Het perspectief van een „Industrious Revolution‟ Mariëtte Smilde 0936693
Master Scriptie Sociaal Economische Geschiedenis Rijksuniversiteit Groningen Faculteit der Letteren Augustus 2011 Onder supervisie van: Drs. G.A. Collenteur
„Industrious Revolution‟
Mariëtte Smilde
Illustratie op de voorpagina: Het beeld van Geluk en Rijkdom Gravure van Crispijn de Passe de Oudere. Bron: Rijksprentenkabinet Rijksmuseum Amsterdam. Datering: rond 1600. Vertaling tekst: ‘Je ziet hoe ik, gelukkige Voorspoed, hier zit, door Rijkdom ondersteund, gelukkig gemaakt op elk gebied door Overvloed. Niet één van mijn leerlingen heeft tijd verspild op een luie of oneerbare manier. Door mij excelleren zij in de wetenschap, zitten ze met koningen aan tafel en reiken hun hoofden tot aan de sterren. Het doet me plezier dat alle gewone mensen genieten van wat aan hem te danken is, op voorwaarde dat zij het gebruik van tijd in acht nemen.’1
1
1
Vertaling van de auteur; Latijnse tekst onder de afbeelding, naar de Engelse vertaling in J.Ehmer, C., Lis (eds), The idea of work in Europe from Antiquity to Modern Times (Farnham en Burlington 2009) 165.
„Industrious Revolution‟
Mariëtte Smilde
Inhoudsopgave Samenvatting
3
Inleiding
4
1 1.1 1.2 1.3
Westerse economie en cultuur Economische ontwikkeling Arbeidsethos Economische groei
8 13 15
2 2.1 2.2 2.3
De materiële cultuur in de vroeg moderne tijd Toegenomen vraag Consumentisme en de toename van arbeidsinzet Consumptie en voedselpatronen
18 21 23
3 3.1 3.2
Regionale studies van consumptiepatronen Een „Industrious Revolution‟ in West-Duitsland De kracht van beloning en het arbeidsethos in Noord-Amerika
28 30
4 4.1 4.2 4.3
Sociale patronen Noord West Europa en Oost Azië Sociaal economische ontwikkelingen Familie- en huwelijkspatronen
33 35 38
5 5.1 5.2
Arbeidsorganisatie Huisnijverheid, van koopsysteem naar „putting-out‟ systeem De Brabantse textielindustrie
41 42
6 6.1 6.2
Aanvang economische groei Lange termijn ontwikkeling van arbeidsinzet Enkele conclusies over de take-off van economische ontwikkeling
46 49
Conclusie
51
Literatuur
54
2
„Industrious Revolution‟
Mariëtte Smilde
Samenvatting
De ontwikkeling van het arbeidsethos vanaf de Middeleeuwen wordt onderzocht aan de hand van de notie van historicus Jan de Vries. Hij zette zijn theorie ten aanzien van een „Industrious Revolution‟ in 2008 uiteen waarmee hij een verhoogd Westers arbeidsvolume vanaf 1650 verklaart middels het toenemende consumentisme bij Noord West Europese en Noord Amerikaanse huishoudens. De vraag is of de Westerse economische ontwikkeling wel zo uniek is. Een invloedrijke wetenschapper als Max Weber heeft een verklaring voor de Westerse welvaartsgroei gezocht bij een mogelijk Protestants arbeidsethos. De Vries‟ notie is echter ook bruikbaar ter verklaring van economische ontwikkelingen in niet Westerse gebiedsdelen omdat zijn visie niet beperkt wordt door louter culturele invloeden als religie. Daarom is deze notie als uitgangspunt gekozen om de ontwikkeling van het arbeidsethos vanaf de Middeleeuwen tot de fase van industrialisatie te analyseren. Dit gebeurt aan de hand van bestaande regionale onderzoeken in Europese landen als Nederland, Engeland en Duitsland, in Noord-Amerika en in Aziatische gebiedsdelen zoals China en in beperkte mate in Japan.
3
„Industrious Revolution‟
Mariëtte Smilde
Inleiding Waarom werken we zo hard? En wat is hard werken, een hogere arbeidsinzet of een hogere arbeidsproductiviteit? Recent onderzoek naar verklaringen voor economische groei door de Amerikaanse hoogleraar geschiedenis en economie, Jan de Vries, richt zich op de aannemelijkheid van een „Industrious2 Revolution‟. Dit is een revolutie waarbij invloeden van consumentisme het arbeidsethos van huishoudens veranderd zou hebben vanaf 1650 in Noord West Europa en Noord Amerika. Huishoud economieën zijn in deze optiek in de meeste gevallen kerngezinnen3, die een kleine economische eenheid vormen waarin vraag en aanbod een rol spelen als dit huishouden in toenemende mate een surplus produceert. Aanbod bestaat uit door hen op de markt verkochte goederen en arbeid, vraag bestaat uit datgene wat het huishouden als geheel kan kopen met het verdiende geld. De consumptie bestond steeds meer uit luxe goederen4 en men zou bereid zijn meer te gaan werken om in deze behoefte te voorzien. De Vries formuleerde de op de Japanse Akira Hayami geïnspireerde notie van een „Industrious Revolution‟ in 2008.5 De notie vormt een mogelijke verklaring voor het veranderde arbeidsethos en de daarmee samenhangende groeiende welvaart. Om de centrale vraag van dit onderzoek te kunnen beantwoorden, namelijk of de „Industrious Revolution‟ een bruikbare theorie is ter verklaring van economische ontwikkeling, is het allereerst van belang begrippen te definiëren. De „Industrious Revolution‟, wordt gezien als een revolutie gekenmerkt door een stijging van het aantal arbeidsuren middels opoffering van vrije tijd en de inzet van meer arbeiders zoals vrouwen en kinderen. Dus het gaat om meer gewerkte uren per arbeider en meer arbeidsuren. Het verdiende geld van de marktgerichte extra productie (surplus) kon ingezet worden voor consumptie van luxe producten die het (boeren)huishouden zelf niet kon verbouwen of produceren.
Een
veranderd
arbeidsethos
zou
moeten
leiden
tot
meer
consumptiemogelijkheden.6 Consumentisme is volgens de Vries niet makkelijk te definiëren, hij omschrijft consumptiegedrag als een nagenoeg autonoom cultureel fenomeen wat gebruikt 2 3
4 5
6
4
Nijver: ijverig, hardwerkend. Kerngezin of „nuclear family‟ bestaat uit ouders met kinderen. Anderen beweren dat deze kerngezinnen ook bedienden en arbeiders omvatten. Zie: S.Moore, „Bookreview Jan de Vries‟, Canadian Journal of History 45,1 (2010) 126. Luxe producten worden gedefinieerd als basisbehoefte overstijgende producten. Jan de Vries heeft het concept „Industrious Revolution‟ van de Japanse Akira Hayami overgenomen, die het Japanse arbeidsintensieve proces naar industrialisatie beschrijft. Zie: Hayami, A., „A Great Transformation. Social and Economic Change in Sixteenth and Seventeenth Century Japan‟ Bonner Zeitschrift für Japanologie 8 (1986) 371-414. De term is in 1976 door Hayami geïntroduceerd. J. de Vries, The Industrious Revolution, Consumer Behavior and the Household Economy, 1650 to the Present (New York 2008) 73, 109, 121.
„Industrious Revolution‟
Mariëtte Smilde
wordt om zich te onderscheiden van anderen. „The politics of class, based on production, everywhere gives way to the politics of cultural identity, built around consumption‟.7 Consumentisme hangt dus zowel samen met sociale stratificatie als met markten waar gehandeld wordt. Kortom, De Vries‟ revolutie duidt op een mentaliteitsverandering van huishoudens op consumptief niveau waardoor de vraag toeneemt. De „Industrious Revolution‟ ging vooraf aan het proces van industrialisering. De Vries spreekt qua periode over een „lange achttiende eeuw‟: de periode 1650-1850 inclusief de Engelse Industriële Revolutie en de Franse en Amerikaanse Revolutie. Het arbeidsethos beïnvloed door consumentisme, bereidde de (boeren) huishouding voor op de taken van de moderne economische groei, doordat de kwaliteit van arbeid verbeterde stelt de Vries. Er ontstond namelijk een arbeidspotentieel dat bereid was meer uren te werken. 8 Het verband tussen een veranderd arbeidsethos en een productieverhoging is volgens critici echter onvoldoende aangetoond. De Industriële Revolutie wordt gekenmerkt door een duurzame stijging van de arbeidsproductiviteit, dus een stijging van de productie per hoofd van de bevolking als gevolg van mechanisatie. Dit betekent meer productie per uur, lagere prijzen per geproduceerde eenheid wat uiteindelijk leidt tot massaproductie en het doorbreken van de Malthusiaanse cirkel.9 De productie en het gegenereerde geld konden behalve voor consumptie ook duurzaam ingezet worden voor investeringen, zodat de productiviteit verder zal stijgen. Er is dan sprake van economische groei, want door reorganisatie, mechanisatie, verbeterde technieken en specialisatie in de bedrijfsvoering kan de productie langdurig toenemen. De „Industrious Revolution‟ ziet de Vries aldus als arbeidsintensief en de Industriële Revolutie als kapitaalsintensief. De „Industrious Revolution‟ kan gezien worden als een vraagzijde fenomeen, een toename van de vraag naar consumptiegoederen en de Industriële Revolutie kan gezien worden als een aanbodzijdefenomeen, een toename van het aanbod van de productie, stelt de Vries.10 De „Industrious Revolution‟ zou min of meer een voorwaarde vormen voor de Industriële Revolutie. Om de onderzoeksvraag te kunnen beantwoorden zal gekeken worden wanneer er sprake was van verhoogde arbeidsinzet (passend bij de notie „Industrious Revolution‟) en wanneer er sprake is van verhoogde arbeidsproductiviteit (passend bij de notie Industriële 7 8 9
10
5
J. de Vries, The Industrious Revolution, Consumer Behavior and the Household Economy 6. J. de Vries, The Industrious Revolution, Consumer Behavior and the Household Economy 79. Definitie van de auteur. Hier wordt gesproken over een beperkt aspect van de Industriële Revolutie die voor dit onderzoek van belang is. J. de Vries, „The Industrial Revolution and the Industrious Revolution‟ The Journal of Economic History 54 (1994) 249.
„Industrious Revolution‟
Mariëtte Smilde
Revolutie). Onderzocht wordt waar en in welke periode het arbeidsethos van huishoudens verandert onder invloed van consumentisme om het verband tussen verhoogde arbeidsinzet en welvaartsgroei te analyseren. Het onderzoek beperkt zich tot regionale ontwikkelingen in Europese landen als Nederland, Engeland en Duitsland, Noord-Amerika (de voormalige koloniën) en China. De vraag naar de oorsprong van het (kapitalistische) arbeidsethos,11 is al lange tijd inzet van discussie onder historici. De notie van Max Weber, welke hij aan het begin van de twintigste eeuw formuleerde, legt een verband tussen een Protestantse (ascetische) levensbeschouwing en de gunstige invloeden hiervan op de ontwikkeling van een moderne kapitalistische samenleving. De debatten over de houdbaarheid van de Weber-these zijn nog niet opgehouden. In 2007 werd de Weber-these vanuit het perspectief van de New Economic History geanalyseerd.12 Het verband tussen economie en cultuur werd ook bestudeerd door in dit onderzoek aangehaalde historici als Ilja Veldman en Sheilagh Ogilvie in respectievelijk 2009 en 2010.13 Weber droeg een plausibele verklaring aan voor het unieke, in West Europa en Noord Amerika ontstane kapitalisme. In andere delen van de wereld vond de ontwikkeling van economische groei als gevolg van culturele invloeden van religie volgens Weber niet plaats. De Vries plaatst de verklaring voor economische groei in en breder kader door consumentisme, mentaliteitsverandering en arbeidsdeling van huishoudens als uitgangspunt te nemen. Het veranderde arbeidsethos kan dan wereldwijd bestudeerd worden vanuit meerdere disciplines in de lijn van de Annales School.14 Men kan dus in zekere zin spreken van een paradigmashift ten aanzien van de noties over het arbeidsethos ter verklaring van economische groei. Het vraagzijde perspectief van economische ontwikkelingen, namelijk een verhoogde arbeidsinzet vanwege een toegenomen behoefte aan luxe producten bij brede lagen van de bevolking, speelt bij de veranderde inzichten een grotere rol.15 Door verschillende regio‟s te vergelijken, in zowel Europa als Azië kan de notie van de Vries onderzocht worden zonder dat het onderzoek beperkt wordt door louter religieuze verschillen in de regio‟s. 11 12
13
14
15
6
Het geheel van opvattingen en houding die men ten opzichte van zijn werk heeft. T.V. Cavalcanti, S.L. Parente, R.Zhao, „Religion in macroeconomics: a quantitative analysis of Weber‟s thesis‟ Economic Theory 32 (2007) 105-123. I.M. Veldman, „Representation of Labour in the Sixteenth-Century Netherlandish prints: The Secularization in the Work Ethic‟ C.Lis, J. Ehmer (editors), The Idea of Work in Europe from Antiquity to Modern Times (Cornwell 2009). S. Ogilvie, „Consumption, Social Capital and the „Industrious Revolution‟ in Early Modern Germany’ The Journal of Economic History, 70, 2 (2010). Zie ook: G. Piterberg, T.F. Ruiz (editors), Braudel revisited. The Mediterraneam world 1600-1800 (Toronto (2010) 36. Jan de Vries zette zijn theorie uiteen in zijn werk: J. de Vries, The Industrious Revolution, Consumer Behavior and the Household Economy, 1650 to the Present (New York 2008).
„Industrious Revolution‟
Mariëtte Smilde
In het eerste hoofdstuk van dit onderzoek staat de wisselwerking tussen culturele, wetenschappelijke en economische invloeden en het arbeidsethos in het Westen vanaf de late Middeleeuwen centraal. Deze economische ontwikkeling wordt in de onderzochte literatuur voornamelijk vanaf de 16e eeuw geanalyseerd.16 Veldmans onderzoek voert terug naar de 15e eeuw: de invloed van de Italiaanse Humanisten op bestaande economische waarden en de impact daarvan op het arbeidsethos in de Republiek van de 16e eeuw. Gregory Clark onderzocht de toename van arbeidsuren vanaf de 13e eeuw in Engeland. Andere onderzoeken wijzen op een economische groei en grotere arbeidsinzet vanaf de 10e eeuw in China.17 Om een beter beeld te krijgen van de ontwikkelingen wordt de lange termijn ontwikkeling benadrukt in dit onderzoek. Consumentisme en de bevindingen van John Komlos worden in het tweede hoofdstuk in deze context geplaatst om het veranderde arbeidsethos verder te verklaren.18 Het verband tussen arbeidsethos en consumentisme zal in het derde hoofdstuk voor West-Duitsland en Noord-Amerika verder onderzocht worden. Daarnaast zullen Europese sociaal economische factoren vergeleken worden met Aziatische sociaal economische factoren in deze. Een Nederlandse casus met behulp van het onderzoek van Van der Gurp is toegevoegd in het vijfde hoofdstuk ter verdieping. Van der Gurp heeft zich vooral gebaseerd op primaire bronnen, waardoor zijn onderzoek waardevol is voor de studie van een vroeg moderne regionale economische ontwikkeling zoals de Brabantse Meierij. Dit dient als illustratie van arbeidsorganisatie in de vorm van huisnijverheid, waarbij steeds meer gezinsleden van het huishouden gingen werken. De lange termijn ontwikkeling van arbeidsinzet aan de hand van het onderzoek van Clark en van der Werf en conclusies ten aanzien van de take-off van economische groei in Westerse en Aziatische regio‟s komen in het laatste hoofdstuk aan de orde, waarna een eindconclusie volgt.
16 17 18
7
Zie o.a. F.Boldizzoni, P. Borsay, L.A. Graig. J.L. van Zanden. Zie o.a. A. Maddison, S. Mennell en E.Jones. Clark, G., Y. Van Der Werf, „Work in Progress? The Industrious Revolution‟ The Journal of Economic History Vol. 58, 3 (1998) 830-843. Komlos, J. „Shrinking in a Growing Economy? The Mystery of Physical Stature during the Industrial Revolution‟ The Journal of Economic History Vol.58, 3 (1998) 779-802.
„Industrious Revolution‟
Mariëtte Smilde
1
Economie en cultuur
1.1
Economische ontwikkelingen en economische groei in het Westen
Economische ontwikkeling De notie van „Industrious Revolution‟ wordt in dit hoofdstuk bestudeerd vanuit het perspectief van de ontwikkeling van het arbeidsethos omdat dit onlosmakelijk met elkaar verbonden is. De verbeelding van het arbeidsethos en de analyse daarvan door Professor Veldman vormen een belangrijke bron voor de relatie tussen arbeidsethos en consumentisme. Veldman signaleert een belangrijke omslag in het denken ten aanzien van nutsmaximalisatie via het aangepaste arbeidsethos door cultuur en economie te bestuderen, in de lijn van Max Weber. Maar ze benadrukt de secularisatie van het arbeidsethos. Net als de Vries spreekt ze in feite over een omwenteling of revolutie: Veldman wijst op het nieuwe genieten van luxe19, en identiteitsvorming20 en De Vries relateert de veranderingen ten aanzien van arbeidsinzet ook aan smaak en levensstijl. Dus het veranderde arbeidsethos zou een gevolg van consumentisme zijn. De ontwikkeling van morele waarden ten aanzien van kapitaal zou zijn oorsprong rond de 15e eeuw kunnen hebben stelt Veldman. Naast het katholicisme waren humanistische ideeën in opkomst, zoals die van de Italiaanse humanisten als Poggio Bracciolini21 en Matteo Palmieri.22 Bracciolini betoogde in zijn dialoog „De averita‟, dat het verlangen naar geld en de natuurlijke drang naar hebzucht verdedigd kunnen worden. Zijn argument was dat deze verlangens nodig zijn om de maatschappij goed te laten functioneren. Deze gedachte staat in contrast met eerdere visies op hebzucht en het Middeleeuwse armoede-ideaal. In het Libro della vita civile van Matteo Palmieri is geschreven dat rijkdom en comfort voor de upper- en middenklasse de beste manier voor een deugdzaam leven garanderen. De lagere klassen zouden voldoende hebben aan datgene wat nodig is voor het kopen van het dagelijkse brood.23
19
20
21 22 23
8
Luxe producten worden hier gedefinieerd als producten die het normale of gemiddelde behoeftepatroon overstijgen. Dit kunnen genotsmiddelen zijn zoals, thee, koffie, alcohol en tabak, luxe voedsel als witbrood of duurzame producten als huisraad en producten van edele metalen. De scheidslijn tussen basisbehoeften en luxe producten in het geval van textiel als bedlinnen en kleding is niet eenduidig en tijdsgebonden. I.M. Veldman, „Representation of Labour in Late Sixteenth-Century Netherlandish Prints: The Secularization of the Work Ethic‟ In: Ehmer, J. C., Lis (eds.) The idea of work in Europe from Antiquity to Modern Times (Farnham en Burlington 2009) 172. 1380-1459 M. Palmieri, N.Bettoni, Della vita civile : trattato (Milaan 1528). I.M. Veldman, „Representation of Labour in Late Sixteenth-Century Netherlandish Prints‟ 164.
