20e jaargang 1967 No. 3
BIBLIOTHEEK „KOOP D E W A A R H E I D EN VERKOOP Z E NIET" S P R E U K E N 23 > 23 O N D E R R E D A C T I E V A N P. K U I J T , G O U D A
P. K U Y T
Het gesprek over de bekering liep vast.
DOEL
DER UITGAVEN.
1.
verspreiding van actuele lectuur op Reformatorische Grondslag.
2.
geven van bekendheid aan principe van Christelijke Kweekschool op Reformatorische Grondslag te Gouda.
3.
vormen van een kas voor behoeftige leerlingen» studerenden aan de Chr. Kweekschool te Gouda.
HET GESPREK OVER DE BEKERING LIEP V A S T . 1. Dogmatiek. Onze leerlingen, jongens en meisjes tussen de 16 en 22 jaar, hadden week aan week aandachtig geluisterd naar de dogmatieklessen. Ze hadden er om gevraagd : m é é r dogmatiek. We hadden voor deze lessen telkens als uitgangspunt een bepaald Schriftgedeelte gekozen. Het ging goed ; er was veel aandacht. Thuis bestudeerden ze dan uit ons boekje : „Beknopt overzicht der Gereformeerde Dogmatiek" het desbetreffende onderwerp. 2. De bekering. Toen kwamen we bij de bekering. We lazen samen Luc. 13 : 1-9, de boetprediking van de Heere Jezus, waarin tot tweemaal toe de woorden voorkomen : „Indien gij u niet bekeert, zo zult gij allen desgelijks vergaan". De vraag waarom deze woorden van de Heere Jezus voor vele mensen zo onverdraaglijk zijn, kwam al spoedig naar voren. 3. Bedenkingen. Uit het gesprek werd wel duidelijk, dat alle ergernis en afkeer van deze woorden uiteindelijk voortkomen uit het feit, dat we er niets voor gevoelen er bij stil te blijven staan en ze als een blijvende indruk het leven door bij ons te dragen. Toen we de nadruk legden op de eis der bekering, werd ons - terecht overigens ! - gezegd, dat er geen gedwongen bekeringen zijn ; dat we met de eis sterk te beklemtonen net doen, of de mens er ook wat aan doen kan. Maar... dan zou het geen echte bekering zijn, omdat de Schrift getuigt: „Maar zovelen Hem aangenomen hebben, die heeft Hij macht gegeven kinderen Gods te worden, namelijk die i n Zijn Naam geloven, welke niet uit den bloede, noch uit de w i l des vleses, noch uit de w i l des mans, maar uit God geboren zijn". (Joh. 1:12, 13). Hiertegen kwamen toch ook weer bedenkingen, zoals : „Ja, maar wordt de bekering dan niet iets abstrakts, iets wat buiten de werkelijkheid van het gewone leven om gaat. Gaat dan de bekering niet geheel en al op i n de bevinding van een mens, die zegt, dat hem (of haar) dit voorrecht is te beurt gevallen ? Kweekt dit juist geen egocentrisch christendom, dat laag neer ziet op degenen, die nog onbekeerd zijn ?" 1
Deze jongelieden zijn dus bang voor wat men noemt het subjectivisme. E n dan moeten we ook weer zeggen : „Ja, jongens, dat kan het geval zijn. E n het zal zo zijn, wanneer niet werkelijk beleefd wordt, dat een i n zichzelf ellendig en verloren zondaar alléén zijn behoud kan vinden, niet i n wat hij mocht beleven, maar in de verzoening, die Christus i n Zijn Middelaarsarbeid heeft teweeggebracht". Toen de vraag aan de orde kwam, hòè dan de zondaar bekeerd wordt, of deze zondaar precies de tijd, de plaats en de wijze waarop moet kunnen vertellen, waren de meningen al zeer verdeeld. E r waren er, die zeiden : „Ja, die tijd, plaats, wijze-waarop kan ieder bekeerd mens precies vertellen. Dat wist Manasse, dat wist Saulus van Tarsen; en Johannes schrijft ook : „En het was omtrent de tiende ure". (Joh. 1 : 4 0 ) . Anderen wezen er echter op, dat dit uitzonderingen zijn en dat de Heere Zijn uitverkorenen op Zijn wijze, naar Zijn soevereine vrijmacht tot bekering brengt. Kijk maar naar Petrus en Paulus, naar Zacheüs en de zondares, naar de kamerling, naar Lydia, naar de stokbewaarder, naar Timotheüs, naar Onesimus. Van allen kan gezegd worden : „Zo dan, indien iemand in Christus is, die is een nieuw schepsel; het oude is voorbijgegaan, ziet, het is alles nieuw geworden" (2 Cor. 5 : 17). E r waren ook jongens en meisjes, die de bekering veel meer wilden zien als het begin van een nieuw leven, waarin de bekeerde mens moet doorleven, dat zijn oude mens met Christus gekruisigd is, opdat het lichaam der zonde teniet gedaan worde, opdat hij de zonde niet meer diene (Rom. 6 : 6 ) . Hij leeft door de Geest, hij moet ook door de Geest wandelen (Gal. 5 :25). Deze jongemensen waren bang, dat de bekeerde op de lauweren van zijn bekering gaat rusten, wanneer zo