Running head: MIDDELENAFHANKELIJKE PATIËNTEN EN NEUROFEEDBACK
Het Effect van Neurofeedback Training op Forensisch Middelenafhankelijke Patiënten Melissa van Dorp, BSc 340097 Instituut voor Psychologie, Faculteit der Sociale Wetenschappen Erasmus Universiteit Rotterdam Master Klinische Psychologie Supervisors: prof. dr. Ingmar H. A. Franken en prof. dr. Jan W. van Strien
1
MIDDELENAFHANKELIJKE PATIËNTEN EN NEUROFEEDBACK
2
Abstract De huidige studie onderzocht de effectiviteit van neurofeedback training op craving, affect en agressie bij forensisch middelenafhankelijke patiënten. Forensisch middelenafhankelijke patiënten in behandeling bij Bouman GGZ Rotterdam (range: 26-61 jaar, n = 21) waren deelnemers aan het huidige onderzoek, welke naast hun reguliere behandeling voor middelenafhankelijkheid een neurofeedback training kregen middels de Scott-Kaiser modificatie van het Peniston protocol. Uit de resultaten bleek een positieve trend van vermindering in craving en een verbetering in positief affect. Echter bleek de neurofeedback training geen invloed te hebben op de mate van agressie. Alhoewel er beperkingen waren, zoals het ontbreken van een controlegroep en het lage deelnemersaantal, zou gezien deze resultaten vervolgonderzoek naar het effect van neurofeedback training bij forensisch middelenafhankelijke patiënten geïndiceerd zijn. Keywords: middelenafhankelijkheid, neurofeedback training, craving, affect, agressie
MIDDELENAFHANKELIJKE PATIËNTEN EN NEUROFEEDBACK
3
Het Effect van Neurofeedback Training op Forensisch Middelenafhankelijke Patiënten Mensen gebruiken verslavende middelen om diverse redenen, terwijl het herhaaldelijk gebruik van deze middelen kan leiden tot ernstige ongewenste effecten, waarvan verslaving aan een middel de zwaarste consequentie is. Middelenverslaving kan omschreven worden als een mentale stoornis bestaande uit cognitieve, gedragsmatige en fysiologische symptomen. Zo blijft een individu met een middelenverslaving een verslavend middel gebruiken, ondanks de aanhoudende middelengerelateerde problematiek (American Psychiatric Association [APA], 2000). Het herhaaldelijk toedienen van een verslavend middel kan leiden tot tolerantie, onthoudingsverschijnselen en craving (i.e., een sterke subjectieve hunkering naar een middel) wat zorgt voor een pathologische motivatie in het zoeken naar en toedienen van het verslavende middel. Wanneer men verslaafd is aan een middel kan deze de controle over de hersenen en het gedrag overnemen door de activatie en versterking van bepaalde gedragspatronen die gericht zijn op het compulsieve middelengebruik (Gerdeman, Partridge, Lupica, & Lovinger, 2003). Dergelijke gedragspatronen bevatten vaak herhalende of zelfs automatische gedragingen die gewoonten genoemd kunnen worden. Een mogelijke verklaring voor middelenverslaving wordt gegeven middels de incentivesensitization theory van Robinson en Berridge (1993). Hierin wordt gesteld dat het herhaaldelijk toedienen van een verslavend middel leidt tot een dopaminerge respons in de nucleus accumbens en het dorsale striatum, welke gesensitiseerd (i.e., steeds groter) wordt bij elke nieuwe toediening van het verslavende middel. Dit proces zorgt ervoor dat het middel steeds meer geassocieerd wordt met sterke motivationele kenmerken, zodat het verkrijgen en toedienen van het middel een belangrijk doel op zich wordt. Craving is een belangrijk onderdeel daarvan, wat gezien kan worden als een bijkomende emotionele staat. Deze emotionele staat wordt opgewekt door geconditioneerde stimuli die geassocieerd zijn met het belonende effect van een middel (Franken, 2003). Via klassieke conditionering verkrijgen middelengerelateerde cues namelijk hun stimulerende en motivationele kenmerken, waardoor de aandacht naar het middel getrokken wordt en het gedrag van een persoon op deze manier geleid wordt naar gebruik van het verslavende middel (Robinson et al., 1993). Middelenverslaving kan zodoende beschouwd worden als een chronische en recidiverende hersenziekte die gekarakteriseerd wordt door het verstoord functioneren van neurale netwerken in het brein (Franken, 2003; Goldstein & Volkow,
4
MIDDELENAFHANKELIJKE PATIËNTEN EN NEUROFEEDBACK
2002), veroorzaakt door de effecten van de verslavende middelen op het brein (Dackis & O’Brien, 2001; Volkow, Fowler, & Wang, 2003). Omdat middelenverslaving invloed heeft op diverse neurale netwerken in het brein, is het van belang om te kijken naar de andere mogelijke effecten die een verslavend middel kan hebben. Zo laten diverse hersengebieden, waaronder de thalamus, het striatum, de anterior cingulate cortex en de orbitofrontale cortex (Volkow et al., 1999), een deviante activatie zien bij craving naar verslavende middelen. Bij de meeste middelenverslavingen speelt craving een centrale rol in het verslavingsproces, zowel als oorzaak en gevolg van chronisch middelengebruik (Drummond, 2001; Robinson et al., 1993). De mate van craving is zodoende significant voorspellend voor middelenmisbruik en de mate van terugval (Anton, Moak, & Latham, 1996; Epstein, Marrone, Heishman, Schmittner, & Preston, 2010; Paliwal, Hyman, & Sinha, 2008). Dat wil zeggen, des te groter de mate van craving die een persoon ervaart, des te groter de kans op het gebruik van een verslavend middel en de kans op terugval. Een ander effect van middelenverslaving wordt zichtbaar wanneer gekeken wordt naar de comorbiditeit van middelenverslaving met andere psychiatrische stoornissen (APA, 2000). Uit onderzoek door Cacciola,
Alterman,
Rutherford,
McKay
en
Mulvaney
(2001)
bleek
namelijk
dat
middelenverslaving met name comorbide was met angst- en stemmingsstoornissen. Dit werd bevestigd door onderzoek uitgevoerd door McGovern, Xie, Segal, Siembab en Drake (2006), waarbij behandelaren (n = 453) de comorbiditeit bij een middelenverslaving moesten inschatten. Hieruit kwam naar voren dat de volgende psychiatrische stoornissen veelvoorkomend waren bij mensen met een middelenverslaving, namelijk: stemmingsstoornis (40-42%), angststoornis (2427%), posttraumatische stressstoornis (24-27%), antisociale persoonlijkheidsstoornis (18-20%) en borderline persoonlijkheidsstoornis (17-18%). Tevens ervaren middelenafhankelijke personen vaker dan gemiddeld stress, depressie, angst, geïrriteerdheid, humeurigheid en woede dan individuen die niet verslaafd zijn (Francis, 1996; Thorberg & Lyvers, 2006). Een hoge mate van negatief affect kan daarnaast abstinentie van een verslavend middel bemoeilijken en daarmee de kans op terugval vergroten (Berlin & Covey, 2006). Het is zodoende van belang om het affect van een persoon met een middelenverslaving in de gaten te houden om zo abstinentie van een verslavend middel te bevorderen. Uit bovenstaande onderzoeken kan worden opgemaakt dat middelenverslaving een grote invloed heeft op het affect van een persoon, en andersom. Als laatste liet onderzoek door Cuomo, Sarchiapone, Di Giannantonio, Mancini en Roy (2008) zien
MIDDELENAFHANKELIJKE PATIËNTEN EN NEUROFEEDBACK
5
dat de mate van agressie die een individu ervaart, beïnvloedt wordt door middelenverslaving. Meer specifiek, uit hun onderzoek naar agressie bij gevangenen met (n = 312) en zonder (n = 591) een middelenverslaving, bleek dat gevangenen die verslaafd waren aan een middel een hogere mate van vijandigheid en gewelddadig gedrag lieten zien dan gevangenen die niet verslaafd waren aan een middel. Een dergelijke uitkomst kwam tevens naar voren bij eerder onderzoek uitgevoerd door De Mojá en Spielberger (1997) bij verslaafden (n = 30) en nietverslaafden (n = 30). Zij vonden dat mensen met een verslaving een significant hogere score hadden op woede (e.g., temperament kenmerken, expressie van woede) en een significant lagere score op controle over woede. Daarnaast toonde onderzoek door Roozen, van der Kroft, van Marle en Franken (2011) aan dat cocaïne verslaafde patiënten na afloop van een ontgifting (n = 40) een hogere score hadden op de mate van impulsiviteit en agressie dan deelnemers zonder middelenverslaving (n = 40). Zodoende kan gesuggereerd worden dat middelenverslaving mogelijk invloed uitoefent op de mate van agressie die een individu ervaart, waarbij verslaafden weinig controle lijken te hebben over hun agressieve impulsen (Rosenberg, 1971). Daarbij moet in gedachten gehouden worden dat de oorsprong van de relatie tussen middelenverslaving en agressie erg complex is, en dat deze verschilt per verslavend middel (Hoaken & Stewart, 2003). In huidig onderzoek zal gekeken worden naar de volgende middelen, namelijk: alcohol, cocaïne, heroïne, cannabis en amfetamine. Deze middelenverslavingen leiden over het algemeen tot ongunstige uitkomsten op meerdere gebieden (e.g., gedragsmatig, cognitief, sociaal), waardoor de kosten voor de maatschappij hoog oplopen. Niet alleen brengt het grote kosten met zich mee in de gezondheidszorg (e.g., psychiatrie, fysiek), tevens zijn er grote kosten in termen van criminaliteit, verlies van productiviteit en sociale schade. In 2006 werd geschat dat er wereldwijd 76.4 miljoen mensen waren met een alcoholverslaving en 15.3 miljoen mensen met een drugsverslaving (Anderson, 2006). In 2010 was 5.6% van de Nederlandse bevolking gediagnosticeerd met een middelenverslaving (De Graaf, Ten Have, & Van Dorsselaer, 2010), waarbij een alcoholverslaving het grootste aandeel representeerde (3.7%). Van de Nederlandse bevolking gaf 19.1% in 2010 aan ooit een middelenstoornis te hebben gehad (De Graaf et al., 2010). De prevalentie van middelenstoornissen is zodoende erg hoog, met name bij mensen met een crimineel verleden. Veel studies rapporteren namelijk een oververtegenwoordiging van middelenverslaving in forensische populaties, zowel bij daders in justitiële inrichtingen (Brooke, Taylor, Gunn, & Maden, 1998; Fazel, Bains, & Doll, 2006) als in de forensische psychiatrie
MIDDELENAFHANKELIJKE PATIËNTEN EN NEUROFEEDBACK
6
(Leue, Borchard, & Hoyer, 2004; Kraanen, Scholing, & Emmelkamp, 2012). Dit zorgt ervoor dat middelenverslaving gerekend kan worden tot één van de grootste zorgen betreffende de forensische populatie, aangezien middelenverslaving vaak hand in hand gaat met psychiatrische comorbiditeit en agressie (Cacciola et al., 2001; Cuomo et al., 2008; De Mojá et al., 1997; Francis, 1996; Hoaken et al., 2003; McGovern et al., 2006; Rosenberg, 1971; Thorberg et al., 2006). Het is zodoende van belang om te zorgen voor een effectieve behandeling van middelenverslaving bij deze populatie om op die manier de ongunstige uitkomsten tot een minimum te beperken. De huidige behandeling van middelenstoornissen bij een dergelijke patiëntenpopulatie is niet optimaal. Uit een onderzoek door de Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming in 2007 bleek zelfs dat hoewel de verslavingsgerelateerde criminaliteit en de prevalentie van verslaving onder gedetineerden in Nederland groeide, de mogelijkheden voor zorg aan verslaafden in detentie afnam. De bestaande mogelijkheden voor externe zorg werden daarbij onvoldoende benut en uit toezichtbezoeken door de Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming bleek dat de verslavingsbegeleidingsafdelingen (VBA) in justitiële inrichtingen veelal niet als zodanig functioneerden. Dat wil zeggen, de deskundigheid van de VBA’s in de bestaande justitiële inrichtingen waren niet toegerust op patiënten met psychiatrische problematiek zoals deze gezien werden in psychiatrische inrichtingen. Zo bestond het afdelingspersoneel niet uit psychiatrisch verpleegkundigen, waren psychiaters beperkt inzetbaar, en waren de diagnostiek en de informatieoverdracht onvoldoende. Er zijn daarentegen wel interventieprogramma’s in de forensische verslavingszorg beschikbaar, waaronder gedragsinterventies, behandelingen en casemanagement (e.g., leefstijltraining, maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders, forensische verslavingskliniek, Triple-Ex). Nadelig is echter dat bewijs voor de effectiviteit van dergelijke interventies wisselend is en er nog veel kanttekeningen bestaan betreffende de inzet ervan (Koeter & Van Ooyen-Houben, 2009). Vanwege de veronderstelde relatie tussen verslaving en recidivegevaar (Dowden & Brown, 2008; Stoolmiller & Blechman, 2005) wordt daarnaast in de meeste klinieken gestreefd de patiënt te motiveren tot stabiele abstinentie. Het is echter niet ongebruikelijk dat patiënten na behandeling en (langdurige) abstinentie alsnog terugvallen (Brandon, Vidrine, & Litvin, 2007; Hser, Hoffman, Grella, & Anglin, 2001; Paliwal et al., 2008; Scott, Dennis, Laudet, Funk, & Simeone, 2011). Het is dus noodzakelijk dat er verbetering komt in de huidige behandeling van middelenstoornissen