„Industrious Revolution‟
Mariëtte Smilde
Een mogelijke verklaring voor een veranderd arbeidsethos, dat de mensen aanzette om meer te gaan werken en meer arbeidsdagen te benutten om meer rijkdom te genieten, biedt Veldman met behulp van beeldmateriaal. Zij bestudeerde prenten van gravures van Crispijn de Passe de Oudere (1564-1637) met de thema‟s Tijd, IJver en Luiheid. Deze gravures zijn gebaseerd op schilderijen van de op het Italiaanse humanisme geïnspireerde Marten de Vos (1536-1603).24 Italiaanse kunstenaars gebruikten vaak tegengestelden als ijver en luiheid om rijkdom en armoede verbeelden.25 De prenten die in grote oplagen van de gravures gemaakt werden hadden een educatieve en moraliserende functie voor publiek van de 16e en 17e eeuw. De mensen werd dus behalve door middel van Latijnse teksten, door beeld geleerd hoe nieuwe inzichten moesten leiden tot een ander arbeidsethos. Namelijk de homo faber26 kon door middel van hard werken en het efficiënter gebruik van tijd reeds in het huidige bestaan genieten van rijkdom en geluk in plaats van in het hiernamaals. Dit was een visie die onder invloed van het Italiaanse Humanisme deels haaks stond op de, door het Protestantisme ingegeven gedachte, dat men door hard werken in de hemel zou komen. Het Middeleeuws Christelijk arbeidsethos dat hard werken leidt tot hemelse Verlossing, lijkt hier deels te zijn vervangen door Humanistische ideeën. Namelijk rijkdom was in het hier en nu voor iedereen toegankelijk, mits men hard werkte. 27 Bovendien is het autonome, individuele van de mens belangrijk, een aspect dat strookt met De Vries‟ idee over consumentisme. Binnen het veranderde arbeidsethos bleef het Calvinistische element van zelfopgelegde discipline bestaan evenals de waarschuwing van „Vadertje Tijd‟ dat de dood altijd aanwezig blijft en dat Overvloed vergankelijk is. Men kon kennelijk genieten, maar met mate, bovendien moest de mens zich bewust blijven van zijn sterfelijkheid. (Dit plaatste hem hiërarchisch gezien onder de onsterfelijke God). Carpe Diem en Memento Mori lijken hand in hand te gaan. De beloning voor het harde werken zou niet meer uitgesteld worden tot na de dood, een ieder mocht in het hier en nu genieten van zijn vergaarde relatieve rijkdom.28 De gravures van De Passe leiden verder tot het inzicht dat men door de factor tijd beter te benutten, meer kon werken en consumeren. Deze aspecten verwijzen naar een „Industrious
24 25
26 27
28
9
Zie een prent uit de serie op de omslag illustratie: Het beeld van Geluk en Rijkdom. I.M. Veldman, „Representation of Labour in Late Sixteenth-Century Netherlandish Prints: The Secularization of the Work Ethic‟ In: Ehmer, J. C., Lis (eds.) The idea of work in Europe from Antiquity to Modern Times (Farnham en Burlington 2009) 164. Pico della Mirandola; homo Faber is een soort „selfmade man‟. W. Blockmans, P., Hoppenbrouwers, Eeuwen des Onderscheids. Een geschiedenis van Middeleeuws Europa (Amsterdam 2000). Veldman, I.M., „ Representation of Labor in the Sixteenth-Century Netherlandish Prints: The Secularization in the Work Ethic‟ Ehmer, J. C., Lis (eds.)The idea of work in Europe from Antiquity to Modern Times Burlington 2009) 164-172.
„Industrious Revolution‟
Mariëtte Smilde
Revolution‟, omdat er gepleit wordt voor een hogere arbeidsinzet. Men had volgens de Humanisten, zelf controle over de gevolgen van luiheid en de gevolgen van hard werken. Door gedisciplineerd gebruik te maken van tijd kon men genieten van rijkdom en overvloed, zonder zich schuldig te voelen. Luiheid leidde daarentegen tot armoede. Hierdoor kon de gewone man maatschappelijk gezien opklimmen en zijn status verhogen. Men had dus meer aan werken voor zichzelf dan aan werken voor God. Kortom, werd er in de Middeleeuwen nog nauwelijks verband gelegd tussen arbeid en status of eer, aan het einde van de 16e eeuw is de prikkel om te arbeiden steeds meer ingegeven door identiteitsvorming, als middel om zichzelf te onderscheiden.29 De basis voor deze veranderde ideeën was door toedoen van de Italiaanse humanisten al aan het begin van de 15 e eeuw gelegd . De catalysator van de „Industrious Revolution‟ ligt volgens de Vries in de fase van Reformatie, op het moment dat meerdere heilige dagen werden afgeschaft. Religieuze vrije dagen golden als belangrijk goed binnen de Katholieke Kerk, na de Reformatie werden er echter een aantal Katholieke feestdagen afgeschaft zodat er in principe gedurende meer dagen gewerkt kon worden. Was er in de 15e eeuw nog sprake van 250 tot 260 werkdagen per jaar en meer dan honderd heilige feestdagen, na de Reformatie werden heel wat feestdagen bij wet afgeschaft. In Engeland zouden er 49 Heilige dagen door toedoen van de koning en de Kerk zijn afgeschaft. In Nederland bleven er na 1574 nog 6 Heilige dagen over naast vrije zondagen, dus had men 307 werkdagen per jaar. 30 Er zou sprake zijn van 20% meer gewerkte uren per jaar onder invloed van veranderde religieuze ideeën.31 Aannemelijk is dat veranderingsprocessen in theorie en praktijk verschillen en dat wetten niet altijd meteen uitgevoerd worden. Peter Borsay beweerde dat het arbeidsethos van een Engelse arbeider in de 16e eeuw nog sterk verbonden was met de consumptie van vrije tijd: „At noon he must have his sleeping time, then his bever in the afternoon, which spendeth a great part of the day; and when his hour cometh at night, at first stroke of the clock he casteth down his tools, leaveth his work, in what need or care soever the work standeth.‟32 Dit betekent in feite een omslag van taaktijd naar kloktijd, dus de klok bepaalde wanneer men klaar was met werken en niet de omvang van de taak. Het suggereert ook een mentaliteit 29
30
31 32
10
Veldman, I.M., „ Representation of Labor in the Sixteenth-Century Netherlandish Prints: The Secularization in the Work Ethic‟ in: Ehmer, J. C., Lis (eds.), The idea of work in Europe from Antiquity to Modern Times Burlington 2009) 172. J. de Vries, The Industrious Revolution, Consumer Behavior and the Household Economy, 1650 to the Present (New York 2008) 88. S. Moore, „Bookreview Jan de Vries‟ Canadian Journal of History, 24,1 (2010) 126. P. Borsay, A History of Leisure. The British Experience since 1500 (New York 2006) 196.
„Industrious Revolution‟
Mariëtte Smilde
waarin men tevreden was met een werktempo en productie wat net voldoende was om in de basisbehoeften te voorzien. Boldizzoni bevestigt dit met een citaat van Malthus.33 Malthus beweerde dat het stimuleren van harder werken als gevolg van een gedragsverandering ten aanzien van voorkeuren voor luxe artikelen, een zeer langdurig proces is. En dat het een denkfout is om aan te nemen dat de mens alles doet wat in zijn vermogen ligt om te produceren en consumeren in plaats van te luieren. De Vries citeert Gregory Clark in deze, die beweert dat de arbeidsintensiteit in Engeland al toenam vanaf de 14e eeuw, maar bevestigt daarbij dat het moeilijk te meten is. Waarschijnlijk is het wel zo dat stukloon binnen de agrarische sector een prikkel vormde om harder te gaan werken.34 Dus Humanistische ideeën ten aanzien van hebzucht en status, religieuze ideeën ten aanzien van discipline en vrije (Heilige) dagen, alsmede consumptiegerichte factoren en financiële prikkels als stukloon hadden invloed op het arbeidsethos in Nederland en Engeland. De ontwikkelingen op het gebied van wetenschap spelen vanaf de 17e eeuw een rol en worden hier in het kader van de wisselwerking met de economie kort genoemd. Het effect van wetenschappelijke rationalisatie en het efficiënter inzetten van de factor tijd in verband met arbeid is al besproken. Ten tweede kende de Westerse cultuur het idee dat expansie en macht over de eigen omgeving heel belangrijk is. De VOC en de WIC werden opgericht in Nederland en kolonisatie zorgde voor expanderende handelsmarkten. De 17e eeuw werd verder gekenmerkt door een (rationeel) vooruitgangsgeloof, in de zin dat men geloofde dat steeds meer maatschappelijke problemen opgelost konden worden door menselijke in plaats van goddelijke kracht. Dus als ontwikkelingen op het gebied van techniek, wetenschap en economie uitkomst konden bieden in het oplossen van problemen, dan was dat een prikkel om deze vakgebieden verder te ontplooien. Dat techniek vooruitgang betekende op het gebied van industrialisering is duidelijk, maar het belang van ontwikkelingen op het gebied van scheepvaart voor de industrialisering moeten ook niet onderschat worden. Doordat schepen over langere afstand konden varen, konden er steeds meer overzeese markten worden geëxploiteerd en een nieuw type goedkope vrachtschepen maakte vervoer goedkoper. Tot 1648 dankte bijvoorbeeld de Republiek zijn welvaart aan handel en scheepvaart, daarna eisten Engeland en Frankrijk bescherming van eigen handel en nijverheid ten koste van de Republiek.35 Nieuwe producten als papier, boeken, zijde, katoen en tabak kwamen op de markt en stimuleerde de nijverheidssector. De 33 34
35
11
F. Boldizzoni, Means and Ends: the Idea of Capital in the West, 1500-1970 (Basingstoke 2008) 70. J. de Vries, The Industrious Revolution, Consumer Behavior and the Household Economy, 1650 to the Present (New York 2008) 110. J.C.H. Blom, E.Lamberts (red.), Geschiedenis van de Nederlanden (Baarn 2003) 155.
„Industrious Revolution‟
Mariëtte Smilde
Vries plaatst het begin van de „lange achttiende eeuw‟ (1650-1850) in 1650, op het moment dat de handelsoorlogen tussen Nederland en Engeland aanvingen.36 De Engelse Akte van Navigatie (1651) beperkte de handelsmogelijkheden voor Nederland, waarmee de Engelsen in feite een economische oorlog verklaarden aan de Republiek. De Republiek verloor een belangrijke buitenlandse afzetmarkt. Na de periode 1650-1675 was de fase van grote economische groei voorbij, hoewel de lonen in de Republiek gerelateerd aan andere Europese landen nominaal hoog bleven. Een feit is dat er in het begin van de 17e eeuw steeds meer mensen een aandeel in de winst hadden van de groeiende handel in de Republiek, waardoor er een groeiende vraag naar goederen ontstond die de minimale of gemiddelde behoefte oversteeg. Het bewijs hiervoor bestaat onder meer uit lijsten van boedelinventarissen. Zowel Nederlandse burgers als boeren bezaten luxe duurzame producten zoals zilveren lepels, gespen en sloten.37 Degenen die echter niets na te laten hadden, bezaten niet een dergelijke lijst. Er is dan ook moeilijk in te schatten op basis van deze gegevens of er sprake was van een ander bestedingspatroon bij arbeiders klassen.38 Als de helft van de totale beroepsbevolking werkzaam was in de landbouw, bestaande uit boeren, landarbeiders en knechten dan bestond minder dan de helft van de bevolking uit boeren. De groep kapitaalsintensieve boeren hadden waarschijnlijk één of twee arbeiders in dienst.39 Dus de armere arbeiders waren in de meerderheid. Als het gaat om een sociale omwenteling dan moet er sprake zijn van een proces waarbij grote delen van de bevolking betrokken zijn, dus ook de lagere sociale klassen. Zou consumentisme een doorslaggevende rol gespeeld kunnen hebben voor een veranderd arbeidsethos? Het aanbod stimuleert de vraag. Of nieuwe producten kunnen nieuwe wensen stimuleren zoals stelt Paul Cheney in zijn boek recensie over Jan de Vries‟ werk. Producten die tot luxe producten gerekend werden zoals genotsmiddelen werden steeds meer door arme arbeiders gekocht. Ook schaften ze in plaats van duurzame goederen modegevoelige artikelen aan, zoals glaswerk of porselein, waarvan de kans kleiner was dat ze nagelaten konden worden.40 Feit is dat er meer aanbod van goederen was, (zeker genotsmiddelen) waardoor het 36 37 38
39
40
12
In 1652 was de eerste Engelse oorlog. C.H. Blom, E. Lamberts (red.), Geschiedenis van de Nederlanden (Baarn 2003) 138. De burger en de boer met dergelijke bezittingen kan tot de middenklasse gerekend worden, zeker als het ging om kooplieden of boerenbedrijven. Het totale percentage van de beroepsbevolking wat werkzaam was in de landbouw in de Republiek van de 17e eeuw: ongeveer 50% van de bevolking. Zie: B.M.A. de Vries (red.), Van agrarische samenleving naar verzorgingsstaat. Demografie, economie, maatschappij en cultuur in West-Europa, 1450-2000 (Groningen 2000) 121. In de 15e eeuw was dit percentage 60% in Engeland: zie: J. de Vries, Consumer Behavior 90. P.Cheney, „Jan de Vries, The Industrious Revolution’ Business History Review 83, 3 (2009) 654-657.
„Industrious Revolution‟
Mariëtte Smilde
aannemelijk is dat de vraag naar goederen ook gecreëerd werd in de Republiek vanaf de 17e eeuw. Als de arbeiders voldoende werk hadden bij de boeren konden ze geld verdienen om deze luxe producten aan te schaffen. De huishouding, het kerngezin, zoals gedefinieerd door de Vries, is een productieeenheid, dat produceert, reproduceert, consumeert en een nalatenschap creëert voor latere generaties.41 Dit geldt vooral voor plattelandsgezinnen die een surplus produceren. Als de Vries op veranderd consumptief gedrag van zowel boerenfamilies als van stedelijke kerngezinnen doelt dan lijkt de „Industrious Revolution‟ nog steeds vooral gelden voor hogere klassen. Cheney‟s visie, namelijk dat het voorhanden zijn van nieuwe producten op de markt aanzet tot kopen is ook plausibel. Want als een arme arbeider eenmaal een voorkeur heeft ontwikkeld voor duurder wit brood of tabak bijvoorbeeld, dan zal hij sneller geneigd zijn harder te werken om dit product weer te kunnen aanschaffen.42 Als hij zich wil meten met de hogere klassen zal hij daarbij geneigd zijn producten te kopen die hem status verschaffen, zoals bijvoorbeeld porselein. Blijkbaar is de keuze voor de aanschaf van luxe producten irrationeel. Status en aanzien spelen steeds meer bij alle lagen van de bevolking een rol, waardoor men soms geneigd is geld aan luxe producten te besteden ten koste van de primaire behoefte als voedsel. Als de kern van de omwenteling gezien wordt in toename van het aantal gewerkte uren, dan is er ten opzichte van de 15e eeuw zeker sprake van een verschil. In de 15e eeuw werd consumeren vooral gerelateerd aan voedsel en vrije tijdsbesteding, vanaf de 17e eeuw is consumeren meer gerelateerd aan luxe producten en minder vrije tijd stelt de Vries. 43 Voedsel kan ook steeds met luxe geassocieerd worden. Behalve het duurdere witbrood besteedde men in toenemende mate aan gevarieerd voedsel. Veranderingen zijn processen waarbij oude waarden vermengd worden met nieuwe waarden, er dus is sprake van een accentverschuiving in consumptiegedrag en secularisatie van het arbeidsethos.
1.2 Arbeidsethos De definitie van arbeidsethos wordt voor dit onderzoek, naast culturele invloeden, vooral bepaald door de hoeveelheid tijd dat men wil besteden aan werk, afgezet tegen de hoeveelheid tijd dat men wil benutten voor vrijetijdsbesteding.44 Arbeidsethos is dus deels cultureel 41 42 43 44
13
J. de Vries, The Industrious Revolution 10. De Vries wijst hier ook op in zijn hoofdstuk over „Consumer Demand‟. J. de Vries, The Industrious Revolution 91. Leisure
„Industrious Revolution‟
Mariëtte Smilde
bepaald. Meer werken kan uiteraard in bepaalde gevallen ook noodzakelijk zijn om te kunnen overleven. Jan de Vries plaatst de „Industrious Revolution‟, welke vooraf ging aan de Industrial Revolution, geografisch gezien in de West-Europese landen. Hij noemt Engeland, Nederland, delen van Frankrijk en Duitsland en de Noord Amerikaanse koloniën waar het aanbod van verhandelbare goederen en arbeid toenam, alsmede de vraag naar goederen in de periode 1650-1850.45 Qua cultuur zijn deze gebieden, aan het einde van de 17e eeuw, te beoordelen in de context van een Protestantse levensovertuiging. Gekoppeld aan de visie van Max Weber over de Protestantse arbeidsethiek zou deze religieuze cultuur invloed gehad kunnen hebben op de opkomst van het kapitalisme. Een Protestantse werkhouding hield volgens Weber in: hard werken en routinematig werken zodat men in het hiernamaals tot de „uitverkorenen‟ zal behoren. Weber zou ingezien hebben dat hebzucht van alle tijden was, maar de veranderde houding van de Protestant ten opzichte van geld verdienen werd kenmerkend voor de vroeg moderne tijd. Na de Reformatie waren Protestanten uit op een mentaliteitsverandering, waarbij er geld verdiend moest worden om te sparen.46 De traditionele (Katholieke) mentaliteit ten opzichte van handel was niet gericht op groei, in plaats van hard te werken om de handel te verdubbelen gaf men de voorkeur aan vrije tijd. De stedelijke handelscentra en de commerciële praktijken in de late Middeleeuwen in Italië47 zijn echter exemplarisch voor een overgangsfase; niet bruikbare ideeën van het Katholicisme ten aanzien van handel moesten steeds meer plaats maken voor Humanistische overtuigingen: Hard werken leidde tot rijkdom en status. Het ideaal van geld sparen in plaats van geld uitgeven en de terughoudendheid ten aanzien van genieten in het heden passen niet in het kader van consumentisme. We constateren juist veranderde consumptiepatronen en een secularisatie van het arbeidsethos, waarbij genieten van luxe is toegestaan.48 De visies van Weber en De Vries zijn met elkaar in tegenspraak, want sparen en consumeren gaan niet samen. De Vries stelt dat ten tijde van de Industrious Revolution geld werd verdiend om min of meer direct uit te kunnen geven aan luxe artikelen. Ten tweede zou er ook een „Industrious Revolution‟ in niet Protestants China
45 46
47 48
14
J. de Vries, The Industrious Revolution x. Werk werd gezien als roeping (Beruf) volgens Webers‟ interpretatie van Luther. Zie R.W. Green, Protestantism, Capitalism and Social Science. The Weber Thesis Controversy (Massachusetts en Toronto 1973) vii, xviii. G. Piterberg, T.F. Ruiz, Braudel revisited. The Mediterraneam World 1600-1800 (Californië 2010) 40. R. Sennett, The Corrosion of Character. The Personal Consequences of Work in the New Capitalism (New York 1998) 104.
