aan een gespecificeerde klinker. De kwaliteit van de betreffende klinker is immers afhankelijk van de stamfinale klinker, die het affix op onderliggend niveau uiteraard nog niet kent. Omdat lettergreepstatus in het lexicon wordt toegekend en omdat het affix en de stam onafhankelijk van elkaar door het lexicon gaan kan het morfeem ook tijdens de derivatie nog niet ‘weten’ wat voor klinker de extra lettergreep zal krijgen. Pas op postlexicaal niveau komen stam en affix samen en vindt spreiding plaats van de kenmerken van de stamfinale klinker naar de lege klinker positie in het affix. 2.4 Interim samenvatting In de voorgaande paragrafen hebben wij aan de hand van 2PL laten zien hoe in het QC de possessief tot uitdrukking wordt gebracht. Verschillende operaties worden parallel uitgevoerd op de stam. De som van deze operaties is het 2PL POSS. Hoewel voornoemde operaties onafhankelijk van elkaar zijn, behoren ze toch tot één en hetzelfde morfeem, omdat de possessief eerst juist gevormd is na voltooing van alle operaties. Dit brengt ons tot de conclusie dat het possessiefmorfeem in het QC een complexe structuur heeft, bestaande uit meerdere onafhankelijke elementen die over het woord heen worden uitgespreid. Voor 2PL POSS resulteert dit in de volgende onderliggende vorm (‘*’ geeft het zwevend karakter aan): (7)
2 PL POSS: onderliggende vorm [ μ {L(A), LH(B), M(C)} VL/ ] * * * *
Dit morfeem combineert een zwevende mora, die voor de klinkerverlenging zal zorgen, een zwevende toonspecificatie – verschillend al naar gelang de stam van het type A, B of C is – , een klinkerpositie die geen bepaalde plaats van articulatie heeft maar wel zijn eigen toon, en een finale glottisslag.
3. Prosodische morfemen en autosegmentele analyse De verschillende aspecten van het morfeem in (7) zijn suprasegmenteel (prosodisch) van aard. We zullen nu deze prosodische aspecten verder onderzoeken en formaliseren, en zien dat ze ook in andere talen morfeemstatus kunnen hebben. Het Quiotepec Chinantec verschilt dus in complexiteit van deze talen omdat het de verschillende aspecten in één morfeem combineert. Tenslotte zal kort aandacht besteed worden aan enkele technische aspecten van het morfeem en de concatenatie met de stam: hoe wordt bijvoorbeeld bereikt dat de mora naar de juiste klinker zweeft, en dat de ongespecificeerde klinker niet ongespecificeerd blijft?
5
Wat betreft de zwevende mora: processen van klinkerverlenging en -verkorting zijn niet zeldzaam als morfologische operaties. Een eenvoudig voorbeeld uit het Hausa (data uit Kenstowicz 1994) wordt in (8) gegeven: (8)
Klinkerverlenging in Hausa naa kaawoo ‘Ik heb gebracht’ abìn dà na kaawoo ‘Het ding dat ik heb gebracht’ kaa kaawoo abìn dà ka kaawoo
‘Jij hebt gebracht’ ‘Het ding dat jij hebt gebracht’
yaa kaawoo abìn dà ya kaawoo
‘Hij heeft gebracht’ ‘Het ding dat hij heeft gebracht’
taa kaawoo abìn dà ta kaawoo
‘Zij heeft gebracht’ ‘Het ding dat zij heeft gebracht’
In de relatieve zin heeft het partikel na een korte klinker; in de definiete zin verschijnt een lange vokaal. Zonder op de vraag in te gaan wat hier nu eigenlijk de onderliggende vorm is, is het duidelijk dat de lengte van de klinker veranderd wordt voor morfologische doeleinden. Toonveranderingen komen alleen voor in toontalen, zoals Afrikaanse en Aziatische talen, of dialecten van het Limburgs. Een eenvoudig voorbeeld wordt in (9) gegeven, waar het hoogbetoonde instrumentalispartikel né de toon van de stam vernietigt, zodat een middentoon resulteert (data uit Kenstowicz 1994): (9)
Toonverandering in het Shona mbwá ‘hond’ hóvé ‘vis’ mbúndúdzi [soort worm] hákáta ‘wichelroede’ bénzíbvunzá ‘wijsneus’
