HET BROOD DER KERK. OOK
EEN
SOCIALE
VRAAG
DOOR
J. C. S I K K E L , DIENAAR DES WoofctDS TE AMSTERDAM.
AMSTERDAM,
H. A. VAN BOTTENBURG, 1907.
HET BROOD DER KERK.
Wat ik voor enkele maanden in „ H o 11 a nd i a" schreef onder het opschrift „Het brood der Kerk", trok de aandacht en de belangstelling. Aan den drang tot afzonderlijke uitgave der toen geschreven stukken gaf ik echter niet aanstonds gehoor. Beter achtte ik, het geschrevene eenigermate te verwerken en uit te werken tot een brochure, die ik hierbij in het licht geef. Vinde het gewichtige vraagstuk, door mij besproken, ernstige overweging. AMSTERDAM, September 1907.
J. C.
SIKKEL.
HET B R O O D DER KERK.
I. Broodvraagstuk. Eén der ernstigste vraagstukken van onzen tijd is en blijft nog steeds het broodvraagstuk, het vraagstuk van het dagelijksch brood, van het levensonderhoud der menschen in verband met hun onderscheiden levensroeping. Dit broodvraagstuk heeft groote beteekenis voor allerlei menschen in allerlei levenskringen. Het heeft groote beteekenis ook voor allerlei arbeid op stoffelijk en geestelijk gebied. En dit broodvraagstuk bestaat ook voor de Christelijke Kerk. W i j wenschen hier over het broodvraagstuk, gelijk het voor de Christelijke Kerk bestaat, het één en ander te zeggen. Neen, we willen nu niet spreken over predikantstraktementen. De Dienaren des Woords eten het brood der Kerk. Dit is naar Gods Woord hun recht, en het is de natuurlijkste zaak der wereld; zóó natuurlijk, dat de apostel hun, die hier nog niet achter zijn, verwijst naar de ossen op den Oosterschen dorschvloer, die vrij van het graan mogen eten, waaraan zij in het dorschen hun kracht geven, en die daarom niet gemuilband mogen worden 1). De Dienaren des Woords eten het brood der Kerk; maar zij kunnen dat brood niet eten, tenzij dat de Kerk zelf brood heeft. Zoo de Kerk geen brood heeft, kan zij ook geen brood geven. En de Kerk behoeft brood, niet alleen om brood te geven aan hen, die voor haar leven, maar ook om zelf te kunnen bestaan. ') 1 Kor. 9: 7—11; 1 Tim. 5: 17, 18.
8
BROODVRAAGSTUK.
"Voor het brood der Kerk komen we daarom op als voor een recht, dat met het bestaansrecht der Kerk zelf één is. Het recht der Kerk op haar eigen brood willen we leggen voor de conscientiön. Sommigen schepen in het brood vraagstuk de Kerk af als de groote proletariër met haar vele kinderen, die zij bedelend vinden op hun weg. Zij laten, voor zooveel hun aangaat, de Kerk uit bedelen gaan. Dit schreit ten hemel. Wie een hart heeft voor het broodvraagstuk, die moet, zoo hij het bestaansrecht, het levensrecht der Kerk erkent, ook een hart hebben voor het onrecht, dat gepleegd wordt, met betrekking tot het brood der Kerk. Heeft de Kerk van Christus in het menschelijk leven op aarde recht op brood, op haar eigen „dagelijksch brood" ? heeft zij op aarde recht op een eigen deel van het aardsche goed, op eigen stoffelijke bezittingen, op een eigen staat van inkomsten en uitgaven in het maatschappelijke menschenleven ? Deze vraag dient ernstig onder de oogen gezien te worden door allen, die gerechtigheid liefhebben, en die voor gerechtigheid in het sociale menschenleven opkomen. En zij moeten daarbij dan het antwoord zoeken op de vraag, hoe de Kerk, zoo zij immers recht er op heeft, aan haar dagelyjksch brood overeenkomstig haar recht komt; opdat zij niet uit bedelen behoeft te gaan, wijl men haar het brood onthoudt, dat haar naar haar recht toekomt.
II. De Kerk als Kerk. De Kerk is de Gemeente van den Heere Jezus Christus, zijn Lichaam op aarde, waarvan Hij het Hoofd is; zijn eigen volk op aarde, dat Hij in bizonderen zin als Koning regeert. Als zoodanig is zij de gemeenschap der Christenen, der
9 DE KERK ALS KERK.
geloovigen, die het Woord Gods erkennen, den Heere als den eenigen waarachtigen God aanbidden en dienen, en Jezus Christus, den Zoon des levenden Gods, als hun Heer en Zaligmaker. Zij leven in de vertroosting van zijn verzoenend lijden en sterven, van zijn opstanding, hemelvaart, en wederkomst ten oordeel, en van zijn gemeenschap door zijn Woord en Geest. En zy leven in zijn dienst, als zijn eigen verkregen volk op aarde; als zijn volk, dat Hem gehoorzaamt in den gang en ontwikkeling van het leven der menschheid; dat Hem belijdt, en zijn Naam en Woord als het licht des levens over de menschheid en haar leven uitroept. Bestond de Kerk enkel in de afzonderlijke geloovigen, die geestelijk vereenigd zijn door het geloof en door den Heiligen Geest, maar die voorts hun geloofsleven slechts particulier hadden te leven in hun eigen maatschappelijke positie, in hun beroep, in hun sociale roeping en in het volksleven, — dan had ieder geloovige slechts voor zich persoonlijk een brood vraagstuk; en dan bestond het broodvraagstuk voorts slechts voor de maatschappelijke menschelijke gemeenschap en voor den volksstaat. Dan bestond er geen broodvraagstuk voor de Kerk. Dan bestond er hoogstens een vraagstuk der barmhartigheid, hoe de ééne geloovige den andere, voor wien de stok des broods dreigt te breken, staande kan houden in het maatschappelijk leven. En voorts hadden dan de geloovigen particulier zich in het maatschappelijk leven te verstaan, behalve voor hun scholen en andere maatschappelijke inrichtingen, ook over kosten, die zij wilden maken voor godsdienstige samenkomsten te hunnen genoegen. Allerlei ondernemers konden hier dan hun diensten aanbieden voor het leveren van zalen, van lezingen, toespraken of zangkoren, om ieder naar zijn gading te bedienen voor concurreerende prijzen. Heel dit doen, dat zeker in het sociale leven en volksleven van waarde kon zijn, liep dan in gewone sociale vormen en in particuliere ondernemingen af, in particulier verhuren en huren, koopen en verkoopen, bestellen en leveren. Zulke godsdienstige samenkomsten waren dan hoogstens een stuk van het gezellige samenleven der geloovigen. De geloovigen
10
DE KERK ALS KERK.
zouden daarin zeker behoorlijk de zaken verzorgen; zij zouden elkaar als menschen van zaken behoorlijk hun deel laten betalen, en stellig flink maatschappelijk voor den dag komen in die zaken. Maar de onderneming bleef dan toch een puur maatschappelijke onderneming. Een broodvraagstuk der Kerk bestond er dan niet, omdat zich dan geen Kerk in het sociale menschelijke leven vertoonde. De Kerk was er dan slechts als verborgen geestelijke eenheid der geloovigen, als verborgen geestelijk Lichaam, dat dan slechts in het particuliere leven der geloovigen uitkwam, en alleen daarin het sociale leven aanraakte. Een zichtbaar Lichaam had de Kerk dan als Kerk niet. Zjj kwam dan als Kerk niet in het leven der menschheid uit. Zij nam dan in het publieke menschelijke leven niet als Kerk positie. Zij deed daarin als Kerk niets. Zij had daarin als Kerk geen eigen uitwendig bestaan. Zij had dan ook als Kerk geen plaats noodig op aarde; geen plaats om te staan, om te wonen, om te arbeiden. Zij had dan als Kerk geen taak, geen eigen werk op aarde. Zij behoefde dan als Kerk ook niet te leven van brood. Zij behoefde dan als Kerk niet te koopen of te huren, niet te reizen of te betalen. Zij had dan als Kerk niets met geld of geldzaken te maken. Zij bestond dan niet zichtbaar en tastbaar als Kerk. Zij was als Kerk dan \pergens in het menschenleven te ontmoeten. Zij sprak dan als Kerk nooit. Zij deed dan als Kerk niets. Heel het leven in zijn uitwendige beweging ging dan buiten haar als Kerk om. En zoo bestond er dan daarom in dat geval ook geen vraagstuk over het brood der Kerk. "Voor Secten, die geen zichtbare Kerk van Christus in het leven der menschheid erkennen, bestaat er dan ook geen vraagstuk van het brood der Kerk. Evenmin bestaat dit vraagstuk voor de ongeloovigen, voor zooveel zjj namelijk het bestaan der Kerk als Kerk onmogelijk willen maken.
11 DE KERK ALS KERK.
Allen echter, die tot de geloovige Christenen behooren, en die door het licht van het Woord Gods verstaan, dat de Gemeente van Christus zich als zijn Lichaam op aarde in eigen gestalte en met een eigen taak en levensroeping als Kerk openbaren moet; dat zij een eigen, publieke positie in het leven moet innemen en zich daartoe in socialen zin moet kunnen verroeren en bewegen ; dat zij als een eigen instituut in het leven moet uitkomen, in ambten en diensten, in vergaderingen, in uiterlijke levenshandelingen; dat zij als Kerk een sociale positie moet innemen; dat zij daarbij van de gewone sociale levensmiddelen voor wonen en reizen, bestellen en koopen, gebruik moet hebben ; dat zy daartoe over geld beschikken moet; en dat dit niet eens even voor een dag of een uur zoo is, waarvoor men haar dan (even collecteeren) wat toestoppen kan ; maar dat dit duurzaam zoo is, omdat zij Kerk is, de Kerk van Christus, die door de geslachten en tijden heen blijft en voortwerkt; die een plaats en een adres, een taak en een eere heeft, verplichtingen en rechten in het gewone, publieke, sociale leven; — allen, die dit alles w^ten en wier ziele voor de eere van Christus' Kerk op aarde gevoelig is, bizonder ook in dezen tijd, die haar eere veelszins in smaadheid verandert; — en ook allen, die, zij het ook niet voor zichzelf, nochtans het recht der Kerk, om als Kerk te bestaan en op te treden, eerbiedigen ; — zy allen behooren in hun conscientiën ontstoken te worden. Omdat de ijver voor het brood der Kerk in onze eeuw zoo ter aarde ligt. Omdat de Kerk langs de straat moet gaan veelszins zonder sociaal bestaansrecht, als de bedelvrouw, die naar de heeren en dames onder de geloovigen moet uitzien, of deze zoo goed willen zijn, om haar voor heden eens een gulle aalmoes te schenken, een handvol guldens extra. De Gemeente van Christus is voor alle geloovigen de Moeder, die ben gebaard heeft, en uit wier borsten zy nog leven. Zy is de Bruid van Christus, de Vrouw des Lams. Zy is de Dienstmaagd des Heeren, die zijn lamp op aarde verzorgen moet. Zij is zijn Volk, zyn Koninkrijk, zijn Getuige.
12
DE KERK ALS KERK.
Zij heeft als Kerk een zending, een taak uit den hemel op de aarde, midden in het menschelijk leven, dat bij dagelijksch brood bestaat. En zij heeft daarom als Kerk recht op een plaats der eere in het menschelijk leven. Zij heeft recht op een plaats en op een positie, op een flnanciëel inkomen, en op alle middelen, die het sociale menschelyke leven ter beschikking stelt, en ter beschikking stellen moet ook voor haar. De Kerk heeft recht op een stoffelijk inkomen, op geld en goed, die het hare zyn, op haar vrij en wettig eigendom. Zij heeft recht op haar eigen, niet gebedeld maar rechtens verkregen, dagelijksch brood. En elk geloovige eet daarom dan ook asch in zijn brood, zoo hij ruim en breed, of ook minder ruim, zijn brood eet, en niet vrij is van het brood der Kerk. Als de koek, dien Elia van Zarfats weduwe vorderde, zoo moet het recht der Kerk op haar eigen brood voor ieder geloovige niet in de laatste maar in de eerste plaats vaststaan als een recht van haar God. En hij moet, voor zooveel aan hem staat, dat eigen brood der Kerk haar geven, niet als aan zijn dienstbode, veel minder als aan een bedelvrouw, maar als aan zijn Moeder. Ja, wat meer is, als aan de Dienstmaagd des Heeren. Hy moet het geven aan Christus zelf, die het eenige Hoofd der Kerk is, en die daarom aanspraak maakt op het brood voor zijn Kerk.
III. Levenstaak der Kerk. De Kerk van Christus bestaat op aarde zichtbaar als Kerk in het menschelijk gemeenschapsleven. Zij bestaat als een eigen instituut. Zij bestaat als een beschreven gemeenschap, die uitwendig in stand gehouden en verzorgd moet worden.
LEVENSTAAK DER KERK.
13
Die gemeenschap heeft haar vaste en geregelde samenkomsten, waarin allen, die tot haar behooren, of op haar roepstem haar dienst zoeken, met eere moeten ontvangen worden en hun plaats moeten vinden, om behoorlijk aan die samenkomsten deel te nemen. Hiervoor zijn lokalen, gebouwen noodig; behoorlijke verwarming en ventilatie; zitbanken en stoelen; Bijbels en Psalmboeken met de Liturgie, niet enkel voor ouderlingbanken, maar voor alle zitplaatsen, ook voor de vreemdelingen, die hier, naar den aard en de roeping der Kerk vrijen toegang hebben. Het meubilair moet hier ingericht kunnen worden voor verschillende samenkomsten, bizonder ook met het oog op de viering van het heilig Avondmaal en de bevestiging van de huwelijken op het heilig Evangelie. Bij de groote vergaderlokalen vorderen de kerkelijke samenkomsten dienstvertrekken, kleinere vergaderlokalen en ontvangkamers. Bizonder ook zijn hierbij goed ingerichte leerlokalen noodig voor catechisatiën. De Kerk geeft toch in haar catechisatiën een vasten leercursus, en zij behoort daarbij de beste leermiddelen te gebruiken, om het Woord Gods aan de catechumenen zoo goed mogelijk te doen kennen. De Kerk heeft haar ambten. Zij is niet een gemeenschap van menschen, die naar eigen goedvinden wat samenkomen, wat lezen en zingen (gelijk het op sommige plaatsen wel lijkt). Neen, zij moet als Kerk leven onder de reine en levende prediking van het Woord Gods en onder de bediening der heilige sacramenten. Zoolang zij daaronder niet leeft, komt haar gestalte nog niet uit, gelijk die naar het Woord Gods uitkomen moet. De Kerk is dan feitelijk nog niet opgetreden in het menschelijke leven, gelijk zij moet- optreden. Onze Nederlandsche Geloofsbelijdenis wijst dan ook als het kenmerk der ware Kerk aan, dat zij uitkomt naar buiten door de ware prediking van Gods Woord en de rechte sacramentsbediening, en onder de oefening der geestelijke
14
LEVENSTAAK DER KERK. 14
tucht naar de Heilige Schrift. De dienst der barmhartigheid sluit zich naar den eisch der Christelijke gemeenschap hierbij aan. Hiervoor behoeft en heeft de Kerk haar eigen ambten. Bizonder door deze ambten moet de Kerk als Kerk haar roeping in de wereld en in het menschelijk leven, waarin zij verkeert, uitoefenen. En bizonder door deze ambten moet zij in stand gehouden worden. Door deze ambtelijke diensten moet de Kerk het Evangelie, het Woord Gods, brengen tot aan de einden der aarde door den Zendingsarbeid. Deze ambtelijke diensten moeten waken en werken voor de zuivere Belijdenis, voor de voortgaande ontsluiting van het Woord Gods, en voor het getuigenis des Heeren in het publieke leven. Zij moeten naar wel overwogen en beproefden regel de gedoopten onderwijzen en leiden tot het heilig Avondmaal. Zij moeten in geestelijke onderscheiding toenemen tot wacht, tot leering en besturing voor de zielen der menschen in het menschelijke leven en de levensroeping, in den strijd en de beproeving des geloofs. Zy moeten publiek het Woord Gods verklaren en prediken; en daarbij en daarmee moeten zij naar de roeping des Heeren aanraken het leven, den tijd, en de geestesworsteling der tijden. De Dienst des Woords is het eigenlijke ambt der Kerk. Het opzienerschap is daarin opgesloten ; maar het breidt zich uit den Dienst des Woords ook uit in den mede dienst van het Ouderlingschap. En het Diakonaat is onder de leiding des Heiligen Geestes opgekomen tot hulp van den Dienst des Woords, namelijk om door de zorg voor het werk der barmhartigheid den Dieust des Woords te verlichten en vrij te laten voor het Woord Gods. Het Woord Gods vordert den dienst, het ambt der Kerk op. De Kerk moet leven bij en door dat Woord Gods; met dat Woord Gods moet zij door het ambt verzorgd en opgebouwd w o r d e D , gevoed en verlicht, geweid en gehoed. Maar ook moet zij leven voor dat Woord Gods, en wel bizonder ook door het ambt.