„Industrious Revolution‟
Mariëtte Smilde
plaatsgevonden hebben. Dit verbredende aspect in de ontwikkeling van de economie onderscheidt de Vries‟ notie ook van dat van Weber.49
1.3 Economische groei Het feit dat het aantal arbeidsuren toenam wijst niet noodzakelijkerwijs op een grote toename van productie. Productie groei hangt samen met niet-economische factoren zoals godsdienstige opvattingen en het deels economisch en deels cultureel bepaalde consumentisme. Economisch in de zin van marktgestuurde consumptie en cultureel in de zin van identiteitsvorming via consumptie. Voorts hangt productiegroei samen met vraagfactoren en aanbodfactoren. De invloeden van cultuur zijn reeds grotendeels besproken, paragraaf 3.1 bespreekt de invloed van Protestantisme in West Duitsland. Het tweede hoofdstuk gaat in op de toegenomen vraag. Aanbodsfactoren hangen samen met investeringen, scholing en technische ontwikkeling waardoor de productiviteit beïnvloed kon worden. Behalve technische ontwikkeling vallen de andere factoren buiten dit onderzoek. Het toegenomen aanbod van producten vanaf de 17e eeuw in de Republiek speelt wel een rol vanwege de kwestie of een grotere vraag werd gecreëerd. Het Westen van de Nederlandse Republiek kende in de 17e eeuw een economische ontwikkeling die op zichzelf stond en geen algemene transformatie van de economie tot gevolg had. Er was hier volgens de klassieke groei theorie sprake van regionale groei als verdiensten van het landbouw surplus opnieuw geïnvesteerd werden zodat het zichzelf kon reproduceren. Indien er sprake is van een landbouw surplus, dus als de middelen van bestaan boven de basisbehoefte uitkomen en als herinvesteren van een deel van het surplus mogelijk is dan is er volgens de klassieke economen economische groei. Echter er zijn meer aanwijzingen dat de arbeidsinzet verhoogde, maar dat het verdiende geld besteed werd aan luxe producten. Daarom wordt er voor de pre-industriële fase eerder gesproken over een economische ontwikkeling en voor de industriële fase over een economische groei, toen er wel geïnvesteerd werd in productiemiddelen. 50 De regionale Chinese economie, ten Zuiden van de Yangtse, lijkt een soortgelijke economische ontwikkeling door te maken tussen de 8e de 13e eeuw. Angus Maddison concludeert dat het Chinese capita inkomen ongeveer met een derde steeg toen de Chinese
49 50
15
S. Moore, „Bookreview Jan de Vries‟, Canadian Journal of History 24,1 (2010) 129. B.M.A. de Vries (red.), Van agrarische samenleving naar verzorgingsstaat. Demografie, economie, maatschappij en cultuur in West-Europa, 1450-2000 (Groningen 2000) 220.
„Industrious Revolution‟
Mariëtte Smilde
rijstverbouw voornamelijk ten Zuiden van de Yangtse geconcentreerd werd. Maar de inkomensstijging ging gepaard met een hogere arbeidsintensiteit, dus de arbeidsproductiviteit steeg niet zoveel als het inkomen per eenheid.51 Van de 13e tot de 18e eeuw steeg het Chinese capita inkomen waarschijnlijk nauwelijks.52 Er was wel een zekere welvaartsstijging. In genoemde periode legde men zich behalve op rijstverbouw ook op het produceren van talloze andere producten toe. Zeker tijdens de Song Dynastie was er al sprake van commercialisering en handel in huisgemaakte luxe producten zoals kleding, tabak thee en wijn en likeur.53 Deze factoren stemmen overeen met de notie van een „Industrious Revolution‟ van Jan de Vries, wanneer er sprake van economische ontwikkeling is zonder dat er economische groei is. De arbeidsinzet steeg, maar de arbeidsproductiviteit niet. Productie kan in eerste instantie stijgen door toename van de hoeveelheid ingeschakelde productiefactoren in het productieproces, bijvoorbeeld meer arbeidsuren per man. Ten tweede kan de productie stijgen door toename van de productiviteit van deze productiefactoren, dus meer productie per uur. Als men alleen uitgaat van de toename van de productiefactor arbeid zonder technische vooruitgang, zoals Jan de Vries stelt in het kader van de „Industrious Revolution‟, dan is het moeilijk de productie per hoofd van de bevolking te laten stijgen. De arbeidsproductiviteit kan uiteindelijk dalen omdat er zich afnemende meeropbrengsten kunnen voordoen als de ingeschakelde hoeveelheid arbeid toeneemt terwijl de productietechniek constant blijft. De wet van de toe- en afnemende meeropbrengsten stelt dat door toevoeging van steeds meer eenheden van een variabele productiefactor (in dit geval arbeid) aan een constante productiefactor (in dit geval techniek) de meeropbrengst eerst zal toenemen, vervolgens minder zal toenemen en zelfs negatief zal worden.54 Bij een absolute stijging van het aantal arbeiders zal de marginale productie eerst meer toenemen, dan steeds minder toenemen en uiteindelijk afnemen.55 Een voorwaarde voor hogere productie is daarom tevens arbeidsdeling ofwel specialisatie.56 Wanneer dit niet uitgevoerd wordt leiden organisatorische problemen ertoe dat arbeiders niet meer efficiënt kunnen werken, doordat ze elkaar in de weg lopen. Arbeidsdeling in de vorm van de inzet van man, vrouw en kinderen (en eventuele meerdere verwanten) van een huishouding, zoals in regionaal voorkwam in het Westen en in 51 52 53 54
55 56
16
A. Maddison, Chinese Economic Performance in the long Run (Parijs 1998) 14. Idem 19. Idem 33. Dit staat ook bekend als de Wet van verminderde meeropbrengst of Law of Diminishing Returns van David Ricardo. A.J. Marijs, W.Hulleman, Meso-economie en bedrijfsomgeving. Een bedrijfstakanalyse (Groningen 2000) 73. I.H. Rima, „Increasing Returns, Economic Growth Theory, and the Classicals‟ Journal of Post Keynesian Economics 27,1 (2004) 175.
„Industrious Revolution‟
Mariëtte Smilde
Azië was in de vroeg moderne tijd dus aan de orde, maar productieverhoging als gevolg van gebrek aan techniek en investeringen nog niet. Er kan in die zin nog niet gesproken worden van economische groei, terwijl er wel sprake was van welvaartsgroei. Het arbeidsethos was dusdanig veranderd dat men bereid was meer uren te werken, zodat men meer geld kon besteden aan producten die de basisbehoeften overstegen.
17
„Industrious Revolution‟
2
De materiële cultuur in de vroeg moderne tijd
2.1
Toegenomen vraag en consumentisme
Mariëtte Smilde
Volgens Jan de Vries is er sprake van een toegenomen vraag in West-Europa, die al startte in de 17e eeuw gezien het bestaan van een materiële cultuur van basisproducten overstijgende goederen. Dit is onder meer is af te leiden uit boedelinventarissen. Om een goed beeld te krijgen van de verschillende klassen en hun bestedingspatroon in de late Middeleeuwen, kunnen boeren verdeeld worden in drie groepen: een kleine groep boeren die regelmatig overschotten voor de markt produceerden en landarbeiders in dienst hadden, middenklasse boeren die precies over voldoende grond beschikten om in het eigen onderhoud te voorzien en ten slotte een brede onderlaag van keuters en landlozen die geheel of gedeeltelijk afhankelijk waren van onregelmatige of seizoensbepaalde looninkomsten.57 Vooral in West-Vlaanderen en het Engelse Wiltshire ontstonden vanaf de 15e eeuw textielcentra, die voldoende arbeid boden aan de keuters en landlozen. Behalve deze loonverdiensten was er ook voldoende mogelijkheid tot bijverdienste in Holland via scheepsbouw, turf, zout of rietwinning of aanleg van dijken, sloten of sluizen Dus arbeiders konden in principe het hele jaar door (bij)verdienen. Tegen 1500 zou de helft van de plattelandsbevolking voor haar inkomen al afhankelijk zijn geweest van loonverdiensten.58 Maar waren deze verdiensten voldoende om luxe producten aan te schaffen? Friese
boeren
zouden
hun
zelfgemaakte
voorwerpen
verkopen
en
consumptiegoederen, zoals textiel (kleding, tafelkleden, handdoeken, bedlakens en stoelkussens), zuivelgereedschap en meubilair kopen vanaf 1550 stelt Anton Schuurman. (Dit idee van consumptie past binnen de notie59 van consumptiegoederen als middel om het comfort en genot te verhogen, maar kleding en lakens kunnen ook beschouwd worden als basisbehoeften om zich te beschermen tegen de koude bijvoorbeeld). Als deze boeren arbeidsintensieve gespecialiseerde bedrijven bezaten en arbeiders in dienst hadden konden ze gerekend worden tot de hoogste klasse van boeren. De kans was groot dat ze redelijk veel verdienden en dat ze minder kwetsbaar waren voor financiële tegenslagen als bepaalde
57
58
59
18
W. Blockmans, P.Hoppenbrouwers, Eeuwen des Onderscheids. Een geschiedenis van middeleeuws Europa (Amsterdam 2004) 368. B.M.A. de Vries (red.), Van agrarische samenleving naar verzorgingsstaat. Demografie, economie, maatschappij en cultuur in West-Europa, 1450-2000 (Groningen 2000) 367. Idem 21.
„Industrious Revolution‟
producten
dalende
opbrengsten
genereerden.
Zij
konden
flexibel
Mariëtte Smilde
inspringen
op
marktbehoeften en zich specialiseren in producten met een hoge marktwaarde. 60 Bovendien konden ze werk bieden aan landarbeiders, die daaraan ook weer geld aan verdienden. Uit inventarissen bleek onder meer dat de lagere klassen tussen 1675 en 1770 in toenemende mate beschikten over luxe producten zoals zakhorloges, waaruit een consumptiedrang naar luxe artikelen bij deze klassen af te leiden zou zijn volgens de Vries. Als bijverdiensten nog steeds voldoende opbrachten in de 17e eeuw, dan is dit aannemelijk. In het licht van consumentisme is het ook waarschijnlijk dat de lagere klassen zich wilden meten met de hogere klassen qua bezit. Het bezit van zakhorloges bij Engelsen in de 18e eeuw houdt waarschijnlijk ook verband met het toenemende belang van de factor tijd met betrekking tot arbeid. Peter Borsay noemt de klok en het zakhorloge de belangrijkste instrumenten om de steeds groeiende arbeidsmarkt te trainen en disciplineren in tijden van mechanisatie. Voor de mechanisering van productie was tijd taak georiënteerd, agrarische werkzaamheden hadden een onregelmatig en grillig karakter en de hoeveelheid besteedde arbeidstijd was afhankelijk van de taak.61 Daarna was tijd georiënteerd op de klok. Dus door middel van een zakhorloge droeg men de tijd constant bij zich, wat geleid zou kunnen hebben tot het efficiënter benutten van tijd. Jong volwassen vrouwen maakten volgens De Vries al een deel uit van de arbeidsmarkt voor hun huwelijk. Om hun financiële positie te verbeteren werkten zij vanaf hun 15e jaar en begonnen daarna te sparen. Het geld zouden ze uiteindelijk besteden aan materiële zaken, zoals huisraad.62 Zij waren dus al consument op jonge leeftijd. Het aanbod van deze goederen bleef echter kleinschalig. Er is daarom eerder sprake van een economische ontwikkeling, waar men tevreden mee was, zonder dat industrialisatie nodig was constateert de Vries.63 De toenmalige innovatie was nog onvoldoende om te voorkomen dat de productiegroei van voedsel steeds weer een bepaald plafond bereikte en het aanbod een grillig verloop had. De boer ging wel steeds harder gaan werken om meer te produceren, door de arbeidsinzet te verhogen via meer gewerkte uren, maar de productiviteit nam nog niet toe wegens gebrek aan innovatie en techniek.64 Qua technologie stond de Westerse mens vanaf de 17e eeuw open voor vooruitgang. 60
61 62 63
64
19
Schuurman, A., J. de Vries (red.), Aards geluk. De Nederlanders en hun spullen van 1550 tot 1850 (Amsterdam 1997) 108-115. P .Borsay, A History of Leisure. The British Experience since 1500 (New York 2006) 196. J. de Vries, The Industrious Revolution 16. A. Schuurman, J. de Vries (red.), Aards geluk. De Nederlanders en hun spullen van 1550 tot 1850 (Amsterdam 1997) 105. E. Boserup, The conditions of agricultural growth: the economics of agrarian change under population pressure (Londen 1965) 54.
„Industrious Revolution‟
Mariëtte Smilde
Ten eerste was er sprake van nieuwe wetenschappelijke kennis, zeker op het gebied van scheepvaart, en ten tweede nam expansiedrift en wereldhandel toe. (China daarentegen, had zich vanaf de Ming Dynastie in de 15e eeuw, enigszins voor de wereldhandel afgesloten en verwaarloosde haar vloot. Tussen de 16e en 18e eeuw begon China haar economische leiderspositie te verliezen aan Europa.)
65
In het Westen was sprake van steeds grotere vraag
naar producten. Deze vergrote vraag kan samenhangen met consumentisme. Het arbeidsethos was veranderd. Dit uitte zich in het efficiënter benutten van arbeidstijd, en rationalisatie. Het aantal ingezette arbeidsuren en het loon van huishoudens kon toenemen als vrouwen en kinderen ook werkten en als men vrije tijd opofferde om te gaan werken. De effectiviteit van techniek was nog sterk regionaal bepaald.66 De inzet van nieuwe technieken en kennis was in Engeland eerder succesvol dan in de Republiek. Aan het einde van de Middeleeuwen ontwikkelde men in Vlaanderen overigens wel de lichte ploeg, waardoor er minder man- en paardenkracht nodig was en de zeis waarmee sneller en meer geoogst kon worden, zodat het aanbod van voedsel verhoogde.67 Techniek maakte productiegroei mogelijk en groeiend consumentisme was een factor wat het arbeidsethos steeds meer zou gaan beïnvloeden. De agrarische revolutie past in deze opeenvolging van factoren. Nieuwe landbouwtechnieken, zoals „enclosures‟68 en „crop rotation‟69 leidden in Engeland tot schaalvergroting en een enorme groei van agrarische producten tussen 1660 en 1740.70 Hier was een ontwikkeling gaande waarbij de productiefactor techniek verbeterde. Als de productiefactor arbeid qua arbeidsinzet ook toenam, dan had dit volgens de wet van toe- en afnemende meeropbrengst productiegroei tot gevolg. De vraag naar voedsel nam toe, dus de wisselwerking tussen enerzijds een grotere vraag door bevolkingstoename en anderzijds efficiëntie in productie door verbeterde technieken en intensivering van arbeid betekende een toename van vraag en aanbod.71 Als dit proces een lange termijn groei betrof zonder dat er een plafond bereikt werd, dan zou dit demografische groei tot gevolg hebben. Maar de kwestie
65 66 67
68
69
70
71
20
A. Maddison, Chinese Economic Performance in the long Run (Parijs 1998) 18, 36. J. de Vries, The Industrious Revolution 10. W. Blockmans, P.Hoppenbrouwers, Eeuwen des Onderscheids. Een geschiedenis van middeleeuws Europa (Amsterdam 2004) 368. Gemeenschappelijke of woeste gronden werden omheind door de grondeigenaar en bewerkt. Hierdoor kon het beschikbare landbouwareaal toenemen vanaf de 15 e eeuw. In plaats van braakliggende gronden gaat men over tot rotatie van gewassen. Dit verhoogt de vruchtbaarheid van de bodem alsmede de opbrengst. H.M. Beliën, M.Müller, Een geschiedenis van Europa 1500-1815. Historisch overzicht. (Den Haag 1986) 329. L.A. Craig, D. Fisher, The European Macro-economy: growth, integration and cycles, 1500-1913 (Cheltenham 2009).
„Industrious Revolution‟
Mariëtte Smilde
van de kip of het ei, productiegroei of bevolkingsgroei, is complex. Feit is dat gezien de toename van de vraag naar voedsel en de afname van het aandeel van de bevolking die werkzaam was in de landbouwsector, betere productietechnieken noodzakelijk waren zoals uitbreiding van het landbouwareaal en afwisseling van gewassen. Hierdoor kon er meer geproduceerd worden door minder mensen. Dus meer output met minder input. Als er meer geproduceerd kon worden met minder arbeid, dan kwam er arbeid vrij voor nijverheid, dus konden er meer andere markt gerichte producten behalve voedsel gemaakt worden. Er kon in een toenemende vraag voorzien worden.
2.2
Consumentisme en de toename van arbeidsinzet
Trots, ijdelheid en jaloezie zijn drijfveren voor publieke zaken als toenemende nijverheid en welvaart. De Nederlandse denker en arts Bernard Mandeville (1670-1733) vatte aldus de toenemende werklust samen. Daarnaast kan arbeidsspecialisatie leiden tot hogere arbeidsproductiviteit stelt hij in zijn boek The fable of the bees.
72
Een lid van een klasse kon
zich onderscheiden via consumptief gedrag, wat weer bepalend is voor de status van die klasse. Veblen omschreef consumentisme als „conspicuous consumption‟: consumeren om anderen afgunstig te maken, om je sociale status te handhaven of om een bepaalde status te verkrijgen via het etaleren van rijkdom. 73 Hij formuleerde zijn standpunt naar aanleiding van de klasse van „nouveau riche‟ in de 19e eeuw, maar consumentisme zou al veel eerder een drijfveer voor toegenomen werklust gevormd kunnen hebben. Jan de Vries citeert behalve Mandeville ook de romanschrijvers Daniel Defoe en Arthur Young in zijn artikel The Industrial Revolution and the Industrious Revolution waarin hij ook zijn notie over een mogelijke omvangrijke pre-industriële output onder invloed van consumentisme toelichtte.74 Beschrijvingen van toegenomen arbeidsinzet in Nederland en Engeland door deze tijdgenoten vormen een belangrijke aanwijzing voor een veranderd arbeidsethos. De schrijver Defoe zag tijdens zijn reis door Europa plaatsen waar constant gewerkt werd, iedereen was bezig met spinnen, wol dragen en verven.75 „‟You see the wheel going almost at every door, the wool and the yarn hanging up at every window, the looms, the combers, the carders, the dyers, the dressers, all busy; and the very children, as well as women
72 73 74
75
21
B. Mandeville, The fable of the bees (1705). T. Veblen, The Theory of the Leisure Class (1899). J. de Vries, „The Industrial Revolution and the Industrious Revolution‟ The Journal of Economic History 54,2 (1994). J. de Vries, „The Industrial Revolution and the Industrious Revolution‟ 54, 2 (1994) 258.
„Industrious Revolution‟
Mariëtte Smilde
constantly employed. As is the labour so is the living; for where the poor are full of work, they are never empty of wages; they eat while the others starve, and have a tolerable plenty.‟‟76 Een zelfde soort waarneming deden Westerlingen in Japan tijdens de Tokugawa periode (1603-1868) in Japan Zij zagen een gedisciplineerd, hardwerkend volk.77 Dit is dus een indicatie van het arbeidsethos in delen van Europa en in Japan in de 17e eeuw. Alam stelt dat het efficiënt functioneren van een moderne economie, marktgericht of gebaseerd op planning, afhankelijk is van het arbeidsethos. Arbeidsethos is aan verandering onderhevig, dit is echter een zeer langzaam proces. Het is dus mogelijk dat het arbeidsethos al voor de 17 e eeuw evolueerde naar hogere arbeidsinzet. De aanwezigheid van goederen en de mogelijkheid om ze te kunnen kopen leidde tot een toename van arbeidsintensiviteit. Vooral aanschaf van de zogenaamde Z-commodities, dit zijn de basisproducten voor huishoudens van kerngezinnen zoals gebruiksvoorwerpen, en een verandering van smaak vormden een prikkel om harder te gaan werken. Voor deze „Industrious Revolution‟ is tastbaar bewijs te vinden in de 17e eeuw volgens de Vries.78 Inventarissen van het Nederlandse boeren en dorpelingen wezen in de periode 1630-1670 al op 47 verschillende soorten goederen en 241 afzonderlijke items. Vanaf 1700 stijgt de verscheidenheid aan items, men bezit goederen ter decoratie van de huizen en een eetkamertafel. Hetzelfde geldt voor Noord Frankrijk waar onderzoek gedaan werd naar inventarissen. Hierbij is geen specificatie per sociaal economische klasse gemaakt. In Engeland constateerde men dat in de periode 1670-1730, welke vaak gezien wordt als een economisch inactieve periode, sprake was van materiële groei. Huishoudelijke voorwerpen als pannen, klokken, schilderijen, gordijnen en thee en koffie- benodigdheden werden aangetroffen in 3000 onderzochte inventarissen. Ook hierbij maakt De Vries niet duidelijk of dit de goederen van boeren en dorpelingen betrof. De opsomming van materieel bezit van een midden klasse in Londen draagt ook niet bij aan het bewijs van het bestaan van een koopkrachtige plattelandsbevolking in West-Europa.79 Voor de lagere klassen is geen tastbaar bewijs van het bezit van luxe artikelen, maar er zijn wel aanwijzingen dat hun bestedingspatroon ook veranderde onder invloed van consumentisme. Onderzoek lijkt uit te wijzen dat lagere klassen die relatief weinig te besteden hadden, 76
77
78 79
22
Daniel Defoe in de Vries; The Industrial Revolution and the Industrious Revolution‟ The Journal of Economic History 54,2 (1994) 258. M. Shahid Alam, „Some European Perceptions of Japan‟s Work-ethos in the Tokugawa Era: a Limited Survey of Observations from the West‟s first Encounters Offers Parallels to Today‟s‟ The American Journal of Economics and Sociology 46, 2 (1987) 229. J. de Vries, „The Industrial Revolution and the Industrious Revolution‟ 257. J. de Vries, The Industrious Revolution 124-126.