né-mbwa né-hove né-mbundudzi né-hakata né-benzibvunzá
‘met een hond’ ‘met een vis’ ‘met een worm’ ‘met een wichelroede’ ‘met een wijsneus’
Merk op dat alleen de eerste toonspecificatie van de stam verwijderd wordt (aangenomen wordt dat de vorm voor ‘vis’ één hoge toon heeft die op beide klinkers gerealiseerd wordt), en dat we moeten aannemen dat de laatste stam in (9) dus twee hoge tonen bezit. Ook hier heeft het affix dus een effect op de toon van de stam, een situatie die we op complexere wijze ook in het Chinantec aantreffen. Tenslotte is het ook niet zeldzaam dat een morfeem ten dele ongespecificeerd materiaal bevat dat wordt ingevuld aan de hand van de kwaliteiten van de stam. Allerlei reduplicatiesystemen werken op deze manier. Wederom een eenvoudig voorbeeld verschijnt in (10). Om het meervoud te maken wordt in het Ilokano een ‘lege’ syllabe geprefixeerd die dan exhaustief ingevuld wordt met segmenten van de stam. Dat dat opvullen exhaustief gebeurt, wordt duidelijk in de laatste twee voorbeelden in (10): aangezien de glottisslag niet getolereerd wordt in finale positie in deze taal, wordt de klinker verlengd om ook de coda-positie van de geïnserteerde syllabe te vullen (data uit Kenstowicz 1994).
6
(10) Reduplicatie in het Ilokano púsa ‘kat’ kláse ‘klas’ jyánitor ‘concierge’ ka/ót ‘iets gegrepen’ ró/ot ‘afval’
pus-púsa klas-kláse jyan-jyánitor ka:-ka/ót ro:-ró/ot
‘id-PL’ ‘id-PL’ ‘id-PL’ ‘id-PL’ ‘id-PL’
De morfologische operaties geïllustreerd in (8-10) verschijnen allemaal tegelijk in het Chinantecse morfeem. Beschouw de vorm in (11): (11) Chinantec: B-type stam [ μ LH VL/ ] → fi:LH+iL/ fi/M ‘melk’ ‘POSS 2PL’ (gesimplificeerd) In het voorbeeld in (11) verschijnt een B-type woord, geconcateneerd met het morfeem dat daar qua toon bij past (namelijk met een LH tooncontour). De extra mora wordt op de klinker /i/ gerealiseerd zodat deze verlengd wordt, het tooncontour komt ook op de vokaalpositie terecht, de ondergespecificeerde klinkerpositie V van het possessiefmorfeem wordt als [i] gerealiseerd, en de verbogen vorm eindigt op een glottisslag. Bij een dergelijk complex morfeem rijst de vraag hoe de implementatie van de verschillende prosodische onderdelen precies plaatsvindt. Een voorbeeld van een simpel prosodisch morfeem was dat met een zwevende mora, hierboven geïllustreerd aan de hand van het Hausa. Een autosegmentele analyse voldoet hier eenvoudig, zoals gegeven in (12). (12) Autosegmentele analyse: Hausa [µ] [ ta ] Het morfeem dat bestaat uit de mora wordt gelinkt aan de klinker waardoor deze verlengt. Merk op dat in het geval van langere woorden met meerdere klinkers gespecificeerd moet worden of het linken aan de linker of rechterkant begint, d.w.z. of het affix een prefix of een suffix is. Ons punt m.b.t. tot de prosodische morfemen geïllustreerd aan de hand van het Hausa, Shona en Ilokano is dat het Chinantecse morfeem weliswaar een optelsom is van dit soort prosodische morfemen, maar dat een standaard – autosegmentele – analyse in dit geval maar ten dele voldoet. Eén probleem is dat alle aspecten van het possessiefmorfeem tegelijk op de stam moeten worden geprojecteerd, terwijl in een autosegmentele analyse de verschillende associatie-operaties niet simultaan plaats zouden kunnen vinden. Een autosegmentele analyse zou gebruik moeten maken van ordening, bijvoorbeeld omdat gestipuleerd moet worden dat reduplicatie plaats moet vinden voor verlenging. Met andere woorden: een autosegmentele analyse zou bestaan uit een aantal geordende operaties voor wat één morfofonologisch proces is.