zeer de nadruk gelegd wordt op de bekering als omkeer, als het oude leven de rug toekeren. Wordt dan het leven der bekering geen rusten op hetgeen men bezit, zonder dat er vruchten worden voortgebracht, geloof en bekering waardig ? Tenslotte bleek, dat velen nogal wantrouwend stonden tegenover bekeringen, zoals b.v. tijdens de Nijkerkse en Zwijndrechtse bewegingen, die gepaard gingen met opwindingen en andere vreemde begeleidingsverschijnselen, waardoor de aandacht van het wonder, dat een i n zichzelf verloren zondaar Christus leert kennen, wordt afgeleid en alle nadruk gaat vallen op wat deze of gene zo al heeft meegemaakt; hoe diep het er door ging, enzovoorts. 4. De onvruchtbare vijgeboom. Bekering! Dat was het onderwerp. 2
wel, vooral vs. 12-21. Daar worden die twee gemeenschappen - waar behoren we bij ? - met elkander vergeleken. Paulus somt dan geen speciale eigenschappen en kenmerken op van wie tot de ene of tot de andere gemeenschap behoren, maar hij gaat terug naar Adam, de ène mens, door wie de zonde in de wereld gekomen is en door de zonde de dood ; en deze dood is doorgedrongen tot alle mensen. Want toen Adam zondigde, zondigden alle mensen. Zonder ons eigen toedoen, kwam alles over ons, wat over Adam kwam. Dit heeft de Heere zo ingesteld, want Adam was het hoofd van het gehele lichaam der mensheid, die uit hem zou voortkomen. E n daarom,wat voor het hoofd geldt, dat geldt óók voor het lichaam. Adams val was ónze v a l ; wij allen ontvangen dezelfde straf als Adam : de dood. We zien dat duidelijk in de mensen, die geleefd hebben van Adam tot Mozes toe. Ze leefden onder geen uitdrukkelijke geboden en verboden. Toch zijn ze gestraft en zijn zéér velen (denk aan de zondvloed!) voor eeuwig verloren gegaan. U weet, wat de Heere na de zondvloed heeft gedaan. E n klein deel van de gevallen mensheid heeft Hij apart gezet: Abraham en zijn zaad, de kinderen Ismaëls, de kerk van het Oude Testament, ook wel eens de Oud-Testamentische „huishouding" genoemd, waaraan de Heere Zijn heilige Wet gaf. Die Wet was heilig, recht en goed. U weet het: de Heere schreef die Wet i n steen, niet alleen, omdat ze gelden zou voor allen, die toen en ook nu onder de bediening van die Wet zouden leven (zoals ook wij), maar vooral ook, omdat het hart van Israël afkerig was van Gods Wet. „Mijn volk heeft Mijn stem niet gehoord ; en Israël heeft Mijner niet gewild. Dies heb Ik hen overgegeven in het goeddunken huns harten, dat zij wandelen in hun raadslagen", klaagt de Heere in Ps. 81 : 12 en 13. Neen, Zijn Wet werd niet zondermeer geschreven in het hart van Israël. Daarom was het nodig, dat de Wet des Heeren bewaard bleef, in steen gegrift. Wel horen we zo hier en daar een als het ware eenzame stem : „Schep mij een rein hart, o God ! en vernieuw in het binnenste van mij een vaste geest". (Ps. 5 1 : 12). V a n het merendeel zegt de Heere: „Zij verzochten en verbitterden God, de Allerhoogste en onderhielden Zijn getuigenissen niet". (Ps. 7 8 : 5 6 ) , Ze hielden vast aan de Adamgemeenschap. Wat heeft de Heere nu gedaan ? We lazen er van in Rom. 5. De Heere gaf de Tweede Adam, hèt genadegeschenk, dè genadegift. Adam was wel Zijn voorbeeld, in zoverre de Tweede Adam het Hoofd is van velen, die in de weg der bekering veel zullen mogen uitmaken van de Christusmeenschap. Adam en Christus ; dat is de tegenstelling tussen ongehoorzaamheid en gehoorzaamheid, tussen zonde en gerechtigheid, tussen verdoemenis en rechtvaardiging des levens, tussen dood en eeuwig leven, tussen de heerschappij van de dood door de ene Adam en 5
de heerschappij der genade tot het eeuwige leven door Jezus Christus. Terwijl enerzijds Gods Woord vanaf Gen. 3 wijst op de diepe afgrond van ellende, waarin de mens, die God de scheidbrief gaf, zich heeft geworpen, wordt anderzijds vanaf Gen. 3 (vs 15) de door God geschonken Christus aangeprezen als de onuitputtelijke bron van alle leven, van alle heil, dat nooit vergaat. 10. Onze Doop wijst óók daarheen. Als het goed is, hebben onze ouders, die ons, toen we nog heel klein waren, door de Doop gebracht onder de bediening van Wet en Evangelie, hierover heel veel met ons gesproken : 1. Dat zij met ons, hun kinderen, in zonden ontvangen en geboren en daarom kinderen des toorns zijn, zodat wij in het rijk Gods niet kunnen komen, tenzij wij van nieuws geboren worden. 