W.G. Brands
Thema: Geschiedenis en tandheelkunde in Nederland
Het imago van de tandarts. Herhaalt de geschiedenis zich? Elke generatie ziet zichzelf graag als uniek en meent dat de omstandigheden waaronder men leeft en werkt ook uniek zijn. Deze opvatting gaat voor de tandheelkunde grotendeels niet op. Twee vragen die nu actueel zijn waren vroeger ook onderwerp van discussie. Dit is in de eerste plaats of de tandheelkunde vooral gezien moet worden als een vak waarin de vaardigheid en bekwaamheid centraal staan, of als een medisch vakgebied waarin (ook) de wetenschap centraal staat. De tweede vraag die zowel vroeger als nu gesteld wordt is of een tandarts voornamelijk gezien wordt als een koopman danwel als een hulpverlener. Beide vragen zijn uiterst belangrijk voor het imago van tandartsen en indirect misschien ook voor het voortbestaan van de beroepsgroep. Het antwoord op deze vragen bepaalde immers zowel vroeger als nu het imago van tandartsen en de mate waarin de overheid vond dat tandartsen vervangen kunnen worden door lager opgeleide niet-tandartsen. Daarom verdient het aanbeveling om op deze vragen een duidelijk antwoord te formuleren. Mogelijk kunnen de antwoorden die in het verleden op dezelfde vragen gegeven zijn hierbij behulpzaam zijn.
deze bijdrage gebaseerd zijn op berichten uit de pers en op advertenties van tandartsen.
Wetenschapper of technisch begaafd handwerker? Het imago en de consequenties
De laatste jaren staat het imago van tandartsen volop in de belangstelling. Gesteld wordt dat het imago van de individuele tandarts goed is, maar dat van de beroepsgroep aanzienlijk minder (Gosselink, 2014). Deels is het slechtere imago misschien iets van de laatste jaren, want recente negatieve publicaties van enkele zorgverzekeraars doen het imago van de tandheelkunde geen goed. Behalve actuele factoren zijn er mogelijk ook oorzaken aan te wijzen die feitelijk al speelden kort nadat de tandmeester zich aan de markt ontworstelde. Oorzaken die misschien tijdelijk even naar de achtergrond waren verdwenen, maar die feitelijk nooit zijn opgelost. Dit artikel beoogt niet het imagoprobleem van tandartsen op te lossen. Wel wordt de suggestie gedaan dat voor een oplossing van de hedendaagse problemen ook gekeken zou kunnen worden naar de oplossingen die men vroeger voor dit soort problemen aandroeg. In dit artikel zal de focus liggen op de vragen welk imago tandartsen hadden in de periode van ongeveer 1840 tot 1940 en wat de beroepsgroep er aan deed om het imago te verbeteren. Hierbij wordt vooral gekeken naar 2 aspecten: worden tandartsen gezien als wetenschappers of vooral als technisch begaafde handwerkers? En: ziet men ze in de eerste plaats als koopmannen of als hulpverleners? Aangezien de pers voor het imago van een beroepsgroep uiterst belangrijk is, zal
Tegenwoordig is de vraag naar het wetenschappelijk gehalte van de universitaire opleiding tot tandarts actueel. De discussie gaat dan veelal over waar het accent in de tandheelkunde op moet liggen: op de verkregen handvaardigheid of op de wetenschappelijke scholing. Een volgende vraag is dan of tandartsen het vak als generalist moeten uitoefenen of dat zij, werkend in een team, vooral bekwaam moeten zijn in deelgebieden van de tandheelkunde. Een derde vraag betreft de gevolgen van een visie waarin de waardering van de technische aspecten sterk overheerst. Voor de huidige maatschappelijke reactie is hierbij het begrip ‘functionele omschrijving van de