„Industrious Revolution‟
Mariëtte Smilde
geld besteedden aan luxe producten ten koste van de besteding aan voedsel.80 Zij bezuinigen op primaire levensbehoeften om luxe producten te kunnen aanschaffen. Specifiek onderzoek naar het percentage van het inkomen dat werd besteed aan voedsel door Engelse arbeiders tussen de 16e en 18e eeuw wijst uit dat dit percentage tussen de 50 en 80% ligt. Het gangbare uitgangspunt, zoals Komlos in 1988 nog bevestigde, is dat minstens 75% van het inkomen aan voedsel werd besteed. Hij berekende het jaarsalaris van Engelse arbeiders aan de hand van het aantal gewerkte dagen. Uitgaande van 38 feestdagen, naast vrije zondagen, kwam hij uit op ongeveer 275 gewerkte dagen per jaar.81 Carole Shammas bestrijdt Komlos‟ conclusie ten aanzien van het bestedingspatroon. Zij stelt dat daginkomsten niet doorgerekend kunnen worden naar een jaarsalaris omdat de arbeiders (waaronder zij ook de opgeleide arbeiders rekent zoals timmerlieden) veel bijverdiensten hadden, waarvan geen data beschikbaar zijn. De inkomens lagen volgens haar dus hoger, dus komt het percentage van het loon wat aan voedsel besteed werd volgens haar uit op 50 tot 60%. Dit betekent dat er 40 tot 50% van het inkomen aan andere producten dan voedsel uitgegeven kon worden. De uitgaven voor voedsel waren zeer flexibel stelt Shammas. Als men textiel of andere luxe of noodzakelijk uitgaven moest doen, dan was men soms geneigd om te bezuinigen op voedsel. 82 Zij bevestigt dat de lagere klassen voldoende geld overgehouden moeten hebben om andere producten behalve voedsel te kunnen kopen. De Vries heeft bovendien geconcludeerd dat lagere klassen luxe voedselproducten kochten zoals witbrood.83 De relatie tussen de inname van calorierijk voedsel en gevarieerd voedsel en fysieke lengte is duidelijk, maar dit is ook een aanwijzing voor het verband tussen bestedingspatroon en klasse en bestedingspatroon en economische groei. De volgende paragraaf gaat hier dieper op in.
2.3 Consumptie en voedselpatronen Naast het analyseren van koopkracht en consumptiegedrag ter inschatting van historische reële lonen, kan ook gekeken worden naar biologische levensstandaard waaronder gezondheid en fysieke lengte. De cycli van fysieke lengte gekoppeld aan beschikbare middelen voor de aanschaf van voldoende voedsel kan een alternatieve verklaring bieden voor de aanvang van 80 81
82
83
23
J. de Vries, The Industrious Revolution 119. J. Komlos, „The Food Budget of English Workers. A Comment on Shammas‟ The Journal of Economic History 48, 1 (1988) 149. C. Shammas, „The Food Budget of English Workers: A Reply to Komlos‟ The Journal of Economic History 48, 3 (1988) 673-676. J. de Vries, The Industrious Revolution 168.
„Industrious Revolution‟
Mariëtte Smilde
economische groei. De lengte van de mens is een indicatie voor de hoeveelheid beschikbare voedsel en koopkracht, ofwel de levensstandaard. Dit antropometrisch onderzoek is dus van belang om te analyseren of er een parallel te ontdekken is tussen economische levensstandaard afgemeten aan het BBP en biologische levensstandaard afgemeten aan lengte. Dit bleek niet altijd het geval, volgens Amerikaans economisch historicus John Komlos. Hij koppelt zijn antropometrisch onderzoek aan dat van De Vries om de aannemelijkheid van toegenomen consumptie gerelateerd aan stijgende reële lonen te toetsen. Het onderzoek naar de levensstandaard in Nederland in de 18 e en 19e eeuw stond tot voor kort nog in de kinderschoenen. Anton Schuurman en De Vries hebben onderzoek gedaan naar boedel inventarissen in de vroegmoderne tijd, vanaf de 17e eeuw. Schuurman merkt op dat een breed spectrum van de bevolking nieuwe consumptiegoederen aanschafte zoals thee, koffie, chocola, suiker en tabak alsmede voorwerpen als spiegels, klokken en horloges. Het paradoxale is, constateert Schuurman, dat „iemand die thee dronk uit een theekopje, een lange katoenen ochtendjas droeg en linnen lakens had, dezelfde persoon kon zijn als degene die te weinig calorieën binnen kreeg om de hele dag te werken en die leefde in een huis dat slechts uit één kamer bestond‟.84 Dus zouden luxe artikelen status symbolen kunnen zijn of een uitdrukking van culturele identiteit. Calorierijk voedsel zou op het tweede plan gezet worden. Zeker is dat deze gevoeligheid voor status duidt op een gedragsverandering ten aanzien van consumptie stelt Schuurman voor de onderzochte klassen. Verschuivingen in consumptief gedrag waren kenmerkend voor zowel middenklasse als arbeiders- huishoudens.85 Schuurman biedt een mogelijke verklaring van toegenomen consumptie van luxe goederen, dat ten koste ging van besteding aan calorierijk voedsel (waardoor de fysieke lengte van deze mensen achterbleef). Hieruit is geen harde conclusie te trekken ten aanzien van gestegen reële lonen. Het bestedingspatroon veranderde slechts. Voor de 19e eeuw zijn er wel steeds meer gegevens bekend over reële lonen op basis van belasting- en productiegegevens en het percentage van het loon dat aan voedsel besteed werd (hoe hoger het percentage des te lager het loon). Dat percentage was hoog in de 19e eeuw stelt Knibbe, dus dan waren de reële lonen in Nederland nog laag.86 Komlos, heeft cycli in menselijke fysieke lengte sinds de Industriële Revolutie
84
85 86
24
A.Schuurman, J. De Vries (red.), Aards geluk. De Nederlanders en hun spullen van 1550 tot 1850 (Amsterdam 1997) 15. J.Wittle, „Bookreview Jan de Vries‟ European History Quarterly 40 (2010) 723. M.T. Knibbe, „De hoofdelijke beschikbaarheid van voedsel en levensstandaard in Nederland, 1807-1913‟ Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis, 4,4 (2007) 72.
„Industrious Revolution‟
Mariëtte Smilde
onderzocht in Europa en Noord Amerika.87 Twee cycli, de periode 1760-1800 en 1830-1860, zijn geanalyseerd welke samenvallen met het begin van de Industriële Revolutie en het einde daarvan. Tussen 1760 en 1800 is er een daling van de reële inkomens en tussen 1830 en 1860 is er een stijging van de reële inkomens terwijl in deze laatste periode wel een daling van de lichaamslengte te constateren is in Engeland. Deze daling van fysieke lengte verklaart Komlos op diverse manieren. De verstedelijking zorgde tegelijkertijd voor een stedelijke arbeidersklasse en een afname van het aantal agrariërs waardoor de voedselproductie geen gelijke tred hield met de bevolkingsomvang, een Malthusiaans verschijnsel. De voedselprijzen stegen en middelen voor transport stonden nog in de kinderschoenen. Ook kon men voedsel nog niet lang bewaren, dit alles had tot gevolg dat minder proteïnerijke melk en vlees de basis vormde voor het dieet van de kinderen van de stedelijke bevolking, waardoor hun lichaamslengte achterbleef. De dalende inkomens zijn van belang voor dit onderzoek om te analyseren of de boeren wel of niet bestedingsruimte hadden voor consumptie van luxeproducten. De Vries verklaart de toegenomen consumptie van boeren huishoudens door te stellen dat de kerngezinnen, man, vrouw en kinderen, hun vrije tijd opofferden voor betaald werk. Dit gold volgens hem vooral voor boeren huishoudens die toegang tot de markt hadden en tot aanbieders uit aantrekkelijke gebiedsdelen. Geografisch gezien waren dit de kustgebieden van Nederland in de 17e eeuw en vele gebieden van Engeland na 1650.88 Dus was het bestedingspatroon regionaal bepaald. Er zijn meerdere onderzoeken waaruit blijkt dat de reële lonen vanaf de eerste fases van de Industriële Revolutie nauwelijks stegen.89 Na 1730 zou het reële loon met ongeveer een derde afnemen, de voedselconsumptie nam af door onder meer gestegen voedselprijzen. In Engeland daalden de reële lonen tussen 1750 en 1800 met 20%. In de periode 1735-1805 verdienden agrariërs ongeveer de helft van wat ze eerder verdienden. 90 De lange 18e eeuw, zoals De Vries de periode tussen ruwweg 1650 en 1850 omschrijft, kende dus vooral in de laatste periode lage inkomens. Bovendien steeg de prijs van voedsel ten opzichte van de prijs van textiel met 66% tussen 1770 en 1795. Komlos beweert dat de arme bevolking en de boeren dit probleem oplosten door minder uit te geven aan voedsel door beperkt proteïnerijk 87
88
89 90
25
J. Komlos, „Shrinking in a Growing Economy? The Mystery of Physical Stature during the Industrial Revolution‟ The Journal of Economic History, 58, 3 (1998) 779-802. A.Schuurman, J. De Vries (red.), Aards geluk. De Nederlanders en hun spullen van 1550 tot 1850 (Amsterdam 1997) 21. Zie ook Charles Feinstein en Leonard Schwarz J. Komlos, „Shrinking in a Growing Economy? The Mystery of Physical Stature during the Industrial Revolution‟ The Journal of Economic History, 58, 3 (1998) 780.
„Industrious Revolution‟
Mariëtte Smilde
voedsel te kopen in plaats van koolhydraatrijk voedsel.91 Dit bevestigt het idee van Shammas dat men flexibel was in het bestedingspatroon ten aanzien van voedsel. Het percentage van het inkomen dat besteed werd aan voedsel fluctueerde volgens haar, dus het percentage wat men besteedde aan de consumptie van luxe producten ook. Het bestedingspatroon veranderde terwijl de lonen nagenoeg hetzelfde bleven. Dat de arbeidersklasse minder te besteden had dan de middenklasse in Noord West Europa is empirisch te meten aan hand van de fysieke lengte stelt Komlos. Bijvoorbeeld de lengte van de gentry boys lag 22 cm hoger dan de lengte van arme jongens van dezelfde leeftijd in de 18e eeuw.92 Een ander voorbeeld dat Komlos aandraagt is de lengte van Duitse studenten, deze jongeren afkomstig uit de hogere klassen werden in de loop van de 18e eeuw gemiddeld steeds langer.93 Voor de kinderen van boeren was het minder goed gesteld, want boeren verkochten calorierijk voedsel op de markt in plaats van het aan hun kinderen te geven. Voedsel werd dus verhandeld, zeker nadat de middelen van transport verbeterden. De relatieve hoeveelheid voedsel daalde ook doordat de druk op de landbouwproductie toenam terwijl de boerenpopulatie afnam vanwege de trek naar de stad. In deze fase van industrialisatie werkten kinderen op basis van minder voedsel in arbeidsintensieve functies binnen de fabrieken. Behalve door deze slechte arbeidsomstandigheden nam hun productiviteit ook door toedoen van wetgeving af. In 1832 werd kinderarbeid en het aantal door hun gewerkte uren beperkt. Uiteindelijk werd er dus paal en perk gesteld aan het aantal gewerkte uren door kinderen. De lengte van de arme kinderen zegt echter niet zoveel over het inkomen en bestedingspatroon van hun (boerenklasse) ouders. De boeren verdienden immers met de handel in calorierijk voedsel. Het verdiende geld besteedden zij wellicht aan andere zaken dan basisvoedsel, zoals luxe gevarieerder voedsel en luxe producten. Dit is de verklaring voor de stijgende reële inkomens en de dalende fysieke lengte tussen 1830 en 1860. Komlos concludeert dat de prikkels van lonen en prijzen meer invloed hebben gehad op de economie dan een verhoogde consumptiedrang van huishoudingen waarbinnen mannen, vrouwen en kinderen bereid waren harder te werken gedurende steeds meer dagen per jaar.94 Hij is het niet eens met de methode van de Vries om de context van de Industriële Revolutie 91
92 93 94
26
J. Komlos, „Shrinking in a Growing Economy? The Mystery of Physical Stature during the Industrial Revolution‟ The Journal of Economic History, 58, 3 (1998) 785. Idem 784. Idem 787. Tussen de 15e eeuw en 1850 zou het aantal gewerkte dagen per jaar van ongeveer 253/263 dagen toenemen tot 300 dagen in 1850. Zie: G. Clark, Y. van der Werf, „Work in Progress? Th Industrious Revolution‟ The Journal of Economic History 58, 3 (1998) 830. Komlos stelt dat het aantal gewerkte dagen tussen de 16e en 18e eeuw ongeveer 275 dagen bedroeg.
„Industrious Revolution‟
Mariëtte Smilde
te verklaren door te kijken naar de stijgende arbeidsproductiviteit als exogeen verschijnsel van het economisch systeem. Dus arbeidsproductiviteit is volgens Komlos niet te beschouwen als autonoom fenomeen want als de koopkracht steeds meer afneemt door prijsstijgingen is de motivatie om harder te werken voor luxe goederen minder aanwezig. Men zou dan slechts toe aan de aanschaf van basisgoederen als voedsel. Maar de consument kan irrationeel zijn in zijn keuzes. Ook bij verminderde koopkracht koopt men nog wel luxe goederen. Komlos‟ argumentatie pleit wel voor eventuele grotere beschikbaarheid van voedsel voor de aanvang van de industrialisatie. Cycli in lengte daling hangen vooral samen met bevolkingsgroei,
verstedelijking,
inkomensongelijkheid,
werkloosheid,
marktwerking
(voedsel werd verkocht in plaats van zelf geconsumeerd) stijgende voedselprijzen wel of niet in samenhang met het klimaat.95 Een groter aantal van deze factoren speelde een belangrijke rol tijdens de Industriële Revolutie en in mindere mate in de fase voorafgaand aan industrialisering stelt Komlos. Hieruit kan geconcludeerd worden dat de welvaart en het welzijn voor de industrialisering op een hoger niveau stond dan tijdens de fase van industrialisering. Ten tweede zou de drang tot consumeren volgens de Vries en Schuurman dusdanig groot zijn dat men bereid was het weinige wat men te besteden had vooral te gebruiken voor enige mate van luxe en comfort. (De definiëring van luxe moet daarbij in de context van de 17e, 18e eeuw gezien worden en gerelateerd aan de eeuwen ervoor). De vraag was of een veranderd consumptiegedrag bij meerdere lagen van de bevolking een verklaring vormt voor een nieuw arbeidsethos. Inderdaad konden ook landarbeiders, keuters en landlozen voldoende geld verdienen met loonarbeid en bijverdiensten om luxe producten aan te kunnen schaffen. Of ze pasten hun bestedingspatroon aan. Daarbij is een toename in het aantal gewerkte dagen te constateren tussen de 15 e en 19e eeuw, van ongeveer 253 tot 263 naar 300 gewerkte dagen per jaar. De kwestie van mogelijke veranderingen in consumptief gedrag van lagere klassen wordt in het volgende hoofdstuk nader bekeken aan de hand van de West-Duitse plaats Württenberg en in Noord-Amerika, ten tijde van de voormalige Engelse koloniën.
95
27
J. Komlos, „Shrinking in a Growing Economy? The Mystery of Physical Stature during the Industrial Revolution‟ The Journal of Economic History, 58, 3 (1998) 782.
„Industrious Revolution‟
3
Regionale studies van consumptiepatronen
3.1
Een ‘Industrious Revolution’ in West-Duitsland
Mariëtte Smilde
Sheilagh Ogilvie, professor in de economische geschiedenis, heeft de ontwikkelingen van een mogelijke „Industrious Revolution‟ getoetst voor Zuid West Duitsland, om te onderzoeken of er een consumptie toename was bij de klassen die niet tot de elite gerekend kunnen worden. 96 Zij stelt dat er in Centraal Europa in het algemeen een toenemende consumptiebehoefte en marktproductie was in de vroeg moderne tijd maar elites verhinderden consumptie door vrouwen, armen en migranten. In een gebied als Württenberg bijvoorbeeld, hadden de lokale kerk en overheden veel invloed wat betreft regulering van normen tussen 1640 en 1890. Ook andere instituties als gilden, dorpsgemeenschappen en grootgrondbezitters beperkten de vrijheid van sociale groepen in deze regio veel meer dan in Engeland of Nederland stelt Ogilvie. Ze legt een link tussen culturele invloeden als religie en economische ontwikkeling en constateert dat religie voor bepaalde groepen beperkend heeft gewerkt. De restricties hadden onder meer tot gevolg dat regels ten aanzien van kwaliteit, kwantiteit en stijl van consumptie voor bepaalde sociale groepen zoals vrouwen en lagere klassen bepaald werden door traditionele instituties. Vrouwen moesten zich sober kleden volgens de kerk en mannen traden hierin ook regulerend op als het ging om kuise kleding. De vrouw moest voorts voor haar echtgenoot of ouders werken en mocht niet buitenshuis werken. Uit rechtbankverslagen blijkt dat het vrouwen verboden werd om onafhankelijk te werken op straffe van uitsluiting uit de gemeenschap. Uit deze verslagen blijkt ook dat consumptief gedrag aan banden werd gelegd wat betreft luxe kleding, voedsel en drank Gilden konden toestemming weigeren voor het uitvoeren van bepaalde baantjes door vrouwen. Gemeente ambtenaren konden lonen van bedienden en arbeiders limiteren, waardoor vrouwen het minste verdienden. Al deze zaken wijzen niet op een uitgebreid bestedingspatroon van een belangrijke op consumptie gerichte doelgroep in deze, de vrouw in deze regio. In Nederland en Engeland was de vrouw veel zelfstandiger en vrij om te consumeren omdat de genoemde restricties daar nauwelijks golden. Ogilvie gaat in haar betoog niet in op marktgerichte activiteiten van vrouwen binnen het kerngezin, dus het extra werk dat verricht werd in en nabij het huis. Zij rept over spinnen door groepen vrouwen buitenshuis in de nachtelijke uren, wat lijkt op illegale praktijken, maar 96
28
S. Ogilvie, „Consumption, Social Capital and the „Industrious Revolution‟ in Early Modern Germany’ The Journal of Economic History, 70,2 (2010) 287-326.