2. Dat wij de afwassing der zonden nodig hebben door Jezus Christus en dat de Drieënige God, Vader, Zoon en Heilige Geest in de Doop betuigen, dat een in zichzelf verloren zondaar dit heil uit genade deelachtig kan worden. 3. Dat daartoe dan een totale omkeer zal plaats moeten hebben i n ons leven, dat aan Adam verbonden is, zodat wij „de enige God, Vader, Zoon en Heilige Geest, aanhangen, betrouwen en liefhebben van ganser harte, van ganser ziele, van gansen gemoede en met alle krachten, de wereld verlaten, onze oude natuur doden, en in een nieuw godzalig leven wandelen". Onze Doop wijst ons duidelijk in de richting van de gemeenschap met Christus. Trouwens, zoals de Heere de regen, die van de hemel valt, door de aarde wordt opgenomen en deze aarde vruchtbaar maakt, zendt, zó zendt de Heere ons Zijn Woord, opdat de grote Gave Gods, Christus, in Wie alle heil, alle leven is te vinden, zal toegeëigend en in ons hart opgenomen zal worden. Met handhaving van al Gods deugden van rechtvaardigheid en heiligheid, van genade en barmhartigheid laat de Heere in en door Christus de roepstem tot ons uitgaan : „De tijd is vervuld en het Koninkrijk Gods nabij gekomen; bekeert u en gelooft het Evangelie". (Mare. 1:15). Het door Christus verworven geestelijk leven omgeeft u als een hemelse dauw, die ook in uw zondig en verdorven hart w i l binnenstromen. A a n dat binnenstromen, dat de verbondenheid aan Adam en aan de dood verbreekt en een nieuw, geestelijk leven in de ziel brengt vanuit de Levensvorst, Christus, gaat dus de bekering vooraf. 11. Bekering: omkeer èn verandering. De Heilige Schrift leert ons, dat deze bekering enerzijds een omkeer is ; anderzijds een verandering teweegbrengt in ons zieleleven.
6
12. Adams weg, onze weg. Dat komt volledig overeen met de droeve werkelijkheid van ons menselijk leven. E r moet een omkeer plaats hebben, want wij zijn allen afgeweken, tezamen zijn wij onnut geworden ; er is niemand, die goed doet, er is ook niet tot één toe. (Rom. 3 : 12). Alle vlees heeft zijn weg op aarde verdorven. De weg, die U en ik en alle mensen gaan, als we nog leven, zoals we geboren zijn, loopt juist in tegenover gestelde richting als de weg, die de Heere ons in de Tien Geboden wijst. We laten vreemde goden toe in ons leven en vertrouwen er op ; we heiligen de Naam van Gods heilige majesteit niet; we luisteren helemaal niet met onze beide oren en met ons hart naar wat de mond des Heeren tot ons spreekt. Wie zal, wanneer hij terug ziet op de levensweg, die hij vanaf zijn kinderjaren is gegaan, iets anders kunnen zeggen dan : „Het is een weg, die ik verdorven heb". E n dat verderven van onze levensweg is niet veroorzaakt door een verkeerde levenshouding op een zeker ogenblik, een misplaatste stemming of een ontstemd zijn over het een of ander ; neen, het werd en wordt veroorzaakt door een innerlijke verkeerdheid, die steeds aanwezig is ; door een toestand, waarin we steeds verkeren ; door een wanverhouding, waarin we staan tegenover God, onze Schepper en Formeerder. E é r Adams hand de verboden vrucht nam en at, é é r zijn voeten een weg betraden van de Heere af (hij verbergde zich voor de Heere), had hij zijn zieleleven laten ontwrichten en had zijn hart zich van de Heere afgewend. Hij heeft de leugen van de leugenaar geloofd en zijn innerlijk leven verbrak de band der liefde, waarmee hij met de Heere verbonden ; het onbeperkt vertrouwen in de Heere maakt plaats voor het ongeloof, dat de Heere verdacht houdt. Adam viel zichzelf toe, zijn eigenliefde, want hij wilde als God zijn ; Adam viel de dingen van deze wereld toe, die hij los-van-God ging zien, want hij nam van de vrucht, waarvan de Heere had gezegd, dat ze hem verboden was. Zo vinden we i n Adam èn in onszelf de grond van de klacht des Heeren over de mensheid, van Adam uit voortgekomen : De boosheid des mensen is menigvuldig op de aarde" èn „Al het gedichtsel der gedachten van 's mensenhart is te allen dage alleenlijk boos". (Gen. 6 : 5 ) . Onze wegen zijn verdorven, verkeerd, boos; de verdorvenheid van ons zielleleven kleeft aan al onze gedachten, woorden en werken. De geschiedenis van het volk Israël en het getuigenis van de profeten des Heeren, de prediking van Johannes de Doper en van Christus Zélf, bevestigen deze tweevoudige klacht van de Heere keer op keer.