zorg’ uit de Wet marktordening gezondheidszorg van belang. Bij dit begrip gaat het er niet om wie een bepaalde behandeling doet en diens bevoegdheid, maar vooral om de aard van de uitgevoerde behandeling en de enkele bekwaamheid van de behandelaar in die specifieke behandeling. Wanneer deze visie verder wordt doorgevoerd, dan zou de tandheelkunde opgeknipt kunnen worden in deelgebieden waarin hulpverleners/zorgverleners bekwaam zouden moeten zijn zonder dat er een vereiste van bevoegdheid wordt gesteld. Daarbij zou de bevoegdheid dan gebaseerd moeten zijn op een meer overkoepelende kennis van het totale vakgebied. Niet voor niets heet het rapport van de Raad voor de Volksgezondheid en Zorg, waarin de bekwaamheid in deelgebieden aan de orde wordt gesteld, ‘Bekwaam is bevoegd’. De vraag of tandheelkunde voornamelijk bestaat uit een aantal technische vaardigheden of dat er meer bij komt kijken, wordt al gesteld vanaf het begin van de beroepsuitoefening. Tekenend is een krantenbericht uit 1844 over een discussie in de Kamer over de bevoegdheid van heelmeesters. Dit bericht bevat de volgende passage: “doch het is niet te ontkennen, dat het werktuigelijk behandelen van de gebreken van het gebit en het kunstmatig herstellen van het verlies van het geheel, of een gedeelte daarvan, een werk van oefening en daardoor verkregen meer bijzondere handigheid en geschiktheid is, waardoor de min algemeen wetenschappelijk gevormde mond- , kies- of tandmeester meestal verkozen zal worden boven den meer wetenschappelijk opgeleiden, maar niet zoo zeer door dagelijksche en uitsluitende oefening bedreven heelmeester” (Bredasche Courant, 1844). Voor tandartsen waren dit soort bespiegelingen om 2 redenen
Nederlands Tijdschrift voor Tandheelkunde
340
Brands WG. Het imago van de tandarts. Herhaalt de geschiedenis zich? Ned Tijdschr Tandheelkd 2014; 121: 340-344 doi: 10.5177/ntvt.2014.06.14133
Inleiding
121 | juni 2014
Brands: Het imago van de tandarts
relevant. Enerzijds gaven ze aan welk imago tandartsen hadden bij de overheid en wat hiervan de gevolgen waren. Anderzijds mag niet worden vergeten dat in vroeger jaren Kamerverslagen uitgebreid in de krant verschenen, waardoor deze bespiegelingen ook weer van invloed waren op het imago van tandartsen onder de bevolking. Feitelijk zien we in de Kamerverslagen dat sommige leden ook toen al een functionele omschrijving van de zorg hanteerden. Met andere woorden: het gaat niet om wat iemand heeft geleerd, maar om zijn bekwaamheid. In berichten van latere datum krijgt de tandheelkunde een steeds wetenschappelijker karakter en verwerft de beroepsgroep zich een eigen domein dat in eerste instantie zwaar bevochten wordt op de tandtechnici. Toen de regering in 1925 besloot dat tandtechnici die voor 1913 volledige gebitsprothesen maakten, deze bevoegdheid behielden, leidde dat tot verschillende rechtszaken van tandartsen tegen tandtechnici en tot heftige debatten in de Tweede Kamer. Een van de problemen was dat tandtechnici niet alleen gebitsprothesen plaatsten, maar hun werkgebied uitbreidden met bijvoorbeeld extracties. Uiteindelijk kwam er een 6-jarige universitaire opleiding tot tandarts, waarbij alleen degenen die deze opleiding hadden gevolgd, bevoegd waren tot het uitoefenen van de tandheelkunde in de volle omvang. Hierbij stond dan niet meer alleen de bekwaamheid in een deelgebied op de voorgrond, maar ook de bevoegdheid die door een brede opleiding in de tandheelkunde verkregen was.