LEVENSTAAK DER KERK.
15
Het Woord Gods is het licht voor het leven der menschheid. Het Woord Gods is het licht, door den Heere in zyn genade in de historie der menschheid en in haar levensgang ontstoken. Het is het licht van den Christus voor de wereld, wier Redder, Profeet, Priester, Koning en Rechter Hij is als de Gezalfde des Vaders. Het Woord Gods is het licht, dat de Vader in zijn liefde voor de wereld en het menschdom met zijn geliefden Zoon onder de menschen gegeven heeft voor heel het menschleven en tot behoudenis. Juist door het menschleven in zijn voortgang wordt dit licht echter telkens weer verduisterd. De wereld, de menschheid in haar leven, kent en erkent van nature Gods Woord .niet. En zy moet het toch kennen, wtfl de hemelsche roeping er in uitgaat, die het menschelijk levensproces beheerschen moet tot het einde, dat komt in de verschijning van Christus ten oordeel en ter eeuwige heerlijkheid. Daarom vordert het Woord Gods voor het leven der menschheid op aarde de Kerk en bepaald het kerkelijk ambt op. Er moet in het publieke leven tijd zijn voor het Woord Gods. Er moet studiearbeid zijn voor het Woord Gods. Er moet zijn een leven en werken voor het Woord Gods. Het ambt der Kerk, bepaald het ambt des Woords, vordert daarom menschen, mannen, die voor het Woord Gods leven en werken, met heel hun tijd en kracht, al hun dagen. Het vordert mannen, vol des ^geloofs en des Heiligen Geestes, maar die ook mannen moeten zijn van aanleg en gaven, van talent en werkkracht, mannen in rijpe levenskracht en van breede en diepe levenskennis. Het vordert mannen, die in de Hoogeschool der wetenschappen gevormd zijn, en die zoo alzijdig mogelijk gevormd zijn. Zeker, zoo ze geen gezalfde Dienaars van Christus zijn, zal geleerdheid en gladheid van tong hen niet doen bestaan in de vuurproef, die aan het ambt des Woords bizonder is toegezegd. Maar niet slechts geheiligde, ook geleerde mannen moeten zij zijn, zullen zij waarlijk het Woord Gods kunnen dienen en voor de Kerk in der tijden beroering wachters op Sions muur kunnen zijn. Geleerde mannen moeten zij zijn, en zij moeten in den wetenschappelijken levenskamp bijblijven; zij moeten blijven
LEVENSTAAK DEB KEEK.
studeeren, en in de wetenschappelijke gedachtenwereld en de breede geestesworsteling van hun tyd blijven verkeeren, zullen zij bekwaam blijven voor hun taak. In het optreden van den Dienst des Woords en van de Dienaren des Woords komt vooral de positie uit, die de Kerk in het publieke leven inneemt. Zonder Dienaren des Woords kan de Kerk niet uitkomen. Maar ook naar de maat van het optreden en de kracht van den Dienst des Woords en van de Dienaren des Woords, naar diezelfde maat is ook heel het optreden en de kracht der Kerk als Kerk in het leven der menschheid. Men moge het oordeel der wereld afwijzen en bitter tegen haar worden; — maar, — zoo de wereld zich ergert over een dommen Dienaar des Woords of over een domme preek; over een Kerk, die blijkens haar ambtsdragers niet op de hoogte van haar tyd is; die voor dien tijd geen levenswoord te spreken heeft behalve een telkens herhaalde veroordeeling zonder kennis of onderscheiding; en die in onhebbelijken vorm, zonder gevoelontwikkeling voor het leven en zijn eischen, nochtans de pretentie laat gelden, dat zij het lichtend Woord, het Woord Gods over het leven zal spreken, — zoo heeft die wereld, niet wat het Woord Gods aangaat, en niet w a t haar vijandschap tegen de Kerk aangaat, maar wel wat het optreden der Kerk aangaat, volkomen gelijk. Een Dienaar des Woords moet met en voor menschen van allen rang, stand, kennis en ontwikkeling spreken; hij moet hen allen in het leven verstaan. En hij moet in den Dienst des Woords, dien de Kerk hem opdroeg, het Woord Gods dienovereenkomstig ontsluiten en prediken. Hij moet spreken voor heel het menschelijk leven. En hij moet daarom in het leven van zijn tijd in ontwikkeling vooraan staan. In den Dienst des Woords vooral ook is de openbare samenkomst der Kerk eeredienst. De eere Gods hangt daaraan en moet daarin uitkomen. De Kerk brengt in den Dienst des Woords en der gebeden aan den levenden God en aan den verhoogden Christus aanbidding en eere. En zij draagt in den Dienst des Woords als de gouden Kandelaar, het heilige licht van het Woord des Heeren.
LEVENSTAAK DER KERK.
Aan dezen ambtelijken Dienst des Woords nu sluit zich heel het verder positienemen der Kerk in hefc publieke menschelyke leven aan. Op de hoogte, waarop het Woord Gods staat en het ambt des Woords staan moet, op die hoogte moet ook staan de Raad der Kerk, die over de Kerk, over haar gemeenschap, haar ambten en haar optreden waakt en beraadslaagt. Mannen zonder ontwikkeling zijn tot het kerkelijk ambt onbekwaam. Zeker, Ouderlingen en Diakenen behoeven geen geleerden te zijn, nochtans mag het hun aan een verlicht oordeel en inzicht in de dingen des levens, aan kennis van Gods Woord en van de Kerk, en aan een geoefend besef van de beteekenis en de roeping der Kerk in het leven van den tijd niet ontbreken, opdat zij in den Raad der Kerk tot medearbeiden bekwaam zyn, en mede voor de eere der Kerk weten te staan. In den Raad der Kerk ook komt de Kerk publiek uit, gelijk stad of dorp in den Gemeenteraad en gelijk elke gemeenschap in haar Bestuur. Voor den Raad der Kerk behoeft de Kerk ook haar plaats en haar lokaliteiten; zij behoefc haar bibliotheek en haar archief, haar boeken en registers, haar kantoor. In grootere plaatsen althans is een kantoor onmisbaar voor de Kerk, die zich in haar plaats en taak naar den eisch van haar levensroeping zal handhaven. Een kantoor behoeft zij daar, niet slechts in den zin van lokaal en bergplaats, maar ook in den zin van den man, die daar werkt met één of meer knappe helpers. Zoo verstaat de Kerk het reeds in vele deelen der wereld. Een kantoor of bureau werd reeds eenigszins primitief ingericht in de grootere Gereformeerde Kerken van ons vaderland. Overal is voor de Kerk noodzakelijk een vaste Scriba, die uren of dagen voor de Kerk moet werken, haar boeken moet verzorgen, haar correspondentie moet voeren, haar adressen moet bijhouden. Overal hebben de Diakenen der Kerk hun administratie. En overal zijn reeds een Financieële Commissie en een Boekhouder der Kerk werkzaam, die de financiëele administratie der Kerk voeren. In de grootere en grootste steden, waar de Kerk een breede positie inneemt, wordt het administratieve werk echter
18
LEVENSTAAK DER KERK. 18
een werk, dat in omvang gestadig toeneemt en dat ernstig goede, bekwame voorziening vordert. Dit werk mag het kerkelijk ambt niet drukken, wijl dit ambt tot hooger taak geroepen is. Maar het administratieve werk vordert ook speciale administratieve vakkennis; ja, in zijn conceptie als geheel, vordert het voor de Kerk de vakkennis van een vakman, die een kantoor voor een lichaam als de Kerk weet te maken. De Kerk kan althans in groote plaatsen, om de eer en het gewicht van haar positie, die een goed kantoor vordert, zulk een vakman van hoogere capaciteit niet missen. Voeg hierbij nu wat de gemeenschap der Kerken in Classen en Synoden naar denzelfden regel vordert. En laat in dit alles dan het beeld voor u uitkomen van de sociale positie, die de Kerk van Christus inneemt. Opdat de klopper uw conscientie rake voor het brood der Kerk.
IV. Geen caricatuur. Wie erkent, dat het Woord Gods gegeven is, om te zijn het licht der waarheid, het licht Gods voor het leven der menschheid, die moet ook de Kerk van Christus als de „pilaar en vastigheid der waarheid" erkennen. En die moet vorderen, dat de Kerk als Kerk, en naar haar roeping voor het Woord Gods, een publieke positie in het maatschappelijke leven inneme en ook in overeenstemming daarmee leve bij den eigen stok des broods. De Kerk moet, overeenkomstig haar plaats, haar roeping en haar eere, in het publieke leven staan met eigen stoffelijke inkomsten, met een eigen deel van het aardsche goed, waardoor zij vrij en onafhankelijk naar haar roeping leven kan. W i e de publieke plaats en roeping der Kerk van Christus in het leven der menschheid ontkent, of haar als Kerk niet wil toelaten zichzelf te zijn, voor dien bestaat er geen sociaal vraagstuk van het brood der Kerk.
GEEN
CARICATUUR.
19
Zoo iemand -jverkt op zijn manier mee, om de Kerk op te lossen in allerlei particuliere kringetjes van menschen, die louter voor zichzelf samenkomstjes houden, en die dat dan ook doen en inrichten zooals het hun belieft. Het doel van zulke samenkomstjes is enkel onderling genoegen of onderlinge stichting, of liever nog zelfstichting, gelijk ieder voor zich die verstaat. Nu, deze onderlinge zelfstichting behoeft zoo weinig mogelijk te kosten. Men kan daarbij alles geheel opzetten naar het goedvinden der luidjes, die bijeenkomen ; men kan daarbij ook geheel blijven op de hoogte van hun vorming en ontwikkeling. Er is ook voor de vorming van zulke onderlinge kringetjes niets tegen, — gelijk helaas al meer voorkomt, — dat ieder daarbij i n z Ü n eigen 'stand blijft, waarbij dan uiteraard de meeste kringen en kringetjes blijven voor de „kleine luiden." Elk spreekt dan in zijn eigen taal en gedachtenkringetje, en hij laat dan zóó voor zich spreken. Ieder vergadert dan liefst in zijn eigen straat of buurt, en in den stijl van „bij-moeder-thuis." Wie in zulke kringetjes tot onderlinge zelfstichting voorgaat, die moet geheel en in alles der lieden één zijn; hij moet hun passen, gelijk het kleed den man; hij moet gewoon slechts één zijn uit hen. Al wat boven hen gaat, maakt de luidjes in zulke kringetjes ongemakkelijk. Wie voor hen spreekt, die moet spreken als hun woorden en gedachten; en zóó, dat zij, — dè,t is het eigenlijke, — het even goed zelf kunnen doen; hij moet spreken, wat zij willen hooren. Kosten zjjn daarom aan zulke kringetjes zoo goed als niet verbonden. • Desnoods [geeft ieder, die even kan, er eens zijn kamer, werkplaats, stal of schuur voor. Of men schikt het onderling voor een kleine huur. Of men bouwt een dingetje in een hoekje, dat niet veel waard is. De kosten voor één en ander vindt men wel door een collectetje te houden, en desnoods twee collecten tegelijk; ieder geeft dan wat in het zakje voor het zaakje, een soort van onderlinge barmhartigheid, een goed werkje.
20
GEEN CARICATUUR. 20
Het gaat hier en daar in zulke kringetjes, die er reeds vele zijn, ook met een „voorgangertje" al aardig beter dan vroeger. In tal van plaatsjes en kringetjes is wel meer dan één „mannetje", die dat geheel in den toon der menschen doet. In de week is hij werkman of doet een nerinkje, en Zondags is hij de mond van het volkje. Waar men echter zoover nog niet is, dat men het zelf naar onderling genoegen af kan, daar laat men één der reizende sprekers van eigen tongval en stemming komen voor wat reisgeld en nog wat, die dan de stichting moet komen brengen. Men kan in zulke kringetjes ook den ouden vorm wel aanhouden of weer invoeren van een vasten voorganger of prediker, dien men er voor aanstelt. Maar dat is dan helaas iemand, die, gelijk men het zelf uitdrukt, eigenlijk „niets kan" behalve spreken en bidden, en op z'n best een paar varkens en kippen houden ; iemand als de afgedankte schaapherder, dien men vroeger wel tot schoolmeester aanstelde. Dit is wel voor zulke kringetjes eigenlijk het rechte niet, maar niet overal is men zoo gelukkig, dat men een man heeft (waarom niet een vrouw? dat valt wat mee!) die inde week boer of werkman is en tegelijk Zondags in het midden van zijn volkje lezen en spreken en bidden kan. Zoo iemand, dien men er in zoo'n eigendunkelijk kringetje vast voor aanstelt, maakt altoos een eigenaardigen indruk. Hij is iemand, met wien ieder eigenlijk medelijden behoort te hebben. Het degelijke van een boer of van een flink werkman heeft hij niet in voorkomen en optreden; maar met zwartige jas en wittige das sluit hij toch zoo dicht mogelijk aan bij den boerenarbeider op een begrafenis, en voorts schijnt hem te voegen een lang stijfselachtig-bleek gezicht en sluike haren. Zoo iemand wil altijd op den duur wel zoowat uit boven het gedoe van de lieden, die hem tot hun stichting kozen. Dat zou echter de goede verstandhouding inderdaad onmogelijk maken ; het zou geheel in strijd met de bedoeling zijn. Daarom zorgt men, dat hij altoos armer blijft, dan de lieden, die hij dienen moet.