MIDDELENAFHANKELIJKE PATIËNTEN EN NEUROFEEDBACK
7
bij forensisch middelenafhankelijke patiënten. Een mogelijke toevoeging op de bestaande interventies is dan ook het richten van de behandeling op de maladaptieve circuits in het brein, aangezien middelenverslaving gezien kan worden als een hersenziekte (Franken, 2003; Goldstein et al., 2002). Een veelbelovende manier om dit te doen is door middel van neurofeedback training. Een dergelijke training zorgt door middel van feedback signalen, gerelateerd aan de eigen neurale activiteit van een individu, voor veranderingen in de hersengolfpatronen en de regionale cerebrale bloedstroom (Demos, 2005). De belangrijkste hersengolven waarmee gewerkt worden gedurende de neurofeedback training zijn alpha, theta, beta en SMR (Demos, 2005). Beta hersengolven zijn kleine en snelle hersengolven (13-21 Hz), geassocieerd met gerichte concentratie en intellectuele activiteit. Alpha hersengolven (8-12 Hz) zijn daarentegen langzaam en groot, en worden geassocieerd met ontspanning en innerlijke rust. Theta (4-8 Hz) hersengolven representeren een droomachtige staat, welke geassocieerd worden met mentale inefficiëntie (e.g., dagdromen, afleiding, creativiteit). Als laatste staan sensorimotorische ritme (SMR) hersengolven (12-15 Hz) voor mentale alertheid en fysieke rust. Gedurende de neurofeedback training worden er enkele elektroden op de hoofdhuid geplaatst, waarbij elektronische apparatuur de auditieve en/of visuele feedback verzorgt over de eigen hersenactiviteit. Deze elektroden meten de elektronische patronen die vanuit de hersenen komen, wat vergelijkbaar is met het luisteren naar een hartslag. Er worden dus geen elektrische signalen naar het brein gestuurd. Aangezien men gedurende neurofeedback training de eigen hersengolven op een computerscherm kan zien, wordt het mogelijk om deze zelfstandig te beïnvloeden. Het werkzame mechanisme hiervoor is operante conditionering, waarbij er door continue feedback, begeleiding en oefening meer gezonde hersengolfpatronen ontstaan. Op deze manier leert men zichzelf de verbeterde mentale staat later buiten de training op te halen, wat zorgt voor een versterking van de neurale paden, het mentale uithoudingsvermogen en de mentale flexibiliteit (Demos, 2005). Neurofeedback is dus een noninvasieve en veilige methode om op basis van operante conditionering op een directe manier het patroon van de hersengolven te trainen (Hammond, 2006; Scott, Kaiser, Othmer, & Sideroff, 2005). De behandeling van middelenstoornissen door middel van neurofeedback werd bekend door een eerste gerandomiseerde en gecontroleerde studie door Peniston en Kulkosky (1989), waaruit het Peniston protocol is ontstaan. Deze benadering bevat een neurofeedback training met
MIDDELENAFHANKELIJKE PATIËNTEN EN NEUROFEEDBACK
8
onafhankelijke auditieve feedback voor twee frequenties van hersengolven, namelijk alpha (8-13 Hz) en theta (4-8 Hz). Hierdoor worden er gedurende de neurofeedback training specifieke vormen van EEG activiteit versterkt om de activiteit van de alpha en theta hersengolven te verhogen, wat leidt tot een ontspannen staat. In een onderzoek door Peniston en Kulkosky (1989) leidde herhaaldelijke sessies van dit protocol bij patiënten met een alcoholverslaving tot een hoger abstinentieratio dan bij patiënten met een alcoholverslaving die een reguliere medische behandeling kregen. Na dertien maanden tijd bleken de meeste patiënten die het Peniston protocol hadden gekregen nog steeds abstinent te zijn. Tevens was er sprake van een vermindering in depressieve gevoelens bij patiënten met een alcoholverslaving wanneer zij een behandeling middels het Peniston protocol kregen, welke zelfs werd gereduceerd tot het niveau van de controlegroep (i.e., geen alcoholverslaving). Een vervolgstudie naar het gebruik van het Peniston protocol bij verslaafden liet vergelijkbare positieve veranderingen zien in comorbide depressie, passief-agressieve kenmerken, psychopathie en abstinentie op de lange termijn (Saxby & Peniston, 1995). Er zijn echter enkele kanttekeningen te plaatsen bij de gebruikte steekproeven en procedures in deze studies naar het effect van het Peniston protocol. Graap en Freides (1998) stelden namelijk dat de resultaten van deze studies mogelijk in een even sterke mate veroorzaakt zouden kunnen zijn door de mate van intensieve therapie in combinatie met neurofeedback, in plaats van de neurofeedback training op zich. Daarnaast zou er bij de deelnemers aan het onderzoek sprake zijn geweest van comorbiditeit, wat niet duidelijk gerapporteerd werd door de onderzoekers. Desondanks is men verder gegaan met onderzoek naar gebruik van het Peniston protocol bij middelenverslavingen, wat heeft geleid tot een uitbreiding van het Peniston protocol. In 1998 beschreven Scott en Kaiser een protocol voor aandachtstraining (i.e., verhogen van SMR hersengolven, suppressie van theta hersengolven), gevolgd door het uitvoeren van het Peniston protocol (i.e., alpha-theta training) bij een deelnemerspopulatie die diverse stimulantia misbruikten (n = 127). Deze benadering door Scott en Kaiser (1998) leidde tot een significante verandering in persoonlijkheid en het vaker voltooien van de reguliere behandeling bij deelnemende patiënten aan de experimentele conditie (i.e., neurofeedback) dan patiënten die alleen een reguliere behandeling kregen. Tevens lieten deelnemers aan de experimentele conditie een hogere mate van abstinentie zien één jaar na voltooiing van de neurofeedback training (Scott et al., 1998). Deze benadering werd bekend als de Scott-Kaiser modificatie (van het Peniston protocol), welke tevens gebruikt zal worden in huidig onderzoek. Er werden vergelijkbare
MIDDELENAFHANKELIJKE PATIËNTEN EN NEUROFEEDBACK
9
resultaten gevonden bij onderzoek naar het gebruik van dit protocol bij een gemengde middelenmisbruikende populatie (Scott, Kaiser, Othmer, & Sideroff, 2005). Gedurende dit onderzoek kregen 60 deelnemende patiënten een neurofeedback training naast hun reguliere behandeling (i.e., experimentele conditie), terwijl de overige 61 deelnemende patiënten in de controle conditie hun reguliere behandeling vervolgden. Hieruit kwam naar voren dat de ScottKaiser modificatie van het Peniston protocol leidde tot een verbetering in de mate van abstinentie en aandacht. Een ander onderzoek door Burkett, Cummins, Dickson en Skolnick (2005) naar de werking van een dergelijk protocol bij cocaïneverslaafden (n = 87) toonde aan dat het gebruikte protocol leidde tot een significante vermindering in terugval en depressieve gevoelens. Dit effect werd zichtbaar twaalf maanden na afloop van de neurofeedback training, waarnaast de deelnemende patiënten hun reguliere behandeling hadden vervolgd. Daarnaast bleek uit onderzoek door Dehghani-Arani, Rostami en Nadali (2013) dat patiënten verslaafd aan opiaten in een experimentele conditie (i.e., neurofeedback training en medicatie; n = 10) in vergelijking met patiënten verslaafd aan opiaten in een controle conditie (i.e., medicatie; n = 10) een verbetering lieten zien in somatische symptomen, depressieve gevoelens, algemene gezondheid en de mate van craving. Een ander onderzoek naar de werking van neurofeedback training middels de ScottKaiser modificatie van het Peniston protocol bij patiënten verslaafd aan opiaten (Dehghani-Arani, Rostami, & Rahiminezhad, 2009) toonde daarnaast aan dat een experimentele conditie (i.e., neurofeedback training en medicatie; n = 10) leidde tot een grotere vermindering in psychopathologische symptomen dan medicatie alleen (i.e., controle conditie; n = 10). Dit gold met name voor symptomen van obsessie, interpersoonlijke sensitiviteit en agressie. Ondanks deze veelbelovende resultaten wordt neurofeedback training tot op heden nog niet geaccepteerd als reguliere behandeling voor patiënten met een middelenverslaving. Mogelijke verklaringen hiervoor zijn de veelvoorkomende technische en methodologische beperkingen in bestaand onderzoek, waardoor de bruikbaarheid ervan beperkt wordt. Zo wordt er vaak alleen gekeken naar patiënten met een alcoholverslaving en is er de laatste jaren te veel gericht op case studies. Behandeling middels neurofeedback training zou echter gezien moeten worden als een mogelijke veelbelovende toevoeging op de reguliere behandeling, aangezien het aangrijpt op het idee van middelenverslaving als hersenziekte. Zodoende zou er meer aandacht besteed moeten worden aan onderzoek naar de effectiviteit en implementeerbaarheid van neurofeedback training in de praktijk, met name als behandeling in de forensische
MIDDELENAFHANKELIJKE PATIËNTEN EN NEUROFEEDBACK
10
verslavingszorg. Het doel van huidig onderzoek is zodoende om meer inzicht te verkrijgen in de effectiviteit en haalbaarheid van neurofeedback training als behandelmethode voor verslaving bij forensisch middelenafhankelijke patiënten. Op deze manier zal voorgaand onderzoek naar de effectiviteit van neurofeedback training bij middelenverslaafde patiënten worden uitgebreid, door te kijken naar het effect ervan op forensisch middelenafhankelijke patiënten. De vraag is dan ook of neurofeedback training gebruikt zou kunnen worden als potentieel werkzame behandeling bij forensisch middelenafhankelijke patiënten. Om de effectiviteit van neurofeedback training op middelenafhankelijkheid te onderzoeken zal gebruik worden gemaakt van craving scores. Aangezien de patiënten in huidig onderzoek verplicht zijn een behandeling te volgen en uitval legale consequenties heeft voor hen, zijn uitval en terugval geen geschikte meetmethoden. Craving is echter wel gecorreleerd met middelenmisbruik en de mate van terugval (Anton et al., 1996), wat het een representatieve meetmethode voor middelenverslaving maakt (Tiffany, Friedman, Greenfield, Hasin, & Jackson, 2012; Tiffany & Wray, 2012). Er wordt daarbij verwacht dat middelenafhankelijke patiënten in een forensische behandelsetting, die een neurofeedback training middels de Scott-Kaiser modificatie van het Peniston protocol ondergaan naast hun reguliere behandeling, een verlaging in de mate van craving zullen laten zien na afloop van de neurofeedback training (Dehghani-Arani et al., 2013). Tevens zal de invloed van neurofeedback training op affect en agressie bij forensisch middelenafhankelijke patiënten onderzocht worden. Daarbij wordt verwacht dat forensisch middelenafhankelijke patiënten die een neurofeedback training volgen naast hun reguliere behandeling, een verbetering in affect (Burkett et al., 2005; Dehghani-Arani et al., 2013; Peniston et al., 1989; Saxby et al., 1995; Scott et al., 2005) en een verminderde mate van agressie (Dehghani-Arani et al., 2009; Saxby et al., 1995) zullen laten zien na afloop van de neurofeedback training.