Rechtzaken Voor het Kantongerecht te Breda stond gisteren terecht de heer J.M. Sou, beklaagd ter zake onbevoegd uitoefenen der tandeheelkunde. Beschuldigde zoude vullingen verricht hebben buiten medisch toezicht. Tandarts J.M. Klinkenhamer den Haag als deskundige gehoord, oordeelde dat de vulling een tandheelkundige behandeling is alleen te verrichten door arts of tandarts en staafde zijn bewering aan de hand van velerlei werken. Mej. Chr. Dullemond uit Breda was het hiermede niet eens. Deskundigen tandarts van Daalen uit Terneuzen en dr. J. Keijzer rustende arts te Teteringen, noemden vullen een zuiver technische bewerking. Dr. D. Romeijn, chef van den militairen geneeskundigen dienst als deskundige gehoord, was eensluidend met dr. van Daalen in zijn oordeel, vreest geen nadelingen gevolgen van vulling door onbevoegden, mits boren geschied is onder medisch toezicht en het vulsel door bevoegden is goedgekeurd. Het O.M. waargenomen door mr. F. Couveé vroeg vervolging wegens meineed tegen dr. J. Keijzer, welke verklaard zoude hebben dat hij bij de behandeling, verricht door den heer Sou, tegenwoordig zoude geweest zijn , welke bewering in strijd moet zijn met de waarheid en eischte tegen den heer J.N. Sou honderd gulden boete, subsidiair tien dagen hechtenis. Mr. D. van Mens, verdediger van den heer Sou, betwistte dat de heer Sou zich schuldig zoude gemaakt hebben
De reactie uit het veld
aan het ten laste gelegde. Uitspraak over 14 dagen.
De hierboven geciteerde passage uit een kamerverslag uit 1844 ging over de vraag of men liever een handige tandmeester had dan een wetenschappelijk geschoolde heelmeester. Het volgende citaat gaat verder: “...ja, het is, bekend, dat laatstgenoemde in dit speciale geval zich veelal liever door zulk eenen mond- of tandmeester laat vervangen, dan dat hij welligt zich door mindere bedrevenheid in dat vak zou kenbaar maken” (Bredasche Courant, 1844). Het bewuste kamerlid lijk hier te wijzen op een soort delegatie avant la lettre en afgaande op beide citaten vraagt hij zich af wat dan nog de positie moet zijn van de wetenschappelijk geschoolde heelmeester naast de handvaardige tandmeester. Deze constatering is ook heden ten dage relevant. Na invoering van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (BIG) bleken tandartsen de grenzen van deze wet op te zoeken en die soms ook te overschrijden (Brands et al, 2007). Een van de vragen die bij verregaande delegatie een rol spelen, is of het vullen van caviteiteten, los van het prepareren, als een niet voorbehouden handeling kan worden gezien (Regionaal Tuchtcollege Zwolle, 2012). Ook deze vraag is allesbehalve nieuw. Zo werd, blijkens afbeelding 1, al in 1914 voor de kantonrechter in Breda aangevoerd dat het vullen een technische handeling was, die ook door een assistent gedaan kon worden zolang de tandarts de caviteit maar prepareerde (Tilbursche Courant, 1914). De kwestie ‘wetenschapper of technisch begaafde
handwerker’ blijft dus actueel met de vraag wat nu eigenlijk de kerncompetenties moeten zijn van iemand die de tandheelkunde of de mondzorg bedrijft. Zijn vermogen als regisseur op te treden, zijn wetenschappelijke capaciteiten of het feit dat hij een technisch kunstje kan? De voorvechters van de tandheelkunde waren aan het eind van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw duidelijk in hun keuze. Van Wiggen (1987) citeert in zijn proefschrift over de historie van de Nederlandse tandheelkunde Th. Dentz: “...ik brandde van verlangen om de professie….in een meer wetenschappelijke en daardoor in meer eerbare banen te brengen”. Het verband tussen wetenschappelijke fundatie en het imago van de beroepsgroep werd indertijd meer gelegd. Zo werd dr. Dentz betrokken bij de oprichting van ‘De Kliniek’ in Utrecht (1865), “om de tandheelkunde te verheffen tot een waarlijk medisch specialisme” (Hogervorst-van Merriënboer et al, 2005) . Verder kan uit het historisch archief van het Nederlands Tijdschrift voor Tandheelkunde worden geconstateerd dat het leveren van een bijdrage aan de wetenschappelijke scholing een middel was om de emancipatie van de beroepsgroep te ondersteunen (Brands, 2014). Deze opinie bestond ook bij de oprichters van het Nederlandsch Tandheelkundig Genoot-
Nederlands Tijdschrift voor Tandheelkunde
341
Afb. 1. In 1914 was de kwestie bekwaamheid versus bevoegdheid onderwerp van een rechtzaak (Nieuwe Tilburgse Courant, 3 januari 1914).
