Herhalingstoets Paul van Ostaijen Opdracht Lees de volgende gedichten van Paul van Ostaijen aandachtig en bepaal tot welke periode ze gerekend kunnen worden. Leg ook overzichtelijk en volledig uit waarom je dat denkt; bewijs met andere woorden aan de hand van de bestudeerde theoretische informatie dat de gedichten tot een bepaalde periode gerekend kunnen worden. Formuleer vervolgens een logische en goed onderbouwde interpretatie van de gedichten. Dus: -
je bepaalt en benoemt de periode van de gedichten; je bewijst die keuze a.h.v. kenmerken; je verwijst naar de gedichten om die bewijzen te ondersteunen; je interpreteert de gedichten inhoudelijk.
1
FOLIES BAR MAMAN
je bent enig
achter de schenkbank als de bar leegloopt je zegt in triestigheid van vuil-opalen schemering Francia joue la Berçeuse de Jocelijn ofwel Francia joue l'Avé Maria de Gounod je extatisch gezicht in etherwolkjes scheiding van ziel en lichaam over je gezicht rollen mechanies de tranen
MAMAN
zonder inspanning en zoveel je hebben wil wat ben je een prachtig traanautomaat als je gescheiden ziel zweeft met Jocelijn
MET
JOCELIJN
MAMAN
laatste noot 1 minuut of 60 seconden zegge zestig seconden later zegt
MAMAN waardevol in vuil opaal
C'est
trop
beau
2
DE APPEL Toen mijn ogen de ronde vrucht hadden bekeken en toen zij hadden begrepen de appel zó-als hij werkelik aanwezig was, toen zeide mij die vrucht: er is iets in de vaak verlaten boomgaard van wat voorbij is, dat nu eerst als goddelik schoon te begrijpen is, omdat geen herleven aan deze herinnering nog verbonden is. Maar sterker omlijnde zich het beeld, toen ik de appel in mijn handen voelde, want zij herinnerden zich ook éénzelfde frisse koelte, en verder: dit moet wel zijn heugenis van geluk. Doch eerst toen mijn tanden de ronde wonde in de appel hadden gevonden, heeft zich het beeld tot handeling bezield. O de geurende boomgaard en de rust van de beesten, de morgenmist die wijkt langs alle zijden en twee dreumesen, die even te huiveren staan. Maar dan de rit door de natte weide, naar de appelboom, waar van de rijke vracht, een vrucht viel, loom, ter aarde. Dan het strelen van de appel in de kelk van de twee kleine dreumeshanden en dan in de vrucht de tanden, en in de mond overvloed van het nazomerse geluk. Zenuwleed van de tanden, maar vergeten in een nieuw bezit van de vrucht; verbreding van de wonde. Diepbezielde boomgaard, alle liefde tot een bom saamgebalde passionante, alvorens de zwarte dood zijn schroeven zet op de keel van het leven: bleker wordt de uiterste blankheid van al wat is. Jubellied van rijpheid. Liefde van de Aarde om 't onbewust naar-liefde-grijpen van de kinderen; kinderen zullen u liefhebben wanneer zij zullen vergaard hebben de appels van vele jaren. Wanneer zij dan een nieuwe vrucht zullen strelen, zullen zij dit ogenblik met zoveel liefde bedelen, als zij vroeger zelf bedeeld werden door de appel, want de liefde is een grote mond die zoenen wil. En de hap in de appel zal hun mond maken als de mond van het kind, huiverend door de frisheid van de vrucht en sterk nu om de vroegere kou, in de niet vergeten najaarswind.
3
ALPEJAGERSLIED
Voor E. du Perron
Een heer die de straat afdaalt een heer die de straat opklimt twee heren die dalen en klimmen dat is de ene heer daalt en de andere heer klimt vlak vóór de winkel van Hinderickx en Winderickx vlak vóór de winkel van Hinderickx en Winderickx van de beroemde hoedemakers treffen zij elkaar de ene heer neemt zijn hoge hoed in de rechterhand de andere heer neemt zijn hoge hoed in de linkerhand dan gaan de ene en de andere heer de rechtse en de linkse de klimmende en de dalende de rechtse die daalt de linkse die klimt dan gaan beide heren elk met zijn hoge hoed zijn eigen hoge hoed zijn bloedeigen hoge hoed elkaar voorbij vlak vóór de deur van de winkel van Hinderickx en Winderickx van de beroemde hoedemakers dan zetten beide heren de rechtse en de linkse de klimmende en de dalende eenmaal elkaar voorbij hun hoge hoeden weer op het hoofd men versta mij wel elk zet zijn eigen hoed op het eigen hoofd dat is hun recht dat is het recht van deze beide heren
4
VINCENT VAN GOGH
I. Profeet van Paturâges en zuiderzonminnaar, maar meer dan dit: diepbewogen dichter die de zware dingen van buiten licht schiep, herschiep als de kompleet blauwe lucht, -herder die het onvruchtbare gebeuren van buiten, naar het grote centrum dreef, de oasis, de keure van frisheid... In ons zelve hebben wij de Jordaan; allen die nog Godsvreemd en belâan met de erfzonde zijn, -de dubbele machteloosheid van het naar buiten kijken en de loutering, dit is de permanente zege in ons: patos en tragiek, dit het innerlike, daarom het heilige 'veni, vidi, vici', -al die machteloze vreemdelingen van buiten, al de gebeurtenissen zullen wij godskinderen verfrissen door het heiligmakende water van onze Jordaan. Kunst is de alles overstelpende liefde en de alomvattende. Als de zoon van tobias die ter genezing van zijn vader uittoog naar een ver land, en daar de vis haalde met de kieuwen uit het water: de ogen van zijn vader het licht schonk. Kunst is de liefde in elke daad. Kwintessens. En het volledige liefde zijn. En dit is liefde als Vincent deed: de talenten die hij kreeg, tot de waanzin, tot het leed dat vreugde wordt, levend maken. Niet het zijn of niet te zijn is de levensopgaaf, maar het misterie van het zijn vult alles. Het eigen zijn. Dat over alles te leggen. Wordt eigen zijn van de omgeving. Alles te vervormen, te martelen, te doden tot schoonheid. Je zelf dood rekenen voor de wet, om de wet van je zelf te verbreden. Abstraksie van je zelf, want deze kosmiese liefde vult gans je zelf: Bron van den aardbal. Vincent. Zo is hij. Hij is niets en hij is alles. Als de priester: meester en dienaar. En de wijn die eenvoudig perelt in de kelk is plots onder de adem van liefde, bloed geworden. Levende drank. 5