Methode Participanten De onderzoekspopulatie in huidig onderzoek betrof 21 mannelijke forensisch middelenafhankelijke patiënten met een leeftijd van achttien jaar of ouder (Mleeftijd = 38.14 jaar, SDleeftijd = 8.35 jaar, leeftijdsrange: 26-61 jaar). Overige informatie betreffende de demografische karakteristieken van de steekproef is terug te vinden in Tabel 1.
MIDDELENAFHANKELIJKE PATIËNTEN EN NEUROFEEDBACK
11
Alle deelnemers waren gedurende het onderzoek onder behandeling bij de forensische verslavingsafdeling (FVA) van Bouman GGZ Rotterdam. Binnen deze afdeling wordt zorg geboden aan langdurig verslaafden die (veelvuldig) in contact zijn gekomen met Justitie. De patiënten waren allen gediagnosticeerd met een DSM-IV diagnose voor middelenmisbruik en/of middelenafhankelijkheid van één of meerdere middelen (i.e., alcohol, cocaïne, heroïne, cannabis of amfetamine). Over het algemeen waren de deelnemende patiënten vanaf zeventienjarige leeftijd begonnen met regelmatig gebruik van verslavende middelen. Dat wil zeggen, het minimaal drie keer per week gebruiken van één of meerdere verslavende middelen (Mstartleeftijd_gebruik = 17.50 jaar, SDstartleeftijd_gebruik = 5.51 jaar, leeftijdsrange startleeftijd regelmatig middelengebruik: 12-36 jaar). Overige informatie betreffende de middelengerelateerde karakteristieken van de steekproef is terug te vinden in Tabel 2. Naast de problematiek omtrent middelen was er bij sommigen tevens sprake van een gediagnosticeerde psychiatrische stoornis (bijvoorbeeld een narcistische persoonlijkheidsstoornis, antisociale persoonlijkheidsstoornis). De patiënten volgden een behandeling op basis van gedwongen verpleging en behandeling in een strafrechtelijk kader met een wisselende duur (i.e., drie tot negen maanden). Indien er sprake was uitval gedurende de behandeling werden de patiënten verplicht terug te keren naar een reguliere justitiële inrichting.
Tabel 1 Demografische karakteristieken % Afkomst Westers Anders (o.a. Turks, Marokkaans, Afrikaans) Burgerlijke staat Alleenstaand Samenwonend Gehuwd Gescheiden na een huwelijk Opleidingsniveau Lager onderwijs Lager beroepsonderwijs Middelbaar algemeen voortgezet onderwijs Middelbaar beroepsonderwijs (MBO) HAVO HBO Veroordeling delict
61.9 38.1 55.0 15.0 10.0 20.0 5.0 40.0 20.0 15.0 10.0 10.0
12
MIDDELENAFHANKELIJKE PATIËNTEN EN NEUROFEEDBACK Geweldsdelict Middelengerelateerd delict Vermogensdelict Meerdere delicten
21.1 5.3 47.4 26.3
Tabel 2 Middelengerelateerde karakteristieken Alcohol Elke hoeveelheid Beginleeftijd Jaren ooit Afgelopen 30 dagen Meer dan vijf glazen per dag Beginleeftijd Jaren ooit Afgelopen 30 dagen Heroïne Beginleeftijd Jaren ooit Afgelopen 30 dagen Methadon Beginleeftijd Jaren ooit Afgelopen 30 dagen Medicatie Beginleeftijd Jaren ooit Afgelopen 30 dagen Cocaïne Beginleeftijd Jaren ooit Afgelopen 30 dagen Amfetamine Beginleeftijd Jaren ooit Afgelopen 30 dagen Cannabis Beginleeftijd Jaren ooit Afgelopen 30 dagen Startleeftijd regelmatig gebruik Uitgaven Alcohol Heroïne Cocaïne Cannabis
n
M
SD
Range
20 17 16
16.15 16.94 7.38
3.68 10.47 12.28
12-27 0-36 0-30
17 15 14
17.41 9.20 7.71
4.35 8.71 12.50
13-30 1-25 0-30
11 10 8
24.09 6.10 5.38
8.35 8.45 10.54
13-40 1-25 0-30
8 8 7
26.50 8.63 17.14
5.68 6.44 16.04
19-35 1-15 0-30
11 11 8
28.09 3.91 15.88
5.26 4.11 15.27
18-35 1-12 0-30
20 20 16
21.55 13.15 4.56
9.44 8.49 8.19
12-52 1-25 0-30
12 12 7
20.08 4.75 0.43
6.45 6.70 1.13
12-34 1-22 0-3
19 19 14 20
15.47 13.89 11.43 17.50
4.20 8.52 13.86 5.51
10-30 1-27 0-30 12-36
10 8 16 14
141.00 358.75 850.63 148.21
187.81 618.81 1606.11 253.74
0-500 0-1500 0-6000 0-750
13
MIDDELENAFHANKELIJKE PATIËNTEN EN NEUROFEEDBACK Totaal
17
1159.71
1651.66
0-6000
De patiënten werden op twee manieren benaderd voor vrijwillige deelname aan huidig onderzoek. Allereerst probeerde het onderzoeksteam patiënten op een actieve manier te motiveren deel te nemen aan het neurofeedback onderzoek. Dit werd regelmatig gedaan, bijvoorbeeld gedurende instroom van nieuwe patiënten, door middel van presentaties, persoonlijke gesprekken met de patiënten en het verschaffen van informatie aan de patiënten betreffende het lopende onderzoek. Daarnaast vroegen de behandelaren de patiënten regelmatig naar hun interesse tot deelname betreffende het neurofeedback onderzoek. Indien de patiënten hun interesse in het onderzoek lieten blijken, dan werd de behandelaar van de desbetreffende patiënt gevraagd naar de vastgestelde DSM-IV diagnose van de patiënt en mogelijke inclusie- en exclusiecriteria. Op deze manier kon op voorhand worden besloten of een patiënt wel of niet deel kon nemen aan het onderzoek. Wanneer participatie aan het onderzoek niet mogelijk was, werd de patiënt hierover geïnformeerd door het onderzoeksteam. Indien de patiënt wel voldeed aan de eisen van de inclusie- en exclusiecriteria, en hij via zijn behandelaar toestemming gaf aan het onderzoeksteam om contact met hem op te nemen, werd dit gedaan en ontving de potentiële deelnemer een informatieformulier. Vervolgens werd er een afspraak gemaakt met de patiënt waarin de vervolgprocedure werd uitgelegd en er eventuele vragen gesteld konden worden. Voordat de patiënten startten met deelname aan het onderzoek, waren zij verplicht een informed consent te ondertekenen en in te leveren. De patiënten ontvingen geen beloning voor deelname aan het onderzoek. Voor deelname aan huidig onderzoek was het noodzakelijk dat een deelnemer aan de volgende inclusiecriteria voldeed: -
Forensisch middelenafhankelijke patiënt in behandeling bij de FVA van Bouman GGZ Rotterdam;
-
Tussen de 18 en 65 jaar oud;
-
Ondertekend en ingeleverd informed consent;
-
Normale of gecorrigeerde visie. Daarnaast werd deelname aan het onderzoek uitgesloten indien de patiënt voldeed aan
minimaal één van de volgende criteria: -
Neurologische stoornis (e.g., epilepsie);
MIDDELENAFHANKELIJKE PATIËNTEN EN NEUROFEEDBACK -
Ernstige psychopathologie (e.g., borderline, bipolair, psychotisch);
-
Een geschatte IQ lager dan 80;
-
Geen opleiding genoten.
14
In huidig onderzoek werden de 21 deelnemende forensisch middelenafhankelijke patiënten allen toegewezen aan een neurofeedback training in een within subject design (pre-post meting).