„Industrious Revolution‟
Mariëtte Smilde
weinig weg heeft van arbeid binnen het huishouden. Haar vraag of vrouwen die zich traditioneel bezig hielden met het huishouden en veel vrije tijd hadden bereid waren om marktgerichte activiteiten te verrichten is daarmee gedeeltelijk opgelost. Als er een soort spinateliers bestonden dan zegt dat wat over de bereidheid om hard te werken ten behoeve van een bijverdienste, maar men weet niet wat de exacte motivatie was. Ook duidt dit type werk qua organisatie meer op fabrieksarbeid dan huisnijverheid. Dus wijst dit op een vorm van fabrieksmatige arbeid, omdat productiemiddelen op één plaats geconcentreerd waren. Ogilvie‟s onderzoek wijst wel uit dat de vrouwen buitenshuis werkten om het gezinsinkomen aan te vullen. Uit onderzoek blijkt dat een vijfde deel van de werkende vrouwen in Duitsland in de nijverheidssector werkte tussen 1646 en 1800.97. Dit gebeurde ondanks repressie maatregelen. Zoals bijvoorbeeld in Ebhausen waar in 1703 buitenshuis werkende weduwen hard werden gestraft. Ongetrouwde onafhankelijke vrouwen, Eigenbrötlerinen, werden gepest als ze te hoge lonen vroegen of werk van mannelijke bedienden overnamen.98 Uit het feit dat vrouwen toch gingen werken blijkt dat men geld moest verdienen om in leven te blijven. Ogilvie bevestigt wel een mogelijke verandering in consumptief gedrag vanaf de 17e eeuw. De mogelijkheden tot consumptie verschilden per regio: sociale disciplinering had volgens haar meer invloed in Centraal of Zuid Europa dan in landen als Engeland en Nederland. De Noord Atlantische gemeenschappen hadden minder te maken met restricties die werden opgelegd door de kerk of de staat, maar wel met restricties die door elites opgelegd werden. De Vries stelt dat de Noord Atlantische gebieden meer gemotiveerd zijn om harder te werken, consumentisme zou succesvol zijn en economische groei zou meer gestimuleerd worden. De culturele verschillen vormen een verklaring voor het verschil in regionale sociaal economische ontwikkeling. Ogilvie‟s visie bevestigt in feite de notie van Max Weber, omdat haar onderzoek uitwijst dat de Protestantse kerk veel invloed op de economische ontwikkeling heeft gehad in bepaalde delen van Europa. Er is in West-Duitsland ook sprake van toenemende vraag naar luxe consumptiegoederen bij brede lagen van de bevolking gezien het feit dat er regels opgesteld werden om spaarzaam te leven en bovenmatig consumptief gedrag aan banden te leggen. Het onderzoek van Ogilvie toont aan dat het bestedingspatroon onder invloed van Protestantisme beperkt kan worden. Er kon dus in bepaalde Europese regio‟s wel 97
98
29
S. Ogilvie, „Consumption, Social Capital and the „Industrious Revolution‟ in Early Modern Germany’ The Journal of Economic History, 70, 2 (2010). Dit betrof taken als spinnen, wolkaarden en molenwerk. S. Ogilvie, „Consumption, Social Capital and the „Industrious Revolution‟ in Early Modern Germany’ The Journal of Economic History, 70, 2 (2010) 307.
„Industrious Revolution‟
Mariëtte Smilde
sprake zijn van een veranderd arbeidsethos zonder dat dit rechtstreeks gevolgen had voor de consumptieve bestedingen. In Engeland en Nederland was dit verband er wel. Uit het volgende onderzoek van John Bezís-Selfa, blijkt dat dit verband voor Noord Amerika ook gelegd kan worden.
3.2
De kracht van beloning en het arbeidsethos in Noord-Amerika
De sociaal economische ontwikkelingen verschillen per regio en de motivatie om harder te gaan werken is deels cultureel bepaald, maar ook ingegeven door consumentisme. John BezísSelfa, professor Geschiedenis, beaamt dit want hij beschouwt de „Industrious Revolution‟ in Noord Amerika als een geleidelijke verandering in organisatie, uitvoering en waardering van werk door de mensen.99 Hij ontleent de term „Industrious Revolution‟ aan De Vries en noemt deze veranderde arbeidsethiek de basis van de Industriële Revolutie en de Amerikaanse Revolutie. Hij benadrukt de volgens hem onderbelichte verklaring van de „Industrious Revolution‟ en de Industriële Revoluties: de slavenarbeid als motor van economische ontwikkeling in Noord Amerika. Zijn casus geeft een alternatief perspectief op de processen rond industrialisering en verklaringen voor veranderingen op het gebied van arbeidsethos en productiviteitsverhoging in gebieden waar slavenarbeid werd ingezet.100 De vroege ijzerertsindustrie, waarvoor een gedisciplineerde, betrouwbare arbeidsploeg als slavenarbeiders een voorwaarde was, is de voorloper van een industrieel kapitalisme welke miljoenen arbeiders werk zou verschaffen beweert Bezís-Selfa.101 De inzet van slaven in zware industrieën was een avontuurlijke en succesvolle actie van de voormalige slaveneigenaren die hun agrarische activiteiten verruilden voor industriële ontplooiing. Uiteindelijk was grootschalige arbeid schaars en duur dus vormden slaven ook een noodzakelijke productiefactor. Tegelijkertijd werd arbeid door slaven de enige manier om controle te houden over de werkvloer, de „ironmaster‟ kon geen autonome werknemers of werknemers met meer kennis dan hijzelf gebruiken. 102 Ook had hij het hele jaar door arbeiders nodig, in de winter voor het houthakken en in de zomer voor het maken van houtskool, het
99
J. Bezís-Selfa, Forging America, Iron workers, Adventurers and the Industrious Revolution (2004) 1. Bovendien kan gesteld worden dat slavenarbeid elders ter wereld, in Nederlands Indië en Brazilië bijvoorbeeld, de toenemende vraag en consumentisme gedeeltelijk mogelijk heeft gemaakt. Was er zonder slavenarbeid wel een dusdanige omvangrijke aanvoer van (verslavende) genotsmiddelen als thee, koffie, tabak, suiker en specerijen mogelijk geweest? 101 J. Bezís-Selfa, Forging America, Iron workers, Adventurers and the Industrious Revolution (2004) 7. 102 Idem 39. 100
30
„Industrious Revolution‟
werk
was
dus
zeer
arbeidsintensief.
Meer
arbeidsinzet
en
een
Mariëtte Smilde
gedisciplineerd
arbeidspotentieel duidt op een Industrious Revolution. De motor voor hard werken werd onder andere gevormd door status en het bewijzen van mannelijkheid. Slaven, speciaal degenen die in Amerika geboren waren, creëerden een beter leven voor zichzelf door te werken in de ijzererts industrie dan de plantage slaven.103 De ondernemer moest echter meerdere positieve prikkels voor slaven creëren om ze blijvend te motiveren. Aanzetten tot gedegen werk was geen kwestie van fysiek geweld toepassen, de zweep verdween nagenoeg van het toneel, want de ijzersmederij vereiste oog voor detail en coördinatie. Bovendien werd er gewerkt met dure materialen. De slavenarbeider kon dus vooral gemotiveerd worden door beloning en niet door straf. Het uiteindelijke toegepaste beloningssysteem uitte zich in een systeem van overwerk, waarbij al het extra werk buiten de verplichtte werkzaamheden werd uitbetaald. Dit blijkt volgens de auteur uit verschillende rekeningenboeken van industriëlen. „Iron masters‟ hielden nauwgezet bij hoeveel overuren en extra vakantiedagen de arbeider werkte om de productiviteit van hen in kaart te kunnen brengen en het maximale uit een arbeidskracht te kunnen halen. Echter de kasboeken dateren uit de 18e eeuw, dus dit zegt niets over de pre-industriële fase van de 17e eeuw. Hieruit bleek wel dat men bereid was meer uren te werken.104 De slaven besteedden hun verdiende geld onder meer aan huisraad, rum en kleding. „Slaves‟ desire to clothe themselves was one of the most powerful motors that propelled colonial Anglo America‟s industrious revolution on plantations as well as in ironworks‟.105 Slaven kochten hoeden en schoenen en lieten kleding maken bij gerenommeerde kleermakers om zich qua kledingstijl te kunnen meten met de blanken, die in hun ogen een hogere status genoten. Dit is een vorm van consumentisme. Andere redenen om meer uren te werken werden gevormd door het feit dat slaven het risico om te worden verkocht konden voorkomen door goed hun best te doen. Voorts konden zij een betere maatschappelijke positie verkrijgen in de ijzerertsindustrie ten opzichte van hun slaven collega‟s op de plantages. Werk in de ijzerertsindustrie was voor slaven het hoogst haalbare qua sociaal economische status destijds.106 Voor zowel zwarte als blanke arbeiders
103 104 105 106
31
J. Bezís-Selfa, Forging America, Iron workers, Adventurers and the Industrious Revolution 70. Idem 94. Idem 94. Idem 7.
„Industrious Revolution‟
Mariëtte Smilde
gold dat het werk hen onafhankelijkheid verschafte en bovendien de mogelijkheid gaf om hun gezin te onderhouden, ook dat gaf status. 107 Bezís-Selfa analyseert de inzet van arbeid aldus aan de hand van „upward mobility‟: slaven konden hun positie via industrialisatie verhogen. Verder geeft hij een verklaring voor de toename van arbeidsinzet en dus voor het bestaan van een „Industrious Revolution‟. De arbeidsinzet nam onder andere toe doordat slaven belang hadden bij loon om te kunnen consumeren en de ondernemer beloonde omdat productieve slaven meer opleverden. Dit past in de notie van De Vries, want hij stelt dat huishoudens hun vrije tijd opofferden voor betaald werk omdat zij via de markt aangeboden producten en diensten wilden kopen. 108 Maar de echte aanzet tot overwerk voor een slavenarbeider zou het terugkopen van de eigen vrijheid moeten zijn, echter dit lag niet binnen de mogelijkheden van de industriële slaven.109 De belangrijkste constatering in deze is wellicht dat er sprake van consumentisme was en dat een potentieel van betrouwbare en gedisciplineerde hardwerkende arbeiders gecreëerd werd. Het kunnen kopen van kleding of genotsmiddelen als rum vormden een prikkel voor slavenarbeiders om overuren te draaien. Dit past in het idee van de „Industrious Revolution‟, namelijk dat arbeidsinzet vanaf de 17e eeuw al toenam in Noord West Europa en dat een basis voor industrialisering reeds gelegd was in de zin van een vernieuwd arbeidsethos onder invloed van consumentisme. Behalve prikkels van beloning voor de arbeiders zijn andere factoren zoals sociale patronen in een samenleving ook van belang voor een veranderde houding ten aanzien van arbeid. Micro economieën in de vorm van huishoudens blijken zowel in delen van Europa als in delen van Azië een rol gespeeld te hebben in de beslissingen ten aanzien van consumptieve bestedingen en arbeidsverdeling. Alvorens te kijken naar hoe en waar de huishoudens zich organiseerden zal in het volgende hoofdstuk eerst besproken worden wat het belang van grond en grondbezit was in die regio‟s.
107
108
109
32
S.Rockman, „Bookreview Forging America, Iron workers, Adventurers and the Industrious Revolution by John Bezís-Selfa‟ The William and Mary Quarterly , 62,2 (2005) 354. A.Schuurman, J. De Vries (red.), Aards geluk. De Nederlanders en hun spullen van 1550 tot 1850 (Amsterdam 1997) 21. J. Bezís-Selfa, Forging America, Iron workers, Adventurers and the Industrious Revolution (2004) 95.
„Industrious Revolution‟
4
Sociale patronen
4.1
Noord West Europa en Oost Azië
Mariëtte Smilde
Land werd in het Westen onder invloed van de toenemende rationalisatie in de vroeg moderne tijd (voor de fase van industrialisatie) steeds meer gezien als productiefactor en als privé bezit dat verkocht of verhuurd kon worden. Het percentage bruikbare grond dat geschikt was voor de verbouw van gewassen was in Noord West Europa van oudsher groter dan in China, vanwege het verschil in klimatologische en geografische omstandigheden. Het totale oppervlak van gecultiveerd land in China is sinds de Song Dynastie (960-1280) slechts vier of vijf maal zoveel toegenomen aan het einde van de twintigste eeuw. De bevolkingsdruk en de ratio mens/land is in China dan ook extremer dan in Europa. In China is per man dus veel minder land beschikbaar. Cruciaal was dan ook om zoveel mogelijk voedsel per hectare land te produceren en het landbouwareaal uit te breiden, zodat de snel groeiende Chinese populatie gevoed kon worden. Men organiseerde de arbeidsintensieve taken daarom met meer efficiëntie. Arbeidsdeling en specialisatie waren noodzakelijk. Dit uitte zich in de kleinere efficiëntere familie bedrijfjes, waarbij meerdere gezinsleden meewerkten. In China was land echter veelal in bezit van de gentry. Tussen de Song Dynastie (960-1280) en de Ming Dynastie (1368-1644) was de verkoop van land en producten in handen van grondbezitters en pachters, zodat de allocatie van de schaarse bronnen via instituties (in een van oudsher zeer bureaucratische staat) zo efficiënt mogelijk kon plaatsvinden.110 Bovendien werd de aanleg van irrigatie systemen en de distributie van landbouwkennis via handboeken centraal geregeld.111 In China bestond een meer centraal gestuurde economie en land bleef in handen van de elite. Jan de Vries heeft het ten aanzien van het Westen over maximale allocatie112 van tijd en middelen door het Westerse kerngezin welke een autonome eenheid vormt in de preindustriële fase. De leden van voornamelijk agrarische huishoudens; man, vrouw en kinderen gingen hun productiefactor tijd anders inzetten; men besteedde meer tijd aan marktgeoriënteerde- en geld genererende activiteiten.113 Men kon een stuk land kopen of huren, waarvan een steeds kleiner deel voor eigen voedselvoorziening werd ingezet.
110 111 112 113
33
A. Maddison, Chinese Economic Performance in the Long Run (Parijs 1998) 14. Idem 13, 27. De toewijzing van de productiefactoren over de productiemogelijkheden. J. de Vries, The Industrious Revolution 10, J. de Vries, „The Industrial Revolution and the Industrious Revolution‟ The Journal of Economic History 54, 2 (1994) 252.
„Industrious Revolution‟
Mariëtte Smilde
Uiteindelijk werd markt georiënteerde nijverheid hoofdzaak en landbouwactiviteiten bijzaak.114 In China verrichtten de huishoudens naast arbeidsintensieve agrarische taken als oogsten, bemesten en irrigeren ook andere activiteiten die tijdens de Song Dynastie een steeds grotere rol speelden. Voor de Song Dynastie periode hielden huishoudens, zich al bezig met groentetuinen, composteren van grassen voor brandstof, weven en spinnen van textiel, kleding maken, het maken van wijn en likeuren en de productie van andere genotsmiddelen als thee en tabak. Het is waarschijnlijk dat deze goederen verhandeld werden op de plaatselijke markten.115 Dus dergelijke marktgerichte commerciële activiteiten waren in China voor de tiende eeuw al gemeengoed en huishoudens waren een soort kleine efficiënte bedrijfjes. Men verrichtte zodoende zowel in Westerse als in Aziatische regio‟s naast de arbeidsintensieve landbouwactiviteiten ook allerlei marktgerichte productie activiteiten. Het kerngezin en het kenmerkende Europese huwelijkspatroon116, welke zorgde voor economische groei in de Republiek en Engeland, zou uniek voor Europa zijn. Maar is het aannemelijk dat het kerngezin ook de meest efficiënte productiefactor in China was? De studie van Chinese familie geschiedenis is nog nauwelijks ontwikkeld stelt de Chinese universitair docente Zheng Yangwen in haar boekbespreking van Frederic Wakeman jr.117 De praktijk ten aanzien van sociale patronen als kerngezinnen in China is wellicht ook onvoldoende onderzocht. Een beperkt huishouden in de vorm van het kerngezin was economisch gezien praktischer. Een „nuclear family‟118 is namelijk klein en flexibel en kan gemakkelijk op economische behoeften inspringen en beslissingen ten aanzien van consumptie zijn eenvoudiger dan wanneer men een „extended family‟ 119 heeft beweert de Vries. Maar de functie van huishoudens als kleine bedrijfjes is in dit geval vooral van belang, omdat er op lokaal niveau onderling gehandeld kon worden. Hoe meer kleine bedrijfjes hoe meer handel, dus als kinderen huwden en elders een huishouding begonnen was dat een voordeel. In tegenstelling tot een gesloten economisch systeem zoals bij stamverbanden, is een open systeem van onderlinge handel tussen huishoudens een voordeel voor de ontwikkeling van de economie. Lokale handel leidt namelijk tot interregionale handel en uiteindelijk tot internationale handel.
114
115 116 117
118 119
34
G. van der Gurp, Brabantse stoffen op de wereldmarkt. Proto -industrialisering in de Meierij van ’sHertogenbosch 1620-1820 (Tilburg 2004) 16. A. Maddison, Chinese Economic Performance in the Long Run (Parijs 1998) 33. European Marriage Pattern (EMP). Z. Yangwen, „Empire, Nation and Beyond: Chinese History in Late Imperial and Modern Times. A Festschrift in Honor of Frederic Wakeman‟ China Review International 14, 2 (2007) 428. Kerngezin Kerngezin met inwonende familieleden en eventueel personeel.
„Industrious Revolution‟
Mariëtte Smilde
De rationele planning van kinderen zoals dat bij Aziatische families voorkomt worden door de Vries in het perspectief van toegenomen arbeidsinzet geplaatst. Bij de Japanse en Chinese bevolkingsgroep werd het aantal geboortes en de interval tussen de geboortes gepland. De kinderen konden op deze manier ingezet worden ter ondersteuning van het agrarische werk, zoals de arbeidsintensieve rijstverbouw en de arbeidsintensieve irrigatie. In 1400 en in 1820 werd 30% van het gecultiveerde land geïrrigeerd.120 Noodzakelijkerwijs breidde men de factor arbeid uit door middel van bevolkingsaanwas.121 De vraag is of extra arbeid effectief was en uiteindelijk de productiviteit verhoogde. Zeker was dat de agrarische productie arbeidsintensiever was dan in Europa, vanwege de noodzaak van irrigatie en vanwege de verbouw van het arbeidsintensieve gewas rijst.122 De extra arbeidsinzet past wel in de notie van een Industrious Revolution. De link tussen arbeidsethos en consumentisme is hiermee nog niet gelegd. Om hier meer helderheid over te krijgen worden economische factoren in het kader van een mogelijke „Industrious Revolution‟ bekeken in het Westen en ter vergelijking in delen van Azië.
4.2
Sociaal economische ontwikkelingen
Socioloog Stephen Mennell betoogt dat het unieke van Europa, zoals cultuur en arbeidsethiek, in de Eurocentrische visie van Max Weber teveel wordt benadrukt .123 Weber zag de aanjager van het kapitalisme vooral in de cultuurverschillen zoals de tegengestelde normen van de verschillende religies. Maar de ontwikkeling van intensieve economische groei bij de Aziatische culturen is vergelijkbaar met die van Europa. Hoe wordt dit dan verklaard? In feite was Weber zeer onduidelijk over de invloed van cultuurverschillen, zoals het feit dat het Calvinisme een unieke stimulans heeft gevormd voor Europese economische groei.124 De hoeveelheid arbeidsinzet en arbeidsproductiviteit zijn meetbaar en staan in relatie tot economische ontwikkelingen, echter de invloed van cultuur is lastiger te meten. Eric Jones heeft een vergelijking gemaakt tussen sociaal economische aspecten van de Europese en de Aziatische economie. De rijst cultivatie in het dynastieke China was al eeuwenlang, vanaf de Song dynastie in de 10e eeuw, zeer arbeidsintensief en de arbeidsinzet was dus hoog. De 120 121 122
123
124
35
A. Maddison, Chinese Economic Performance in the Long Run (Parijs 1998) 29,30. J. de Vries, The Industrious Revolution 80. G. Clydesdale, „Economic Decline and the Failure of Chinese Entrepreneurs‟ The Quarterly Journal of Australian Economics 10, 2 (2007) 165. S. Mennell, „Asia and Europe: comparing Civilizing Processes‟, J.Goudsblom, E. Jones eds., The Course of Human History. Economic Growth, Social Process, and Civilization (New York 1996) 117. S. Mennell, „Asia and Europe: comparing Civilizing Processes‟ 132.