121 | juni 2014
Brands: Het imago van de tandarts
T hem a: Gesc hi edeni s en tandheel kunde i n Nederl an d
Afb. 2. Advertentie van Hof-tandarts J.M. Son (De Gooi- en Eemlander, 24 juli 1882).
Afb. 3. Advertentie uit 1882 van tandarts S.B. van Lier (Nieuws van de Dag,
Afb. 4. Advertentie van tandarts J.T. Orth & zn.voor het ‘pijnloos’plaatsen
25 september 1882).
van ‘kunsttanden’ (Rotterdamsch Nieuwsblad, 19 oktober 1904).
schap (1880), dat blijkens artikel 1 van de statuten een tweeledig doel diende: “De beoefening der tandheelkundige wetenschap en het handhaven der belangen en de waardigheid van den tandheelkundigen stand”. Dat deze doeleinden niet los van elkaar gezien konden worden blijkt wel uit het feit dat lezingen die voor het Genootschap werden gegeven niet zelden uitgebreid door de pers werden verslagen. Daardoor kon het publiek ook kennis nemen van de wetenschappelijke scholing van hun tandarts. Ook uit advertenties van individuele tandartsen uit het eind van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw blijkt dat men zich graag liet voorstaan op hooggeplaatste patiënten, dure titels en het gebruik van de laatste wetenschappelijke of zelfs een soort evidence-based behandelmethode (afb. 2 en 3).
Koopman of hulpverlener?
Leren van het verleden
Voor het publiek en de overheid is het antwoord op de vraag of tandheelkunde vooral een medisch wetenschappelijk vak is of vooral een technisch handigheidje belangrijk. Het verleden leert dat hieraan consequenties verbonden werden en dat de beroepsgroep zich pas echt aan de markt ontworstelde toen men liet zien dat de tandheelkunde een medisch vak was met een wetenschappelijke basis. Wanneer tandartsen bijvoorbeeld assistenten ongebreideld werkzaamheden zouden laten overnemen zal, net als in 1844, de vraag worden gesteld wat dan nog de plaats is van de tandarts naast de handige assistent. Daarnaast leert de geschiedenis dat gezag en een eigen domein niet door technische handigheidjes worden verworven, maar door een wetenschappelijke onderbouwing van het vak. Omdat het publiek belangrijk vindt dat een tandarts aan nascholing doet, zou het voor de hand liggen dat de beroepsgroep een verplichte herregistratie, inclusief bijbehorende nascholing, omarmt teneinde het imago te versterken (Sonneveld et al, 2012). Het enthousiasme onder tandartsen hiervoor lijkt echter niet erg groot, gezien het feit dat zij een van de weinige zorgverleners zijn die geen verplichte nascholing kennen.