4. Alternatief : condities op de oppervlaktevorm In het voorafgaande hebben we de feiten omtrent het Chinantecse morfeem dat 2PL POSS aangeeft, uiteengezet, en gezien dat dit morfeem een aantal onafhankelijke prosodische
7
en segmentele operaties beslaat. Afzonderlijk zijn deze operaties niet nieuw, cross-linguïstisch gezien, maar als combinatie leveren zij een ordeningsprobleem op voor bestaande, autosegmentele benaderingen. Gegeven dit probleem onderzoeken we op het ogenblik een alternatief waarin de oppervlaktestructuur van de morfeemconcatenatie geïnspecteerd wordt en geëvalueerd aan de hand van een aantal constraints. Op deze manier wordt de beste kandidaat-output geselecteerd. Deze werkwijze, bekend als optimaliteitstheorie (referenties zie boven), heeft de laatste jaren veel ingang gevonden. Een aantal constraints die een rol zouden kunnen spelen zijn in (13) opgesomd. (13) • • •
Constraint analyse: Optimaliteitstheorie in de output moet het morfeem gerealiseerd worden het morfeem moet aan de rechterkant gerealiseerd worden bepaalde combinaties van klinkers en morae worden in de taal uitgesloten (bv. lange klinkers worden niet extra verlengd)
In de eerste plaats moeten alle prosodische aspecten van het possessiefmorfeem teruggevonden worden in de output, dus een verlengde klinker, het juiste tooncontour, etc. Ook verwachten we in de output deze componenten aan de rechterkant van het gevormde woord, en niet links. Tenslotte moeten bepaalde combinaties van toon, lengte en klinker uitgesloten worden op taalspecifieke of universele gronden. Zo wordt een lange klinker in het Chinantec niet extra verlengd. Een analyse langs deze weg is het onderwerp van een aantal publicaties, ten dele in voorbereiding (Van der Leeuw 1997; Van der Leeuw & Van de Weijer 1997, te verschijnen).
Referenties Booij, G.E. 1996. Cliticization as Prosodic Integration: The Case of Dutch. The Linguistic Review 13, 219-42. Inkelas, S. 1989. Prosodic Constituency in the Lexicon. Diss. Stanford. Kenstowicz, M. 1994. Phonology in Generative Grammar. Blackwell, Cambridge. Leeuw, F. van der. 1997. Clitics: Prosodic Studies. Diss. HIL/Universiteit van Amsterdam. HIL Dissertations 29. Holland Academic Graphics, The Hague. Leeuw, F. van der & J.M. van de Weijer. 1997. Prosody of the Possessive Morpheme in Quiotepec Chinantec. In T. Cambier-Langeveld, J. Costa, R. Goedemans & R. van de Vijver (red.) ConSole V -- Proceedings, 199-212. Leiden: Leiden University Press. – Te verschijnen. A prosodic analysis of complex morpheme structure in Quiotepec Chinantec. Phonology in Progress – Progress in Phonology. HIL Phonology Papers 5, G.E. Booij & J.M. van de Weijer (red.). Den Haag: Holland Academic Graphics. McCarthy, J. & A. Prince. 1993a. Prosodic Morphology I. Ms. U/Mass & Rutgers. – 1993b. Generalized alignment. Yearbook of Morphology 1993, 79-153, G. Booij & J. van Marle (red.). Dordrecht: Kluwer. – 1995. Faithfulness and reduplicative identity. Papers in Optimality Theory, 249-384, J. Beckman et al (red.). U/Mass Occasional Papers 18. Amherst, Mass.: GSLA. Prince, A. & P. Smolensky. 1993. Optimality Theory. Ms. Rutgers & University of Colorado. Robbins, F.E. 1961. Quiotepec Chinantec syllable patterning. International Journal of American Linguistics 27:1, 237-50. --- 1968. Quiotepec Chinantec Grammar. México, Serie Cientìfica vol. 8, Museo Nacional de Antropología. Papeles de la Chinantla IV.
8
--- 1975. Nasal words without phonetic vowels in Quiotepec Chinantec. Studies in tone and intonation, 126-30, R.M. Brend (red.). Basel: Karger. /////////
9