„Industrious Revolution‟
Mariëtte Smilde
verbouw van rijst werd verplaatst naar het gebied ten Zuiden van de Yangtse rivier. Aan het einde van de 13e eeuw woonde en werkte driekwart van de Chinese bevolking in deze regio. 125 Er was dus sprake van regionale arbeidsdeling. Dit bevorderde de handel tussen de regio‟s, dus was er sprake van economische bedrijvigheid. Er was sprake van een markteconomie en een agrarische- en transport revolutie.126 In Manchu China gebruikte men al langer pre-industriële technieken. Dit gold zeker voor landbouwtechnieken waardoor de output ook hoger was dan in Europa.127 Een „Industrious Revolution‟, vertaald naar meer arbeidsinzet, kan wel plaatsgevonden hebben bij de Chinese rijstverbouw. Het feit dat er sprake was van commerciële handel, wat ook blijkt uit de aanwezigheid van papiergeld vanaf de 10e eeuw, wijst voorts op verhandelbare consumptiegoederen en een hogere levensstandaard.128 De Tokugawa periode in Japan (1603-1868) en de Song dynastie in China (10e-13e eeuw) lijken overeen te komen met succesvolle economische ontwikkelingen van vroeg modern Europa. Ook de maatschappelijke ontwikkelingen lopen in de pas met Europese ontwikkelingen beweert Stephen Mennell, in Japan en China ontstond een middenklasse die handels- en industriële centra opbouwden. De hogere klassen, het Hof en de academici die handel als vulgair hadden beschouwd zagen de voordelen van handel door toedoen van de middenklasse in. Een positieve wisselwerking tussen beide klassen leidde tot civilisatie en opwaartse mobiliteit voor de middenklasse.129 Ook psychologische aspecten hebben een rol gespeeld bij de ontwikkeling van economieën in Noord West Europa en Azië. Sociale stratificatie en consumentisme zijn daarbij bepalend. Zoals de Schotse Verlichter McCulloch concludeerde is de mens erop gericht om zich te verrijken, dus lagere klassen willen maatschappelijk en financieel gezien opklimmen. Deze basisbehoefte van de mens geldt voor Europese en voor Aziatische culturen. In feite is sociaal economische ongelijkheid de universele sleutel tot succes van arbeid, wedijver zorgt voor inventiviteit en hard werken volgens socioloog Marius Meeus.130
125 126
127
128 129
130
36
A. Maddison, Chinese Economic Performance in the long Run (Parijs 1998) 14. G. Clydesdale, „Economic Decline and the Failure of Chinese Entrepreneurs‟ The Quarterly Journal of Australian Economics 10, 2 (2007) 162. E. Jones, „Recurrent Transitions tot Intensive Growth‟, J.Goudsblom, E. Jones eds., The Course of Human History. Economic Growth, Social Process, and Civilization (New York 1996) 83. A. Maddison, Chinese Economic Performance in the long Run (Parijs 1998) 24. S. Mennell, „Asia and Europe‟, J. Goudsblom, E. Jones eds., The Course of Human History. Economic Growth, Social Process, and Civilization (New York 1996) 123. M.T.H. Meeus, Wat betekent arbeid? Over het ontstaan van de Westerse arbeidsmoraal (Assen 1989) 101.
„Industrious Revolution‟
Mariëtte Smilde
Dit wijst op een soort universeel consumentisme, waarbij zowel verschillende klassen wedijveren als verschillende regio‟s en staten. Daarnaast moeten politieke invloeden meegerekend worden. In China was al vanaf de 10e eeuw sprake van economische groei en een markteconomie. Het zou zich tot de 19e eeuw in economisch opzicht meten met Europa. Hierna verloor China haar economische suprematie. Een verklaring hiervoor wordt gegeven door Clydesdale die stelt dat in China gebrek was aan uitvindingen en innovatie door ondernemers, vanwege beperkende maatregelen door de staat.131 Er werd kennelijk hard gewerkt, maar de staat stimuleerde eigen initiatieven te weinig.132 Echter de bureaucratische instituties hadden wel de basis gelegd voor intra regionale infrastructuur, irrigatiesystemen, de introductie van nieuwe gewassen, verspreiding van kennis over landbouw en de verplaatsing van het economische centrum naar het Zuiden. Keizers stimuleerden voorts de vrije interregionale handel.133 Dit alles wijst op een gunstige invloed van deels centraal aangestuurde economische ontwikkeling en een micro economie van huishoudens, ofwel een gemengde economie. Het bestaan van kleine familiebedrijven in dichtbevolkte regio‟s van China zegt nog niets over het sociale patroon. Het ligt bij de Aziatische culturen niet voor de hand dat huishoudens slechts bestonden uit kerngezinnen, de „extended family‟ was bij bijvoorbeeld Chinese culturen ideaal. Men onderhield op zijn minst contact of zorgde voor andere aanverwanten zoals ouders, omdat de Confucianistische cultuur van onder meer respect voor de ouders een grote rol speelde in Zuid Oost Aziatische culturen.134 Wakeman jr. wijst op het feit dat de „extended family‟ nog het ideale familiepatroon was in China aan het begin van de 19e eeuw. Maar in de meeste gevallen moesten extra zonen huwen en elders gaan wonen, dit was althans financieel gezien de meest haalbare situatie.135 We weten echter (nog) niet vanaf wanneer dit patroon zich voordeed. Er zijn wellicht nog weinig, in de Westerse talen geschreven, bronnen over de sociaal economische ontwikkelingen in China vanaf de 13e eeuw. Andere sociaal economische ontwikkelingen, zoals het ontstaan van een midden klasse
131
132
133
134
135
37
G. Clydesdale, „Economic Decline and the Failure of Chinese Entrepreneurs‟ The Quarterly Journal of Australian Economics 10, 2 (2007) 166. Particuliere bedrijven in China hebben in de huidige tijd een gemiddelde levensduur van 2,9 jaar, vanwege onvoldoende know-how van de ondernemers. Zie: „Short life of Chinese enterprises‟ China Today 55, 2 (2006) 27. W.T. Rowe, „The price of rise: market integration in eighteenth century China, by Sui-wei Cheung‟ The Economic History Review 62,4 (2009) 1036-1037. Zie: Shirley Hasiao-Li Sun, „Housework and Gender in Nuclear Versus Extended Family Households: Experiences of Taiwanese Immigrants in Canada‟ Journal of Comparative Family Studies 39, 1 (2008) 1. F. Wakeman jr., Strangers at the Gate. Social Disorder in South China 1839-1861 (Los Angeles 1966) 120.
„Industrious Revolution‟
Mariëtte Smilde
komt zowel in delen van Azië als Noord West Europa voor. Ook is er in beide besproken regio‟s een grote bevolkingsdichtheid, wat de handel bevorderde omdat de transportkosten laag konden blijven. Er was geen sprake van Protestants Christelijke invloeden in Azië. Een „Industrious Revolution‟ vormt een aannemelijke verklaring voor economische ontwikkeling in China vanaf de 10e eeuw. Het arbeidsethos werd bepaald door de verbouw van arbeidsintensieve gewassen, irrigatie en de thuisproductie van verhandelbare goederen. Het arbeidspotentieel werd uitgebreid door middel van rationele geboorteplanning. Omdat gebleken was dat het gezin op microniveau een verbetering van de kwaliteit van het werk opleverde ging men in China de samenstelling bewust plannen. Men plande bijvoorbeeld de intervallen tussen de geboortes om verzekerd te blijven van voldoende arbeidskracht. Dit past in de Vries‟ idee van de inzet van meer (kinder)arbeid, namelijk door een groeiende bevolking kunnen meer arbeidskrachten ingezet worden Over het bestaan van kerngezinnen is minder bekend, wel is het zeker dat kleine familiebedrijfjes naast landbouw veel marktgerichte activiteiten verrichtten. Dit wijst op commerciële handel waarvoor een afzetmarkt was. Dit betekent ook dat er vraag naar producten was. Het arbeidsethos betekende dat het hele gezin werkte om zichzelf te kunnen onderhouden en om huisgemaakte producten te kunnen verhandelen. Dus was er invloed van consumentisme.
4.3
Familie- en huwelijkpatronen
De notie van De Vries inzake de „Industrious Revolution‟ in West-Europa en Noord Amerika is dus ook aannemelijk voor China. Geldt dit ook voor Japan?. De Vries ontleent zijn bevindingen ten aanzien van familiepatronen voor Japan aan de Japanse Akira Hayami. Deze beweerde dat de „nuclear family‟ en „stem family‟ het beste in staat bleken om flexibel in te springen op de economische realiteit in Japan. Als er bijvoorbeeld sprake is van urbanisatie zullen eerder kerngezinnen, zijnde kleine praktische economische eenheden, gaan produceren voor de markt.136 Culturele invloeden kunnen ook een rol spelen, maar een verband tussen economische omstandigheid en sociaal patroon ligt theoretische gezien meer voor de hand stelt Hayami.137 Hij beweert onder meer op basis daarvan dat er een arbeidsintensieve „Industrious Revolution‟ in Japan plaatsgevonden heeft. In China bestond de meerderheid van de huishoudens in de 18e eeuw uit 136
137
38
A. Hayami, „Regional Diversity in Demographic and Family Patterns in Pre-Industrial Japan‟, Journal of Japanese Studies 27,2 (2001) 299. A .Hayami, „Aspects démographiques d‟un village Japonnais 1671-1871. Annales Histoire Sciences Sociale, 24, 3 (1969) 620.
„Industrious Revolution‟
Mariëtte Smilde
samengestelde families volgens Laslett.138 In pre industrieel Engeland (voor 1760) bestond ongeveer 15% van alle huishoudens uit samengestelde families, waarvan 12% „extended families‟.139 Dus het grootste deel bestond in dat geval uit kerngezinnen. Maar de omvang en samenstelling van Engelse families varieerde nogal per regio. Het zou kunnen dat het aantal kerngezinnen groter was in gebieden waar de urbanisatiegraad hoog was. In vergelijking met Italië bevatten de huishoudens in Engeland minder familieleden. In Noord en Centraal Italië groeide de omvang van de huishoudens alleen maar. Nog verder onderzocht moet worden of het gezinspatroon van Italië en China verband hield met economische en/of demografische omstandigheden. 140 De Vries beweert dat op het moment dat het nodig is, familiestructuren zich zo efficiënt mogelijk zullen aanpassen, afhankelijk van urbanisatie, industrialisatie en demografische ontwikkeling. Er zou een interactie tussen huishoudeconomie en de markteconomie volgen, waarbij de samenstelling van het huishouden door de vraag van de markt beïnvloed wordt.141 Een belangrijke conclusie is dat het kerngezin wel een product van industrialisatie kan zijn, dus in dat geval is de economie bepalend voor de inrichting van de samenleving. Is er in de praktijk een verband tussen economische ontwikkeling en kerngezin als dominant patroon? In Engeland kwamen kerngezinnen voor de industrialisatie veel voor beweert Laslett. Vanaf 1660 was de landbouwproductie toegenomen en vanaf 1740 groeide de bevolking. Deze economische en demografische ontwikkeling zal vanaf de 17e eeuw invloed gehad kunnen hebben op de sociale patronen. Een kerngezin kon beter inspringen op veranderingen was het uitgangspunt. In de moderne Westerse maatschappij tendeert het kerngezin naar individualisering, dat wil zeggen dat ze meer gesloten zijn en dat „vreemdelingen‟ zoals andere verwante leden en buren minder snel worden toegevoegd aan deze families.142 Dat betekent dat ze kleinschaliger zouden zijn dan in de vroeg moderne tijd143, dus dit bevestigt de stelling van de Vries dat er een verband is tussen economische ontwikkeling en het veelvuldig voorkomen van kerngezinnen.
138
139 140
141 142
143
39
Families met inwonende kinderen met partner, die nog geen eigen bestaan konden opbouwen, en ouders die bij hun kinderen introkken in het geval van een overleden partner. Zie P. Laslett, „Family, kinship and collectivity as systems of support in pre-industrial Europe: a consideration of the “nuclear hardship” hypothesis‟ Continuity and Change 3,2 (1988) 155. Families met inwonende ooms, tantes, grootouders etc. P. Laslett, „Family, kinship and collectivity as systems of support in pre-industrial Europe: a consideration of the “nuclear hardship” hypothesis‟ Continuity and Change 3,2 (1988)155. J. de Vries, The Industrious Revolution 12. Kooij, G.A., „Urbanization and Nuclear Family Individualization; a Causal Connection? Current Sociology 12,13 (1963) 15. Vroeg Moderne fase: Na de Middeleeuwen, tot aan de industrialisering (als de productiefactoren, arbeid en productiemiddelen op één plaats geconcentreerd zijn)
„Industrious Revolution‟
Mariëtte Smilde
Ander onderzoek is kritisch ten aanzien van de aanname dat het kerngezin een dominant sociaal patroon vormde in Europese samenlevingen vanaf de 15e eeuw. Uitgebreide familiebanden zouden juist blijvend van invloed zijn zodat zij zich konden beschermen tegen externe invloeden als oorlogen, epidemieën en zelfs industrialisatie.144 In Noord-Amerika domineerde de „extended family‟ in de 19e eeuw en waarschijnlijk ook in de 18e eeuw. Pas in de 20e eeuw werd het kerngezin een dominante structuur in de Noord Amerikaanse maatschappij. Er wordt dus getwijfeld aan de aanname van historici en sociologen dat het patroon van een kerngezin eeuwenlang domineerde, voor Noord-Amerika geldt dit niet concludeert Ruggles.145 Dit gegeven spreekt de notie van de Vries ten aanzien van dominantie van huishoudens in de vorm van kerngezinnen vanaf de 17e eeuw voor Noord-Amerika tegen. De vraag is of het kerngezin uniek en dominant zijn geweest voor Europa vanaf de 15 e eeuw. En het verband tussen economische ontwikkeling en sociaal patroon lijkt nog onvoldoende onderzocht. Huwelijkspatronen in Japan zijn vergelijkbaar met Europese regio‟s. Een hoge huwelijksleeftijd voor vrouwen tussen de 24 en 30 jaar, wordt gezien als een uniek Westers huwelijkspatroon.146 Dit patroon is afhankelijk van economische omstandigheden. In zowel Europa als Japan zijn demografische ontwikkelingen bepalend voor het huwelijkspatroon, dus bij overbevolking steeg de huwelijksleeftijd. De demografische druk was in de 18e eeuw in vele regio‟s van West Europa hoog.147 In een fase van overbevolking verhoogde de huwelijksleeftijd waardoor de aanwas van de bevolking op een natuurlijke manier via verlate huwelijken beperkt werd, tenzij er voldoende voedsel was.148 Zowel in Europa als Japan gold dat meisjes hun huwelijk uitstelden wanneer ze onvoldoende economische middelen hadden. Als jonge stellen bij ouders bleven wonen totdat ze voldoende middelen hadden om zich elders te vestigen dan wijst deze gezinssamenstelling eerder op een „extended family‟ dan op een kerngezin.. Een dergelijk huwelijkspatroon zou dan eerder het patroon van een „extended family‟ bevestigen. Het volgende hoofdstuk gaat in op de arbeidsorganisatie van huishoudens in Europese regio‟s en accentverschuivingen richting marktgerichte productie zoals te zien is bij de regionale ontwikkeling in Brabant. 144
145 146
147 148
40
J. Georgas e.a., „Functional relationships in the nuclear and extended family: a 16-culture study‟ International Journal of Psychology 36,5 (2001) 290. S. Ruggles, „The transformation of American Family Structure‟ Chicago Journals 99,1 (1994) 104. J. De Vries, The Industrious Revolution, Consumer Behavior and the Household Economy, 1650 to the Present (New York 2008) 16. J .Ruwet, „Bookreview‟ The Economic History Review Vol.12,1 (1959) 142. A. Hayami, „Regional Diversity in Demographic and Family Patterns in Pre-Industrial Japan‟, Journal of Japanese Studies 27,2 (2001) 298.
„Industrious Revolution‟
5
Arbeidsorganisatie
5.1
Huisnijverheid, van koopsysteem naar putting-out systeem
Mariëtte Smilde
De Vries definieert de „industrialisatie voor de industrialisatie‟149 ook wel als geheel van alle (ongeorganiseerde)
pre-industriële
activiteiten,
zoals
agrarische
nevenactiviteiten,
seizoenswerk en arbeid verricht door vrouwen en kinderen. Dit gaat dus om productie wat voor de fabrieksmatige massaproductie bestond.150 In delen van de Republiek hield meer dan de helft van de beroepsbevolking zich bezig met huisnijverheid (het thuis produceren van goederen voor de verkoop) en diensten rond 1700. En 20 tot 30% van de beroepsbevolking was werkzaam in de agrarische sector. Ook in Engeland was men in de 17e eeuw al sterk gericht op nijverheid en diensten.151 Huisnijverheid ontstond vooral in gebieden waar landbouwgrond schaars was. Werkzaamheden werden uitbesteed aan arbeiders in gebieden waar arbeid goedkoop was. De toenemende focus op nijverheid naast agrarische activiteiten, werd dus veroorzaakt doordat arbeid op het platteland goedkoper was dan in de stad. Voorts golden er buiten de steden minder restricties via gilden, dus werden werkzaamheden zoals textielverwerking verplaatst van stad naar platteland. Via koopsystemen en putting-out systemen ontstond binnen de textielsector, een soort thuiswerk.152 De nijverheidswerker was afhankelijk van de handelaar/entrepreneur omdat deze hem grondstoffen verschafte om te bewerken tegen stukloon; dit systeem wordt „putting out systeem‟153 genoemd. Het „putting out systeem‟ volgde op het koopsysteem waarbij de nijverheidswerker de grondstoffen zelf kocht tegen geleend geld van de entrepreneur.154 In de fase voor de fabrieksmatige productie waren arbeid en productiemiddelen nog gescheiden, later tijdens het industrieel kapitalistische systeem concentreerden deze productiefactoren zich in de fabrieken. De producent ondernemer beschikte over vast kapitaal,
149 150
151
152
153 154
41
Industrious Revolution Het geheel van pre-industriële activiteiten werd door Franklin Mendels gedefinieert als proto-industrialisatie, Zie Vries, J. de, „The Industrial Revolution and the Industrious Revolution‟ The Journal of Economic History 54,2 (1994) 252. Vries, B.M.A. de (red.), Van agrarische samenleving naar verzorgingsstaat. Demografie, economie, maatschappij en cultuur in West-Europa, 1450-2000 (Groningen 2000) 53. G. van Gurp, Brabantse stoffen op de wereldmarkt. Proto-industrialisering in de Meierij van ’sHertogenbosch 1620-1820 (Tilburg 2004) 15. Uitgiftesysteem. J.L. van Zanden, Arbeid tijdens het handelskapitalisme. Opkomst en neergang van de Hollandse economie 1350-1850 (Bergen 1991) 16.
„Industrious Revolution‟
Mariëtte Smilde
de entrepreneur beschikte over liquide middelen.155 De laatste bracht de productiemiddelen bij de thuiswerkende nijverheidsarbeider die de grondstoffen bewerkte tegen stukloon. Via het koopsysteem konden nijverheidswerkers investeren in meer grondstoffen, waardoor hun productie kon toenemen. Het putting-out systeem had daarbij tot gevolg dat de nijverheidswerker meer verdiende wanneer hij zijn productie verhoogde, hij kreeg betaald per stuk. Dus als stukloon zou leiden tot een hogere arbeidsproductiviteit per gewerkt uur dan wijst dit nog niet op industrialisering omdat de techniek hetzelfde bleef. Meer gewerkte uren wijst op een „Industrious Revolution‟. Kortom, als het putting-out systeem dominant was in bepaalde regio‟s rond 1700 en man, vrouw en kinderen gingen meer uren werken dan was daar sprake van een hoger arbeidsvolume. Het huishouden was een klein bedrijfje waarbij alle leden van het gezin meewerkten. Hoe is huisnijverheid te relateren aan „thuisarbeid‟ door man, vrouw en kinderen? Kenmerkend voor de „Industrious Revolution‟ is immers dat productie gebaseerd wordt op (plattelandse) huishoud economieën (in gebieden als Noord Frankrijk, Vlaanderen, Oost Nederland en Engeland). De productie was gericht op markten die buiten de lokale marken lagen, dus externe en internationale markten.156 Deze vorm van arbeid werd volgens de Vries vooral verricht door vrouwen en kinderen, die textiel hout en leer bewerkten, en zich bezig hielden met keramiek. Dit werk was seizoensgebonden en werd verricht wanneer er geen werk op het land was.157 Het is nog niet duidelijk of dit type arbeidsorganisatie ook leidde tot grotere productie zoals wel het geval kon zijn bij de huisnijverheid. De beloning voor „thuisarbeid‟ was indirect, als men de producten kon verkopen verdiende men wat. Huisnijverheid was gebaseerd op stukloon dus de prikkel om harder te werken voor geld was wellicht duidelijker aanwezig. Aan de andere kant werden leden van het gezin geprikkeld door het aanbod op de markt wanneer zij hun producten daarheen brachten. Een praktijkvoorbeeld zal wellicht meer inzicht geven.