Materialen en Apparatuur Vragenlijsten. Om een overzicht te verkrijgen van de demografische gegevens van de patiëntenpopulatie werd er in huidig onderzoek informatie verkregen ten aanzien van sekse, leeftijd, etniciteit, burgerlijke staat, opleidingsniveau, behandelingsfase en het type delict waarvoor men berecht is (zie bijlagen). Het derde onderdeel van de Addiction Severity Index (ASI), de schaal betreffende middelengebruik, werd gebruikt om informatie te verkrijgen over de ernst van het middelengebruik (Hendriks, Kaplan, Van Limbeek, & Geerlings, 1989). Dit onderdeel van de ASI verwees naar enkele vragen in interviewstijl betreffende welke middelen er gebruikt zijn, de periode en de duur van het gebruik. Tevens werd er gevraagd naar de hoeveelheid geld dat besteed werd aan de gebruikte middelen 30 dagen voor aanvang van opname en in welke mate men op huidig moment problemen ervoer met betrekking tot de gebruikte middelen. Laatstgenoemde werd gemeten op een vijf-punts Likert schaal (0 = helemaal niet tot 4 = erg veel). Door middel van de ASI werd bepaald welke versie van de OCDS of OCDUS afgenomen moest worden om inzicht te verkrijgen in de mate van craving van een patiënt betreffende een verslavend middel. Cronbach’s alfa voor de subschalen van de ASI gemeten in een Nederlandse verslaafdenpopulatie waren α ≥ .58, waaruit blijkt dat de interne consistentie van de ASI over het algemeen voldoende was. Cronbach’s alfa voor de subschalen alcohol en drugs waren respectievelijk α = .92 en α = .73 (Hendriks et al., 1989). Om informatie over de gedachten omtrent alcoholgebruik en gedragingen met betrekking tot het drinken van alcohol te verkrijgen, werd de Nederlandse versie van de Obsessive Compulsive Drinking Scale (OCDS) gebruikt (Schippers et al., 1997). Deze vragenlijst bestond uit zestien items, waarbij men bij elke vraag kon kiezen tussen vijf antwoordmogelijkheden. Alle vragen hadden betrekking op gedachten en gevoelens omtrent alcohol en het wel of niet drinken
MIDDELENAFHANKELIJKE PATIËNTEN EN NEUROFEEDBACK
15
ervan gedurende de afgelopen zeven dagen. Een hogere totaalscore stond respectievelijk voor meer obsessieve gedachten betreffende het drinken van alcohol en meer compulsief drinkgedrag. Daarnaast werd het format van de OCDS aangepast aan het format van de OCDUS door de overlappende items aan elkaar te koppelen, waarna de totaalscore op de OCDS werd berekend door de beoordelingen op alle gekoppelde items op te tellen (range 9-45). Cronbach’s alfa van de originele OCDS is .86 (Anton, Moak, & Latham, 1995), wat duidt op een goede interne consistentie van deze test. Cronbach’s alfa van de Nederlandse versie van de OCDS is .85 (Schippers et al., 1997), waaruit blijkt dat de vertaalde versie van de OCDS over vergelijkbare psychometrische waarden beschikt. Tevens werden de cannabis, cocaïne, amfetamine en heroïne versies van de Nederlandse Obsessive Compulsive Drug Use Scale (OCDUS) gebruikt om de mate van craving naar de diverse middelen te meten. De verschillende versies van de OCDUS waren analoog aan de OCDS, op enkele aanpassingen van de items na (Franken, Hendriks, & Van den Brink, 2002). Net als bij de OCDS, bestonden de versies van de OCDUS uit twee subschalen, namelijk: de obsessieve subschaal, gericht op de obsessieve gedachten betreffende drugs, en de compulsieve subschaal, gericht op de compulsieve neiging tot het gebruiken van drugs. De som van beide schalen leidde bij alle versies van de OCDUS tot een totaalscore (range 12-60), waarbij alle items van de OCDUS verwezen naar gedachten en gevoelens betreffende een verslavend middel gedurende de afgelopen zeven dagen. De heroïne versie van de OCDUS week echter af van de andere versies van de OCDUS, aangezien deze drie componenten bevatte in plaats van twee. Cronbach’s alfa van alle componenten van de heroïne versie van de OCDUS waren α = .90 (gedachten), α = .84 (verlangen en controle) en α = .91 (weerstand tegen gedachten en intentie tot gebruik), waaruit blijkt dat de heroïne versie van de OCDUS een betrouwbare index is voor het meten van craving naar heroïne bij heroïneverslaafden. Het affect van de deelnemende patiënten werd gemeten door middel van de Nederlandse versie van de Positive Affect Negative Affect Scale (PANAS). Deze zelfrapportage vragenlijst bestond uit twintig items ontwikkeld door Watson, Clark en Tellegen (1988). De items werden beoordeeld op een vijf-punts Likert schaal (1 = helemaal niet tot 5 = extreem). De PANAS bestond uit twee subschalen, namelijk positief affect (PA) en negatief affect (NA). De totaalscore werd berekend door de beoordelingen op alle items op te tellen (range 20-100). Een hoge score op PA reflecteerde een gevoel van betrokkenheid, zoals volledige concentratie of enthousiasme.
MIDDELENAFHANKELIJKE PATIËNTEN EN NEUROFEEDBACK
16
Een lage score op PA stond voor gevoelens van onverschilligheid en verdriet. Daarentegen stond een hoge score op NA voor subjectieve gevoelens van onrust en onprettige betrokkenheid, terwijl een lage score op NA stond voor afwezigheid van dergelijke gevoelens. De interne consistenties van NA en PA waren vergelijkbaar voor de Engelse en de Nederlandse versie van de PANAS. In de Engelse versie vond men de volgende interne consistenties (Watson et al., 1988): α = .84 tot α = .87 (NA) en α = .86 tot α = .90 (PA). Voor de Nederlandse versie van de PANAS (Peeters, Ponds, & Vermeeren, 1996) was dit α = .83 (NA) en α = .79 (PA). De Agressie Vragenlijst (AVL; Meesters, Muris, Bosma, Schouten, & Beuving, 1996) is de Nederlandse versie van de Aggression Questionnaire (AQ) ontwikkeld door Buss en Perry (1992), welke gedurende huidig onderzoek gebruikt werd om de mate van agressie bij deelnemende patiënten te meten. Deze zelfrapportage vragenlijst bestond uit 29 items die beoordeeld werden op een vijf-punts Likert schaal (1 = helemaal mee oneens tot 5 = helemaal mee eens). De totaalscore kon zodoende variëren tussen een score van 29 tot 145. De items waren gericht op vier subschalen van agressie, namelijk: fysieke agressie, verbale agressie, woede en vijandigheid. Cronbach’s alfa voor de totale score was .84, waaruit een goede interne consistentie van de AVL blijkt (Meesters et al., 1996). De interne consistenties voor fysieke agressie, woede en vijandigheid waren gemiddeld tot hoog (α ≥ .70). Cronbach’s alfa voor de verbale agressie subschaal was onvoldoende (α = .50). Neurofeedback training. Deelnemers aan het onderzoek volgden naast hun reguliere behandeling een neurofeedback protocol ter behandeling van middelenmisbruik en/of middelenafhankelijkheid. Dit protocol was gebaseerd op het neurofeedback protocol van Peniston en collega’s (1989) met modificaties door Scott en collega’s (2005), ook wel de Scott-Kaiser modificatie van het Peniston protocol genoemd. Op deze manier kon er gekeken worden naar de verandering in de mate van craving, affect en agressie van de patiënten ten gevolge van de twee soorten neurofeedback training naast de reguliere behandeling die zij volgden. De neurofeedback training kon zodoende worden gezien als een toevoeging op het reguliere behandelprogramma. Tevens kon op deze manier een inschatting gemaakt worden betreffende de haalbaarheid van een neurofeedback training in de forensische verslavingszorg. De neurofeedback training werd gegeven middels het programma BioTrace+, ontworpen voor het werken met biofeedback en neurofeedback, welke werd aangesloten op een laptop via NeXus-4 apparatuur. Voor de start van het neurofeedback protocol, werden de deelnemers
MIDDELENAFHANKELIJKE PATIËNTEN EN NEUROFEEDBACK
17
geïnformeerd over het protocol. Er werd uitleg gegeven betreffende de inhoud van de neurofeedback training, wat neurofeedback is, hoe het werkt en hoeveel sessies het protocol zou beslaan. Het neurofeedback protocol bestond uit vijf stappen, namelijk: (1) ondertekenen van de informed consent en afname van diverse vragenlijsten (demografische vragenlijst, ASI, OCDS/OCDUS, PANAS, AVL), (2) vijftien sessies van een SMR (12-15 Hz) up en theta (4-8 Hz) down training, (3) afname van diverse vragenlijsten (OCDS/OCDUS, PANAS, AVL), (4) vijftien sessies van een alpha (8-12 Hz) en theta (4-8 Hz) training, en (5) afname van diverse vragenlijsten (OCDS/OCDUS, PANAS, AVL). Stadia 1, 3 en 5. In het eerste stadium (voormeting) werden er diverse vragenlijsten afgenomen met als doel: (1) om informatie te verkrijgen betreffende demografische gegevens en middelenverslaving, en (2) als een voormeting van craving, affect en agressie voor aanvang van de twee soorten neurofeedback trainingssessies. Gedurende het derde stadium werden enkele vragenlijsten wederom afgenomen om op deze manier te bepalen of er door de eerste neurofeedback training verschil optrad in de mate van craving, affect en agressie. Tijdens het vijfde en tevens laatste stadium diende de afname van de vragenlijsten als een nameting om enerzijds te bepalen of er door de tweede neurofeedback training verschil optrad in de mate van craving, affect en agressie ten opzichte van de mate van craving, affect en agressie na afloop van de eerste neurofeedback training. Anderzijds werd op deze manier het algehele effect van de twee soorten neurofeedback trainingssessies op de mate van craving, affect en agressie gemeten. Stadium 2. Tijdens dit stadium moesten de patiënten vijftien sessies van een twintig minuten durende SMR (12-15 Hz) up en theta (4-8 Hz) down training volbrengen. Deze trainingssessies werden uitgevoerd door middel van het programma BioTrace+, aangesloten op een laptop middels NeXus-4 apparatuur. Voor het bevestigen van de elektroden op het hoofd van de patiënt, werden de plaatsen waar de elektroden geplaatst zouden worden, schoongemaakt door middel van Nuprep Skin Prep Gel. De NeXus-4 apparatuur werd vervolgens verbonden met drie elektroden waarop Ten20 Conductive Paste gesmeerd was, zodat er geleiding mogelijk zou zijn vanaf de hoofdhuid naar de elektrode. De drie elektroden werden vervolgens op het hoofd van de patiënt geplaatst, waarvan er één werd geplaatst op de locatie Cz en de andere twee elektroden op de locaties A1 (linkeroor) en A2 (rechteroor), welke dienden als referentie. Alvorens te starten met de trainingssessie werden diverse controles uitgevoerd, waaronder een controle van het ruwe EEG signaal, contact van de elektrode met de hoofdhuid, mate van 50/60-Hz interferentie en de
MIDDELENAFHANKELIJKE PATIËNTEN EN NEUROFEEDBACK
18
mate van EMG artefact. Nadat alle controles waren uitgevoerd, kon begonnen worden met de trainingssessie. De patiënt koos de gewenste feedback optie. Hierbij werd gebruik gemaakt van de feedback opties beschikbaar via de NeXus-4 apparatuur (grafieken, video, animatie). Hierna kon de 20 minuten durende trainingssessie gestart worden. Na afloop van elke trainingssessie werden de elektroden van het hoofd verwijderd en schoongemaakt voor hergebruik. Per week werden minimaal twee en maximaal vijf trainingssessies per deelnemende patiënt uitgevoerd. Stadium 4. Gedurende dit stadium moesten de patiënten wederom vijftien sessies van een twintig minuten durende neurofeedback training volbrengen. Dit was een alpha (8-12 Hz) en theta (4-8 Hz) amplitude dominantie-inversie training waarbij de patiënt de ogen open of gesloten mocht houden. Voor aanvang van deze training werd de procedure uit het tweede stadium herhaald, echter werden de elektroden op verschillende locaties geplaatst. Eén elektrode werd geplaatst op de locatie Pz, de andere twee elektroden werden wederom geplaatst op de locaties A1 en A2 (referentie). Wederom werden er voor aanvang van de neurofeedback training diverse controles uitgevoerd, waarna de 20 minuten durende trainingssessie gestart kon worden. De patiënt kon wederom de gewenste feedback kiezen, waarbij er gebruik werd gemaakt van de feedback opties beschikbaar via de NeXus-4 apparatuur (lijngrafiek, animatie). De feedback ging gedurende deze training tevens gepaard met een auditief gedeelte, waarvoor een koptelefoon op het hoofd van de patiënt werd bevestigd. Na afloop van elke sessie werden de elektroden en de koptelefoon van het hoofd van de patiënt verwijderd en schoongemaakt voor hergebruik. Per week werden minimaal twee en maximaal vijf trainingssessies per deelnemende patiënt uitgevoerd.