GEEN
CARICATUUR.
21
Hij moet het voorwerp blijven van hun medelijden en van hun genade. » Hij moet het er in zijn spreken naar maken, dat hem uit de handen der lieden van zijn kringetje toekomt, wat hem in het leven houden kan. Zijn „preeken" en het „collecteeren voor den prediker" dat hij zelf moet aandringen, heeft men daarom saamgevoegd. 't Blijft dan altoos gunst en goedheid, wat men in 't zakje doet voor den prediker, die toch ook leven moet. Wij kunnen de voorbeelden noemen van zulke „predikers", die na de preek den rooden of blauwen zakdoek moeten ophouden voor „wat de preek heeft opgebracht." En wie, — ze zijn er niet zoo veel, — maar wie nu eens een extra glimlach van dankbaarheid en geluk wil zien van den armen voorganger (dien men liefst den „armen tobber" noemt, omdat hij toch „niets kan" voor zijn brood), die zendt hem eens bij hooge gelegenheden een worst, een stuk vleesch, een kaas of zelfs een ham, ja stopt hem sotns wat in de hand. Men heeft met reden van „de zilveren koorde" gesproken, waardoor vorsten en overheden de Kerk van Christus wel aan zich hebben dienstbaar gemaakt. Maar, — wie een hart, een menschenhart heeft, die moet luide zijn stem verheffen tegen verhoudingen, waarin mannen arm gehouden worden, om menschen van zeer geringe ontwikkeling, van zeer geringe kennisse Gods vaak, naar hun believen dienstbaar te zijn, altoos afhangende van de vraag, hoe de gezindheid der lieden van hun kringetje voor het voorwerp hunner barmhartigheid of onbarmhartigheid is bij de collecte, of als zij een varken slachten. Van deze kringetjes zijn er vela in ons vaderland, en hun getal neemt zeer toe. En zij nóemen zich ook wel „vrije kerkjes" of „eigen kerkjes", en concurreeren met hun sprekers. Hier wast een tirannie op, die profeteert, wat de doorwerkende revolutie, die mede door deze godsdienstige willekeur gesterkt wordt, straks doen zal aan allen, die nu nog droomen, dat de geëmancipeerde massa de studie van Gods Woord, geestelijke bekwaamheid, adel van geest en karakter, overheid
22
GEEN CARICATUUR. 22
of wetenschap en alle hoogere ontwikkeling, toe zal laten iets anders te zijn dan slaven en slavinnen, die leven van de kruimkens, welke de handenarbeid vallen laat van de tafel. De Christenen in Nederland, en bepaald de zonen en dochteren der Gereformeerde vaderen, mogen het pad dezer „vrije kerkjes", dezer „eigen" kerkjes, niet inslaan. En voor zooveel ze dit pad insloegen, — en deden ze dat niet ten deele? — moeten zij van dit pad terugkeeren. Het beginsel beslist hier. De Christenen in ons vaderland, die als het zaad der gezegende Nederlandsche Gereformeerde Kerken opgekomen zijn, hebben hun Nederlandsche Belijdenis. In die Belijdenis erkennen zij het Woord Gods als het Woord Gods. En zij erkennen dienovereenkomstig de Kerk als de Kerk. Zij weten niet van een „vrij kerkje" of een „eigen kerkje" maar slechts van de Kerk, de Kerk van Christus. Zij erkennen die Kerk als van publieke positie in het menschelijk, in het maatschappelijk leven. Zij erkennen die Kerk als verbonden voor het Woord Gods, een eigen taak en roeping hebbende voor het Woord Gods in de wereld. Zij erkennen die Kerk als Kerk van Christus, haar Hoofd, haar Profeet, haar Hoogepriester, haar Koning. En zij erkennen de ambten en diensten der Kerk als instellingen Gods en niet van menschen. Zij erkennen de ambtsdragers der Kerk als dienstknechten van Christus. Daarom moeten zij ook het recht van het brood der Kerk erkennen in het leven der menschheid op aarde, opdat de Kerk Kerk kan zijn. Zij moeten, ziende op hun dure roeping in onzen gewichtvollen tijd, verwerpen alle gedachte, dat men in de plaats van den Dienst des Woords door de Kerk van Christus voor particuliere liefhebberij godsdienstige samenkomstjes mag stellen, waarvoor men de zaakjes samen wat bereddert. Of dat men een man of „mannetje", die eigenlijk niet werken en geen brood verdienen kan, en die daarom door gunst en medelijden onderhouden moet worden, voor spreken en bidden bij wijze van een genadebrok een stuk brood mag toewerpen,
GEEN. CARICATUUR.
23
in plaats van den Kerkediênst naar Gods Woord te onderhouden, gelijk het betaamt. Zij moeten verstaan, dat de Kerk op haar eigen brood op aarde recht heeft. En dat de Heere dit brood der Kerk als het zijne opvordert, — niet uit gunst en bij wijze van een aalmoes, maar naar zjjn goddelijke ordening.
V. Sociaal recht der Kerk. W i j erkennen dus het bestaan der Kerk van onzen Heer Jezus Christus in deze tegenwoordige wereld. W i j wijzen de zonde af, om deze Kerk te laten opgaan, df liever ondergaan, in particuliere samenkomstjes van menschengroepjes „tot gezamenlijke voldoening van hun godsdienstige behoeften", welke groepjes dan bij wijzé van aalmoes wat geld uitleggen voor iemand, dien ze terwille van hun „godsdienstige behoeften" goedgunstig in het leven houden. W i j aanvaarden het feit, dat de Kerk van Christus is, en dat zij daarom ook tot zjjn dienst in de wereld onder de volken is geroepen. Zij leeft bij het Woord Gods, maar zij leeft ook voor het Woord Gods in de wereld. Harer is de publieke Dienst van Gods Woord, het ambt des Woords, waardoor de Kerk in haar publieken stand moet worden bezwaard en verzorgd door het Woord Gods, maar waardoor ook het Woord Gods voor het publieke leven moet uitkomen. In één en ander is de stand der Kerk van Christus in het sociale menschelijke leven aangewezen. De Kerk behoeft eenigen welstand. Zij vordert geen goud of wierook, geen weelde of praal; maar zij behoeft een rustig eerbaar bestaan, waardoor zij het leven in zijn publieke sociale groepeering als een eigen zelfstandig en onafhankelijk lichaam met eere ontmoeten kan. Zij is als publiek lichaam in het sociale leven, met eigen taak en dienst, niet minder dan de instellingen, die voor wet en recht staan ; niet minder dan de
24
SOCIAAL EECHT DER KERK.
Koophandel of de Industrie; niet minder dan de Wetenschap of de Kunst. Haar ambtsdragers moeten voor haar en voor het Woord Gods den stand innemen, die met alle standen sociaal weet te verkeeren en door allen geëerbiedigd wordt; haar Dienst des Woords en haar catechisatiën, haar gebouwen en haar vergaderingen, heel haar publieke wijze van zijn en doen, moet de eere dragen der Christelijk beschaving, die zij vertegenwoordigt en vordert. Naar deze roeping en positie heeft de Kerk haar recht in het sociale leven, haar recht op levensonderhoud overeenkomstig de plaats, die zij inneemt. En het sociale vraagstuk, gesteld naar de beginselen van de organische levensordening, die door de goddelijke ordinantiën in zyn Schepping, in zijn Historie en in zijn Woord gevorderd wordt, omvat daarom ook den eisch van voorziening in zake het brood der Kerk. Zeker, er waren en er zijn voor de Kerk tijden, waarin zij haar sociale positie mist. Dit is een gevolg van de zonde, van de ongerechtigheid in de wereld, waardoor juist de Gemeente Gods vaak om een eigen bestaan worstelen moet en met het publieke leven in conflict staat. De vijandschap tegen Gods Gemeente en tegen zijn Woord oordeelt, dat zulk een rechteloos en broodeloos bestaan, dat de onafhankelijkheid, de vrijheid en de actie van de Gemeente des Heeren drukt en onmogelijk maakt, juist bij de Kerk voegt. Maar wie God vreest, mag niet zoo oordeelen. In tijden, waarin de vijandschap tegen God en zijn Woord zegepraalt, moet de Gemeente van Christus als draagster van des Heeren Naam en Woord vaak alles verlaten, en arm en verjaagd, in het geloof, geheel van voren af aan, beginnen een plaats te zoeken. Maar zy mag zich daardoor niet laten verleiden, om van een vaste plaats in het leven af te zien en eenig in afzondering haar bestaan te rekken. Integendeel, zjj moet dan de sterkte haars Gods aangrijpen, in wiens belofte haar roeping en haar plaats op aarde vast staan. Zoo heeft Abraham alles moeten verlaten; maar de Heere heeft Abraham, Izak en Jakob gezegend en rijk gemaakt;
25 SOCIAAL
EECHT DER
KERK.
Hij heeft hun een naam en plaats op aarde gegeven. Hij heeft uit hen Zich een eigen volk onder de volken verwekt. Als Israël in Egypte vertreden werd, heeft Gods machtige hand het uitgeleid en het geformeerd tot zijn volk. Hij heeft aan zijn volk een eigen land gegeven. En Hij heeft in Levi's stam, in Aarons geslacht, vastheid gesteld voor zijn dienst, vastheid ook in een sociale positie met eere. Na de ballingschap in Babel heeft de Heere niet slechts Jeruzalem aan het overblijfsel van Israël teruggegeven, maar Hij heeft ook door Haggaï dat overblijfsel getroffen door zijn Woord, omdat elk zijn eigen huis bouwde, maar aan het Huis Gods zyn rechtmatige inkomsten onthield. Onze Heere Jezus Christus was het Lam Gods, ook in Gods Gemeente zelf, en Hij had daarom in Israël zelfs geen steen voor zijn hoofd; stille liefde zorgde toen echter nog, dat er ook een beurs te zijner beschikking was, en dat Hij niet als een bedelaar liep, maar in het gewaad\der eere van den Meester, in den rok zonder naad. Uit het offer van Christus kwam evenwel de plaats naar recht voor zijn Gemeente in heel de wereld op. De apostelen waren haar pioniers, die, op buitengewone wijze geroepen, ook op buitengewone wijze leefden, maar die dan ook het woord der levensordening spraken voor de Gemeente, die zij in de wereld plantten, het woord der ordening ook voor het brood van den Dienst des Evangelies. Zoo kwam de Kerk tot het bezit van een publieke plaats, arbeid en recht in het leven der volken, die zij zegende door het Woord Gods. Totdat zij, door veronachtzaming van het Woord Gods ontaard, uit de kluisters van Rome moest uitbreken, weder als het hert vluchtend op de bergen, als de eenzame zwerver zonder plaats en brood. Dit was een nieuwe abnormaliteit, die allerminst tot nor^ malen regel gesteld mag worden. De Heere gaf dan ook aan de Gemeente der Reformatie weder een plaats der eere, mede door de trouw dergenen, die tot handelen geroepen waren, en ook door de trouw veler Overheden, die zich van Gods wege geroepen kenden, gelijk onze Willem van Oranje (gezegend zij zijn nagedachtenis!) otn „aan de Kerke Gods hulpe te bieden."
26
SOCIAAL
EECHT DER KERK.
De Gereformeerde Kerken in ons vaderland, die in de vorige eeuw weder naakt uit het Reglementennet van 1816 moesten uitgaan, om naar haar roeping het recht van den Dienst des Woords in gehoorzaamheid aan Christus te handhaven en het Woord Gods te bewaren, zijn ook aanstonds aan den arbeid getogen voor het Woord Gods, om de Kerk weer in het sociale leven in eere te doen optreden. Maar zij wachten nog steeds van volk en Overheid haar recht voor haar sociale levenspositie, het recht, dat Overheid en volk van Gods wege aan de Gemeente van Christus schuldig zijn. Zeker, onze wereldsche eeuw, die doorbreekt in steeds stouter verscheuring van de banden Gods, kan in de toekomst elk sociaal recht op eigen plaats eu brood wel aan de Kerk van Christus ontzeggen, en haar als paria der sociale gemeenschap willen uitdrijven, — maar wie bij Gods licht het licht wil zien, zal aan dat sociale bedrog niet mogen meedoen; hij zal dit sociale bedrog met ernst en kracht moeten weerstaan; en hy zal zijn roeping moeten kennen, om de sociale positie van de Kerk van Christus naar heilig recht te regelen en vast te maken, door te zorgen, dat de Kerk van Christus in vrijheid en eere haar eigen levensonderhoud heeft, haar rechtmatig deel in het aardsche brood. Voor hen kan het sociale vraagstuk niet slechts vorderen voorziening voor hun eigen brood, of voor het brood van andere sociale groepen in Handel en Nijverheid, in Magistraat en Wetenschap; — neen, dat vraagstuk vordert voor hen ook oplossing voor het brood der Kerk.
VI. Brood en Kerk. Hoe komt nu de Kerk naar haar goddelijk recht in het sociale leven der menschheid aan haar brood, datis aan regelmatige inkomsten, waardoor zij sociaal naar haar eigen eere kan bestaan, en haar roeping in het leven der menschheid vervullen kan? Wat is hier de eisch van Christelijke sociale ordening?
BROOD EN KERK.