5.2
De Brabantse textiel industrie
De wereldhandel betekende ten tijde van de Gouden Eeuw een groeispurt voor de Republiek en zeker voor Holland. De groei van handel en nijverheid heeft de ontwikkeling van de Republiek gunstig beïnvloed en de Hollandse stad Amsterdam speelde voor deze handel een
155 156 157
42
B.M.A. de Vries, Van agrarische samenleving naar Verzorgingsstaat 51. G. van Gurp, Brabantse stoffen op de wereldmarkt (Tilburg 2004) 15. Idem 96.
„Industrious Revolution‟
Mariëtte Smilde
doorslaggevende rol. Vanwege de hoge lonen, door schaarste van arbeidskrachten, werd een deel van de textielverwerking verplaatst van Noord Holland naar Twente en Noord Brabant. Noord Brabant bleek gunstig voor de textielnijverheid omdat de lonen laag waren en omdat er minder restricties door gilden werden opgelegd. Deze gilden hadden in de steden invloed op de productie, waardoor de loonkosten stegen. De textielhandel in de Meierij, een gebied in het Noorden van Hertogdom Brabant, werd gedomineerd door autochtone, zelfstandige kooplieden. De Meierij vormde een zelfstandige plattelandsnijverheid voor bovenregionale markten. Opdrachtgevers, kooplieden verstrekten de grondstoffen en betaalden loon voor het weven aan de platteland arbeiders. Eenvoudige taken zoals weven en spinnen besteedde men uit aan de boeren tegen arbeidsloon, waarna verven en bleken in Holland werd uitgevoerd. Vervolgens werden wollen lakens of linnen bij de klant afgeleverd.158 De wol werd vanuit Spanje aangevoerd aan de Tilburgse wolwevers vanaf 1630 en uitgevoerd via Amsterdam. In de periode vanaf 1650 was er een levendige handel tussen Amsterdamse en Tilburgse kooplieden; zeker 89 verschillende ondernemers en kooplieden dreven handel.159 s‟Hertogenbosch handelde vanaf de 16e eeuw in wollen lakens met onder andere Spanje en Portugal. Deze producten konden met goedkope grondstoffen en lage lonen goedkoper gemaakt worden in de Meierij, dan in centra als Engeland en Vlaanderen. In het algemeen werd lakenhandel ook begunstigd in Nederland en Engeland door de goede infrastructuur vanwege de aanwezige waterwegen.160 Samenvattend kan gesteld worden dat lakens als basisbehoefte beschouwd kunnen worden als ze zo goedkoop waren. Het valt dan niet in de categorie luxe produkt. Het is dan ook niet logisch dat mensen meer uren gingen werken om meer te verdienen zodat ze dit soort goederen konden aanschaffen.
Industrialisatie voor industrialisatie? De textielnijverheid was een zeer belangrijke factor voor de economie van de 17e eeuw in de Republiek. Wolnijverheid ontstond al rond de 15e eeuw in gebieden waar de grond
158
159
160
43
G. van Gurp, Brabantse stoffen op de wereldmarkt. Proto-industrialisering in de Meierij van s’Hertogenbosch 1620-1820 (Tilburg 2004) 118. C.G.W.P. van der Heijden, „Oorsprong en karakter van de proto-industrie in Noord Brabant. Een baanbrekende studie van Gerard van Gurp‟, Textielhistorische bijdragen, 45 (2005) 88. G. van Gurp, Brabantse stoffen op de wereldmarkt. Proto-industrialisering in de Meierij van s’Hertogenbosch 1620-1820 (Tilburg 2004) 32.
„Industrious Revolution‟
Mariëtte Smilde
onvruchtbaar was,161 dit gold zeker voor de Noord Brabantse meierij. De schrale zandgrond maakte de bijverdienste in de nijverheid noodzakelijk, de werknemers hadden daarnaast nog slechts een klein stukje grond aan huis, als moestuin en huurden grond voor de verbouw van aardappels.
162
Dus de landbouw werd zelfvoorzienend in bepaalde streken. Op welke
activiteit, nijverheid of landbouw, de nadruk lag is nog niet helder. Van Gurp vraagt zich af of er sprake was van wevende landbouwers of landbouwende wevers. Zeker was dat de textielproductie in huis plaatsvond, er was nog geen concentratie van productiemiddelen en arbeiders in een fabriek. Via boedelinventarissen is aangetoond dat vanaf halverwege de 18e eeuw 79% tot 100% van de plattelandsbewoners een weefgetouw hadden maar geen vee. Dit duidt op wevende landbouwers. Helmondse wevers zouden bovendien „alleen tot de weverij zijn opgebragt, geen swaar werk gewoon‟, waaruit van Gurp concludeert dat de wevers geen zware landbouw activiteiten verrichtten. 163 Hij gaat er van uit dat de symbiose tussen landbouw en nijverheid voor de meeste plaatsen in de Meierij niet opging en dat deze textielindustrie pre-industrieel was. Uit uitvoerig archiefonderzoek van Van Gurp blijkt dus dat in de 18e eeuw al sprake was van gespecialiseerde wevers, die nauwelijks grond bezaten of gebruikten, noch vee bezaten.164 (De textielindustrie van de Meierij speelde gedurende de 19 e en 20e eeuw ook nog een belangrijke rol beweert van der Heijden.)165 Kortom: van Gurp stelt dat er mogelijk al vanaf de 18e eeuw fulltime wevers waren. Van der Heijden beweert dat de textielnijverheid in Noord-Brabant in de 19e eeuw pas een hoofdberoep werd, wat zelden naast agrarische activiteiten werd verricht. Als van Gurp‟s observaties juist zijn dan was er vanaf 1750 sprake van arbeidsspecialisatie, maar geen industrialisatie in Brabant. Als van der Heijden‟s observaties juist zijn dan is er sprake van specialisatie vanaf de 19e eeuw. Een feit is dat de productie op de markt gericht was en dat de arbeiders graan kochten (in plaats zelf verbouwden) van het verdiende geld. Het is aannemelijk, maar speculatief, dat arbeiders steeds meer uren gingen werken zodat ze meer verdienden, dit gegeven past in het idee van een „Industrious Revolution‟. Maar de vraag blijft hoe productief ze waren, wat hun productie
161
162
163
164
165
44
C.G.W.P. van der Heijden, „Oorsprong en karakter van de proto-industrie in Noord Brabant. Een baanbrekende studie van Gerard van Gurp‟, Textielhistorische bijdragen, 45 (2005) 83. G. van Gurp, Brabantse stoffen op de wereldmarkt. Proto-industrialisering in de Meierij van s’Hertogenbosch 1620-1820 (Tilburg 2004) 173. C.G.W.P. van der Heijden, „Oorsprong en karakter van de proto-industrie in Noord Brabant. Een baanbrekende studie van Gerard van Gurp‟, Textielhistorische bijdragen, 45 (2005) 90. Dit is een gevolg van overbevolking volgens B.H. Schlicher van Bath, geciteerd in C. Trompetter, J. Luiten van Zanden, Over de geschiedenis van het platteland in Overijssel; elf studies (1500-1850 ) (Kampen 2001)9. C.G.W.P. van der Heijden, „Oorsprong en karakter van de proto-industrie in Noord Brabant (2005) 90.
„Industrious Revolution‟
Mariëtte Smilde
opbracht en hoeveel uren ze moesten werken om iets „extra‟s te kunnen aanschaffen. Het inkomen van het huishouden was een optelsom van alle werkende gezinsleden. Dus in die zin kwam er steeds meer geld binnen. Van der Gurp‟s onderzoek wijst op een accentverschuiving van agrarische activiteiten naar nijverheidsactiviteiten vanaf de 18e eeuw. Dit is een nieuwe fase binnen de economische ontwikkelingen, dergelijke activiteiten vonden al eerder tegelijkertijd plaats. Er kwamen uiteindelijk steeds meer marktgerichte wevers die meer geld te besteden hadden als ze extra produceerden. Het huishouden als geheel bracht meer geld op waardoor het bestedingspatroon ook in de richting van aanschaf van luxe goederen kon verschuiven. Het feit dat er vanaf de 17e eeuw steeds meer luxe producten op de markt kwamen maakt deze verschuiving aannemelijk.
45
„Industrious Revolution‟
6
Aanvang economische groei
6.1
Lange termijn ontwikkeling van arbeidsinzet
Mariëtte Smilde
Wat kunnen we verder zeggen over de arbeidsinzet gerelateerd aan inkomsten? Was men gedwongen om harder te gaan werken om meer te kunnen verdienen, of was het een luxe kwestie? Waarschijnlijk was het eerst kwestie van noodzaak en daarna kon men zich meer luxe permitteren. In Holland startten veen ontginningswerken vanaf de 10e eeuw omdat er meer gecultiveerd land nodig was voor de verbouw van graan. Dit werk vereiste een hoge arbeidsinzet. Het veranderde arbeidsethos onder invloed van deze ontginningen in de regio Holland was een feit. Als gevolg van inklinking van de bodem was de boer daarna gedwongen om te investeren in veeteelt. Charles Cornelisse schat dat de geldeconomie en commercialisering vanaf de 11e eeuw is ontstaan. De boer had geld nodig voor de aanschaf van rundvee en voor het betalen van de pacht.166 Boerenhuishoudens werden vanaf dat moment dus min of meer gedwongen om naast zelfvoorzienende productie, marktgericht te produceren. Arbeidsdeling bij huishoudens vergrootte de efficiëntie van productie waardoor lokale markten konden groeien evenals de interregionale en internationale markten. Een veranderd arbeidsethos was, evenals handel en marktwerking, dus mogelijk een gevolg van de ontginningen. Als de boer zijn geld nodig had voor rundvee dan kon hij nog geen luxe producten kopen. Dus was het arbeidsethos wel veranderd, maar nog niet vanwege consumentisme bij de plattelandsgezinnen. Uit de casus van de Friese boeren en de Brabantse textielarbeiders kan geconcludeerd worden dat regionale verschillen qua verdiensten groot waren. Bepaalde regio‟s en klassen profiteerden steeds meer van verdiensten via handel. Tussen 1650 en 1700 bestonden er talloze Amsterdamse ondernemers en lakenhandelaren die met lakenproducenten uit Tilburg handel dreven, blijkens gegevens over de Brabantse Meierij. Kooplui etaleerden hun rijkdom in de 17e eeuw via luxe producten als parels en met kant bewerkte kleding, zoals te zien is op portretten van hun verwanten.167 Zij wilden zich steeds meer meten met de elite. Consumentisme is bij deze middenklasse voor de 17e eeuw zeker van toepassing. Het lijkt onwaarschijnlijk dat ook de plattelandsbevolking in de textielgebieden hun magere verdiensten konden aanwenden voor de aanschaf van luxe producten vanaf de 17e 166
167
46
Cornelisse, C.L.E. „De invloed van ontginning op marktvorming in Holland tussen de tiende en dertiende eeuw‟ in: W.P. Blockmans, M. Damen, Bourgondië voorbij: de Nederlanden 1250-1650: liber alumnorum Wim Blockmans (2010) 251-261. Waarneming van de auteur, Rijksmuseum, Amsterdam 11-09-2011.
„Industrious Revolution‟
Mariëtte Smilde
eeuw. De Vries en Schuurman bieden een aannemelijke verklaring door te stellen dat een veranderd consumptiepatroon leidde tot besteding aan consumptiegoederen en bezuiniging op besteding aan calorierijk voedsel. Status en culturele identiteit zal bij dit soort consumentisme een rol gespeeld hebben.168 De hoogte van de koopkracht speelde dus niet zo zeer een rol, maar het veranderde bestedingspatroon wel. De vraag is dan wanneer dit bestedingspatroon veranderde onder invloed van consumentisme. Vanaf de 11e eeuw was er waarschijnlijk al handel in luxe goederen tussen de verschillende steden, maar de boeren besteedden hun geld toen nog aan andere zaken. Vanaf de 17e eeuw kwamen er luxe genotsmiddelen zoals suiker, thee, koffie, chocola, tabak en specerijen op de markt, dus werd er als het ware een vraag gecreëerd. Als de leden van het gezin meer werkzaamheden gingen verrichten in de nijverheid en als alle leden het verdiende geld in de huishoudpot stopten, dan kon men dit soort producten kopen. Het is zeer waarschijnlijk dat wanneer men eenmaal bekend geworden was met de smaak van genotsmiddelen, men geneigd was om meer te blijven werken om steeds weer in deze behoefte te kunnen voorzien. Het ligt voor de hand dat de vraag van boeren tussen de 11e en de 17e eeuw geleidelijk meer richting consumptiegoederen is verschoven, vanwege het aanbod van dergelijke goederen. Gregory Clark en van der Werf onderzochten of een „Industrious Revolution‟ in Engeland plaatsgevonden kon hebben. Hun methodiek beruste op een economische benadering van de geschiedenis; New Economic History. De conclusies van Clark en Van der Werf komen voort uit de meting van het arbeidsvolume tussen 1267 en 1850 via een methode welke de werkoutput indirect meet in pre-industrieel Engeland. Het arbeidsvolume is het aantal arbeidsuren per dag x arbeidsdagen per jaar x personen werkzaam in de huishouding. Clark‟s methode is erop gericht om via economisch redeneren tot conclusies te komen omtrent de effectieve arbeidsuren vanaf de 13e eeuw. Wat weten we over het aantal arbeidsdagen per jaar? Aangenomen werd dat men in de Middeleeuwen minder dan 312 dagen per jaar werkte (6 dagen per week) omdat er ongeveer 50 tot 60 religieuze vrije dagen per jaar gehanteerd werden. Dat betekent dat er 52 zondagen plus 50 tot 60 religieuze dagen waren, dus kwam men uit op een soort 5-daagse werk week en ongeveer 253 tot 263 gewerkte dagen per jaar. Uit archieven van de hofhouding in Londen bleek dat er in 1800 meer uren gewerkt werden dan in 1760. De Vries stelt dat de piek in arbeidsinzet in de 18e eeuw bereikt was. Clark en Van der Werf denken dat de arbeidsinzet aan het einde van de Industriële Revolutie, rond 1850, nog hoger was; gedurende 300 dagen 168
47
A. Schuurman, J. De Vries (red.), Aards geluk. De Nederlanders en hun spullen van 1550 tot 1850 (Amsterdam 1997) 26.
„Industrious Revolution‟
Mariëtte Smilde
per jaar werkte men tien uren per dag. Hun conclusie is dat Engelse arbeiders in de 14e eeuw waarschijnlijk evenveel werkten als aan het einde van de Industriële Revolutie, afgemeten aan de productie van dorsen en houtzagerijen en de voedselconsumptie.169 „Indeed on balance evidence seems to suggest that even in the Middle Ages labor input per person in England was at high levels‟.170 De belangrijkste dagelijkse agrarische activiteiten, zoals dorsen en zaaien veranderden niet vanaf de 13e eeuw en technieken die de arbeidsproductiviteit verhoogden bleven uit tot 1800. Tussen 1300 en 1600 nam het tempo van dorsen eerder af dan toe. Het tempo van zagen is wel toegenomen tussen 1300 en 1800, maar dat had eerder te maken met verbeterde zaagtechnieken dan met een „Industrious Revolution‟. In ieder geval was er geen verandering in zaagtempo tussen 1500 en 1750 stellen Clark en van der Werf. Er werden nauwelijks meer uren gewerkt per dag tussen 1267 en 1850 gezien de data van dorsen en houtproductie. 171 Arbeiders werkten tegen stukloon harder dan tegen tijdgerelateerde beloning, maar veel productie activiteiten werden zowel per stuk als per dag beloond. Als de productie steeg en de techniek bleef hetzelfde dan moet de arbeidsinzet wel verhoogd zijn concludeerde de Vries volgens Clark en van der Werf. Dit is strijdig met de wet van af- en toenemende meeropbrengst, want deze economische wetmatigheid gaat ervan uit dat verhoogde arbeidsinzet en techniekverbeteringen leiden tot hogere productie. Was er dus wel sprake van een duurzame productie stijging door minimale techniekverbetering, dan was er sprake van productiviteit verhoging wat duidt op verschijnselen die passen bij een Industriële Revolutie. Het onderzoek van Clark en van der Werf meet het aantal uren dat gewerkt werd in de agrarische sector. De andere marktgerichte activiteiten die binnen de huishoudens werden verricht zijn niet meegenomen in het onderzoek Ook betwijfelen zij of arbeid ook door vrouwen en kinderen werd verricht. Bovendien berekenden zij het jaarsalaris op basis van daglonen. Dit kan een vertekend beeld geven omdat opbrengsten van nevenactiviteiten naast agrarische activiteiten niet altijd gedocumenteerd zijn. Dit betekent dat de lonen wellicht hoger waren. Clark en van der Werf stellen dat het aantal gewerkte uren in de Middeleeuwen al hoog lag en dat er vanaf 1650 niet zoveel veranderde wat dit betreft. In de Middeleeuwen moest men minstens 201 dagen werken om zich te kunnen voeden, als men dan ook nog geld over wilde houden voor hun kinderen en voor huisvesting, moest men meer dagen werken per 169
Clark, G., Y. Van Der Werf, „Work in Progress? The Industrious Revolution‟ The Journal of Economic History Vol. 58, 3 (1998) 830-843. 170 Idem 841. 171 Idem 835, 836.
48
„Industrious Revolution‟
Mariëtte Smilde
jaar (ongeveer 300 dagen) stellen Clark en van der Werf. (Het aantal van 201 dagen is gebaseerd op een besteding van 55% van het inkomen aan voedsel. In de huidige tijd besteedt men in Nederland 15% aan voedsel, dit betekent 55 dagen per jaar werken voor voedsel). Om daarnaast luxe producten te kunnen aanschaffen zou de boer nog meer moeten werken, tenzij alle gezinsleden ook werkten en verhandelbare marktgerichte producten maakten en verkochten. Het aantal arbeidsuren per huishouden kan in Engeland dus op basis van deze ondervindingen vanaf de 14e eeuw toegenomen zijn. Als de neveninkomsten daarentegen dusdanig hoog waren zou het totaal aantal gewerkte dagen lager liggen dan 300, zoals rond 1850, om in deze behoeften te voorzien.