Procedure De onderzoeksprocedure besloeg in totaal 33 sessies, welke allen plaatsvonden bij de FVA van Bouman GGZ in Rotterdam. Van deze 33 sessies in totaal werden er 30 gebruikt voor een twintig minuten durende neurofeedback trainingssessie. De overige drie sessies van de onderzoeksprocedure bestonden uit het afnemen van diverse vragenlijsten bij de patiënten. Deze vragenlijsten werden in drie verschillende fasen afgenomen (zie Figuur 1). Procedure in de pre-training fase. De patiënten moesten diverse vragenlijsten invullen betreffende craving, affect en agressie. Tevens werd de patiënten gevraagd naar demografische
MIDDELENAFHANKELIJKE PATIËNTEN EN NEUROFEEDBACK
19
gegevens en middelengebruik. Vervolgens kregen zij uitleg betreffende de eerste neurofeedback training. Procedure in de eerste trainingsfase. Voorafgaand aan elke trainingssessie van deze eerste neurofeedback training kregen de patiënten de instructie alert te blijven en zich te concentreren op de feedback die zij kregen gedurende de sessie. Tevens moesten zij het lichaam zo stil mogelijk houden en proberen zich zo veel mogelijk te ontspannen gedurende de trainingssessie. Vervolgens werd de trainingssessie gestart (zie stadium 2). Procedure in de tussentijdse fase. Gedurende deze fase moesten de patiënten wederom diverse vragenlijsten invullen betreffende craving, affect en agressie. Tevens werd hen gevraagd naar hun mening over neurofeedback in het algemeen, de eerste neurofeedback training en mogelijke verbeterpunten voor het onderzoek. Daarnaast werd hen gevraagd naar ervaringen betreffende craving, affect en agressie gedurende de eerste trainingsperiode. Vervolgens kregen zij uitleg betreffende de tweede neurofeedback training. Procedure in de tweede trainingsfase. Voorafgaand aan elke trainingssessie van de tweede neurofeedback training kregen de patiënten de instructie alert te blijven en zich te concentreren op de feedback die zij kregen gedurende de trainingssessie. Daarnaast werd hen de keuze voorgelegd om de ogen open of gesloten te houden gedurende de trainingssessie. Tevens moesten zij het lichaam zo stil mogelijk houden en zich proberen zo veel mogelijk te ontspannen gedurende de trainingssessie. Vervolgens werd de trainingssessie gestart (zie stadium 4). Procedure in de post-training fase. De patiënten moesten wederom diverse vragenlijsten invullen betreffende craving, affect en agressie. Tevens werd hen gevraagd naar hun mening over neurofeedback in het algemeen, de tweede neurofeedback training en mogelijke verbeterpunten voor het onderzoek. Daarnaast werd hen gevraagd naar ervaringen betreffende craving, affect en agressie gedurende de tweede trainingsperiode.
MIDDELENAFHANKELIJKE PATIËNTEN EN NEUROFEEDBACK
20
Figuur 1. Schematische weergave van de experimentele procedure.
Resultaten Participanten Figuur 2 toont een schematische weergave van het aantal deelnemende patiënten en de reden van uitval van de deelnemers per meetmoment gedurende de neurofeedback training. Zoals blijkt uit de weergave van Figuur 2 is er in de loop van het onderzoek sprake geweest van een hoge mate van uitval, met name gedurende de eerste neurofeedback training. Hierdoor is besloten om alleen het effect van de eerste neurofeedback training (i.e., aandachtstraining) op de mate van craving, affect en agressie te toetsen middels een gepaarde t-test. Gezien het zeer lage aantal participanten bij de tweede neurofeedback training (i.e., creëren van een ontspannen staat) was het niet haalbaar om het effect van deze training en het effect van de gehele neurofeedback training (i.e., aandachtstraining in combinatie met het creëren van een ontspannen staat) op de mate van craving, affect en agressie te toetsen. Zodoende zullen de uitkomsten van de tweede neurofeedback training en de neurofeedback training als geheel alleen worden weergegeven en niet worden beschreven.
21
MIDDELENAFHANKELIJKE PATIËNTEN EN NEUROFEEDBACK
Figuur 2. Schematische weergave van de deelnemende patiënten en de reden van uitval van deelnemers per meetmoment.
Effect van Neurofeedback Training op Craving Om het effect van neurofeedback training op de mate van craving bij de forensisch middelenafhankelijke patiënten te bestuderen, werd er een gepaarde t-test uitgevoerd per subschaal van de OCDS en OCDUS, namelijk de obsessieve en de compulsieve subschaal. Hieruit kwam naar voren dat er een significante daling was in de mate van obsessieve gedachten bij de deelnemende patiënten na afloop van de eerste neurofeedback training [t(7) = 2.96, p < .05, r = 0.75], hoewel de compulsieve neiging tot het gebruik van middelen bij de deelnemers gelijk was gebleven [t(7) = 1.08, p ≤ .316, r = 0.38]. Tabel 3 Gemiddelden en standaarddeviaties van de obsessieve en de compulsieve subschaal van de OCDS en OCDUS Obsessief Compulsief
Voormeting (n = 21) 11.05 (4.49) 4.90 (2.31)
Tussenmeting (n = 8) 8.75 (2.92) 4.25 (2.38)
Nameting (n = 3) 6.67 (0.58) 3.33 (0.58)
22
MIDDELENAFHANKELIJKE PATIËNTEN EN NEUROFEEDBACK Effect van Neurofeedback Training op Affect
Om het effect van de eerste neurofeedback training op affect te bestuderen, werd er een gepaarde t-test uitgevoerd per subschaal van de PANAS, namelijk de positief affect en de negatief affect subschaal. De resultaten toonden aan dat er een significante stijging van positief affect was bij de deelnemende patiënten na afloop van de eerste neurofeedback training [t(7) = 2.56, p < .05, r = 0.69], terwijl er geen significante daling van negatief affect gevonden werd bij de deelnemende patiënten na afloop van de eerste neurofeedback training [t(7) = 1.41, p ≤ .200, r = 0.47].