27
Alle brood komt uit de aarde, uit de natuurlijke stoffelijke wereld op; zelfs de koning wordt van den akker gevoed, en door plant en dier en delfstof gekleed. Yan de aarde, uit de Natuur, zijn alle stoffelijke middelen, waardoor heel het menschelijk leven in heel zijn openbaring en werkzaamheid sociaal bestaan moet. De Kerk maakt hier allerminst een uitzondering te midden van alle groepen en instellingen van menschelijk leven en arbeid. Zij ook moet sociaal bestaan door stoffelijke middelen, door wat de aarde oplevert. Nu worden de stoffelijke goederen der aarde verkregen, door de aarde te bearbeiden en door haar voortbrengselen te verwerken. Handenarbeid in landbouw, veeteelt, jacht, visscherij, nijverheid, brengen de stoffelijke schatten des levens uit de aarde en de wateren op en vermenigvuldigen ze. De koophandel, de scheepvaart, het vervoer, verspreiden de stoffelijke produkten over de aarde. In geld wordt de waarde der goederen vastgelegd en onder maat gebracht; de geldhandel komt hierdoor tot zijn exploiten en tot zijn gewin, en het kapitaal komt zoo tot macht. De Kerk staat buiten dit alles. Zij graaft niet en bouwt niet en houdt geen veestapel. Zij produceert niet en fabriceert niet en verhandelt niet. Zij beschikt niet over productiemiddelen, niet over den bodem, niet over de machine, niet over het geld. Zij staat geheel buiten den buit van het winnen der stoffelijke goederen. In dit opzicht staat de Kerk niet geheel alleen. Ook de Overheid in haar arbeid van regeering en rechtspraak staat buiten het stoffelijk gewin. Ook de Wetenschap produceert geen stoffelijke goederen en verhandelt ze niet. Ook de Kunst draagt tot op zekere hoogte hetzelfde lot. Maar de Overheid heeft macht, dwingende macht; zij vordert en neemt naar haar goddelijk recht de stoffelijke middelen, die ze behoeft. De Wetenschap stelt zich ten deele dienstbaar aan het menschelijk leven in haar Scholen, haar geneeskunde en wiskunde, haar rechtskennis en natuuronderzoeking, haar ontdekkingen en haar uitvindingen, en zij berekent daarvoor haar prijzen, zij schrijft daarvoor haar
BROOD EN KERK. 28
rekeningen; zü geeft aan den handel de vruchten van haar arbeid ook in boeken en geschriften en bedingt ook daarvoor een bete broods. En de Kunst zet haar vermogen ook in geldelijke waarden, vaak in hooge geldelijke waarden, om, door zich in stoffelijke produkten te verheerlijken of zich voor geld te doen genieten. De Kerk staat echter ook weer buiten dit alles. Zij heeft geen macht om geld te vorderen en te nemen. Zij verkoopt niet en zij verhuurt niet; zij berekent voor haar arbeid geen prijzen; zij produceert niets stoffelijks en zij brengt niets aan de markt; zij levert geen geldelijke waarden en zij schrijft geen rekeningen. Naar de materialistische rekening van den socialistischen tijdgeest, dat alleen arbeid van spieren en hersenen, die aan de stoffelijke wereld en haar produkten ten goede komt, mee de hand mag hebben in den buit en den buidel van het stoffelijk goed, wordt dan ook de Kerk op nul gerekend, en wordt er voor haar sociaal bestaansrecht geen schijn of schaduw van grond aanwezig geacht. Tenzij de beteekenis van het Woord Gods en van de publieke religie, en daarmee van de Kerk, de beteekenis van geestelijken arbeid eu geestelijke waarden voor het sociale menschenleven, weer erkend wordt, allereerst door hen, die voor dit leven het recht bestellen, zal er in de sociale maatschappij der toekomst naar de economische rekening, idealen, studiën en rechtsbeschouwingen onzer eeuw voor de Kerk dan ook geen plaats overblijven; of zij zal in den arbeid voor het stoffelijk goed en het natuurlijk leven naar het goedvinden der sociale maatschappij dienstbaar moeten weten te worden, om zoo haar rekening voor een winstdeel te kunnen schrijven. Nu is ongetwijfeld heel die rekening der eeuw dwaas foutief, wijl de Kerk door haar geestelijken arbeid ook voor het natuurlijke leven en den arbeid der menschen van zeer groote waarde en beteekenis is. Maar zoo min als Gode van het arbeidsprodukt of het handelsgewin iets toegerekend wordt om de zonnestralen, die Hij doet schitteren en gloeien en de regendroppelen, die Hij uitzendt, om zijn beschutting over zee en land, over oogst en magazijn, over leven en arbeid en werkkracht, — zoo min en veel minder worden zijn Woord
BROOD EN KERK.
29
en zijn Kerk van eenige waarde gerekend in het arbeidsprodukt en in het handelsgewin, in de wereld van akkerbouw en industrie, van koopmanschap en geld. Tenzij het Woord Gods zelf de blinden verlicht en de conscientiön grijpt, om het gedachtenspinsel der dwaasheid en godvergetelheid te verscheuren, zoodat het recht der Kerk vrijwillig erkend wordt, haar recht op haar deel in de stoffelijke goederen, die handenarbeid en handel gewinnen en opstapelen, - tenzij dit geschiedt, zal de Kerk zonder brood moeten bestaan en dus als vrije dienaresse Gods uit het sociale leven moeten verdwijnen. v Macht om te nemen is aan de Kerk ontzegd, en haar dienst te verkoopen in het sociale leven is haar niet toegelaten. Zij is het eigendom van Christus, en Hem alleen dienstbaar. Zij is zyn vrije zelfstandige dienaresse in de wereld der menschen voor het Woord van God, dat zij om niet ontvangen heeft, en om niet geven moet. Het brood der Kerk is in de handen, die het brood der aarde gewinnen; haar stoffelijk goed, dat haar naar recht van den Heere toekomt, ligt in de schuren en magazijnen, waarin de handen der menschen hun goederen bergen ; het ligt in de zakken en kasten, in de boeken en papieren, in al de bezittingen der menschen, die zij in den arbei«^ op stoffelijk en financiëel gebied van dag tot dag en van week tot week vergaderen. Baar ligt het brood derKerk, en daar roept het tot God om recht. Maar het mag door de Kerk uit die schuren en kasten, uit die loonen en winsten, uit die bezittingen en kapitalen, niet met geweld worden genomen, niet door koopmanschap harerzijds worden bedongen, en niet als een bedelbrok door haar worden aangenomen. Neen. Het moet haar om Gods wil, om zijn heilig recht, om zijn heilige ordinantie, om zijn heilig Woord, om zijn Naam en Koninkrijk, om zijn Christus en zijn Gemeente, gewillig, vrijwillig worden gegeven, als haar eigen wettige brood, dat haar naar recht, naar goddelijke ordening toekomt. Liever verzaakt de Kerk van Christus, die zich van haar levenspositie, van haar roeping en haar recht bewust is, elke
BROOD EN KERK. 30
plek gronds, die haar voet drukken kan en elke bete broods, die haar sterken kan op den weg, dan dat zij bestaan zou van wat haar als een smaad voor haar God en haar Koning toegeworpen wordt. Dit neemt echter de heilige en onbreekbare ordinantie Gods niet weg voor allen, die in den stoffeljjkeD arbeid den buit en den buidel dragen en beheeren, en die het recht voor het sociale leven bestellen, om te zorgen voor zoodanig beheer en voor zoodanige ordening voor het sociale leven, dat met de vrucht van den akker, met den prijs van het arbeidsprodukt, met de inkomst van den handel en met het gewin van het kapitaal niet slechts het brood der Kerk, dat daarmee van Gods wege inkomt, wordt ingezameld, maar dat het ook naar recht wordt onderscheiden en zonder vermindering aan de Kerk des Heeren wordt toegebracht als haar wettig deel. Het Woord Gods doet hier helder en klaar het licht schijnen voor elk, die geen dief van het brood der Kerk wil zijn. Op dat licht moeten wij acht geven ; en bij dat licht moeten wij onderscheiden, wat voor het broodrecht der Kerk in onze dagen te zeggen en te doen is.
YII. Het Vierde Gebod. Vast staat alzoo, dat de Kerk een eigen positie in het menschelijk leven moet innemen ; dat zij daartoe eigen stoffelijke inkomsten behoeft en op eigen stoffelijke inkomsten recht heeft; en dat die stoffelijke inkomsten der Kerk mede gegeven zijn in het stoffelijk gewin, dat de Heere God uit den winstgevenden maatschappelijken arbeid doet opkomen, en waarvan aan de Kerk moet worden toegebracht, wat haar van Gods wege toekomt. Zelf verricht de Kerk geen maatschappelijken winstgevenden arbeid. Harer is de Dienst van Gods Woord, de dienst der heiliging van den dag des Heeren, die juist winstgevenden arbeid
HET VIERDE
GEBOD.
81
in stoffelijken zin uitsluit. Maar die heiliging van den dag des Heeren, die voor haar arbeid is verordend, moet uit den winstgevenden arbeid der zes dagen onderhouden worden, en de Kerk behoort hiervoor haar rechtmatig deel uit de winst van den zesdaagschen arbeid te ontvangen. In de goddelijke ordening van den rustdag tot dag der heiliging ligt voor wie ernst maakt met het Woord Gods en met de menschelijke levensroeping, de verplichting open en bloot, om een zoodanige regeling te doen opkomen en te onderhouden, waardoor de heiliging van den dag des Heeren door den publieken Dienst der Kerk mogelijk is en gewaarborgd blijft. Onze Catechismus wijst daarop dan ook met volkomen recht in de zeer juiste verklaring van het Vierde Gebod. De heiliging van den rustdag, door de Wet Gods ons bevolen, is vóór alle dingen de onderhouding van den Dienst der Kerk, dat is in allereerste instantie van den openbaren Dienst des Woords door de Kerk, en daartoe de stoffelijke onderhouding van den Dienst der Kerk. Gelijk het stoffelijk gewin uit den winstgevenden zesdaagschen maatschappelijken arbeid strekt voor >heel de onderhouding van het natuurlijke menschelijk leven in gezin, maatschappij en volk, en daarom mede voor alle openbare instellingen van Overheid, maatschappelijke organisatie en volksleven, van school en wetenschap, van politie en leger, zoo moet ditzelfde gewin van den maatschappelijken arbeid Gode geven wat Godes is, en de openbare heiliging van den dag des Heeren en daarom den Dienst der Kerk stoffelijk verzorgen. Hierover kan bij hen, die voor Gods Woord buigen, geen kwestie bestaan. En geeft de Heere zelf door zijn Wet aan den publieken heiligen Dienst der Kerk in de ordening der dagen één dag van de zeven, zoo behoort deze maatgevende ordening ook bij de beoordeeling van het recht der Kerk op stoffelijke inkomsten geëerbiedigd te worden. Eén der zeven dagen is door God bepaald gegeven en aangewezen als het bizondere deel der Kerk niet slechts in het persoonlijke leven, maar in het menschelijk gemeenschapsleven, in het sociale menschenleven, gelijk het Vierde Gebod dit voor de zeven dagen beschrijft. Op den
HET VIERDE GEBOD. 81
rustdag moet ook het natuurlijke leven doorgaan en verzorgd worden uit het gewin der andere dagen ; maar daarboven en in de eerste plaats stelt de heiliging van den dag des Heeren den eisch, dat allereerst de Kerk ontvange, wat haar toekomt uit het gewonnen goed der aarde, opdat ook de publieke levensheiliging door den Dienst der Kerk haar eisch hebbe. Dit wil nu daarom niet zeggen, dat de inzameling van het stoffelijk goed, dat aan de Kerk uit den winstgevenden arbeid of uit de gewonnen aardsche rijkdommen toekomt, op den dag des Heeren plaats hebben moet. Voor wie zijn particuliere inkomsten by de week gewint, kan er zeker reden bestaan, om particulier ook bij de week van het zijne voor de Kerk af te zonderen, wat haar naar de ordening Gods particulier van hem toekomt. Yele anderen hebben hun gewin echter niet bij de week en kunnen het ook niet bij de week berekenen. Eerder valt over het geheel de winst, die in het maatschappelijk leven gemaakt wordt, te berekenen van jaar tot jaar, en over de gewone jaartermijnen te verdeelen. De Overheid vordert dan ook, wat zij voor haar taak uit de maatschappelijke inkomsten eischt in de belastingen, bij jaarlijkschen aanslag op, gelijk zij zelf haar uitgaven bij jaarlijksche begrooting vaststelt; maar zij stelt dan die belasting invorderbaar bij termijnen, wijl zij zelf ook bij termijnen haar uitgaven doet. Zoo gaat ook de Kerk stoffelijke verplichtingen aan, die van jaar tot jaar en in de gewone jaartermijnen afloopen. Zij heeft huren, renten, aflossingen, traktementen, leverantiën, assurantiën, enz. te betalen. En zij maakt ook dienovereenkomstig, gelijk het voegt, haar jaarlijksche begrooting van uitgaven en inkomsten. Daarom behooren ook, zooveel dit mogelijk is, de inkomsten der Kerk van jaar tot jaar vastte staan, en regelmatig aan haar te worden afgedragen, liefst in termijnen, die van maand tot maand loopen. De vraag is nu, hoe moeten de maatregelen, die de inkomsten der Kerk aan haar regelmatig doen toekomen, getroffen worden ?
HET VIERDE GEBOD.
81
Gelijk reeds uit het bovenstaande volgt, behoort dit onzes inziens niet allereerst maar slechts bij uitsondering te geschieden door collecteeren; en zeker niet door collecteeren alleen. Collecteeren is eigenlijk een inzamelen van liefdegaven, van aalmoezen of onverplichte lossere bijdragen. Geen enkel man van eerbare sociale positie ontvangt zijn inkomsten enkel door een collecte, en geen enkele instellingvan publiek recht bestaat regelmatig door collecteeren. Wij zouden de gezichten wel eens willen zien, wanneer besloten werd, dat voortaan voor Overheidsinstellingen of voor de inkomsten dergenen, die in industrie of handel leven, alleen zal worden gecollecteerd. Men collecteert voor stakers en werkeloozen. Men collecteert voor de Diaconie. Men collecteert voor hulpbehoevende arme Kerken, die de barmhartigheid van andere Kerken inroepen. Men collecteert voor de uitbreiding der Zending onder Heidenen en Mohammedanen. Maar men collecteert niet in zijn eigen huis voor de huishouding. Men collecteert niet voor vaste particuliere diensten, die men instelt, zelfs niet voor zijn dienstbode. Men geeft aan niemand een eerbare maatschappelijke positie, om hem voorts enkel door een collecte te onderhouden; en allerminst, verbindt men daarbij aan zijn positie de opdracht, om zelf die collecte te houden en aan te bevelen. Publieke instellingen Gods als de Kerk, en de verordineerde publieke dienst van God op den Sabbat, behooren allerminst enkel door collecteeren hun leeftocht te ontvangen. O, ja, er zijn collectereizigers, die van hun eigen collecte moeten leven, en die daarbij dan weten, dat ze zelf met hun collecte staan of vallen ; maar terecht vermeerderen de stemmen dergenen, die tegen zulke lichtelijk demoraliseereMe voorwaarden opkomen. En zou men dan de Kerk als dex groot-bedelares willen laten leven enkel van collecteeren, en ; haar door dit collecteerend bestaan in den grond willen bederven ? Eilaas! In plaats dat in de godsdienstoefeningen der Kerk in hoofdzaak gecollecteerd wordt voor de armen en voor de Heidenen, moet in vele plaatsen tegenwoordig bij de eerste collecte voor de Kerk in dezelfde godsdienstoefening reeds s
34
HET VIERDE GEBOD. 81
een tweede collecte voor de Kerk gevoegd worden ; en dan moet er soms aan het eind van het jaar nog eens voor de Kerk gecollecteerd worden, namelijk voor het tekort. En al dat collecteeren moet de Kerk zelf doen, en met grooten aandrang, om haar toch wat te geven. Welk man met eere wil zóó maatschappelijk bestaan ? En zoo willen velen de Kerk van Christus laten bestaan, die tot zoo heiligen dienst in de wereld geroepen is. Dit is een onwaardige toestand, die noodzakelijk op gestadigen achteruitgang uitloopen moet en zal. Zeker, er moet in de godsdienstoefeningen ook gelegenheid zijn, om stille gaven voor de Kerk af te zonderen. Laat men daartoe in de kerkgebouwen dan bussen plaatsen, opdat ieder, die onbekend iets bizonders voor de Kerk wil afzonderen, dat daar inwerpen kan. Dat is dan een ea^ra-inkomst voor de Kerk. Maar overigens moet het inbrengen van de stoffelijke inkomsten voor de Kerk zóó geregeld worden, dat collecten voor de Kerk zooveel mogelijk worden afgeschaft. Ook de particuliere stoffelijke bijdragen voor de inkomsten der Kerk moeten haar geregeld in vaste termijnen als vaste vrijwillige contributiën toekomen.