Nederlands Tijdschrift voor Tandheelkunde
Al heel vroeg in de historie werden tandartsen in verband gebracht met geld. In zijn rede, tijdens het twaalfde congres van de Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Tandheelkunde (NMT) in 1926 over de tandtechnici, ging voorzitter Holthaus fors in tegen kamerlid Duys : “...waarbij de tandartsen werden voorgesteld als schijnheiligen, die louter uit concurrentievrees een strijd voeren tegen de technici, zoogenaamd voor de volksgezondheid, doch inderdaad voor hun portemonnaie”. Holthaus gaf aan dat de beroepsgroep niet van eigenbelang beschuldigd kon worden en “dat bij het streven naar populariseering van de tandheelkunde de financiële belangen van den tandarts niet zijn gebaat omdat tijdroovende behandeling door groote massa niet kan worden vergoed en toch wenschen wij dit.. Waarom? Omdat wij innig overtuigd zijn’ van hét algemeen belang hiervan voor de volksgezondheid, als hulpmiddel in den strijd tegen tuber-culose en andere ziekten” (Het Vaderland, 1926). Soms leek de pers de link tussen tandartsen en geld opzettelijk te willen accentueren. Zo besteedde Het Vaderland in een verslag van de zomervergadering van de NMT in 1934 uitgebreid aandacht aan een discussie over de honoraria, terwijl slechts enkele zinnen werden gewijd aan de aangenomen Codex voor de Beroepsethiek. De strijd tegen het imago als grootverdiener werd ook op microniveau gevoerd. Al heel vroeg in de tandheelkundige historie verschenen er advertenties van tandmeesters en later tandartsen die tegen een gematigd tarief of zelfs voor niets de minder vermogenden behandelden. Van Wiggen (1987) meldt, onder verwijzing naar Marshall, dat deze pro deo-praktijken de tandmeester patiënten verschaften om zijn kennis en handvaardigheid te vergroten. Misschien zou dit hebben gegolden voor tandmeester Stark die voor het tandmeestersexamen gezakt was door gebrek aan technische kennis en daarom via een advertentie op zoek ging naar ‘oefenpatiënten’. Maar gelet op het feit dat tandheelkunde veel vaker werd aangeboden tegen gereduceerde prijzen, ook in tijden waarin de bevoegdheid nog niet duidelijk was geregeld, zou het ook zo kunnen zijn dat sommige tandmeesters zich niet alleen als koopman
342
121 | juni 2014
Brands: Het imago van de tandarts
T hem a: Gesc hi edeni s en tandheel kunde i n Nederl and
Afb. 7. In 1880 gijzelde een Franse tandmeester een patiënt vanwege het honorarium (Nieuws van den Dag, 28 februari 1880).
Afb. 5. Mededeling in de krant voor de minder welgestelden (Het Vaderland, 15 maart 1933).
maar ook als hulpverlener wilden profileren (afb. 4). Zo adverteerde tandmeester Thevenez, die naar eigen zeggen heel wat in zijn mars had en leerling was van de Franse hoftandarts, al in 1775 in de Middelburgse Courant dat hij de armen hielp “om niet” (met andere woorden: voor niets). Dat de behandeling van minvermogenden ook op een grotere schaal de aandacht had van de beroepsgroep bewijst een advertentie in Het Vaderland van 15 maart 1933. Hierin kondigde de Eerste Nederlandse Tandartsen Associatie aan dat er behandeling plaatsvond van minder welgestelden uitsluitend door leden van de Maatschappij voor Tandheelkunde (afb. 5). In de negentiende en begin twintigste eeuw profileerden tandartsen zich ook als een goed hulpverlener. Ongetwijfeld zal hieraan een gevoel van commercie niet vreemd zijn. Bijvoorbeeld in de vele advertenties die pijnloze extracties, of zelfs het plaatsen van een gebitsprothese zonder extracties beloofden. Soms lijkt een tandarts of een tandmeester toch al heel vroeg oog te hebben voor een basale tandarts-patiëntrelatie, inclusief de continuïteit van zorg. Zo was, blijkens veel advertenties uit die tijd, een abonnement voor tandheelkundige hulp geen uitzondering. In 1 advertentie werd zelfs met een soort waarneming geadverteerd (afb. 6). Leren van het verleden