13. Tot ons de roepstem: Bekeert u ! En de Heere vermaant ook ons : Bekeert u ! Deze ernstige roepstem houdt ook voor ons in : keert u om, keert u om op de weg, die u gaat, èn verandert uw zieleleven, de uitgangen van uw leven, uw hart, uw gedachten, uw begeren en streven, uw hartstochten en genegenheden ; kiest een ander voorwerp voor uw liefde en uw vertrouwen. Zonder dit laatste zou het bewandeling van een weg in omgekeerde richting geen zin hebben. 14. Niet door onze kracht, die gene is. De daarbij vermelde reden : „Want het Koninkrijk Gods is nabij gekomen", geeft ons, indien onze ogen er voor geopend worden, een onnoemelijke troost. Zou de omkeer op de weg des verderfs, die wij gaan, zou de verandering van ons bedorven zieleleven van onszelf moeten uitgaan en door ons bewerkstelligd moeten worden, het zou verloren zijn. Het Koninkrijk Gods bestaat echter niet i n woorden, maar in kracht, in Goddelijke kracht. Het ontwikkelt een kracht in de in zichzelf verloren mens, die deze mens omkeert op zijn weg, die zijn verdorven zieleleven verandert. De Heere doet dat, door deze mens te roepen met een krachtdadige, Goddelijke roeping door Zijn Woord en door Zijn Geest. Dan komt voor deze mens het grote ogenblik, waarvan de Heere Jezus spreekt in Joh. 5 :25 : „Voorwaar, voorwaar zeg Ik u : De ure komt en is nu, wanneer de doden zullen horen de stem des Zoons Gods, en die ze gehoord hebben, zullen leven". 15. Ontwaken. We hebben hier te doen met een toestand, waaruit we ontwaken, we gaan luisteren, we slaan de ogen op, we ontvangen indrukken die geheel en al nieuw voor ons zijn. De mens, wie dit wonder van genade te beurt valt, wordt betrokken bij de onzichtbare geestelijke dingen ; hij krijgt een diepe indruk van zijn ontzaglijke schuld bij de Heere ; zijn ogen gaan open voor zijn persoonlijke verdorvenheid en verkeerdheid ; een heilige onrust maakt zich van hem meester, die het hem onmogelijk maakt, zonder God in deze wereld te leven, omdat hij gaat zien, dat dit leven dan zijn doel m i s t : de Heere dienen in oprechtheid met een volkomen hart. 16. De verlichtende werking van de Heilige Geest. De krachtdadige roeping houdt aan en laat het licht vallen op wat tevoren steeds i n het duister was gehuld. Deze verlichting van Boven is iets geheel anders dan alle menselijk weten. Gods Woord spreekt hier van „verlichte ogen des verstands". 8
We zouden hier kunnen denken aan iemand, die jarenlang de staar op zijn ogen heeft gehad ; hij wordt geopereerd en krijgt a.h.w. een vernieuwd oog. Zo bewerkt de Goddelijke verlichting, dat de geroepene bekwaam gemaakt wordt, de Goddelijke Waarheden, die hem tot nog toe in feite totaal onbekend waren, of niet als Waarheden tot hem dóórdrongen tot zijn innerlijk leven, te kennen. 17. De bekering der Wet. Zo wordt de Wet des Heeren met haar Tien Geboden als tien felle schijnwerpers, in wier licht de ongehoorzaamheid van de zondaar steeds groter w o r d t : hij gaat Zijn toerekeningsvatbaarheid èn zijn strafschuldigheid zien en erkennen. Het is duidelijk, dat de Heere zo de mens in een zeer ellendige toestand brengt: achter hem ligt een verleden, dat zwaar beschuldigt en aanklaagt; vóór hem ziet hij ook geen uitkomst, geen weg ter ontkoming en in zichzelf ligt alles over hoop. E é n ding weet hij : ik ben niet, die ik zijn moet. De nadruk valt hier op : ik. 18. Een zichzelf veroordelend mens. Wij zijn het er allemaal wel over eens, dat iets zo niet blijven kan, dat er in een of andere toestand verandering moet komen. Proberen we dan veranderingen aan te brengen, dan trachten we deze aan te brengen buiten onszelf. Wie door de krachtdadig door Zijn Geest en Woord roepende Heere is ontwaakt, wie gaat horen, wie door Gods Geest innerlijk wordt verlicht, ontvangt zelfkennis en Godskennis en zegt: „Ik ben niet, die ik zijn moet". Hij ziet, dat Gods Wet heilig is en goed ; hij veroordeelt zichzelf. Voorheen was het altijd omgekeerd ; dan lag de schuld van alle disharmonie buiten hem ; nu ligt het in zijn zieleleven ; daar is het helemaal niet in orde. Hij ziet, dat zijn leven tot nog toe wel vruchten heeft gedragen, maar het waren vruchten, die hem steeds verder van de Heere hebben weggevoerd. Gods Woord noemt dat: de dood vruchten dragen. Tot nog toe heeft hij er voor gezorgd, zich te goed te doen aan het goed van de wereld ; nu bemerkt hij, dat hij nooit iets heeft ontvangen, wat verzadiging bracht. Ook de vreugde, die hij smaakte in deze wereld, wordt bitter ; alle smaak is er u i t ; ja, het terugdenken aan het genot van wat de wereld bood, gaat nu gepaard met schrik en vrees voor het aangezicht van de levende God. 19. Wat gebeurt er ? Zo brengt de Heere het zelfgenoegzaam, hoogmoedig ik van de troon; er komt plaats voor de Heere en voor Zijn heilig Woord. 9
„Wanneer God dit Zijn welbehagen in de uitverkorenen uitvoert en de ware bekering i n hen werkt, dringt Hij ook in tot de binnenste delen des mensen met de krachtige werking van de wederbarende Heilig Geest; Hij opent het hart, dat gesloten is, Hij vermurwt dat hard is ; Hij besnijdt dat onbesneden is ; in de w i l stort Hij nieuwe hoedanigheden en maakt dat die w i l , die dood was, levend wordt; die niet wilde, nu metterdaad w i l ; die wederspannig was, gehoorzaam wordt; Hij beweegt en sterkt die w i l alzo, dat hij als een goede boom vruchten van goede werken kan voortbrengen". (Dordtse Leerregels, III en IV, art. II).