VIII. Broodrecht der publieke religie. De erkenning van een regelmatig recht op vaste inkomsten voor de publieke oefening der religie, dat door God in het Vierde Gebod is vastgelegd, is zeer oud. Die erkenning is volstrekt niet pas in Israël door de wetgeving des Heeren van den Sinaï opgekomen. Neen, zjj is veel ouder dan Israël, evenals de publieke religie-oefening veel ouder is. Zij behoort tot de heilige traditie van heel de menschheid, die na den Zondvloed uit Noach is gesproten. Abraham vond die erkenning en de regelmatige ordening
BR00DRECHT DER PUBLIEKE
RELIGIE.
35
van vaste inkomsten voor de religie dan ook reeds bij zijn komst uit Haran in Kanaan, gelijk ze zeker ook in Haran en in Mesopotamië bestond. In Kanaan toch ontving Melchizedek, niet als koning maar als priester Gods, de tienden. Abraham zelf bleef niet in gebreke die tienden aan Melchizedek te geven, toen hij den priesterlijken zegen van Melchizedek ontving. En dit voorval, dat de Schrift boekstaaft, doet heel de positie van het priesterschap in Kanadn erf in de oudste opkomende volken vóór Abraham uitkomen. Wie uit de ongodvruchtige beschouwing en praktijk van onze eeuw met betrekking tot de stoffelijke inkomsten der Kerk voor de publieke oefening der religie bevrijd wil worden, die zal wèl doen, met zich eens bij dit feit uit Abrahams historie en bij de publieke positie der religie in de oudste tijden en volken, die daaruit spreekt, te bepalen. Het is aan onze ongodvruchtige eeuw voorbehouden, in landen, die op Christelijke beschaving en ontwikkeling roemen, in twijfel te staan omtrent het recht op vaste inkomsten voor de publieke oefening der religie. Geen eeuw, die voorging, en geen volk der oudheid, kende dien twijfel. Ja, de vaste verzorging der publieke religie en de eervolle plaats van hen, die voor de religie leven en arbeiden, is tot op de Fransche Revolutie een stuk der eere van alle volken in alle tijden. Israël heeft daarvoor zelfs zijn leerschool gehad in het land van Cham; niet slechts in Kanaan, maar ook in Egypte. In Egypte hadden de priesters hun eigen deel van den bodem en hun vaste inkomsten van de Overheid, van Farao, reeds bij het optreden van Jozef als wetgever. En Jozef hgeft^ils wetgever in Egypte deze instelling bevestigd. TeYWyl hij het vijfde deel van de opbrengsten des lands als inkomsten der kroon vaststelde, maakte hij tegelijk de ordening voor de inkomsten der priesters vast. Geen deskundige kan ontkennen, dat de latere ordening, die de Heere door Mozes aan Israël gaf, de verhoudingen in Israël bepaalde in overeenstemming met denzelfden grondregel, dien ') Gen. 14. •) Gen. 47 : 22, 26.
36
BR00DRECHT DER PUBLIEKE RELIGIE. 36
Jozef in Egypte gelden deed, gelijk heel het optreden van Jozef van de grootste beteekenis is geweest voor Israël in zijn opkomen als volk. Ook in Israël was heel de landsbodem het eigendom van den Heere als Israëls Koning. Hij nam Kanaan in voor Zich. Hij vestigde er te Silo zijn Troon. En Hij wees van-daar-uit aan eiken stam zijn grondgebied en aan elk geslacht zijn erfdeel. De priesters ook ontvingen met de Levieten hun eigen woongebied. En terwijl voorts van alle inkomst uit den landsbodem en den veestapel een evenredig deel den Heere als eigendom, voor de publieke religie zoo goed als voor de landsregeering, moest worden toegebracht, ontvingen de priesters hieruit en voorts uit de offers hun vaste inkomsten. Zoo stond de religie in haar publieke uitoefening zelfstandig en onafhankelijk in Israël, mede door de vaste inkomsten der Aäronitische priesters. Natuurlijk moesten deze verhoudingen, die in Israël evenzeer als onder de volken golden, bij het opkomen der Kerk van Christus in het ongereede geraken. De Gemeente van Christus kwam in Jeruzalem op zonder de zorg der Overheid; en zoo kwam zij ook op in het Romeinsche Rijk; de wetten schreven voor haar geen vaste inkomsten voor uit de inkomsten des lands. "Wel had de Heere Jezus Christus in zijn publieke leven reeds voor Zich en zijn kring een eigen beurs. Zij, die naar het Woord des Heeren hoorden, vulden die beurs; de Heere Jezus Christus hield er geen collecte voor, en toch heeft Hij zonder broodsgebrek kunnen leven en arbeiden tot aan zijn einde. Zoo weten we ook, dat de geloovigen in de eerste Christelijke Gemeenten hun eigendom aan de verzorging der apostelen en der Gemeente dienstbaar stelden. Het vischtuig in Galilea was door Petrus, Jakobus, Johannes en de andere apostelen voor altijd verlaten en zij konden nochtans voor de Gemeente des Heeren leven, wonen en reizen, en arbeiden in het Woord. Zoo verzorgden ook de eerste Gemeenten uit de Heidenen naar vermogen, soms boven vermogen, den Dienst des Woords. Zij droegen ook in den nood, die over de Gemeenten in Judea
BR00DRECHT DER PUBLIEKE
RELIGIE.
37
kwam, het hunne aan, om de moedergemeenten staande te houden. En zij verzorgden mede den arbeid voor het Woord Gods, die in de Zending uitging, al moest de apostel Paulus ook door handenarbeid nog ten deele in zijn nooddruft voorzien. Dit waren echter ongetwijfeld overgangstoestanden. Zeker, die toestanden moesten duren, zoolang de Gemeente van Christus, de gemeenschap der waarachtige religie, niet erkend werd en rechteloos gelaten werd in het publieke volksleven. En die toestanden moesten en moeten terugkeeren, zoo vaak de publieke conscientie geen getuigenis meer gaf en geeft aan de Gemeente van Christus, maar het vuur der vervolging tegen haar aansteekt. Die toestanden moeten terugkeeren, zoo vaak de Gemeente van Christus, om het zuivere Woord Gods en de waarachtige openbaring harer gemeenschap, zich handhaven moet tegen een verbasterde religie, die de verkregen publieke rechten der ware Gemeente van Christus zich toeëigent, haar daarvan berooft, en haar bestaansrecht zelfs zoekt te vernietigen. Voor den Heere, voor het Woord Gods, voor baar eigen wezen en leven en roeping, moet de Gemeente van Christus dan altoos weer alles willen verlaten, om den Heere te volgen. Zoo keeren dan in den loop der eeuwen meermalen verhoudingen als die der eerste eeuw, wat de stoffelijke verzorging der Kerk aangaat, terug. De Kerk moet dan weer arm beginnen zonder een plaats of een buidel; en de geloovigen moeten dan weer het hunne offeren, soms heel hun bezitting, om de Kerk sociaal een plaats te doen behouden. Zulke toestanden getuigen echter tegen de volken; zij zijn teekenen der verwerping van den Christus en der verachting van het Woord Gods; ze zijn Antichristelijke teekenen. In regelmatige toestanden moet ook de Kerk van Christus in het sociale leven der volken haar vaste inkomsten hebben van het goed der aarde, opdat zij vrij en onafhankelijk aan haar roeping beantwoorde.
38
O VERHEIDSROEPING. 38
IX. Overheidsroeping. Voor wie zich met ons rekenschap gaf van de plaats, die de Kerk van Christus in het publieke leven door publieke religieoefening moet innemen, voor hen staat het vast, dat de Kerk vaste eigen inkomsten behoeft uit de goederen, die op de aarde wassen en gewonnen worden, en dat zij op zulke inkomsten recht heeft; een recht, dat miskend, geschonden en vertreden wordt, indien de zorg voor de handhaving en voldoening van dat recht, de zorg voor de vaste eigen stoffelijke inkomsten der Kerk, ontbreekt. W e zagen, dat de volken van ouds, ook in landen, waar de zuivere kennis van God ontbrak, het recht der publieke religie op vaste eigen inkomsten uit de opbrengst van den landsbodem en uit die van de winnende hand eerbiedigden, en dat ook de Wet, die de Heere door Mozes voor Israëls leven in Kanaan gaf, zulke vaste eigen inkomsten voor de publieke religieoefening voorschreef. Het optreden der Christelijke Kerk onder Joden en Heidenen na de hemelvaart van Christus en de uitstorting van den Heiligen Geest vorderde voor haar een eigen publieke religieoefening ; dit optreden vorderde bizonder voor haar het brood, dat zij behoefde, om den Heere in zijn Woord te dienen ten bate van heel het menschenleven. Zij trad toch op met de taak van de prediking des Evangelies in de wereld, om door het Woord Gods de waarachtigie religie en religieoefening onder alle volken te wekken en te leiden en den vasten Dienst des Woords alom in te stellen en te onderhouden tot op de wederkomst van Christus. Harer was daarom zonder eenigen twijfel van Gods wege het recht op den leeftocht, op het stoffelijk goed, dat zij behoeft voor de vervulling van haar hooge levens- en wereldtaak. Slechts zij, die vermetel recht van bestaan ontzeggen aan de erkenning en dienst van den levenden Christus als den Gezalfde Gods, wien alle dingen van den Yader zijn overgegeven, en die zijn Gemeente en zijn dienaars in deze
O VERHEIDSROEPING.
39
wereld heeft, zijn eigen erve en plaats en eere en recht in de wereld en het menschenleven, — slechts zij kunnen oordeelen, dat het stoffelijk goed der aarde er enkel is voor het natuurlijke leven, voor hun maatschappelijke zaken en voor hun zakken. Dat Joodsche en Romeinsche Overheden zich om het recht der Christelijke Gemeente op eigen vaste inkomsten uit het stoffelijk goed der aarde niet bekommerden, had zijn oorzaak dan ook vooral hierin, dat zjj het bestaansrecht van de Christelijke religie niet erkenden. De Joodsche en Romeinsche Overheden rekenden het publieke optreden in den naam van Christus revolutie; zij verdroegen juist dat publieke optreden niet; en zoo kwam de Christelijke religie op, niet onder de bescherming en verzorging van haar levensrecht door de Overheid, maar tegen het werende zwaard der Overheid in en onder het kruis der vervolging, dat haar met den ondergang dreigde. Toen echter de Overheden den Christus erkenden, erkenden zij ook het levensrecht der Kerk, en haar recht op haar eigen brood, op eigen vaste inkomsten uit de vrucht der aarde. Dit was geen fout van de Overheden; integendeel, het was in overeenstemming met haar roeping. Heel de gedachte, dat de hooge Overheden zich niet met het brood der aarde te bemoeien hebben, is een dwaze en gevaarlijke dwaling. De hooge Overheden zijn er juist om der zonde wil; om het bedreigde levensrecht tusschen menschen en menschen, het menschenrecht om in het natuurlijke leven te sta&n vrijheid en veiligheid in eigen levenstaak te kunnen optreden, te beschermen en te waarborgen; en om, voor zooveel noodig, de voldoening aan dat recht van den één tegenover den ander met dwingende macht te vorderen. Hierin moet de hooge Overheid als Gods dienares de vrijheid en de gemeenschap handhaven tusschen de menschen, als die geschapen zijn naar het beeld Gods. Heel het vraagstuk van de hooge roeping ') Gen. 9: 5, 6.
O VERHEIDSROEPING. 40
der Overheid, om door dwingende wetgeving het recht te bestellen en te vorderen in het sociale gedrang en in de sociale verhoudingen ook in onze eeuw, het levensrecht tusschen menschen en menschen, dat aan het brood der aarde allereerst hangt, — heel dit vraagstuk wijst op een taak der Overheid met betrekking tot het brood der aarde. En wie als Christen tegen deze roeping der Overheid zou pleiten, dien moeten wij met het Woord Gods weerstaan. Wij gaan hier thans niet in bizonderheden in op de vraag, hoe de overheid in het brood vraagstuk het recht in de maatschappelijke levenskringen moet vorderen en waarborgen. Vast staat voor ons, dat zij dit niet moet doen, door zelf op heel het maatschappelijk leven, den arbeid en het brood beslag te leggen, en arbeid en brood uit te deelen naar haar believen ; zij zou dan het persoonlijk recht in het leven, en zy zou daarmee de vrijheid en de ware menschelijke gemeenschapsoefening vernietigen ; en ze zou dan ook tot deze taak, die alleen door almachtigheidswaanzin gevorderd kan worden, niet bekwaam zijn. Neen, de menschheid moet zelf in vrij maatschappelijk leven recht doen en door vrijwillige overeenkomst recht bestellen eD beschrijven; maar de Overheid moet, waar dit noodig blijkt, de vaststelling van dit recht vorderen, en indien de zonde dit levensrecht verkorten of verwaarloozen zou, moet de Overheid met dwingende macht de voldoening van dit recht afdwingen. Sociale wetgeving is daarom eisch van onzen tijd; en het is de dure roeping der Christenen, om hunnerzijds klaar en helder te verklaren, hoe die wetgeving bij het licht van Gods Woord en naar de ordinantiën Gods haar dwingende vorderingen stellen moet. Maar hierin ligt dan ook opgesloten, dat het geen fout der Overheid gerekend mag worden, indien zij waakt en optreedt voor het natuurlijke levensrecht der Kerk, voor het recht der Kerk op haar sociale positie, op haar eigen vaste inkomsten, op haar eigen brood, opdat de Kerk tot haar taak in het publieke leven, tot de taak der publieke religie, bekwaam zij. In het leven en den arbeid der Kerk, in de bestelling van
O VERHEIDSROEPING.