6.2
Enkele conclusies ten aanzien van economische take-off
Vanaf de 10e eeuw werd de arbeidsinzet in Holland verhoogd onder invloed van ontginningen, daarna speelde consumentisme een rol bij een veranderd arbeidsethos. Tussen de 10e en 13e eeuw kwam de internationale handel tussen de Italiaanse stadstaten op gang en de Hanze jaarmarkten bevorderden de handel in luxe artikelen. Deze handel was voortgekomen uit lokale handel. In deze periode zijn boeren in de Nederlanden waarschijnlijk overgegaan op marktgerichte productie omdat ze geld nodig hadden voor investeringen in veeteelt, nieuwe gewassen en omdat ze de pacht moesten betalen. Verder moesten ze graan kopen.172 Er was sprake van handel en sociale stratificatie dus kan consumentisme vanaf dat moment al een rol gespeeld hebben in de ontwikkeling van de economie. In de 15e eeuw veranderde het arbeidsethos onder invloed van een nieuwe moraal ten aanzien van handel en door minder vrije dagen onder invloed van religieuze ideeën. Er waren toen ook al voldoende mogelijkheden voor bijverdiensten. De eeuw erna werkte men gedurende 307 dagen per jaar. Rijkdom was behalve voor de elite ook voor de gewone man bereikbaar volgens de Humanisten. Dus een veranderd arbeidsethos onder invloed van consumentisme geldt voor Nederland zeker vanaf de 15e eeuw en waarschijnlijk al eerder vanaf het moment dat de boer geld over hield voor luxe artikelen. Als arbeidsdeling binnen huishoudens plaatsvond dan was de kans groter dat er meer geld aan luxe besteed kon worden. In Engeland is de arbeidsinzet vanaf de 14e eeuw toegenomen. In de 15e eeuw konden landlozen en keuters geld verdienen in de textielindustrie van Wiltshire. En in dezelfde eeuw
172
49
Cornelisse, C.L.E. „De invloed van ontginning op marktvorming in Holland tussen de tiende en dertiende eeuw‟ in: W.P. Blockmans, M. Damen, Bourgondië voorbij: de Nederlanden 1250-1650: liber alumnorum Wim Blockmans (2010) 251.
„Industrious Revolution‟
Mariëtte Smilde
kon de adel overgaan tot schaalvergroting via omheiningen van woeste gronden, waardoor de landbouwproductie kon toenemen. Voedsel werd hierdoor minder duur, waardoor arbeid behalve voor de basisbehoeften ook voor andere activiteiten ingezet kon worden. Dit wijst op groter aanbod van verhandelbare goederen en een ontwikkeling van de economie. Het bestaan van verschillende klassen evenals handel kan ook hier consumentisme in de hand gewerkt hebben alsmede een veranderd arbeidsethos. De bevolkingsdruk had bovendien het proces van meer arbeidsinzet in gang gezet. Voor China is vastgesteld dat er naast de elite een middenklasse ontstaan was vanaf de 10e eeuw. In dezelfde eeuw is er sprake van een geldeconomie, gezien het feit dat er toen al papiergeld in omloop was. De boeren handelden onderling via lokale markten. Daarbij was er sprake van interregionale handel op het moment dat de infrastructuur verbeterde. Op basis hiervan kunnen we vaststellen dat een „Industrious Revolution‟ voor China vanaf de 10e eeuw aannemelijk is. Dit vond in ieder geval plaats vanaf het moment dat de kern van de economische activiteit naar het Zuiden was verplaatst tussen de 8e en 13e eeuw. Men breidde het areaal beschikbare landbouwgrond uit na de 8e eeuw (vanwege een steeds grotere bevolkingsdruk). Men liet geen grond braak liggen, bossen werden gekapt en moerassen gecultiveerd. Madisson stelt dat het proces van braak liggen al acht eeuwen eerder was verlaten dan in Europa.173 Cultivering en ontginning was zeer arbeidsintensief waardoor men gedwongen was meer tijd in arbeid te steken. Deze ontwikkeling lijkt op die van Holland vanaf de 10e eeuw. In Japan constateerden Westerse waarnemers in de 16e eeuw dat Japan zeer harde werkers waren. De Japanse boeren werkten hard en plantten zeker 5 verschillende soorten rijst per jaar om te experimenteren met de juiste soort voor de juiste grond. De overheid stimuleerde de handel en commercie door de aanleg van goede wegen en bruggen. Dit zijn (schaarse) aanwijzingen voor een ijverig gedisciplineerd Japans volk vanaf de 16 e eeuw. Tevens zijn er volgens deze waarnemers nog geen sporen van een buitensporig uitgave patroon, zeker voor wat betreft voedsel was de consumptie gematigd. 174 Gezien de geografische omstandigheden in Japan is het aannemelijk dat het arbeidsethos in dit gebied ook mede gevormd is door het harde werken ten behoeve van cultivering voor geschikte landbouwgrond.
173 174
50
A. Madisson, Chinese Economic Performance in the long Run (Parijs 1998) 27. M. Shahid Alam, „ Some European Perceptions of Japan‟s Work-Ethos in the Tokugawa Era: A Limited Survey of Observations from the West‟s First Encounters Offers Parallels to Today‟s‟ American Journal of Economics and Sociology 46, 2 (1987) 242.
„Industrious Revolution‟
Mariëtte Smilde
Conclusie
Er kunnen voor dit onderzoek slechts conclusies getrokken worden op basis van beperkte bronnen. Dit is deels toe te schrijven aan een gebrek aan bronnen over de Aziatische gebiedsdelen in een Westerse taal. Uitgebreide comparatieve studies over het Westen en de Aziatische wereld zouden het beeld verder complementeren. Het overzicht ten aanzien van sociaal economische ontwikkelingen in beide werelddelen is dan ook niet volledig. Toch zijn er op basis van dit onderzoek voldoende aanwijzingen om enkele conclusies te trekken ten aanzien van een mogelijke „Industrious Revolution‟, arbeidsethos gerelateerd aan consumentisme en de take-off van economische ontwikkelingen in de verschillende regio‟s. De centrale vraag van dit onderzoek is waar en in welke periode het arbeidsethos van huishoudens veranderde onder invloed van consumentisme. Deze vraag is geïnspireerd op het onderzoek van Jan de Vries ten aanzien van een mogelijke „Industrious Revolution‟. Er is inderdaad een verband tussen hogere arbeidsinzet en welvaartsgroei bij boeren huishoudens onder invloed van toegenomen consumentisme in de Nederlanden, Engeland en China. Voor de overige gebiedsdelen zijn op basis van mijn onderzoek geen harde conclusie te trekken. De theorie die de Vries in zijn boek The Industrious Revolution, Consumer Behavior and the Household Economy, 1650 to the Present in 2008 uiteenzette is op basis van het onderzoek aannemelijk gemaakt voor deze regio‟s. Voor mijn onderzoek is de volgende methode gehanteerd: in navolging van de Annales School is een lange termijn ontwikkeling ten aanzien van arbeidsethos en economische
ontwikkeling
bekeken.
Regionale
studies,
mentaliteitsgeschiedenis,
familiegeschiedenis en studie van de materiële cultuur van de verschillende klassen vormden hiervoor de basis. Er is met name gelet op de lagere klassen, zoals de landarbeiders en keuters en de middenklassen vanaf het moment dat daar sprake van kon zijn. Sociale stratificatie en handel vormen namelijk belangrijke ingrediënten voor consumentisme, want zonder verschillende klassen is er geen onderlinge wedloop om producten te kopen en zonder handel is er geen aanbod van luxe producten. In de Nederlanden bleken de verschillende sociale lagen opgebouwd uit landarbeiders, keuters, een middenklasse van boeren en handelaren en de hogere klassen. Het is aannemelijk dat classificatie manifest werd op het moment dat boeren die geld konden verdienen voor de investering in veeteelt en andere nieuwe gewassen zich gingen onderscheiden qua bestedingspatroon van de landlozen die als knecht in dienst kwamen bij deze boeren. Dit
51
„Industrious Revolution‟
Mariëtte Smilde
sociaal economische proces, ging tezamen met toenemende handel steeds meer een basis vormen voor consumentisme. Tussen de 10e en 13e eeuw produceerde de boer voor een externe markt omdat hij geld nodig had voor investeringen en andere noodzakelijke bestedingen. Hij werd daarna steeds marktgerichter waardoor zijn bestedingspatroon kon veranderen richting consumptie. De genoemde onderzoeken van de Vries, Schuurman, Komlos en de conclusie van Cheney wijzen op een mentaliteitsverandering ten aanzien van consumptieve bestedingen. Zowel de middenklasse als de arbeidersklasse gingen basisbehoefte overstijgende producten kopen en maakten in feite irrationele keuzes door eerder luxe producten te kopen dan bijvoorbeeld calorierijk voedsel. In Engeland zijn de klasse verschillen van oudsher groter. Keuters en landlozen werkten vanaf de 15e eeuw in de wolhandel. De kleine boeren verloren steeds meer grond door toedoen van de adel en vormden steeds meer een onderklasse. Wolhandelaren waren tezamen met kleine ondernemers en boeren een nieuwe (midden) klasse. De adel liet gemeenschappelijke gronden omheinen175 en breidde via landbezit hun macht en verdiensten uit. Door de enclosures kwam er arbeid vrij voor nijverheid. Dit veranderde het arbeidsethos zeker vanaf de 15e eeuw; ook de onderklasse kon door middel van extra arbeidsinzet in de nijverheid meer verdienen. Zij konden het geld bijvoorbeeld gebruiken om luxe producten als statusgevoelige producten als zakhorloges aan te kunnen schaffen, wat een indicatie is voor consumentisme. China kende van oudsher een klasse van grondbezitters, de gentry, en een middenklasse van handelaren ontstond tijdens de Song Dynastie, tussen de 10e en 13e eeuw. De lagere klassen werden gevormd door de boeren die een soort familiebedrijfjes hadden waar marktgerichte productie en handel plaatsvond, naast agrarische activiteiten. Er werd dus al hard gewerkt. In delen van China was tussen de 10e en 13e eeuw een middenklasse ontstaan die steeds meer te besteden had, wat leidde tot welvaartsgroei. Voorts is de samenstelling van de huishoudens geanalyseerd om te concluderen of en wanneer de open micro-economie de handel kon bevorderen. Dit was het geval in de onderzochte Europese gebieden en in China waar huishoudens familiebedrijfjes vormden, waarin alle leden van het gezin en waarschijnlijk aanverwanten en personeel meewerkten, en lokale handel werd bevorderd. In de Republiek en Engeland leidde deze lokale handel in de 17e eeuw tot grootschalige internationale handel. China hield zich afzijdig van internationale handel. In die regio was er al eerder sprake van uitgebreide interregionale handelsnetwerken,
175
52
Enclosures
„Industrious Revolution‟
Mariëtte Smilde
zeker vanaf de Song periode. Geografische omstandigheden van de regio‟s; met name de kustgebieden van de Nederlanden en het gebied ten Zuiden van de Yangtse rivier in China, zijn onderzocht vanwege de impact van cultivatie op het arbeidsethos. In deze gebieden was cultivatie van grote delen van het grondgebied als gevolg van een toenemende bevolking noodzakelijk, dit leidde tot een proces van een veranderd arbeidsethos van hard werken en een grote arbeidsinzet. Een veranderd arbeidsethos is noodzakelijkerwijs ontstaan als gevolg van ontginningswerkzaamheden ter vergroting van het landbouwareaal in de Nederlanden en in China tussen de 10e en 13e eeuw. In Engeland veranderde het arbeidsethos ook in eerste instantie onder invloed van bevolkingsdruk. Men ging het aantal werkdagen uitbreiden om in de voedselvoorziening van de steeds maar groeiende bevolking te kunnen voorzien. Toen handel en sociale stratificatie een grotere rol gingen spelen werd consumentisme doorslaggevend voor arbeidsdeling binnen de huishoudens. Een „Industrious Revolution‟ heeft dus zeker een rol gespeeld in een veranderd arbeidsethos en de economische ontwikkelingen en economische groei. In plaats van een revolutie was er echter eerder sprake van een geleidelijk proces, welke in de onderzochte regio‟s al ruim voor 1650 was gestart. Ook de Industriële Revolutie in Engeland is in feite geen revolutie maar een langdurig proces wat gefaseerd verliep. Een fase van hoofdzakelijk zelfvoorzienende boeren ging vooraf aan de fase waarbij boeren zelfvoorzienend waren en daarnaast voor de markt produceerden. Geleidelijk verschoof het accent naar boerenarbeiders die steeds meer in de nijverheidssector gingen werken. Daarna en tegelijkertijd volgde een fase van schaalvergroting en techniekverbeteringen en verhoogde arbeidsinzet in de landbouw waardoor de arbeidsproductiviteit vanaf de 17e eeuw kon toenemen. Dus op het moment dat de arbeidsinzet hoog was en er tegelijkertijd technische innovatie ontstond kon de arbeidsproductiviteit toenemen. Dit is het begin van industrialisatie welke in samenhang met mechanisatie een fase van Industriële Revolutie genoemd kan worden en duurzame economische groei veroorzaakte. De vraag waarom er zo hard gewerkt werd en wordt, is in hoofdlijnen opgelost. Het was eerst noodzakelijk om harder te werken om te kunnen overleven, daarna begon consumentisme het arbeidsethos steeds meer te beheersen.
53
„Industrious Revolution‟
Mariëtte Smilde
Literatuur Allen, R.C., „Tracking the agricultural revolution in England‟ Economic History Review Vol.52, 2 (1999). Beliën, H.M., M. Müller, Een geschiedenis van Europa 1500-1815 (Haarlem 1989). Bezís-Selfa, J., Forging America: ironworkers, adventures, and the Industrious Revolution (New York 2004). Blockmans, W., P. Hoppenbrouwers, Eeuwen des onderscheids. Een geschiedenis van Middeleeuws Europa (Amsterdam 2004). Blom, J.H.C., E. Lamberts (red.), Geschiedenis van de Nederlanden (Baarn 2003). Boldizzoni, F., Means and Ends: the Idea of Capital in the West, 1500-1970 (Basingstoke 2008). Borsay, P., A History of Leisure. The British Experience since 1500 (New York 2006). Boserup, E, The conditions of agricultural growth: the economics of agrarian change under population pressure (Londen 1965). Cheney, P. „Jan de Vries, The Industrious Revolution, Consumer Behavior and the Household Economy, 1650 to the Present (New York 2008)‟ Business history review 83,3 (2009) 654-657. Clark, G., Y. Van Der Werf, „Work in Progress? The Industrious Revolution‟ The Journal of Economic History Vol. 58, 3 (1998) 830-843. Clydesdale, G., „Economic Decline and the Failure of Chinese Entrepreneurs‟ The Quarterly Journal of Australian Economics 10, 2 (2007). Cornelisse, C.L.E. „De invloed van ontginning op marktvorming in Holland tussen de tiende en dertiende eeuw‟ in: W.P. Blockmans, M. Damen, Bourgondië voorbij: de Nederlanden 1250-1650: liber alumnorum Wim Blockmans (2010) 251-261. Fussell, G.E., „Bookreview, no title‟ , The Agricultural History Review Vol. 7,1 (1959) 59. Goudsblom, J., The course of Human History. Economic Growth, Social Progress and Civilization (New York en Londen 1996). Graig, L.A., D. Fisher, The European Macro-economy: growth, integration and cycles, 15001913 (Cheltenham 2009). Gurp, G. van, Brabantse stoffen op de wereldmarkt. Proto-industrialisering in de Meierij van ’s-Hertogenbosch 1620-1820 (Tilburg 2004). Hayami, A., „A Great Transformation. Social and Economic Change in Sixteenth and Seventeenth Century Japan‟ Bonner Zeitschrift für Japanologie 8 (1986) 371-414. 54
„Industrious Revolution‟
Mariëtte Smilde
Hayami, A., „Aspects démographiques d‟un village Japonnais 1671-1871 Annales Histoire Sciences Sociale, 24, 3 (1969). Heyden, C.G.W.P. van der, „Oorsprong en karakter van de proto-industrie in Noord-Brabant: een baanbrekende studie van Gerard van Gurp‟ Textielhistorische Bijdragen 45 (2005) 83- 93. Jones, E., The European miracle: environments, economies and geopolitics in the history of Europe and Asia (Cambridge 2003). Knibbe, M.T., „De hoofdelijke beschikbaarheid van voedsel en levensstandaard in Nederland, 1807-1913‟ Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis, 4,4 (2007) 71-107. Komlos, J., „The Food Budget of English Workers, A Comment on Shammas‟ The Journal of Economic History 48, 1 (1988) 149. Komlos, J. „Shrinking in a Growing Economy? The Mystery of Physical Stature during the Industrial Revolution‟ The Journal of Economic History Vol.58, 3 (1998) 779-802. Kooij, G.A.,„Urbanization and Nuclear Family Individualization; a Causal Connection? Current Sociology 12,13 (1963) 13-24. Kooij, P., „Agrarische geschiedenis in de actualiteit‟ De actualiteit van de agrarische geschiedenis 29 (Wageningen en Groningen 2000). Landes, D.S., Arm en Rijk: Waarom werd het Westen rijk en bleven andere landen arm? (Utrecht 2004). Laslett, P., „Family, kinship and collectivity as systems of support in pre-industrial Europe: a consideration of the “nuclear hardship” hypothesis‟ Continuity and Change 3,2 (1988) 153-175. Maddison, A., Chinese Economic Performance in the long Run (Parijs 1998). Marijs, A.J., W. Hulleman, Meso-economie en bedrijfsomgeving. Een bedrijfstakanalyse (Groningen 2000). Mendels, F.F., Proto-industrialization: theory and reality, general report (Boedapest 1982). Moore, S. „Bookreview Jan de Vries‟, Canadian Journal of History 24,1 (2010). Ogilvie, S., „Consumption, Social Capital and the „Industrious Revolution‟ in Early Modern Germany’ The Journal of Economic History, 70, 2 (2010). Rima, I.H., „Increasing Returns, Economic Growth Theory, and the Classicals‟ Journal of Post Keynesian Economics 27,1 (2004) 175-183. Rockman, S. „Bookreview Forging America, Iron workers, Adventurers and the Industrious Revolution by John Bezís-Selfa‟ The William and Mary Quarterly , 62,2 (2005).
55
„Industrious Revolution‟
Mariëtte Smilde
Rowe, W.T. „The price of rise: market integration in eighteenth century China, by Sui-Wei Cheung‟ The Economic History Review 62,4 (2009) 1036-1037. Ruggles, A., „The Transformation of American Family Structure‟ Chicago Journals 99, 1 (1994) 103-128. Ruwet, J. „Bookreview‟ The Economic History Review 12, 1 (1959). Schuurman, A., J. de Vries (red.), Aards geluk. De Nederlanders en hun spullen van 1550 tot 1850 (Amsterdam 1997). Schuurman, A., Private domain, Public inquiry: families and life-style in the Netherlands and Europe, 1550 to the present (Hilversum 1996). Sennett, R., The Corrosion of Character. The Personal Consequences of Work in the New Capitalism (New York en Londen 1998). Shammas, C., „The Food Budget of English Workers: A reply to Komlos‟ The Journal of Economic History 48, 3 (1988) 673-676. Trompetter, C., J. Luiten van Zanden, Over de geschiedenis van het platteland in Overijssel; elf studies (1500-1850 ) (Kampen 2001). Veldman, I.M., „Representation of Labour in the Sixteenth-Century Netherlandish prints: The Secularization in the Work Ethic‟ C.Lis, J. Ehmer (editors), The Idea of Work in Europe from Antiquity to Modern Times (Cornwell 2009). Vries, B.M.A. de (red.), Van agrarische samenleving naar verzorgingsstaat. Demografie, economie, maatschappij en cultuur in West-Europa, 1450-2000 (Groningen 2000). Vries, J. de, The Industrious Revolution, Consumer Behavior and the Household Economy, 1650 to the Present (New York 2008). Vries, J. de, „The Industrial Revolution and the Industrious Revolution‟ The Journal of Economic History 54, 2 (1994) 249-270. Weber, M.,„Die Protestantische Ethik und der Geist des Kapitalismus‟ Archiv für Sozialwissenschaft und Sozialpolitik (1904). Wittle, J., „Bookreview Jan de Vries‟ European History Quarterly 40 (2010). Wrigley, E.A., D.Souden, The Works of Thomas Robert Malthus. Essays on Population. Volume Four (Londen 1986). Zanden, J.L., Arbeid tijdens het handelskapitalisme. Opkomst en neergang van de Hollandse economie 1350-1850 (Bergen 1991). Zanden, J.L., „Is het handelskapitalisme een aparte theorie waard? Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis 22, 1 (1996) 62-67.
56