20. De enige Naam, waardoor wij zalig kunnen worden. Zo is het Koninkrijk Gods deze mens persoonlijk zeer nabij gekomen. Dat Koninkrijk in deze en in de toekomende wereld kent geen andere Naam, Die onder de mensen gegeven is, door Welke wij moeten zalig worden, dan de Naam van Jezus Christus. Hij is de Heere, de Almachtige; Hij is de Heiland, goed en mild. In Hem alléén is leven voor de zondaar, die krachtdadig geroepen is en die door de verlichting van de Heilige Geest zijn eigen leven niet meer kan vasthouden, maar gewaar wordt, dat alles de dood (de gescheidenheid van God) predikt, waar hij eertijds het leven in dacht te vinden. Wie niet in deze gescheidenheid van God meer leven kan, kan alléén weer leven, eeuwig leven, wanneer hij tot die Levensbron zijn toevlucht neemt.
21. Gelooft het Evangelie! Dat doet de Heere niet alleen met alle ernst zeggen : „Bekeert u " , maar ook : „en gelooft het Evangelie". Petrus zegt tegen de mensen, die op de Pinksterdag krachtdadig geroepen worden door Geest en Woord en die („als zij dit hoorden") verslagen werden i n het hart: „Bekeert u, en een iegelijk van u worde gedoopt in de Naam van Jezus Christus, tot vergeving der zonden". (Hand. 2 : 3 7 ) . Die Doop wijst als zichtbaar Evangelie heen naar wat door het geloof gekend en verstaan moet worden : „De Heere heeft u zalig gemaakt, niet uit de werken der rechtvaardigheid, die gij gedaan hebt, maar naar Zijn barmhartigheid, door het bad der wedergeboorte en vernieuwing des Heiligen Geestes". (Tit. 3 : 5). Die Doop gaat dan getuigen, dat het Christus Zélf is, in Wie de zondaar wordt ingelijfd. Die Doop gewaagt er dan van, dat deze zondaar in de weg der bekering in Christus leeft tot prijs van Gods heerlijkheid. Dat alles is de inhoud van het „gelooft het Evangelie".
10
22. Het waar, zaligmakend geloof. Over dit geloof kan veel gezegd en geschreven worden. Het is en blijft echter een geheim. Een geheim ! Geen wonder, want het gaat om het leven, om het geestelijk léven. Ieder leven is een geheim, zelfs dat van het nietigste plantje. Hoeveel te meer moet dan het leven in en door Christus een geheim zijn ! 22. Wat Schrift en belijdenis van dit geloof zeggen. Een geheim! Wanneer Paulus iets w i l zeggen over het geloof, dat Gods volk in Efeze heeft ontvangen, smeekt hij, of de Heere door de Geest der wijsheid en der openbaring in Zijn kennis Gods volk steeds meer moge geven verlichte ogen des verstands (Ef. 1: 17, 18). Wanneer de apostel dan spreekt over het geloof, dan getuigt Hij van het wonder van dat geloof, dat het werk is van de uitnemende grootheid van Gods kracht aan hen ; van de sterkte Zijner macht, Die de Heere gewrocht heeft i n Christus, als Hij Hem uit de doden heeft opgewekt en heeft Hem gezet tot Zijn rechterhand in de hemel (Ef. 1: 19, 20). Hier wordt gewezen op het volledige bankroet van de mens, die in Adam verloren ligt en dat ook door de verlichting des Heiligen Geestes leert zien. Hier wordt tevens gezegd, dat dezelfde scheppende werking van Gods kracht, die Jezus uit de dood opwekte tot het leven, nodig is om het geloof in Christus in het hart van de omgekeerde en verlichte zondaarsziel te planten. „Zo is dan het geloof een gave Gods, omdat het de mens metterdaad wordt medegedeeld - het wordt niet aan de vrije w i l van de mens aangeboden. - ingegeven en ingestort; ook omdat H i j , Die daar werkt het willen en het werken, ja, alles werkt in allen, in de mens teweegbrengt beide, de w i l om te geloven en het geloof zelf". (Dordtse Leerr. III, IV, art. 14). Voor wie in waarheid de lusten dezer wereld en de dienst der zonde heeft losgelaten en door de verlichting des Geestes ontdekt is aan zijn geestelijk bankroet, is er geen andere weg tot behoud door het geloof Christus en al Zijn weldaden te mogen aannemen, dan Hem te leren kennen en de kracht van Zijn opstanding. Dat waar geloof in Christus, de kinderlijke vreze Gods, de droefheid die naar God is over de zonde, de honger en dorst naar de gerechtigheid, zijn (volgens de Dordtse leerregels I, art. 12) onfeilbare vruchten der verkiezing. E r wordt bij gezegd : „Die het levend geloof in Christus of het zeker vertrouwen des harten, de vrede der consciëntie, de betrachting van de kinderlijke gehoorzaamheid, de roem in God door Christus, in zich nog niet krachtiglijk gevoelen en nochtans de middelen gebruiken door welke God beloofd heeft deze dingen in ons te werken, die moeten in het waarnemen der middelen vlijtig voort-