Een parallel met de huidige situatie trekken lijkt voor de handliggend. Immers, ook nu worden tandartsen vaak in ongunstige zin geassocieerd met geld. In de ‘Gezondheidszorgmonitor 2013’ gaf 38% van de patiënten die vermoedden dat ze met fraude te maken hebben gehad aan dat dit bij een tandarts was, 30% bij een ziekenhuis en 22% bij een apotheek (Meeusen et al, 2013). Nu betrof dit slechts een kleine groep (n = 68), maar de toon is dan gauw gezet. In hetzelfde onderzoek gaven de respondenten aan dat de
opsporing voor fraude moet worden gedaan door de overheid en de zorgverzekeraars. In het ‘Rapport onderzoek zorgfraude’ van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZA) werden mogelijkheden tot frauderen in onder andere de mondzorg uiteengezet (Nederlandse Zorgautoriteit, 2013). Bijna alle mogelijkheden leidden tot de aanbeveling van de NZA aan de zorgverzekeraars om vaker en strikter te controleren. En in het bijzonder zorgverzekeraars lijken de indruk te wekken publiciteit over fraude en over tarieven in te zetten om hun imago te verbeteren ten koste van dat van bijvoorbeeld tandartsen. Voorbeelden hiervan leken te zien tijdens het experiment met de vrije prijzen en recent over de al dan niet vermeende massale fraude door tandartsen. De vraag rijst wat tandartsen eraan kunnen doen wanneer men hen verwijt vooral voor de portemonnee te werken. Opvallend is dat tegenwoordig op macroniveau gezien dezelfde tactiek wordt toegepast als decennia eerder door Holthaus. In de publiciteit rond het 100-jarig bestaan van de NMT wordt ook sterk een relatie gelegd tussen de conditie van de mond en de algehele gezondheid. Behalve deze beproefde methode zou de beroepsgroep ook helder stelling moeten nemen tegen fraude. Zo zou bij een melding in de eerste plaats gezegd moeten worden dat de beroepsgroep fraude hoog opneemt. En pas in de tweede plaats dat het huidige declaratiesysteem onjuist declareren in de hand werkt. Ook individuele tandartsen zouden kunnen kijken wat ze kunnen leren uit het verleden. Zo zou men bij onvermogenden niet alles hoeven te declareren wat gedeclareerd mag worden. Daarnaast zou meer aandacht besteed kunnen worden aan de uitleg over een behandeling en de declaratie. Dit laatste is niet alleen goed voor het imago, maar beperkt ook nog eens de kans op een klacht. Het laatste waar de beroepsgroep behoefte aan heeft, is publiciteit rond tandartsen met nogal vergaande incassomethoden, zoals een tandarts in 1880 hanteerde (afb. 7). Behalve dat het verstandig is wat minder het accent op het koopmanschap te leggen, zou de beroepsgroep er goed
Afb. 6. Mededeling in krant voor patiënten die een soort abonnement voor behandeling bij tandarts S.N. Dentz hebben (Leydse Courant, 17 maart 1826).
Nederlands Tijdschrift voor Tandheelkunde
343
121 | juni 2014
Brands: Het imago van de tandarts
T hem a: Gesc hi edeni s en tandheel kunde i n Nederl and
aan doen meer nadruk te leggen op het hulpverlenerschap, in het bijzonder op de continuïteit van zorg. Zeker wanneer er op macroniveau, bij de Raad voor de Volksgezondheid en Zorg, gedachten bestaan om de mondzorg over te laten aan personen die alleen in een deelgebied bekwaam zijn, zouden tandartsen de vraag moeten opwerpen wie in dat geval bijvoorbeeld een weekenddienst zouden moeten bemannen: de assistent die gespecialiseerd is in wortelkanaalbehandelingen of de assistent die gespecialiseerd is in extracties, of de paro-preventieassistent of toch een tandarts?
* Het Vaderland. Kamerverslag. 28 juni 1926 * Meeusen K, Buitinga S, Veer, N van der. Gezondheidszorgmonitor 2013. Enschede/Amsterdam: Newcom, 2013. * Nederlandse Zorgautoriteit. Rapport Onderzoek zorgfraude. Tussenrapport (december 2013). Utrecht: Nederlandse Zorgautoriteit, 2013. * Raad voor de Volksgezondheid & Zorg. Bekwaam is bevoegd. Den Haag: Raad voor de Volksgezondheid, 2011. * Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle. Uitspraak onder nummer 250/2011, 22 november 2012. Zwolle: Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, 2012. ECLI:NL:TGZRZWO:2012:YG2434. * Sonneveld RE, Brands WG, Bronckhorst EM, Welie JV, Truin, GJ.