41
haar eigen inwendig recht, in haar Belijdenis, in haar prediking, in haar Zending, in haar religieoefening, heeft de Overheid geenerlei zeggen ; zij heeft geen recht „in sacra". Maar de Overheid heeft wel een recht en een roeping „circa sacra", d. i. zij heeft een taak en roeping, die het bestaan, het leven, de vrijheid en het levensrecht der Kerk betreffen en die ook de grenzen van de bevoegdheid der Kerk, namelijk de eerbiediging van de vrijheid in het menschenleven door de Kerk zelf aangaan. En de Overheid heeft daarom zonder eenigen twijfel een taak en roeping, waar het recht der Kerk op het brood der aarde in de sociale beroering in het gedrang komt, of geen erkenning vindt. Ook Scholen van Wetenschap en Kunst en voor het onderwijs van het volk hebben hun eigen recht van bestaan op eigen maatschappelijken wortel, maar zij hebben ook hun eigen recht op het brood der aarde, waarvan ze leven moeten. Zoo de winnende hand, die het brood der aarde inzamelt, meent, dat zij dit brood naar willekeur kan inhouden, en het tot kapitaal kan maken enkel voor eigen zaken en zakken, zonder Wetenschap en Onderwijs te verzorgen, zoo mag de Overheid zich zeker evenmin van de Wetenschap en het Onderwijs als van de Industrie en den Handel meester maken. Zij moet èn den één èn den ander vrij laten. Maar zij moet het brood voor Wetenschap en School vorderen, en het desnoods dwingend nemen van Industrie en Handel, het dwingend nemen uit de hand, die dat brood inzamelt en kapitaliseert. Neen, zij moet daarbij niet hoogleeraren en onderwijzers aanstellen en betalen, maar zij moet aan de Hoogescholen en Volksscholen het brood doen toekomen, dat haar onthouden wordt, opdat deze als vrije instellingen, onder het gemeene recht levend, zelf haar hoogleeraren en onderwijzers hun brood geven en zelf haar taak uitvoeren. Wij maken er daarom allerminst bezwaar tegen, zoo Overheden het brood der Kerk, het recht der Kerk op eigen vaste inkomsten, hebben beschermd en gewaarborgd, en zoo ze ook dat brood met dwingende macht hebben ingevorderd. Integendeel. Het optreden der Overheid in erkenning van het recht der Kerk van Christus in het publieke menschenleven, haar optreden voor het sociaal levensrecht en voor het brood ook
42
O VERHEIDSROEPING. 42
der Kerk, achten wy tot haar dure roeping van Gods wege te behooren, waar het vrije menschenleven dit levensrecht verdringt, verkort of vertreedt. Puur materialisme en atheïsme is het wetenschappelijk leeren en het maatschappelijk drijven, om het geld en het brood enkel als recht en eigendom voor het natuurlijke leven en voor maatschappelijke ondernemingen te erkennen en te vorderen ; maar het is evenzeer puur materialisme en atheïsme, het recht en de wet der Overheid enkel te willen bestellen tot waarborging van het broodrecht voor het natuurlijke en maatschappelijke leven en niet ook voor het geestelijke leven en voor de taak der Religie. Slechts heeft de Overheid zich in zake de Kerk te onthouden van de aanmatiging, die ook elders vergrijp zou zijn, en die zeker in zeer bizonderen zin vergrijp zou zijn in de Kerk. De Overheid heeft geen Kerkedienaren aan te stellen en te bezoldigen, noch minder den Kerkedienst tot Overheidsdienst te maken. Neen, de Kerk hebbe en houde haar volle levensvrijheid in de gehoorzaamheid van Christus; zij stelle haar ambtsdragers zelf aan, en waarborge hun zelf het brood voor hun levenstaak. Maar de Overheid, die' Christus erkent, versta, dat ook de Kerk zelf van het brood der aarde leven en haar dienst verzorgen moet, en dat de Kerk op het brood der aarde recht heeft, om haar taak te kunnen uitvoeren. En waar de verblinding der eeuw het brood der aarde slechts eigenen wil voor Industrie en Handel, voor de zaken en zakken van het natuurlijke en maatschappelijke leven, daar is het Christenroeping om de conscientie der Overheden te wekken voor haar taak van Gods wege, die voldoening heeft te vorderen ook voor het levensrecht en het broodrecht der Kerk in het publieke menschelijke leven. De Overheid heeft dan ongetwijfeld, niet minder dan in zake Wetenschap en School, haar vordering te doen gelden voor eigen vaste inkomsten der Kerk, en zij heeft, zoo noodig, met dwingende macht recht te doen, opdat door haar hand de Kerk als zelfstandige en vrije gemeenschap naar haar recht in het menschenleven haar eigen brood ontvange tot vervulling van haar levenstaak. Dit is niet ons laatste woord. En we willen hier aanstonds
O VERHEIDSROEPING.
43
nog eens herhalen, dat we allerminst een Overheidsrecht erkennen, om over de religie te oordeelen. W e spreken hier slechts over het öroodvraagstuk, waarbij ook het levensrecht der Kerk in het breede menschenleven in het geding is. In dat broodvraagstuk staat het echter voor ons vast, dat de Overheid schuldig is ook voor het broodrecht der publieke religie en daarom voor het broodrecht der Kerk te waken; dat de ware Gemeente van Christus hierin allerminst by onzuivere religies qf bij corporaties voor Wetenschap of Onderwijs mag achterstaan; en dat daarom de Overheid schuldig is ook, indien noodig, haar dwingende macht te doen gelden voor het brood der Kerk.
X. Recht en Vrijheid. De taak der Overheid in zake het brood der Kerk is in de tegenwoordige verhoudingen in ons vaderland verre van gemakkelijk. Dit ontslaat ons echter volstrekt niet van de verplichting, om op vervulling van die taak aan te dringen. Integendeel. Juist de moeilijkheid der taak houdt de Overheid tegen in haar uitvoeren van die taak, en doet haar neigen, om van die uitvoering af te zien; en zoo struikelt het recht in het nationale leven. Het is daarom de roeping voor wie dit recht kennen mogen, er voor op te komen, er voor te pleiten, en het voor de conscientie der Overheid aan te dringen. Nog altoos wordt van de stoffelijke goederen, die de Overheid door belastingen invordert, een niet onbelangrijk bedrag door haar als het dagelijksch brood voor de publieke religie uitgekeerd. W i j achten dit allerminst verkeerd. Het is in onze eeuw evenmin verkeerd, als het in de dagen onzer vaderen verkeerd was. En alle Gereformeerden in Nederland spreken dan ook met de vaderen nog in Art. 36 der Nederlandsche Geloofsbelijdenis uit, dat het roeping der Overheid als Gods dienaresse is, om den Kerkedienst staande te houden.
44
RECHT EN VRIJHEID.
De vraag moet echter gesteld en overwogen worden, of de wijze, waarop in dezen invordering en uitkeering van het dagelijksch brood voor de publieke religie door de Overheid geschieden, niet aan het recht tekort doet. Gelijk gezegd is, erkennen we voor de publieke religie een recht van Gods wege op een deel van het brood, dat uit de aarde wast en dat door arbeid en handel op aarde gewonnen wordt. En we erkennen een recht en een roeping der Overheid, om de voldoening aan dit recht der publieke religie door haar macht te vorderen. Het schoonst zou het zijn, zoo deze zaak maatschappelijk afgedaan werd en Arbeid en Handel zelf het brood voor de publieke religie aan haar afdroegen onder de wacht der Overheid. Wie hier echter alles aan de goedwilligheid of onwilligheid der winnende handen wil overlaten, zonder wacht der Overheid, die miskent naar ons oordeel een goddelijke ordinantie, die in de goddelijke instelling van den te heiligen rustdag voor het publieke leven gegeven is; een ordinantie, die in de Wet des Heeren ook voor de Overheid is vastgelegd, en die om de eere Gods ook handhaving door de Overheid vordert. By niet-handhaving dezer goddelijke ordinantie door de Overheid, zou het zóó kunnen komen, dat het recht dezer goddelijke ordinantie als geldende voor het publieke sociale menschenleven almeer uit de conscientiën verstierf, en dat almeer het publieke oordeel der menschen het brood en het gewin der aarde enkel rekende ter beschikking te staan voor het natuurlpe menschenleven en niet voor den dienst van Hem, wien het toch alleen alles toekomt en wiens dienst voor de conscientiën van al wat mensch heet gelden moet. Zóó zou het kunnen komen, dat de menschen eten en drinken en huwen en werken, maar dat er geen brood en geen plaats schier overblijft in het leven voor de publieke religie, voor de heiliging van den dag des Heeren, en daarmee voor de wijding van het leven aller dagen, ja ook voor alles, wat publieke geestelijke levensactie heeten mag. Zeker, zij, die de religie eeren en immers in haar troost en sterking zoeken, hebben allereerst vrijwillig van het hunne te offeren voor haar bestaan en haar welstand. Wij spreken daarover ook nog nader.
45 RECHT EN VRIJHEID.
Maar er is óók een recht der religie tegenover het gewas der aarde en tegenover het gewin van den menschelijken arbeid in het gemeen, dat wij niet prijsgeven; en dat we niet mogen prijsgeven, omdat dit recht in de scheppingsordinantie Gods van den rustdag gegrond is. Het is daarom naar ons oordeel ook niet verkeerd, zoo de verrekening van wat aan de publieke religie uit het brood der aarde toekomt, ten deele door de handen der Overheid gaat. Ja, het zal der Overheid tot eere zijn, zoo zij in dezen den levenden God, wiens de aarde en het menschenleven zijn, eert, en zijn eere vordert. De Overheid erkenne dan echter bij haar verrekening al de Kerken, die de publieke religie verzorgen, en zij stelle zich tusschen die Kerken geen partij. Zij erkenne die Kerken naar de beteekenis en energie, die in haar onderscheiden optreden uitkomt; b.v. door de helft van de kosten voor den eeredienst van elke Kerk of s/s van de vaste bezoldiging harer voorgangers voor haar rekening te nemen; maar in ieder geval naar een voor alle Kerken in evenredigheid gelijken maatstaf. Indien een zoodanige regeling in de wet gewaarborgd was, ook voor de toekomstige ontwikkeling der kerkelijke verhoudingen, zou dit o.i. ook den landsvrede bevorderen en het zou voor een goede ontwikkeling der kerkelijke verhoudingen gunstig werken. De Overheid zou echter niet zelf traktementen aan Kerkedienaars moeten uitkeeren; zij zou haar uitkeering aan de plaatselijke Kerken moeten doen, die zelf haar Dienaars moeten onderhouden. Wel is er geen enkele grond voor de bewering, dat der Kerkedienaars, die tegenwoordig van de Overheid traktemént ontvangen, daardoor ook maar in eenig opzicht van ds Overheid afhankelijk of aan haar dienstbaar zouden zijn. ) Vroeger, in de 17e en 18e eeuw, was dit wèl zoo in ons vaderland, toen het tractement van het stadhuis moest komen, en de predikanten op het stadhuis ter verantwoording geroepen werden en daar kans liepen hun ontslag te krijgen.
46
RECHT EN VRIJHEID.
Thans is dit echter in geen enkel opzicht het geval, en wij zouden wel eens van één predikant willen hooren, die om zijn traktement in de laatste eeuw ook maar in een enkel opzicht in zijn dienst door de Overheid bemoeilijkt is. Neen, dat in 1834 en in 1886 de predikanten, die om de Belijdenis de Reglementen verwierpen, traktement en pastorie verloren, lag in geen enkel opzicht aan hun rijkstraktement, maar enkel hieraan, dat de Overheid slechts de Reglementaire Organisatie erkende, en voor elke traktementsbetaling erkenning van de predikanten door die Reglementaire Organisatie vorderde; en dat de rechtbanken die erkenning der Organisatie als eigenares der kerkelijke goederen en inkomsten goedkeurden. Ook thans zouden de Gereformeerde Kerken, zoo ze met hun Kerkverband in conflict kwamen, wel eens bij een dooven rechter kunnen aankloppen, zoo ze niettemin hun kerkegoed behouden wilden; slechts zij, die het Kerkverband boven de plaatselijke Kerk kozen en zich in het Kerkverband weer kerkelijk inrichtten, zouden zeer waarschijnlijk in het goederenbezit door de Overheid gehandhaafd worden. De oorzaak dezer ellende ligt juist hierin, dat de Overheid zelf voor den gang van het recht in zake kerkegoederen en inkomsten bij voorkomend conflict geen goeden regel gesteld heeft, maar de Kerken in dezen overlevert aan hun Kerkverband. Wat men van de „zilveren koorde" der Overheid spreekt, waardoor de Kerken bij een geldelijke uitkeering door de Overheid in haar vrijheid, dienst en belijdenis zouden gehinderd worden, berust op een geheel onjuiste beoordeeling der bestaande toestanden. Die koorde zit juist en alleen in het Kerkverband. Zoo dit Kerkverband tot vervalsching van den dienst der Kerk verplicht, gelijk onder de Reglementaire Organisatie het geval is, dan zijn het kerkegoed en het traktement de strop voor de vrijheid, voor de waarheid en voor het karakter; maar de uitkeering der Overheid doet hieraan niet het allergeringste af of toe. Schjjver dezes had te Hijlaard in Friesland slechts 75 gulden rijkstraktement, dus een geheel onbeteekenend bedrag, en hij verloor toch in 1887 met de Gemeente de pastorie en het kerkegoed, waaruit hij een belangrijk traktement genoot,
47 RECHT EN
VRIJHEID.
alleen omdat de Reglementaire Organisatie daarop beslag legde en de rechtbank, door gemis van wettelijke bepalingen, deze vordering der Reglementaire Organisatie toewees. Niemand der Gereformeerden zou er ook destijds aan gedacht hebben, kerkegoed of rijkstraktement prijs te geven, alsof daarin eenige ongerechtigheid school. Integendeel. Om het behoud van die goederen en inkomsten hebben de Gereformeerden juist schatten aan proceskosten betaald. En zoo die goederen aan de Kerken waren gebleven bjj haar handhaven van de Belijdenis, het zou een onberekenbare weldaad voor ons volk geweest zijn. Neen, ons bezwaar tegen traktementsbetaling aan Kerkedienaren door de Overheid geldt niet dit gewaande zilveren koord, dat de Kerken naar het leven zou staan, maar ons bezwaar is hier hetzelfde, dat tegen salariëering der onderwijzers onzer Christelijke Scholen door de Overheid gelden zou. De Overheid behoort haar uitkeering niet te doen aan de onderwijzers maar aan de Sc/iooJcorporaties, die hun onderwijzers zelf behooren te salariëeren, opdat de band tusschen de Schoolcorporatie en de onderwijzers niet verzwakt worde. Zoo ook behoort de Overheid haar uitkeeringen te doen niet aan predikanten, maar aan de plaatselijke Kerken, die de Dienaren des Woords zelf moeten salariëeren, opdat de band tusschen de Kerk en haar Dienaar, die noodig is, en die naar zedelijk recht bestaan moet, niet ontbreke noch verzwakt worde. Overigens zal echter niemand, die de belangen der Kerken ook met het oog op land en volk ernstig overweegt, kunnen ontkennen, dat een regeling, die voor alle Kerken naar gelijken maatstaf een Overheidsuitkeering geeft, en die zulk een uitkeering voor de toekomst waarborgt aan alle plaatselijke Kerken onafhankelijk van hun Kerkverband, mits die uitkeek ring aan de Kerk niet meer dan de helft van haar va^te uitgaven brengt, niemand zal op goeden grond kunnen ontkennen, dat zulk een regeling billijk en heilzaam zou zijni Zulk een regeling zou aan de vele zwakke Gemeenten van Christus in ons vaderland, met het oog op haar gewichtvolle roeping in heden en toekomst, uitkomst brengen.
48
RECHT EN VRIJHEID.