11
gaan, naar de tijd van overvloediger genade vuriglijk verlangen en die met eerbiedigheid en ootmoedigheid verwachten" (D.L., art. 16). 23. Hoe komt de ontdekte zondaar aan dat geloof ? We kunnen deze weg der middelen, die de Heere de omgekeerden op hun levensweg ten verderve en de door de verlichting des Geestes ontdekten aan hun ellende en schuld, aanwijst, vinden i n Gods Woord. Daar vinden we in Thomas iemand, die door de kracht van Christus' opstanding uit de doden kwam tot het genot van het heil in Christus en tot het aanschouwen van Zijn aangezicht, dat vrolijkheid en licht geeft aan alle oprechte harten, ten troost verspreid in smarten. 24. Blijven onder de bediening des Woords en der sacramenten. Om die gave van het geloof deelachtig te worden, zo leert ons de geschiedenis van Thomas, moeten we geen gelegenheid verzuimen om Christus, zoals Hij wordt voorgesteld in de bediening van Woord en sacramenten, „omhangen met Gods beloften", te ontmoeten. Wanneer Thomas de eerste avond van de dag der opstanding met de andere apostelen was samengekomen, dan had hij zich toen al i n Christus kunnen verblijden. Maar neen, hij bleef weg, wèg van het gesprek over de dingen van Gods koninkrijk, wèg van het gemeenschappelijk gebed. N u moest Thomas een week lang op de Heere wachten en met ongeloof en twijfel in zijn hart worstelen. Een diep-ellendige toestand : te willen geloven, te zeggen : kon ik het maar geloven ! en toch niet te kunnen geloven. Ook al is het niet onze zaak, de Heere tijd en plaats aan te wijzen om ons te begiftigen met het geloof, dat Christus en al Zijn weldaden aanneemt, toch moet de omgekeerde zondaar de omgang en de gemeenschap zoeken, met hen, die de Heere liefhebben. Liefde en leven i n het hart van de een - gaven des Geestes ! - kan de Heere gebruiken om liefde en leven in het hart van de ander te doen ontvlammen. We weten het, daartoe gebruikt de Heere inzonderheid de bediening van Zijn Woord. 25. Als een kindeke. Thomas heeft verder - het is bekend - een grote fout gemaakt. Hij had zich overgegeven aan twijfel, aan gepieker en uitpluizerij, aan de verharding van zijn hart. Maar waar moet Thomas heen ? Herinnert hij zich niet de woorden van Zijn Meester : „Dit is de w i l Desgenen, Die Mij gezonden heeft, dat een iegelijk, die de Zoon aanschouwt èn in Hem gelooft, het
12
De Heere Jezus spreekt er Zelf over en zowel in het Oude als i n het Nieuwe Testament wordt er veelvuldig over gesproken. Maar... wat komt daar op af! Wat een verschillende opvattingen! Wat worden er een zijwegen gezocht om de kracht van dit éne woord: Bekeert u ! te ontgaan. In ernst hebben we geprobeerd naar Schrift en belijdenis er iets van te zeggen. Niet i n de zin v a n : Of het jullie bevalt, of niet, je zult er naar luisteren ; neen, met de bede, of de Heere de zovele onvruchtbare vijgebomen, geplant i n Zijn hof, nog wilde laten staan, er alles nog aan wilde doen, opdat ze vruchten zouden mogen voortbrengen. De Heere heeft immers al zoveel gedaan : uit de wildernis van het heidendom overgebracht onder de bediening van Zijn Woord ; met zóveel trouw en zorg heeft de Heere aan deze vijgebomen gearbeid ; Hij heeft al zolang gewacht op vruchten. 5. Een vastgelopen les ? Toch heeft dit alles ons niet losgelaten ; we hadden sterk het gevoel, dat het gesprek over dit zo hoogst belangrijke onderwerp : de bekering, was vastgelopen. We hebben i n de maanden, die hierover heen zijn gegaan, hierover veel nagedacht; we hebben geluisterd i n de kerk, öf en hoe het „Bekeert u " wordt gebracht; we hebben bij Bunyan, Dycke, Watson veel over de bekering gelezen ; we hebben onszelf de vraag gesteld, wat het Bijbels getuigenis van de bekering in ons eigen leven heeft uitgewerkt; we hebben eens gebladerd i n „bekeringsgeschiedenissen". Tenslotte...," we gevoelen ons gedrongen om met onze jongens en meisjes nog eens over deze toch zo hoogst belangrijke zaak te spreken. 6. Wat zegt ons de Heere in Zijn Woord ? Een hoogst belangrijke zaak ! Immers, wanneer we Gods Woord lezen en nagaan, waar van bekering wordt gesproken, dan blijkt allereerst, dat er ten aanzien van de noodzaak der bekering geen onderscheid bestaat tussen het Oude en het Nieuwe Testament. Het is i n dit verband zelfs zeer opmerkelijk, dat we i n het Nieuwe Testament vijf keer een tekst vinden, waarin het Oude Testament wordt aangehaald, juist om de eis der bekering scherp naar voren te brengen. De Heere Jezus handhaaft vanuit het Oude Verbond de noodzaak der bekering als het éne nodige in Matth. 13 : 15, Marc. 4 : 1 2 , Joh. 12 : 4 0 ; Johannes de Doper zou naar het woord van de engel Gabriël krachtig aandringen op bekering (Luc. 1 : 17) ; en het is zéér opmerkelijk, dat de laatste prediking van de apostel Paulus, waarvan i n Gods Woord sprake is, handelt over de bekering (Hand. 28 : 27). 3