Conclusies De vraag of tandheelkunde (bijna) alleen bestaat uit een aantal technische vaardigheden is niet alleen relevant voor het imago van tandartsen, maar ook voor de zelfstandige toegankelijkheid van andere beroepsgroepen. Beantwoordt men de vraag positief dan is, gegeven de voortdurende bezuinigingen op de volksgezondheid, de kans niet denkbeeldig dat bijvoorbeeld op een deelgebied bekwame assistenten zelfstandig restauraties mogen maken of wortelkanaalbehandelingen mogen doen. In het verleden heeft men terecht hiertegen aangevoerd dat de tandheelkunde als deel van de geneeskunde gezien moet worden. En dat men om tandarts te zijn meer in zijn mars moet hebben dan de enkele bekwaamheid in een deelgebied. In feite gaat deze redenatie niet alleen op voor de tandartsen, maar ook voor de breder geschoolde mondhygiënisten. Ook de vraag of een tandarts vooral als koopman gezien moet worden of als hulpverlener is niet alleen relevant voor het imago van tandartsen, maar ook voor de manier waarop de maatschappij tandartsen tegemoet treedt. Verwijten dat tandartsen alleen voor de eigen portemonnee werken, zijn al zo oud als de tandheelkunde. Opvallend is dat vandaag de dag door de NMT een beproefde techniek wordt toegepast, namelijk het associëren van de tandheelkunde met de geneeskunde. Daarnaast zou het verstandig zijn meer publieke afstand te nemen van fraude. Een derde lering die men uit het verleden kan trekken is dat men zich bij de declaratie van hulp aan mensen die het niet te breed hebben gematigd opstelt. En op zijn minst zou een duidelijke uitleg over de declaratie wenselijk zijn. Tot slot is het verstandig te benadrukken dat tandartsen de enigen in de mondzorg zijn die (nog) in staat zijn continue zorg te leveren, ook als dit spoedzorg in de weekenden betreft.
Patients’priorities in assessing organizational aspects of a general dental practice. Int Dent J 2012; 63: 30–38. * Bredasche Courant. Tweede Kamer. Breda: Bredasche Courant, 24 november 1844. * Wiggen GJ van. In meer eerbare banen. De ontwikkeling van het tandheelkundig beroep in Nederland van 1865-1940. Amsterdam: Editions Rodopi B.V., 1987. Summary The dentists’ image. Is history repeating itself ? Each generation likes to see itself as unique and thinks that the conditions under which people live and work are also unique. This position does not, for the most part, apply to dentists. Two questions which are now under discussion were also under discussion in the past. In the first case, this has to do with whether dentistry should be seen especially as a profession in which skill and competence are central, or as a medical discipline in which science (too) is central. The second question which was posed in the past as it is now is whether the dentist is seen especially as a salesman, albeit as a healthcare provider. Both questions are of the greatest significance for the image of dentists and also perhaps indirectly for the future of the professional group. Indeed, the answer to these questions has determined in the past as well as now the image of dentists and the degree to which the government has believed that dentists could be replaced by less highly educated non-dentists. For that reason, a clear answer to these questions ought to be formulated. It is possible that the answers given to these same questions in the past will be helpful in formulating answers now. Bron W.G. Brands Uit de Tandartsenpraktijk Apeldoornseweg in Vaassen Datum van acceptatie: 27 maart 2014 Adres: mr. dr. W.G. Brands, Lange Grafte 33, 7321 ZC Apeldoorn
[email protected]
Literatuur * Brands WG, Kerckhoffs AMA, Bronckhorst EM. Het teamconcept, vrijheid blijheid? Ned Tijdschr Tandheelkd 2007; 114: 368-372. * Brands WG. Tijdschrift of strijdschrift. Ned Tijdschr Tandheelkd 2013; 120: 579. * Gosselink K. Reputatieverbetering vergt een structurele aanpak. Nederlands Tandartsenblad 2014; nr. 1: 36-39. * Hogervorst-van Merriënboer JDAM, Werff-van Goudoever F van der, Groeneveld A, Stoppelaar JD de. Nederlandsch Tandheelkundig Genootschap 1880-2005. Uitgave ter gelegenheid van het 125-jarig jubileum. Katwijk: Nederlandsch Tandheelkundig Genootschap, 2005.
Nederlands Tijdschrift voor Tandheelkunde
344
121 | juni 2014