Zij zou haar gelijk evenredig bestaansrecht waarborgen in de geestelijke worsteling der eeuw, waarin zjj met den stok des broods bestaan moeteD. Zij zou de geloovigen naar hun belijdenis tot één brengen en ons zoo verlossen uit de ellende, die nu een eeuw lang de Kerk des Heeren kwelt. En zij zou daarom van onberekenbaren zegen zijn voor land en volk. Al kunnen wij in dezen de Overheidshand missen, laten we niet enkel naar ons zelf vragen. Het gemis aan recht in zake het brood der Kerk is het zware kruis, dat de Gemeente des Heeren drukt en dat haar eenheid onmogelijk maakt. Indien de wet der Overheid naar het recht der goddelijke ordinantie bet brood der Kerk voor de helft waarborgt, kan de Kerk toch slechts door de trouw des geloofs bestaan; maar dan is de weg geopend voor den uittocht aller Kerken uit het diensthuis van Egypte, en voor haar eenheid op den grondslag der Belijdenis. Voor verbasterde Kerken, die in slavernij willen blijven, omdat ze geen ijver voor de religie kennen, zou een regeling, als wij aanbevelen, verzwakkend en doodelijk zijn, omdat de geloovigen dan in eigen weg trekken; het verstorvene teert dan weg. Maar voor de Kerken, die bij het Woord Gods willen blijven en er voor leven, zou die regeling beteekenen de waarborging van haar vrijheid, ook zoo zij voor die vrijheid de banden van hun landsorganisatie moeten breken. Hiermee is één der moeilijkheden besproken in de taak der Overheid voor het brood der Kerk, die met allen ernst voor haar conscientie gebracht moet worden. Een andere moeilijkheid betreft de onroerende kerkegoederen. Wat in 1886, eenvoudig tengevolge van het bestaan der Reglementaire Organisatie, met de onroerende kerkegoederen geschiedde, is schreiend onrecht-, — niemand die het ontkennen kan. Aan dat onrecht is de Overheid, door wat zij in 1816 deed, schuldig; en zij is in elk geval van Gods wege geroepen, om het onrecht door recht te vervangen. Daarom geve de Overheid ook hierin een oplossing, die
49 RECHT EN VRIJHEID.
weder uitgaat van de erkenning van partijen naar gelijken maatstaf. Zulk een oplossing is allerminst bezwaarlijk. En die oplossing worde dan tevens in de wet ten regel vastgesteld voor mogelijke latere conflicten in plaatselijke Kerken, die toch hier of daar weerkeeren kunnen. De geestelijke actie mag door het stoffelijk goed niet in boeien geslagen worden. Daarom ga bij kerkelijke gedeeldheid, hoe treurig die ook zijn kan, het stoffelijk goed naar vasten maatstaf met de Kerken uiteen, evenredig aan hun vaste uitgaven, — voor zoover nieuw optredende Kerken althans een vasten dienst van publieke religie ingesteld hebben en voor de onderhouding van dezen publieken religiedienst b.v. door de aanstelling en vaste salariëering van een bezoldigden voorganger gedurende eenigen tijd waarborg gegeven hebben.
XI. Vrije geestelijke actie. Ook naar den eisch van recht in ruimeren zin genomen moet de vordering gesteld worden, dat de Overheid het brood der Kerk voor de publieke oefening der religie naar een voor alle groepen in het volk in evenredigheid gelijken maatstaf, voor zooveel dit aan haar staat, waarborge. Het menschelijk leven, en ook het leven des volks, bestaat niet enkel door landbouw en veeteelt, door industrie en handel, door de natuurlijke levensactie in het algemeen; — integendeel, het leven van menschheid en volk behoeft allereerst de geestelijke levensactie. Heel de gedachte, dat het menschelijk leven slechts door en voor den arbeid om het goed der aarde en de stoffelijke bezittingen bestaat, is een leugengedachte en is ten zeerste verderfelijk. De mensch zal bij brood alleen niet leven. Het brood en het stoffelijk gewin zijn eigenlijk voor den mensch slechts de natuurlijke voorwaarden om te leven. Het leven der menschen
50
VBIJE GEESTELIJKE
ACTIE.
en der menschheid heeft hooger doel, zooals ook in de goddelijke ordening van den rustdag uitgedrukt is; en dit hoogere doel strekt zich uit in heel het gebied van 's menschen geestelijk bestaan. Wel is de arbeid in het zweet des aanschijns allereerst voor het gewinnen van brood den menschen bevolen, maar ook die arbeid is niet enkel stoffelijk. Die arbeid vordert zelfs van den minst ontwikkelden mensch geestelijke werkzaamheid. Voor de uitbreiding en ontwikkeling van dien arbeid is voortgaande geestelijke toerusting noodig en wordt de steun en de leiding van ontwikkelde geestelijke gaven, talenten en krachten gevorderd. De natuurlijke arbeid eischt reeds daardoor in eigen kring een geestelijken arbeid. Maar ook heel de in-verband-zetting van geestelijke werkzaamheid, die in de Scholen des volks, in de Hoogere Scholen ook, en in al wat tot Wetenschap en Kunst behoort, belichaamd is, wordt daardoor in het aanzijn geroepen. Deze opzettelijke geestelijke arbeid in Scholen en Wetenschappen behoort tot den menschelijken levensarbeid; en zoo deze geestelijke arbeid niet geëerbiedigd wordt, zinkt heel de menschelijke arbeid in zijn ontwikkeling weg en gaat ten gronde. De menschheid behoeft echter niet slechts de geestelijke ontwikkeling, die in strikten zin noodig is voor den arbeid om brood en gewin. Ook hier neigt veler voorstelling tot den gevaarlijksten dwaalweg. Het geestelijke wordt dan dienstbaar aan het stoffelijke. School en Wetenschap zouden er dan enkel zijn voor de natuurlijke stoffelijke belangen; slechts de „materiëele" wetenschappen zouden dan waarde hebben; en hoogstens zou bij de natuurkundige en technische studiën dan een zekere rechtsstudie overblijven, om orde te houden in de natuurlijke en materiëele levensworsteling, die enkel op de aardsche goederen gericht is. Neen, zelfs in den meest materiëelen arbeid om brood is het eigenlijke menschelijke leven geestelijk; het vordert een zedelijken inhoud en geestelijke bezieling. Het vordert, dat de mensch zich mensch gevoelt, als mensch arbeidt en met anderen samen arbeidt. Het vordert, dat de mensch zich
51 VBIJE GEESTELIJKE
ACTIE.
mensch gevoele in zijn levenskring, in zijn gezin en geslacht, in zyn bedrijf en in zijn woonplaats, in zijn volk en in de menschheid. Ook dit hoogere zedelijke menschelijke leven, dit leven van menschelijk kennen, gevoelen en nadenken met betrekking tot het menschelijk leven en tot het leven der menschheid, vordert verzorging en geestelijke voeding; en het vordert ook daarvoor een eigen geestelijken arbeid. Hier is de roeping van de studiën over het menschelijk leven en het leven der menschheid in meer dan materiëelen en economischen zin, de roeping der studiën van letteren en wijsbegeerte, van historie, beschaving en paedagogiek, van zielkunde en zedekunde. Zonder deze hoogere geestelijke studiën wordt de zedelijke wortel afgesneden van de meer materiëele wetenschappen, en daarmee ook wordt de zedelijke wortel afgesneden van den meer materiëelen menschelijken arbeid en van het menschelijke leven voor den materiëelen arbeid. Maar nog noemden wij het hoogste niet. Ook beschaving en zeden, ook het bewuste menschenleven, ook de studiën van menschkundige en zedelijke strekking, en heel de zedelijke menschelijke levensactie, die zich op het leven der menschheid zelf richt, hebben een dieper geestelijk beginsel, en kunnen niet bestaan zonder geestelijke voeding en geestelijken arbeid in den hoogsten zin. Hier raken wij het gebied der conscientiën, der levensovertuigingen, het gebied der Religie en der hoogste geestelijke levensworstelirig, waaraan heel de menschheid en al wat mensch heet in eigen kring moet deelnemen. Hier geldt het de levensroeping van den mensch en het menschelijk leven en van de menschheid voor den levenden God en voor de hoogste waarheid, voor den Christus en voor' het Woord Gods, voor de Gemeente van Christus, en voor/de religie in haar publieke gemeenschapsopenbaring en in h»ar toepassing voor heel het leven. Maar hier geldt het dan ook het geestelijk beginsel, de geestelijke bezieliDg en den geestelijken arbeid, die èn het zedelijk vraagstuk, èn het wetenschappelijk vraagstuk, èn
52
VEI JE GEESTELIJKE
ACTIE.
het leven van gezin en volk, èn ook het leven in den arbeid om brood en gewin beheerscht. De arbeid voor het geestelijk leven en de geestelijke beginselen in den hoogsten zin, en de daarmee in verband staande geestelijke levensworsteling in volk en menschheid, beheerscht heel het menschenleven. Wie dien arbeid verdorren doet, wie die geestelijke worsteling laat versterven, die geeft het volk en het menschelijk leven, ook het materiëele arbeidsleven, aan demoraliseering over, ja die geeft het over aan de ongerechtigheid, den dood en de ontbinding. Zonder een uitgebreiden geestelijken arbeid in scholen en studiën, maar ook zonder een welonderhouden geestelijken arbeid in de Religie, in de hoogere geestelijke levensvragen en in de geestelijke levensworsteling van volk en menschheid, kan het menschelijk leven niet als menschelijk leven staande blijven, kan het zijn taak niet vervullen, en kan het niet komen tot die toekomst en die vervulling van zijn tijden, die in de groote geestelijke wereldworsteling, waarbij heel het leven van menschheid en wereld in het geding zal zijn, voleindigd wordt. Vooreerst staat nu voor ieder, die nadenkt, vast, dat de geestelijke arbeid niet mogelijk is, zonder dat de menschen, die daarin meer bizonder werkzaam zijn, ook mee hun brood hebben, dat is mee hun deel ontvangen van het gewas der aarde en van wat de materiëele arbeid en de handel gewinnen. Het is eenvoudig recht, dat het brood, dat de handenarbeid gewint, ook aan den geestelijken arbeid wordt toegebracht. Vindt de gedachte der geestelijke verblinding ingang, dat het materiëele gewin enkel aan den materiëelen arbeid toekomt, dan gaan met de religie óók de zedelijkheid, óók de wetenschap, óók de scholen en óók de menschelijkheid ten gronde. En de materiëele arbeid zal dan in een poel van ongerechtigheid, driewerf vervloekt, zelf verzinken. Maar daarom ook heeft de Overheid hier, vooral in onze eeuw, een zeer dure verplichting, en wel om van het materiëele gewin het brood in te vorderen voor den geestelijken arbeid, die kennis en wetenschap, zedelijkheid en religie bewaart en
53 VBIJE GEESTELIJKE ACTIE.
bewaakt, en die zoo heel de geestelijke levensactie in het volk in stand houdt. Zeker, in de hoogste spanning zet de geestelijke arbeid, de wetenschap en de religie, ook door bij honger en gebrek, ja bij vertreding. Christus triumfeerde aan zijn kruis, en ook nu nog is er een kruistriumf door de genade, die van boven is. Dit kunnen en volharden in de hoogste spanning is echter het deel van slechts weinigen, soms van zeer enkelen. Wij mogen het vorderen van onszelf; maar wij mogen niet, omdat het kruis zoo schoon is, dit kruis aan het geestelijk leven als haar eenig deel en goed op aarde aanwijzen en toewijzen, of ook het voor onszelf zoeken. Bovendien, kommer en gebrek, gebrek aan de natuurlijke levensbehoeften en aan de arbeidsmiddelen, die voor het vrij en krachtig doorzetten van den geestelijken arbeid noodzakelijk zijn, maakt dien arbeid zwak, onbeduidend en onvruchtbaar. De geestelijke levensarbeid verschrompelt daardoor, en geeft almeer het volk prijs. Daarom stellen wij met grooten ernst, dat het brood aan Scholen en Wetenschappen, ook aan de hoogste geestelijke Wetenschap, aan de Theologie, maar ook aan de Kerken, die het licht van het Woord Gods uitdragen, niet ontbreken mag; en dat de Overheid, om de vrijheid van dezen veelvoudigen geestelijken arbeid, dit brood, dat door den stoffelijken arbeid gewonnen en ingezameld wordt, voor zooveel aan haar staat, aan den geestelijken arbeid, naar een voor allen gelijken maatstaf, moet waarborgen. Hieruit mag niet volgen, dat de Overheid zelf de Scholen en Kerken drijft. Neen, dit is haar taak niet. Zij late de geestelijke actie vrij, en geheel vrij, voor zooveel die actie zich niet aan het leven vergrijpt. De Overheid waarborge slechts het brood, dat voor de geestelijke actie noodzakelijk is. ( In die geestelijke actie gaan de geesten der menschen uiteen. Zij gaan principieel uiteen juist in den hoogsten geestelijken arbeid en in de hoogste geestelijke levensworsteling; maar
54
VBIJE GEESTELIJKE
ACTIE.
daarom ook gaan zij uiteen in allen geestelijken arbeid en in alle geestelijke levensworsteling. Dit ligt ook in de goddelijke ordening, zoowel van zijn gemeene als van zijn bizondere genade, vast. Die geestelijke worsteling in het leven der menschheid moet er zijn; en zij moet en zal in de volheid van haar omvang en van haar energie volledig worden in de eindcrisis der wereld. Zoo leert ons Gods Woord. Nu één van twee. De Overheid moet in deze geestelijke actie öf haar keus en beslissing aan het volk opleggen; maar dan moet zij dit ook doen in heel deze actie en met volle consequentie. Of de Overheid moet deze geestelijke actie vrijlaten, maar dan moet zij haar ook geheel vrijlaten, — altoos behoudens de bescherming en handhaving van leven en eerbaarheid, van vrijheid, recht en gezag. Wij oordeelen dat dit laatste het geval is. Niettemin moet de Overheid als Overheid deze geestelijke actie handhaven in haar bestaan; zij moet haar bestaansrecht waarborgen, zij moet haar brood waarborgen, al heeft zij hier ook mede plaats te laten voor eigen bestaansverzorging der geestelijke actie, voor zooveel die mogelijk is. Maar nu weer, van tweeën één. De Overheid heeft in de broodstoedeeling aan Wetenschap en Religie zich öf in de geestelijke volksworsteling tusschen partijen principiëel partij te stellen; maar dan moet zy zich ook partij stellen in de volle consequentie. Of wel, de Overheid heeft hierin de volle vrijheid der geestelijke actie te eerbiedigen. Wij oordeelen weder, dit laatste recht te zijn. Daarom, dewijl de Overheid het broodrecht van de geestelijke werkzaamheid heeft te waarborgen, — zoo heeft zij dit te doen voor alle Scholen, voor alle wetenschappelijke inrichtingen, voor alle Wetenschappen, en voor alle Kerken, en volgens een voor al de geestelijk gedeelde volksgroepen naar evenredigheid gelijken maatstaf. Zóó alleen bestaat de geestelijke vrijheid, en de vrijheid der Religie. En zóó alleen is daarmee het menschelijk leven vrjj, om
55 VBIJE GEESTELIJKE
ACTIE.
tot volle openbaring te komen, altoos onder de wacht, die aan de Overheid als Gods dienares bevolen is. Ongelijkheid is hier onvrijheid. Niet dat de Overheid het brood voor Wetenschap en Religie, voor zooveel aan haar staat, waarborgt, is het graf der vrijheid ; maar dat de Overheid hierin de volksgroepen ongelijk bejegent, en alzoo het recht vertreedt en de geestelijke actie dienstbaar maakt aan de willekeur van haar hand. In de overgave van de geestelijke Wetenschap, van de School en de Religie, en daarmee van alle geestelijke waarden, aan de goedwilligheid van den materiëelen arbeid, om slechts Overheidszorg voor materiëele Wetenschap en voor technische studiën over te houden, — neen, daarin zien wjj de geestelijke vrijheid allerminst. Integendeel, daarin zien we het materialisme ter victorie gaan en het kruis oprichten voor den geestelijken arbeid. We zien de vrijheid echter evenmin in de bestendiging van de bestaande ongerechtigheid, waarbij het broodgeld voor de geestelijke actie, ook voor de Religie, wèl uit de beurzen van allen, die nationaal samenleven, wordt ingevorderd, maar slechts in een bepaalde organisatie aan bepaalde groepen wordt toegewezen. Dit blijve niet langer zoo! Neen; de Overheid geve door de wet aan heel den geestelijken arbeid in Scholen en Kerken eenige zekerheid voor het bestaan door dagelijksch brood; maar zij doe het dan ook zonder onderscheid, naar geheel evenredigen maatstaf, en zóó, dat dit brood gewaarborgd blyft ook bij toenemende verscheidenheid in geestelijke richting en groepeering. Dün pas doet de Overheid aan de geestelijke actie geen kwaad. Dan pas zal de geestelijke levensactie zich in haar waarden openbaren, of wegdorren. Zóó zal zy aan heel het leven ten goede komen. En God zal er Zich in verheerlijken.