Tabel 4 Gemiddelden en standaarddeviaties van de positief affect en de negatief affect subschaal van de PANAS Positief affect Negatief affect
Voormeting (n = 21) 34.19 (5.64) 22.62 (7.87)
Tussenmeting (n = 8) 39.25 (3.45) 19.00 (6.00)
Nameting (n = 3) 39.67 (3.10) 17.33 (8.50)
Effect van Neurofeedback Training op Agressie Om het effect van de eerste neurofeedback training op agressie bij de forensisch middelenafhankelijke patiënten te onderzoeken, werd er een gepaarde t-test uitgevoerd per subschaal van de AVL. Het ging hierbij om de subschalen fysieke agressie, verbale agressie, woede en vijandigheid. Tevens is er een gepaarde t-test uitgevoerd betreffende de totale score op de AVL. Hieruit kwam naar voren dat er na afloop van de eerste neurofeedback training geen verschil was opgetreden in de mate van fysieke agressie [t(7) = 0.96, p ≤ .370, r = 0.34], verbale agressie [t(7) = 1.01, p ≤ .346, r = 0.36], woede [t(7) = 0.87, p ≤ .415, r = 0.31], vijandigheid [t(7) = 1.47, p ≤ .185, r = 0.49] en totale agressie [t(7) = 1.27, p ≤ .244, r = 0.43]. Tabel 5 Gemiddelden en standaarddeviaties van de diverse subschalen en de hoofdschaal van de AVL Fysieke agressie Verbale agressie Woede Vijandigheid Totale agressie
Voormeting (n = 21) 26.45 (8.61) 13.95 (3.68) 16.95 (6.21) 21.62 (6.12) 78.90 (21.47)
Tussenmeting (n = 8) 26.13 (8.01) 14.00 (2.83) 15.88 (5.59) 16.75 (7.96) 72.75 (21.61)
Nameting (n = 3) 27.00 (6.93) 12.33 (2.52) 16.67 (5.69) 19.00 (9.54) 75.00 (23.30)
MIDDELENAFHANKELIJKE PATIËNTEN EN NEUROFEEDBACK
23
Discussie Het doel van de huidige studie was om onderzoek te doen naar het effect van neurofeedback training op de mate van craving, affect en agressie bij forensisch middelenafhankelijke patiënten. Deels in overeenstemming met de verwachting, bleek dat een aandachtstraining middels neurofeedback leidde tot een significante vermindering in het ervaren van obsessieve gedachten omtrent middelengebruik. Deze neurofeedback training leidde daarentegen niet tot een verandering in de compulsieve neiging tot het gebruik van verslavende middelen bij de forensisch middelenafhankelijke patiënten. Een mogelijke verklaring voor deze eerste bevinding is dat het voor de deelnemers lastiger was om de compulsieve neiging tot middelengebruik te verminderen middels een aandachtstraining, aangezien het een ingesleten gedragspatroon betrof waarmee de deelnemende patiënten niet in aanraking kwamen gedurende het huidige onderzoek. Dit in tegenstelling tot de mate waarin zij obsessieve gedachten ervoeren, welke mogelijk minder afhankelijk waren van de beschikbaarheid van de verslavende middelen. Over het algemeen suggereren de huidige resultaten echter een trend betreffende vermindering in de mate van craving (i.e., obsessieve gedachten) door het gebruik van de Scott-Kaiser modificatie van het Peniston protocol bij een neurofeedback training. Dit komt overeen met eerder onderzoek, waarin werd aangetoond dat een dergelijk protocol leidde tot een verbetering in de subjectieve ervaring van craving. Zo toonde Dehghani-Arani en collega’s (2013) aan, dat een neurofeedback training middels de Scott-Kaiser modificatie van het Peniston protocol leidde tot een verminderde mate van craving bij patiënten verslaafd aan opiaten. In huidig onderzoek kwam er
een
vergelijkbare
bevinding
naar
voren,
namelijk
dat
hetzelfde
neurofeedback
trainingsprotocol leidde tot een vermindering in de mate van craving bij een forensisch middelenafhankelijke deelnemerspopulatie. Een verschil met het onderzoek uitgevoerd door Dehghani-Arani en collega’s (2013), is echter dat er in huidig onderzoek geen sprake was van een controlegroep. De subjectieve ervaring van craving zou zodoende mogelijk getraind kunnen worden, alhoewel in de huidige studie onduidelijk blijft of dit effect te wijten is aan de neurofeedback training alleen of dat er mogelijk andere factoren aan het gevonden effect hebben bijgedragen. Aandachtstraining middels de Scott-Kaiser modificatie van het Peniston protocol had verder niet alleen invloed op de mate van craving bij forensisch middelenafhankelijke patiënten, maar ook op het affect dat de deelnemende patiënten ervoeren. Zo lieten forensisch
MIDDELENAFHANKELIJKE PATIËNTEN EN NEUROFEEDBACK
24
middelenafhankelijke patiënten een significante verbetering in positief affect zien na afloop van de aandachtstraining, hoewel de mate van negatief affect gelijk bleef. Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat de deelnemende patiënten meer gericht waren op positief dan op negatief affect gedurende het huidige onderzoek, waardoor het voor hen eenvoudiger was om de mate van positief affect te trainen. De huidige bevindingen suggereren een positieve trend richting het verbeteren van positief affect, veroorzaakt door de neurofeedback training middels de ScottKaiser modificatie van het Peniston protocol. Deze bevinding is overeenkomstig met resultaten uit eerdere onderzoeken, waarbij er onder andere gekeken werd naar de invloed van neurofeedback training op affect (Burkett et al., 2005; Dehghani-Arani et al., 2013; Peniston et al., 1989; Saxby et al., 1995; Scott et al., 2005). Zo toonden Scott en collega’s (2005) door middel van eenzelfde neurofeedback protocol bij een gemengde middelenmisbruikende patiëntenpopulatie aan dat een dergelijke training leidde tot een vermindering in de mate van negatief affect. Wat echter van belang is bij de huidige studie, is dat gevonden werd dat de neurofeedback training alleen invloed had op positief affect, terwijl de mate van negatief affect die patiënten ervoeren gelijk bleef. Dit suggereert dat neurofeedback training middels de ScottKaiser modificatie van het Peniston protocol gebruikt zou kunnen worden om de mate van positief affect te verhogen bij een gelijkblijvende mate van negatief affect bij forensisch middelenafhankelijke patiënten. In tegenstelling tot de verwachting, wezen de resultaten uit dat de aandachtstraining geen invloed had op de mate van fysieke agressie, verbale agressie, woede, vijandigheid en totale agressie die de deelnemende patiënten ervoeren. Dit is in strijd met bevindingen uit eerder onderzoek uitgevoerd door Dehghani-Arani en collega’s (2009), waarbij werd gevonden dat een neurofeedback training middels de Scott-Kaiser modificatie van het Peniston protocol leidde tot een vermindering in de mate van agressie. De suggestie vanuit huidig onderzoek dat neurofeedback training geen invloed heeft op de mate van agressie is tevens in strijd met het onderzoek uitgevoerd door Saxby en collega’s (1995). Zij toonden namelijk middels gebruik van het Peniston protocol een positieve verandering in passief-agressieve kenmerken aan. Op basis van de huidige bevindingen kan men echter stellen dat een neurofeedback training middels de Scott-Kaiser modificatie van het Peniston protocol geen invloed heeft op de mate van agressie. Dit moet in overweging genomen worden wanneer men besluit om vervolgonderzoek te doen naar het effect van een neurofeedback training op forensisch middelenafhankelijke patiënten.
MIDDELENAFHANKELIJKE PATIËNTEN EN NEUROFEEDBACK
25
Aangezien in het huidige onderzoek geen invloed van de neurofeedback training op agressie werd gevonden, wordt aangeraden om bij vervolgonderzoek niet het effect van neurofeedback training op agressie bij een dergelijke patiëntenpopulatie te bestuderen. Een mogelijke optie is om naast de neurofeedback training gericht op craving en affect, tevens een behandeling te verzorgen gericht op agressieregulatie om de kans op agressie gedurende de neurofeedback training op te vangen gezien de over het algemeen hoge mate van agressie bij een dergelijke deelnemerspopulatie (Cuomo et al., 2008; De Mojá et al., 1997).
Beperkingen en Implicaties Een beperking van het huidige onderzoek is dat er sprake was van een kleine steekproef. De lage instroom van participanten is waarschijnlijk te wijten aan het gegeven dat het onderzoek is uitgevoerd bij een complexe deelnemerspopulatie in een relatief kleine behandelsetting. De FVA van de Bouman GGZ in Rotterdam had namelijk plaats voor ongeveer twintig patiënten, welke allen gedurende drie tot negen maanden verbleven voor behandeling. Dit zorgde voor een relatief lage doorstroom van patiënten. Daarnaast was er bij de patiënten in behandeling bij de FVA relatief vaak sprake van een comorbide psychiatrische stoornis (e.g., borderline persoonlijkheidsstoornis), waardoor bij sommige geïnteresseerde potentiële deelnemende patiënten exclusie voor deelname aan het huidige onderzoek noodzakelijk was. Dit leidde ertoe dat er van het, relatief kleine, totaal aantal beschikbare patiënten in behandeling bij de FVA van Bouman GGZ in Rotterdam enige patiënten afvielen voor deelname aan het huidige onderzoek. Daarnaast bleek het, ondanks vele pogingen, lastig om de overgebleven groep patiënten beschikbaar voor deelname aan het neurofeedback onderzoek te motiveren tot deelname. Mogelijk werd dit veroorzaakt door het intensieve behandelprogramma dat zij reeds volgden en het aantal uren verlof dat zij kregen per week, waardoor het voor hen lastig was om de trainingssessies in te plannen. Voor hen woog tevens het aantal uren verlof zwaarder mee dan vrijwillige deelname aan het neurofeedback onderzoek. Deze beperking in de grootte van de steekproef bij aanvang van het onderzoek zou allereerst opgevangen kunnen worden door vervolgonderzoek te laten plaatsvinden in een grotere behandelsetting of bij meerdere kleinere behandelsettings om het aantal potentieel beschikbare deelnemende patiënten vanuit de forensische verslavingszorg te vergroten. Er zou daarnaast overwogen kunnen worden om vervolgonderzoek te doen naar een minder complexe deelnemerspopulatie, bijvoorbeeld
MIDDELENAFHANKELIJKE PATIËNTEN EN NEUROFEEDBACK
26
middelenafhankelijke patiënten in de reguliere verslavingszorg. Tevens zouden er in de toekomst meer opties overwogen moeten worden om de patiënten te motiveren tot deelname aan het onderzoek, bijvoorbeeld door deelname aan het onderzoek te belonen (e.g., geldelijke beloning, puntensysteem). Ten tweede was er sprake van een grote mate van uitval van de deelnemende patiënten. Wanneer de deelnemende patiënten gevraagd werd naar de reden tot besluit om te stoppen met deelname aan het onderzoek, waren veelgenoemde oorzaken het niet direct ervaren van een behandeleffect en een gebrek aan motivatie. Daarnaast waren er enkele deelnemers uitgevallen door terugval, waardoor zij verplicht waren terug te keren naar een reguliere justitiële inrichting. Wederom zou het een optie zijn om bij vervolgonderzoek meer opties te overwegen betreffende het motiveren van patiënten tot deelname aan het onderzoek (e.g., beloning voor deelname) om uitval van deelnemende patiënten te voorkomen. De bovenstaande beperkingen, welke onder andere hebben geleid tot een zeer laag aantal participanten na afloop van de aandachtstraining, zorgde er helaas voor dat het niet mogelijk was om een statistische analyse uit te voeren naar het effect van de neurofeedback training gericht op het creëren van een ontspannen staat en naar het effect van de gehele neurofeedback training middels de Scott-Kaiser modificatie van het Peniston protocol op de mate van craving, affect en agressie bij de deelnemende patiënten. Het was zodoende alleen mogelijk om uitspraken te doen over het effect van de aandachtstraining middels neurofeedback op de mate van craving, affect en agressie bij de forensisch middelenafhankelijke patiënten. In de toekomst zou het effect van de beide neurofeedback trainingen en de gehele neurofeedback training op de mate van craving, affect en agressie bij een dergelijke patiëntenpopulatie wel onderzocht kunnen worden, indien het aantal participanten hoger ligt. Ten derde was er gedurende huidig onderzoek geen sprake van een controlegroep, waardoor niet uitgesloten kon worden dat de gevonden effecten van neurofeedback training op de mate van craving, affect en agressie bij de forensisch middelenafhankelijke patiënten te wijten waren aan spontane veranderingen of andere variabelen. Aangezien de deelnemende patiënten hun reguliere behandeling vervolgden naast de neurofeedback training, kon niet uitgesloten worden dat de reguliere behandeling geen invloed uitoefende op de gevonden effecten. Zodoende is het van belang om bij vervolgonderzoek de onderzoeksopzet te wijzigen door gebruik te maken van een vergelijkbare controlegroep om zo alternatieve verklaringen betreffende de resultaten uit