Verder komen i n het Nieuwe Testament de woorden „bekeren en bekering" o.a. voor i n Luc. 1: 16, L u c . 22 : 32, Hand. 3 : 9, Hand. 3 : 26, Hand. 9 : 32 ; Hand. 1 1 : 21, Hand. 14 : 15, Hand. 15 : 3, Hand. 15 : 19, Hand. 26 : 18, Hand. 26 : 20, 2 Cor. 3 : 16, 1 Thess. 1: 9, Jac. 5 : 19, 20, 1 Petr. 2 : 25 ; overal i n de betekenis van : zich omkeren, terugkeren, tot omkeer komen, terugvinden, door bekering loskomen van zichzelf en van de zonde, zich afkeren van, ons zondig bestaan loslaten, terecht brengen, terugbrengen op de goede weg, enzovoorts. (Zie kanttekeningen van de Statenvertaling!) Heel dikwijls vinden we een verwijzing naar Hoz. 6 : 1 : „Komt en laat ons wederkeren tot de Heere". 7. Toch het gesprek voortgezet. Genoeg hierover; we gaan met onze jongens en meisjes over de noodzaak der bekering zelf spreken. 8. Uitgangspunt: 1 Cor. 15 : 45, 47. We lezen 1 Cor. 15 : 45 en 47. „De eerste mens A d a m is geworden tot een levende z i e l ; de laatste Adam tot een levendmakende Geest. De eerste mens is uit de aarde, aards ; de tweede Mens is de Heere uit de hemel". Paulus spreekt hier over twee mensen, Adam en Jezus Christus. De mensen, die i n dit leven niet tot bekering komen, hebben alléén deel aan het natuurlijk leven ; ze hebben de adem in de neusgaten en sterven; daarna volgt het oordeel. De mensen, die i n dit leven wel tot bekering gekomen zijn, hebben óók deel aan het natuurlijk leven en ze zullen als Adam ook wederkeren tot het stof der aarde. Maar ze hebben in dit leven óók gemeenschap met Christus, Die tot een levendmakende Geest is geworden en voor hen die levend makende Geest heeft verworven. Reeds in dit leven hebben zij iets nieuws ontvangen in hun zieleleven : het leven, dat niet aards is, maar van hemelse oorsprong, een geestelijk leven. Zo zijn er ook twee soorten mensen op aarde : mensen, die alléén een natuurlijk leven hebben, die leven in de Adamsgemeenschap ; èn mensen, die van die Adamsgemeenschap alleen maar overhouden, dat ze tot stof zullen wederkeren, maar die in dit leven zich bekeerd hebben en deel ontvangen aan de Christusgemeenschap. 9. Ander uitgangspunt: Rom. 5 : 12-21. Dit is een hoogst belangrijke aangelegenheid, die beslist over ons eeuwig wel of wee. Daarom is het goed, hierop nog wat i n te gaan. Dan moeten we samen Rom. 5 eens opslaan. U kent dit hoofdstuk
eeuwige leven hebbe" ? (Joh. 6 : 40). Waarom dan steeds dat vragen naar het waarom en het hoe ? „d'Eenvoudigen w i l God steeds gadeslaan". Wat een bevoorrechte mensen, die eenvoudigen, die het Woord des Heeren regelrecht mogen geloven ! „Die Mijn Woord hoort en gelooft in Hem, Die Mij gezonden heeft, die heeft het eeuwige leven en komt niet in de verdoemenis, maar is uit de dood overgegaan i n het leven". (Joh. 6 : 2 4 ) . Maar... dan moeten we als een kindeke zijn geworden ! O, dat éérst alles willen weten, willen begrijpen, willen zien, willen voelen, willen smaken, en dan pas... geloven! 26. Is er het oprecht uitzien en verlangen ? Wat we i n het leven van Thomas toch zeker wel aantreffen, ook in de acht droeve dagen, waarin hij alleen rondzwierf, is een waar en oprecht verlangen en uitzien naar Zijn Meester; een verlangen, dat geboren wordt uit de liefde, die de Heere i n het hart van de omgekeerde en zichzelf veroordelende zondaar uitstort. Zeker zal de Heere Zich dan aan hem openbaren ; aan hem, die de Heere i n oprechtheid zoekt. Vergeten we echter niet, dat Thomas vervuld geweest moet zijn van diepe schaamte over de ellende, die zijn schuld was en over het ongeloof, dat de Heere verdacht hield. Hij ziet, dat de Heere Jezus hem nochtans heeft nagelopen, hem bij de hand heeft gehouden, een onuitsprekelijk geduld met hem heeft gehad. Dan spreekt het i n de ziel geplante geloof het uit: „Mijn Heere en mijn God". 