56
ZELF RECHT DOEN.
XII. Zelf recht doen. Wijl de Overheid geroepen is, recht te doen in het volksleven, ook in zake het brood der aarde, waardoor de publieke religie, die geen brood gewinnen kan, leven moet; en wijl het tevens haar roeping is, de religie vrij te laten, zoodat de Overheid geen bepaalden vorm van kerkelijk leven voor het volk kan kiezen, voorschrijven of opleggen, — zoo moet zij öf er zich geheel van onthouden, eenig stoffelijk onderhoud uit de bronnen der stoffelijke inkomsten van het volk aan eenige Kerk, welke ook, te doen toekomen, opdat dan de geestelijke actie, zonder bevoorrechting naar eenige zijde, zelf worstele om de conscientiën te bewegen voor haar brood; öf de Overheid moet hier recht en gelijk doen, door aan alle Kerken, zonder eenige pressie harerzijds, naar een in evenredigheid voor allen gelijken maatstaf eenig brood te verzekeren, en daarmee tegelijk haar vrijheid te waarborgen. W i j hebben rekenschap gegeven, waarom wij het laatste oordeelen op den weg der Overheid te liggen, wijl haar regiment het volksleven atheïstisch maakt, het materialiseert en demoraliseert, zoo er alleen recht is en Overheidszorg voor het brood van het winnende leven in den zesdaagschen arbeid, maar geen erkenning door de Overheid van het levensrecht voor den dag des Heeren, van het recht op brood voor de publieke religie en voor heel de geestelijke levensactie, die toch voor heel het leven der menschheid beslissend is. De roeping der Overheid is hier één zijde van de zaak. Zy richt zich op de eere van God, die voor heel het leven in zijn organisch bestaan en publieken gang zijn heilige ordening gaf, welke ook door de Overheid erkend moet worden. Zij richt zich op het leven van heel het volk, dat door geestelijken arbeid allereerst bestaan moet. Zij richt zich op de beteekenis van de Kerk voor het georganiseerde menschenleven. Zy richt zich op het doen van recht en gelijk in de nationale geestelijke levensactie. En zy richt zich op het recht op brood, dat aan de geestelijke levensactie uit het door God
57 ZELF RECHT DOEN.
geschonken gewas der aarde en uit wat de winnende arbeid aan stoffelijke goederen samenbrengt, toekomt. Er is echter ook nog een andere zijde aan het vraagstuk van het brood der Kerk. De Kerk is er, ook in haar publieke leven en daarmee in haar sociaal bestaan, allermeest voor den Heere. Maar zij bestaat als het eigendom des Heeren naar de zijde van het menschenleven met tweeërlei doel, namelijk èn voor zichzelf, èn voor het menschenleven in het gemeen. Wij mogen van dit tweeërlei doel der Kerk niet één der doeleinden verloochenen, verwaarloozen, of ook aan het andere opofferen. En wij mogen ook niet toelaten, dat dit geschiedt. Over de beteekenis en het recht der Kerk in het publieke leven der menschheid, die voor de conscientie der Overheid gedrongen moeten worden, spraken we ons uit. Over de roeping der Kerk voor Zichzelf in verband met haar brood, spreken we ten slotte nog een woord. De Kerk is er ook om zichzelf. De geloovigen moeten zich als een gemeenschap, als Gemeente van Christus, openbaren. Zij moeten. Het is hun dure plicht en roeping. En het is ook een behoefte voor hun geloofsleven. De geloovigen moeten zich als Gemeente van Christus plaatselijk openbaren, en de ambten instellen, die de Heere verordend heeft. Zij moeten die ambten instellen en onderhouden. En zeer bepaald ook moeten zij daarbjj den Dienst des Woords instellen. Zeker, zjj moeten dat doen, opdat door de openbaring der Gemeente van Christus de eere des Heeren in het leven der menschheid uitkome. Opdat de openbaring der Gemeente van Christus spreke tot de conscientie des volks. Opdat de religie publiek naar Gods Woord geoefend worde. En zeer bepaald ook, opdat de publieke prediking van Gods Woord niet ontbreke. \ De vergadering der Gemeente tot den Dienöt des Woords en der gebeden behoort dan ook altoos een open deur en venster te hebben naar de zijde van het publieke leven. De Dienst des Woords moet op dat leven het licht van Gods Woord
58
ZELF R E C H T DOEN.
werpen en moet zijn roepstem tot dit leven laten doordringen; en de gebeden moeten voor dit leven opgaan en om dit leven worstelen. De rustdag, de dag des Heeren, moet daardoor in het publieke leven tot zijn recht komen. Dit neemt echter in geen enkel opzicht weg, dat de vergadering der Gemeente en de Dienst des Woords allereerst die Gemeente zelf geldt. Die vergadering der Gemeente en de Dienst des Woords gelden niet haar alleen. Neen. Indien de Gemeente zulk een opvatting van haar samenkomsten en van den Dienst des Woords zou drijven, dat zij daarin slechts zichzelf bedoelt, dan liet zjj daarmee bet publieke leven los. Dan verteerde zij haar leven voor zichzelf. Dan bezondigde zjj zich aan Gods Woord, dat voor het menschenleven gegeven is. Dan verzaakte zij haar roeping van den Heere. Dan betrad zij den weg, die noodzakelijk tot haar innerlijke verkankering leiden moet. — In één woord: dan werd zij van Kerk Secte. Zij sloot dan ook haar samenkomsten voor de menschen. Zij onttrok dan haar vergaderplaats aan het gezicht. Van uit het centrum des levens trok zij zich dan in een slop terug. Zij vorderde dan voor haar ambtsdragers geen studie, geen vorming en ontwikkeling meer, die aan den eisch des Woords voor het publieke leven voldoen. Zij vroeg dan.in het publieke leven geen positie meer voor zichzelf en voor haar ambtsdragers. Zij sloot zich dan af en op ten koste van het leven der menschheid en van zichzelf. Zulk een opvatting verwerpen, veroordeelen en bestrijden wij van heeler harte; wij laten haar aan de Kerk van Christus niet opdringen; en wij laten haar niet toe, zulk een opvatting te koesteren. Dit staat dus onbewimpeld vast. Toch geldt het leven der Gemeente allereerst haarzelf. En haarzelf gelden ook allereerst haar samenkomsten, haar religieoefening, de Dienst des Woords, en de oefening, de instandhouding, de verzorging van de ambten, die Christus in haar verordend heeft. Zijzelf moet in haar samenkomsten haar religie oefenen. Zijzelf moet bidden en lofzingen. Zijzelf moet het Woord
59 ZELF RECHT DOEN.
Gods ontvangen en daardoor gehoed, geweid en opgebouwd worden. Zijzelf moet de sacramenten gebruiken en den armen Christelijke handreiking doen. En zijzelf moet daarom allereerst zichzelf en haar religieoefening, haar diensten en zeer bepaald den Dienst des Woords onderhouden. Dit heft de roeping van het menschelijk leven in het gemeen, om aan de Religie haar brood te geven, allerminst op. Maar het legt nadruk, grooten nadruk op het feit, dat allereerst de geloovigen zelf van het gewin van hun arbeid de heiliging van den dag des Heeren en daarmee de publieke religieoefening en den Dienst des Woords onderhouden moeten. Al laten Overheid en Volk, Staat en Maatschappij, Kapitaal en Handel, Landbouw en Industrie, naar de drijving van den tijdgeest dezer materialistische dagen, alle erkenning van het recht der Religie op haar deel in het brood der aarde, dat het zesdaagsche bedrijf gewint, varen, om heel het leven te materialiseeren tot demoraliseering toe; — dit heft de dure roeping der geloovigen geenszins op, om zelf uit hun arbeid en gewin de Religie, de Gemeente van Christus en bepaald den Dienst des Woords te verzorgen; en om deze zóó te verzorgen, als dit niet alleen met het oog op de gemeenschap der geloovigen, maar ook op het publieke leven en tot voor de conscientiën aller menschen in de kringen van Maatschappij en Staat, van Volk en Overheid toe, noodig is. Het brood, dat door de geloovigen zelf op den akker, in industrie en in handel, in den zesdaagschen arbeid, gewonnen wordt, komt ten deele ook toe aan de Gemeente van Christus voor haar religieoefening en bepaald voor den Dienst des Woords. Het komt haar toe. Ook indien volk en Overheid^mn_^K>eping erkennen en nakomen, om de publieke Religie mede te verzorgen, dan geldt die roeping voor Overheid en volk toch slechts ten deele, wijl de Religie, slechts naar één zijde in het publieke leven haar beteekenis heeft. Naar de andere zijde vinden Religie en Dienst des Woords hun beteekenis in de Gemeente van Christus zelf\ in de geloo-
60
ZELF RECHT DOEN.
vigen en hun gemeenschap, in hun kinderen, en in heel hun leven als geloovigen. Zij, de geloovigen, zijn daarom ten duurste verplicht, niet om in de allereerste plaats naar recht voor de Religie en voor den Dienst des Woords van huiten af te vragen, neen, ze zijn in de eerste plaats geroepen, om zelf recht te doen in zake de Religie en den Dienst des Woords in de Gemeente van Christus. De geloovigen zijn daarom van Gods wege gehouden, van het brood, dat zij door arbeid en handel winnen, inzamelen, kapitaliseeren en materiëel produktief kunnen maken, allereerst te zorgen voor het brood der Kerk. En zij ook hebben aan deze roeping te voldoen naar evenredigen maatstaf. Zij behooren een vast deel van hun inkomsten, van week tot week en van jaar tot jaar, aan de Kerk des Heeren af te dragen. Velen, die in onzen tijd zeer klein gewin hebben, en ternauwernood hun eigen gezinsleven onderhouden kunnen, of dat inderdaad van hun karig loon niet kunnen doen, zij kunnen slechts het penningsken bijdragen. En niemand mag ook meer dan dit penningsken van hen vorderen. De Heere heeft dit penningsken lief. Maar die kleine handen zijn het ook niet allereerst, die het brood der aarde inzamelen ; er zijn nog andere handen, ook in de Gemeente van Christus. Of die andere handen recht doen ? Het staat niet aan ons, dit van dezen of dien in het bizonder te beoordeelen. Maar we gelooven niet, dat het recht der Gemeente van Christus door die handen altoos gewogen of voldaan wordt, gelijk het betaamt. Ook hier doet de zelfmisleiding kwaad, waarbij m e n enkel vraagt: wat heb ik aan de Gemeente en aan den Dienst des Woords, en wat kost het mij daarom naar billijke prijsberekening. Ach, — zoo rekenen niet eens allen. Maar dit is toch nog een zeer verkeerde rekening. De Kerk van Christus heeft recht op haar eigen brood. Dat brood ook der Kerk, doet de Heere uit de aarde wassen en
61 ZELF R E C H T DOEN.
door den zesdaagschen arbeid der menschen inzamelen. Dat brood komt zoo vooral in de handen dergenen, die het breeder deel van het aardsche goed gewinnen. Onder dezen zyn ook geloovigen. En deze ruimer winnende geloovigen hebben in bizonderen zin het brood der Kerk in hun bezit, en zy hebben te zorgen, dat dit brood der Kerk haar toekomt. Hier geldt de ordinantie des Heeren: „ W i e o n d e r w e z e n w o r d t in h e t W o o r d , d i e d e e l e m e e v a n alle goederen d e n g e e n , d i e (hem) o n d e r w i j s t . " (Gal. 6:6). O, indien zij, die de goederen der aarde inzamelen, deze ordinantie des Heeren nakwamen, de Gemeente des Heeren zou nog geen gebrek hebben in heel ons vaderland. Ook de arme Kerken zouden dan door de gemeenschap der heiligen het brood ontvangen, dat haar toekomt; zij zouden haar eere niet langer derven door het gemis van den Dienst des Woords, of door de armoede, waarin thans vele van haar Dienaars leven moeten. En de zegen des Heeren zou op de trouw der geloovigen zonder twijfel volgen. De winnende zesdaagsche arbeid, die den Christus en de levensroeping voor den Heere erkent; die een nardusflesch over zyn voeten weet te breken en Hem een kleed weet te weven zonder naad; — die arbeid trekt zijn welgevallen. Wake dan de conscientie onder alle geloovigen op, om, naardat ieder van den Heere welvaart ontvangt, naar evenredigen maatstaf uit de inkomsten van arbeid en handel van week tot week en van jaar tot jaar ook aan de Kerk haar vaste inkomsten te verzekeren, en zoo te zorgen voor het brood der Kerk.
INHOUD.
Blz. I. II.
BROODVRAAGSTUK
7
D E K E E K ALS K E R K
8
III.
LEVENSTAAK DER K E R K .
IY.
GEEN CARICATUUR
18
V. YI. VII. VIII. IX. X. XI. XII.
12
S
SOCIAAL RECHT DER K E R K
23
BROOD EN K E R K
2 6
HET VIERDE GEBOD
3 0
BROODRECHT DER PUBLIEKE RELIGIE
34
OVERHEIDSROEPING
38
RECHT EN VRIJHEID
43
VRIJE GEESTELIJKE ACTIE
49
ZELF RECHT DOEN
56
»
Bij den Uitgever H. A. V A N BOTTENBURG te Amsterdam verschenen: Naast het kruis de roode vaan? DOOR
Mr. P. A . DIEPENHORST Prijs ƒ0.75.
De toerekeningsgrond van het Peccatum Originaus (Adams Bondsbreuk) DOOR
Dr. S.
GREIJDANUS Prijs f 0.75.
De profeet Daniël DOOR
C. V A N
PROOSDY
I en II Hoofdstuk 1—8. Prijs ƒ4.— Geb. in 2 banden ƒ5.— Idem II 2 Hoofdstuk IX. Prijs ƒ1.25 Met nog één stok zal dit belangrijke werk over Daniël compleet zijn.
De God Jacobs DOOR
C. V A N
PROOSDY
Prijs ƒ0.75
Beelden en Schetsen uit de Kerkgeschiedenis DOOR
-
H. A. V A N DER M A S T met een inleidend woord van DR. H. FRANSSEN Prijs ƒ3.20
Geb. ƒ3.75