MIDDELENAFHANKELIJKE PATIËNTEN EN NEUROFEEDBACK
27
te kunnen sluiten. Deze controlegroep kan bestaan uit deelnemers afkomstig uit dezelfde patiëntenpopulatie, welke hun reguliere behandeling zullen vervolgen. Deelnemers in de experimentele conditie zouden in dat geval naast hun reguliere behandeling de neurofeedback training volgen. Op deze manier zou men het effect van neurofeedback training op craving, affect en agressie kunnen bepalen door te kijken naar het verschil op deze variabelen tussen de twee groepen (i.e., experimentele conditie en controle conditie) na afloop van de diverse neurofeedback trainingen. Het is namelijk, gezien de zichtbaar positieve bevinding betreffende craving in voorgaand en huidig onderzoek, van groot belang om meer inzicht hierin te verkrijgen, aangezien de subjectieve ervaring van craving van invloed is op de mate van terugval bij middelenafhankelijke patiënten (Anton et al., 1996; Epstein et al., 2010; Paliwal et al., 2008). Ten vierde was er een tekort in de beschikbaarheid van trainingsruimten bij de FVA van Bouman GGZ in Rotterdam. Hierdoor was het voor de onderzoekers niet mogelijk om elke dag op locatie trainingssessies te verzorgen. Dit, en het lastig inplannen van de trainingssessies gezien het intensieve behandelprogramma en het recht van de patiënt op een bepaald aantal verlofuren per week, leidde ertoe dat er relatief weinig patiënten tegelijkertijd konden deelnemen aan het neurofeedback onderzoek. Er was namelijk weinig tijd en ruimte vrij om per patiënt het vastgestelde minimum van twee trainingssessies per te week te behalen. Daarnaast waren de beschikbare trainingsruimten erg gehorig, wat mogelijk invloed gehad kan hebben op de effectiviteit van de neurofeedback training. De auditieve feedback is namelijk een belangrijk onderdeel van de training, welke door te veel ruis vanuit de omgeving verstoord zou kunnen worden. Zodoende is het van belang om bij vervolgonderzoek betere trainingsruimten beschikbaar te stellen welke minder gehorig zijn, alhoewel de deelnemende patiënten aangaven geen problemen te ervaren op dat gebied. Daarnaast is het voor de doorstroom en planning van het onderzoek noodzakelijk dat de trainingsruimten vaak beschikbaar zijn, zodat de trainingssessies zoveel mogelijk buiten de reguliere behandeling en verlofuren om gepland kunnen worden. Mogelijk zou dit tevens bijdragen aan een hogere motivatie bij de deelnemende patiënten, aangezien zij zich dan minder zorgen zouden hoeven te maken betreffende het verliezen van hun verlofuren door deelname aan het neurofeedback onderzoek. Tenslotte kon er door de gebruikte onderzoeksopzet geen uitspraken worden gedaan betreffende de uitkomsten op de lange termijn. Uit eerder onderzoek naar het effect van neurofeedback training op de mate van craving en affect is echter gebleken dat de positieve
MIDDELENAFHANKELIJKE PATIËNTEN EN NEUROFEEDBACK
28
effecten betreffende craving en affect vaak voortduren tot enkele maanden na voltooiing van de neurofeedback training (Burkett et al., 2005; Dehghani-Arani et al., 2013). Het zou zodoende interessant zijn om in vervolgonderzoek te kijken naar het effect van neurofeedback training op de mate van craving en affect op de lange termijn, te beginnend met een follow-up studie zes maanden na afloop van deelname aan het neurofeedback onderzoek. Gezien de bovengenoemde tekortkomingen betreffende huidig onderzoek is het van belang om kritisch te kijken naar de haalbaarheid om een behandeling middels neurofeedback training te implementeren in de praktijk. Hoewel uit de resultaten enkele veelbelovende effecten blijken betreffende de effectiviteit van neurofeedback bij forensisch middelenafhankelijke patiënten, zijn er nog vele beperkingen waaraan gewerkt moet worden wil er een gedegen vervolgonderzoek opgezet worden. Het is zodoende van belang om de haalbaarheid van de implementatie van een dergelijke behandeling naast de bestaande reguliere behandeling te vergelijken met het effect wat bereikt wordt middels neurofeedback training. De belangrijkste vraag blijft dan: wegen de voordelen van het effect van neurofeedback training op tegen het werk wat verzet moet worden om het bestaande onderzoek te verbeteren? Aangezien er tot op heden nog relatief weinig onderzoek gedaan is naar de effectiviteit van neurofeedback training middels de Scott-Kaiser modificatie van het Peniston protocol op de mate van craving, affect en agressie bij forensisch middelenafhankelijke patiënten en er enige effectiviteit blijkt betreffende craving en affect, lijkt het rendabel om in de toekomst meer onderzoek te doen op dit gebied. Wanneer deze vorm van behandeling namelijk effectief blijkt, kan het grote positieve gevolgen hebben voor de forensisch middelenafhankelijke patiënt en de maatschappij. Daarnaast zijn de huidige tekortkomingen voornamelijk van organisatorische aard, welke relatief eenvoudig op te lossen zijn. Hieruit volgt dat vervolgonderzoek een optie is, hoewel daarbij veel aandacht besteed moet worden aan de uitvoering ervan. Het is echter, gezien de bestaande kanttekeningen en de nog prille bevindingen betreffende de effectiviteit van neurofeedback training bij forensisch middelenafhankelijke patiënten, nog niet haalbaar om neurofeedback training als behandeling voor middelenafhankelijkheid bij de forensische verslavingszorg te implementeren.
Conclusie Alhoewel onderzoek naar de effectiviteit van neurofeedback training bij forensisch middelenafhankelijke patiënten nog in de kinderschoenen staat, laat huidig onderzoek
MIDDELENAFHANKELIJKE PATIËNTEN EN NEUROFEEDBACK
29
veelbelovende bevindingen zien in het verminderen van craving en het verbeteren van de gemoedstoestand (i.e., meer positief affect) door middel van een neurofeedback training gebaseerd op de Scott-Kaiser modificatie van het Peniston protocol (i.e., een combinatie van aandachtstraining met een training tot het creëren van een ontspannen staat). Wat betreft het effect van deze neurofeedback training op de mate van agressie die de deelnemende patiënten ervoeren, bleek er geen verschil te zijn na afloop van de training. Er bestaan tevens nog enkele tekortkomingen in huidig onderzoek waar kritisch naar gekeken moet worden voordat er gestart kan worden met eventueel vervolgonderzoek op dit gebied. Gezien de belangrijke nieuwe informatie betreffende het effect en de haalbaarheid van implementatie van behandeling middels neurofeedback training bij forensisch middelenafhankelijke patiënten welke naar voren kwam in de huidige studie, zijn wij van mening dat vervolgonderzoek niet alleen in het belang van de patiënt is, maar zeker ook in het belang van de maatschappij. Voordat neurofeedback training als behandeling ingezet zou kunnen worden in de praktijk zou vervolgonderzoek moeten aantonen of het klopt dat de mate van craving en affect bij forensisch middelenafhankelijke patiënten aangepast kan worden via een behandeling middels neurofeedback training.
30
MIDDELENAFHANKELIJKE PATIËNTEN EN NEUROFEEDBACK Referenties
American Psychiatric Association. (2000). Diagnostic and statistical manual of mental disorders (4th ed., text rev.). Washington, DC: Author. Anderson, P. (2006). Global use of alcohol, drugs and tobacco. Drug and Alcohol Review, 25, 489-502. doi: 10.1080/09595230600944446 Anton, R. F., Moak, D. H., & Latham, P. K. (1995). The obsessive compulsive drinking scale: A self-rated instrument for the quantification of thoughts about alcohol and drinking behavior. Alcoholism: Clinical and Experimental Research, 19, 92-99. doi: 10.1111/j.15300277.1995.tb01475.x Anton, R. F., Moak, D. H., & Latham, P. K. (1996). The obsessive compulsive drinking scale: A new method of assessing outcome in alcoholism treatment studies. Archives of General Psychiatry, 53, 225-231. doi: 10.1001/archpsyc.1996.01830030047008 Berlin, I., & Covey, L. S. (2006). Pre-cessation depressive mood predicts failure to quit smoking: the role of coping and personality traits. Addiction, 101 (12), 1814-1821. doi: 10.1111/j.1360-0443.2006.01616.x Brandon, T. H., Vidrine, J. I., & Litvin, E. B. (2007). Relapse and relapse prevention. Annual Review of Clinical Psychology, 3, 257-284. doi: 10.1146/annurev.clinpsy.3.022806.091455 Brooke, D., Taylor, C., Gunn, J., & Maden, A. (1998). Substance misusers remanded to prison - a treatment
opportunity?
Addiction,
93
(12),
1851-1856.
doi:
10.1046/j.1360-
0443.1998.9312185110.x Burkett, V. S., Cummins, J. M., Dickson, R. M., & Skolnick, M. (2005). An open clinical trial utilizing real-time EEG operant conditioning as an adjunctive therapy in the treatment of crack
cocaine
dependence.
Journal
of
Neurotherapy,
9
(2),
27-47.
doi:
10.1300/J184v09n02_03 Buss, A. H., & Perry, M. (1992). Personality processes and individual differences: The aggression questionnaire. Journal of Personality and Social Psychology, 63 (3), 452-459. doi: 10.1037/0022-3514.63.3.452 Cacciola, J. S., Alterman, A. I., Rutherford, M. J., McKay, J. R., & Mulvaney, F. D. (2001). The relationship of psychiatric comorbidity to treatment outcomes in methadone maintained patients. Drug and Alcohol Dependence, 61 (3), 271-280. doi: 10.1016/S03768716(00)00148-4
31
MIDDELENAFHANKELIJKE PATIËNTEN EN NEUROFEEDBACK
Cuomo, C., Sarchiapone, M., Di Giannantonio, M., Mancini, M., & Roy, A. (2008). Aggression, impulsivity, personality traits, and childhood trauma of prisoners with substance abuse and addiction. The American Journal of Drug and Alcohol Abuse, 34, 339-345. doi: 10.1080/00952990802010884 Dackis, C. A., & O’Brien, C. P. (2001). Cocaine dependence: a disease of the brain’s reward centers.
Journal
of
Substance
Abuse
Treatment,
21,
111-117.
doi:
http://dx.doi.org/10.1016/S0740-5472(01)00192-1 De Graaf, R., Ten Have, M., & Van Dorsselaer, S. (2010). De psychische gezondheid van de Nederlandse bevolking. NEMESIS-2: Opzet en eerste resultaten. [Psychiatric health of the Dutch population: Research design and preliminary results.]. Utrecht, Netherlands: Trimbos Instituut. Dehghani-Arani, F., Rostami, R., & Nadali, H. (2013). Neurofeedback training for opiate addiction: improvement of mental health and craving. Applied Psychophysiology and Biofeedback, 38 (2), 133-141. doi: 10.1007/s10484-013-9218-5 Dehghani-Arani, F., Rostami, R., & Rahiminezhad, A. (2009). Neurofeedback therapy: an effective treatment for addiction. Developmental Psychology, 5 (19), 221-230. Demos, J. N. (2005). Getting started with neurofeedback. New York (NY): W. W. Norton & Company. Dowden, C., & Brown, S. L. (2008). The role of substance abuse factors in predicting recidivism: a
meta-analysis.