27. Methodisme? Zijn we nu i n het methodisme terecht gekomen, zo vraagt U . Dacht u, dat de Heere eenzelfde methode volgt, wanneer Hij de zondaar tot bekering brengt ? We menen, dat dit niet het geval is. Gods kinderen hebben een uiteenlopende opvoeding achter zich ; ze hebben een zeer onderscheiden temperament en karakter; ze werden in de wegen van Gods voorzienigheid geheel verschillend geleid. Zo zal ook de weg der bekering een geheel verschillend aspekt vertonen. Denkt u eens aan Lydia en de stokbewaarder. 28. Drie opmerkingen. Wat we in het algemeen wel kunnen zeggen is : allereerst, dat op de ernst en de noodzaak der bekering moet worden aangedrongen. Dan, dat de bekering èn het waar geloof in Christus niet gescheiden kunnen worden ; integendeel, dat op de omkeer en het schuldbe13
lijden en bewenen toch wel een toeëigening door het geloof van Christus weldaden moet volgen ; de verloren zoon bleef immers ook niet bij het „tot zichzelf-komen" staan, maar is wedergekeerd tot zijn vader, die hij heeft horen getuigen : „Deze mijn zoon was dood en is weder levend geworden ; en hij was verloren, en is gevonden !" Tenslotte moeten we de bekering zien als het persoonlijk bewust afgesneden worden van Adam en het door het geloof ingeplant worden i n Christus ; als het beginsel van een nieuw geestelijk leven, dat de Heere i n de ziel werkt door de krachtdadige roeping en verlichtende werking van Geest en Woord. 29. De dagelijkse •bekering. De bekering, waarover we spraken, vindt haar afsluiting niet i n het door het geloof, dat de Heere werkt door Zijn Heilige Geest, Christus „mijn Heere en mijn God" mogen noemen. Het blijft, ook voor de gelovigen: „Bekeert u en gelooft het Evangelie". Het leven van Gods kinderen blijft een leven van boetvaardigheid, een afsterven van de zonde en een opstaan tot een nieuw leven. De bekerig is een loslaten van de verbondenheid aan A d a m ; zij is ook het begin van een nieuw, geestelijk leven ; een iedere dag wéér de dienst der ij delheid afzweren en zich aan de heerschappij van Christus onderwerpen. E r blijft in het persoonlijk leven van Gods kinderen zoveel, wat strijd voert tegen het nieuwe leven, dat uit God is. Dat zijn hun ijdele gedachten, die i n schrille tegenstelling staan tot het bedenken van de dingen, die Boven zijn, waar Christus is, zittende ter rechterhand Gods. Christus moet als Koning i n hun hart heersen, wat w i l zeggen, dat de strijd moet worden aangebonden tegen eigen zondige begeerten, gewoonten, boezemzonden, karakterfouten. Het doel van het leven is immers een geheel ander geworden. Voorheen lag het in de lijn van wat alleen maar met vleselijke ogen is te aanschouwen. De waarachtige bekering doet echter het anker der hoop werpen in de opstanding ten eeuwigen leven. We denken hier aan de woorden des Heeren, uitgesproken aan het hart van Paulus : „Mijn genade is u genoeg". (2 Cor. 1 2 : 9 ) . 30. Ten besluite. We hebben, na ernstige overweging, met onze jongens en meisjes toch weer over de bekering gesproken. Veel van hun aanvankelijke tegenwerpingen hebben we laten rusten; we hebben getracht des Heeren Woord te laten spreken. Ze staan i n de morgenstond van hun leven ; ze zullen spoedig belangrijke beslissingen moeten nemen en daarmede een steeds zwaarder verantwoordelijkheid gaan dragen. 14
We dachten, dat het juist daarom nodig is, met hen te spreken over de noodzaak der bekering en daarover te blijven spreken. Daarbij moeten we niet vergeten - het geldt voor ons, ouderen, en voor hèn ! -, dat ook deze eis der bekering „de Joden een ergernis is en de Grieken een dwaasheid is" (1 Cor. 1: 23). Wie jonge mensen een „lichter" Evangelie meent te moeten brengen, wie meent met wat omwegen de Bijbelse Waarheid, ons geopenbaard in Wet en Evangelie, te moeten brengen, wie meent dit bovendien nog te moeten doen op en aan de moderne tijd aangepaste wijze, wie het wijzen op het éne nodige gaat verdunnen t o t : we hebben allen dat ene nodige, - bezondigt zich vreselijk. Want het zal niet kunnen buiten het ontwaken en opstaan uit de doodstaat der zonde, buiten de afsnijding van Adam en de inplanting i n Christus, buiten wedergeboorte, bekering en geloof, buiten het doorleven van de noodzaak der vergeving onzer zonden, buiten het smaken van de vrede met God, die alle verstand te boven gaat. Het is dan ook niet best, wanneer het gesprek over de bekering vastloopt.
15
In de 20e jaargang 1967 zijn reeds verschenen: Het
Nihilisme no. 1
Een open oog voor de realiteit no. 2