Psychology,
Crime
&
Law,
8
(3),
243-264.
doi:
10.1080/10683160208401818 Drummond, D. C. (2001). Theories of drug craving, ancient and modern. Addiction, 96, 33-46. doi: 10.1046/j.1360-0443.2001.961333.x Epstein, D. H., Marrone, G. F., Heishman, S. J., Schmittner, J., & Preston, K. L. (2010). Tobacco, cocaine, and heroin: craving and use during daily life. Addictive Behaviors, 35 (4), 318324. doi: 10.1016/j.addbeh.2009.11.003 Fazel, S., Bains, P., & Doll, H. (2006). Substance abuse and dependence in prisoners: a systematic review. Addiction, 101, 181-191. doi: 10.1111/j.1360-0443.2006.01316.x Francis, L. J. (1996). The relationship between Eysenck’s personality factors and attitude towards substance use among 13-15-year-olds. Personality and Individual Differences, 21 (5), 633640. doi: 10.1016/0191-8869(96)00125-0
32
MIDDELENAFHANKELIJKE PATIËNTEN EN NEUROFEEDBACK
Franken, I. H. A. (2003). Drug craving and addiction: integrating psychological and neuropsychopharmacological approaches. Progress in Neuro-Psychopharmacology & Biological Psychiatry, 27, 563-579. doi: 10.1016/S0278-5846(03)00081-2 Franken, I. H. A., Hendriks, V. M., & Van den Brink, W. (2002). Initial validation of two opiate craving questionnaires, the obsessive compulsive drug use scale and the desires for drug questionnaire. Addictive Behaviors, 27 (5), 675-685. doi: 10.1016/S0306-4603(01)00201-5 Gerdeman, G. L., Partridge, J. G., Lupica, C. R., & Lovinger, D. M. (2003). It could be habit forming: drugs of abuse and striatal synaptic plasticity. Trends in Neurosciences, 26 (4), 184-192. doi: 10.1016/S0166-2236(03)00065-1 Goldstein, R. Z., & Volkow, N. D. (2002). Drug addiction and its underlying neurobiological basis: Neuroimaging evidence for the involvement of the frontal cortex. The American Journal of Psychiatry, 159, 1642-1652. doi: 10.1176/appi.ajp.159.10.1642 Graap, K., & Freides, D. (1998). Regarding the database for the Peniston alpha-theta EEG biofeedback protocol. Applied Psychophysiology and Biofeedback, 23 (4), 265-272. Hammond, D. C. (2006). What is neurofeedback? Journal of Neurotherapy, 10 (4), 25-36. doi: 10.1300/J184v10n04_04 Hendriks, V. M., Kaplan, C. D., Van Limbeek, J., & Geerlings, P. (1989). The addiction severity index: Reliability and validity in a Dutch addict population. Journal of Substance Abuse Treatment, 6, 133-141. doi: 10.1016/0740-5472(89)90041-X Hoaken, P. N. S., & Stewart, S. H. (2003). Drugs of abuse and the elicitation of human aggressive
behavior.
Addictive
Behaviors,
28
(9),
1533-1554.
doi:
10.1016/j.addbeh.2003.08.033 Hser, Y., Hoffman, V., Grella, C. E., & Anglin, M. D. (2001). A 33-year follow-up of narcotics addicts. Archives of General Psychiatry, 58 (5), 503-508. doi: 10.1001/archpsyc.58.5.503 Karberg, J., & James, J. (2005). Substance dependence, abuse, and treatment of jail inmates, 2002. Washington, DC: U.S. Department of Justice, Office of Justice Programs, Bureau of Justice Statistics. Koeter, M., & Van Ooyen-Houben, M. (2009). Verslavingszorg in justitieel kader: drang en dwang. Verslaving, 5 (3), 33-45. Kraanen, F. L., Scholing, A., & Emmelkamp, P. M. G. (2012). Substance use disorders in forensic psychiatry: differences among different types of offenders. International Journal
33
MIDDELENAFHANKELIJKE PATIËNTEN EN NEUROFEEDBACK
of Offender Therapy and Comparative Criminology, 56 (8), 1201-1219. doi: 10.1177/0306624X11420252 Leue, A., Borchard, B., & Hoyer, J. (2004). Mental disorders in a forensic sample of sexual offenders. European Psychiatry, 19, 123-130. doi: 10.1016/j.eurpsy.2003.08.001 McGovern, M. P., Xie, H., Segal, S. R., Siembab, L., & Drake, R. E. (2006). Addiction treatment services and co-occuring disorders: prevalence estimates, treatment practices, and barriers. Journal of Substance Abuse Treatment, 31 (3), 267-275. doi: 10.1016/j.jsat.2006.05.003 Meesters, C., Muris, P., Bosma, H., Schouten, E., & Beuving, S. (1996). Psychometric evaluation of the Dutch version of the Aggression Questionnaire. Behaviour Research and Therapy, 34, 839-843. doi: http://dx.doi.org/10.1016/0005-7967(96)00065-4 Paliwal, P., Hyman, S. M., & Sinha, R. (2008). Craving predicts time to cocaine relapse: further validation of the Now and Brief versions of the cocaine craving questionnaire. Drug and Alcohol Dependence, 93 (3), 252-259. doi: 10.1016/j.drugalcdep.2007.10.002 Patton, J. H., Stanford, M. S., & Barratt, E. S. (1995). Factor structure of the Barratt Impulsiveness Scale. Journal of Clinical Psychology, 51, 768-774. doi: 10.1002/10974679(199511)51:6<768::AID-JCLP2270510607>3.0.CO;2-1 Peeters, F. P. M. L., Ponds, R. W. H. M., & Vermeeren, M. T. G. (1996). Affectiviteit en zelfbeoordeling van depressie en angst. Tijdschrift voor Psychiatrie, 38, 240-250. Peniston, E. G., & Kulkosky, P. J. (1989). α-θ brainwave training and β-endorphin levels in alcoholics. Alcoholism: Clinical And Experimental Research, 13 (2), 271-279. doi: 10.1111/j.1530-0277.1989.tb00325.x Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (2007). De zorg aan gedetineerden met een
ernstige
psychische
stoornis
of
verslaving.
Verkregen
via
http://www.rsj.nl/actueel/persberichten/Advies-RSJ-bepleit-betere-zorg-voor-gestoorde-enverslaafde-gedetineerden.aspx Robinson, T. E., & Berridge, K. C. (1993). The neural basis of drug craving: an incentivesensitization theory of addiction. Brain Research Reviews, 18, 247-291. doi: 10.1016/01650173(93)90013-P Roozen, H. G., van der Kroft, P., van Marle, H. J. C., & Franken, I. H. A. (2011). The impact of craving and impulsivity on aggression in detoxified cocaine dependent patients. Journal of Substance Abuse Treatment, 40 (4), 414–418. doi: 10.1016/j.jsat.2010.12.003
34
MIDDELENAFHANKELIJKE PATIËNTEN EN NEUROFEEDBACK
Rosenberg, C. M. (1971). The young addict and his family. British Journal of Psychiatry, 118, 469-470. doi: 10.1192/bjp.118.545.469 Saxby, E., & Peniston, E. G. (1995). Alpha-theta brainwave neurofeedback training: an effective treatment for male and female alcoholics with depressive symptoms. Journal of Clinical Psychology,
51
(5),
685-693.
doi:
10.1002/1097-4679(199509)51:5<685::AID-
JCLP2270510514>3.0.CO;2-K Schippers, G. M., De Jong, C. A. J., Lehert, Ph., Potgieter, A., Deckers, F., Casselman, J., & Geerlings, P. J. (1997). The obsessive compulsive drinking scale: translation into Dutch and possible
modifications.
European
Addiction
Research,
3
(3),
116-122.
doi:
10.1159/000259164 Scott, C. K., Dennis, M. L., Laudet, A., Funk, R. R., & Simeone, R. S. (2011). Surviving drug addiction: the effect of treatment and abstinence on mortality. American Journal of Public Health, 101 (4), 737-744. doi: 10.2105/AJPH.2010.197038 Scott, W. C., & Kaiser, D. (1998). Augmenting chemical dependency treatment with neurofeedback training. Journal of Neurotherapy, 3, 66. Scott, W. C., Kaiser, D., Othmer, S., & Sideroff, S. I. (2005). Effects of an EEG biofeedback protocol on a mixed substance abusing population. The American Journal of Drug and Alcohol Abuse, 31, 455-469. doi: 10.1081/ADA-200056807 Stoolmiller, M., & Blechmann, E. A. (2005). Substance use is a robust predictor of adolescent recidivism.
Criminal
Justice
and
Behavior,
32
(3),
302-328.
doi:
10.1177/0093854804274372 Thorberg, F. A., & Lyvers, M. (2006). Negative Mood Regulation (NMR) expectancies, mood, and affect intensity among clients in substance disorder treatment facilities. Addictive Behaviors, 31 (5), 811-820. doi: 10.1016/j.addbeh.2005.06.008 Tiffany, S. T., Friedman, L., Greenfield, S. F., Hasin, D. S., & Jackson, R. (2012). Beyond drug use: a systematic consideration of other outcomes in evaluations of treatments for substance use disorders. Addiction, 107 (4), 709-718. doi: 10.1111/j.1360-0443.2011.03581.x Tiffany, S. T., & Wray, J. M. (2012). The clinical significance of drug craving. Annals of the New York Academy of Sciences, 1248, 1-17. doi: 10.1111/j.1749-6632.2011.06298.x
35
MIDDELENAFHANKELIJKE PATIËNTEN EN NEUROFEEDBACK
Tomko, R. L., Solhan, M. B., Carpenter, R. W., Brown, W. C., Jahng, S., Wood, P. K., & Trull, T. J. (2013). Measuring impulsivity in daily life: the momentary impulsivity scale. Psychological Assessment, 26 (2), 339-349. doi: 10.1037/a0035083 Volkow, N. D., Fowler, J. S., & Wang, G. J. (2003). The addicted human brain: insights from imaging
studies.
Journal
of
Clinical
Investigations,
111,
1444-1451.
doi:
10.1172/JCI200318533 Volkow, N. D., Wang, G. J., Fowler, J. S., Hitzemann, R., Angrist, B., Gatley, S. J., Logan, J., Ding, Y. S., & Pappas, N. (1999). Association of methylphenidate-induced craving with changes in right striato-orbito-frontal metabolism in cocaine abusers: implications in addiction. American Journal of Psychiatry, 156, 19-26. Watson, D., Clark, L. A., & Tellegen, A. (1988). Development and validation of brief measures of positive and negative affect: The PANAS scales. Journal of Personality and Social Psychology, 54, 1063-1070. doi: 10.1037/0022-3514.54.6.1063
MIDDELENAFHANKELIJKE PATIËNTEN EN NEUROFEEDBACK Bijlagen Demografische Vragenlijst 1. Wat is uw geslacht?
Man/Vrouw
2. Wat is uw leeftijd?
…
3. Wat is uw etnische afkomst?
……………………………………..
4. Wat is uw burgerlijke staat? o Alleenstaand o Samenwonend o Gehuwd o Gescheiden o Weduwnaar
5. Wat is uw hoogst genoten opleiding? o Lager onderwijs o Lager beroepsonderwijs o Middelbaar algemeen voortgezet onderwijs o Middelbaar beroepsonderwijs (MBO) o HAVO o VWO o HBO o Universiteit o Weet niet
6. In welke fase van de behandeling bevindt u zich? o Eerste fase o Tweede fase o Derde fase
Jaar
36
MIDDELENAFHANKELIJKE PATIËNTEN EN NEUROFEEDBACK 7. Onder welke categorie valt het delict waarvoor u bent berecht? …………………………
37