Handleiding Academische Vaardigheden Theater-, Film- en Televisiewetenschappen Universiteit Utrecht
Jan Hein Furnée (redactie)
© de auteurs Utrecht, opleiding Theater-, Film- en Televisiewetenschappen - Universiteit Utrecht, 2005
2
INHOUDSOPGAVE Voorwoord EFFECTIEF STUDEREN 1. Studieplanning: maken en handhaven .............................................6 INFORMATIE VERWERKEN 2. Effectief lezen van wetenschappelijke literatuur...............................10 2.1. Verschillende soorten wetenschappelijke publicaties ..............................10 2.2. Verkennend lezen ............................................................................13 2.3. Begrijpend lezen...............................................................................15 2.4. Kritisch lezen ..................................................................................18 3. Actief luisteren en participeren .......................................................20 3.1. Actief luisteren in hoorcolleges ...........................................................20 3.2. Actief participeren in werkcolleges.......................................................27 SCHRIJVEN VAN ACADEMISCHE TEKSTEN 4. Schrijven van korte academische teksten (150-300 woorden)..........29 4.1. Structureren en informatie verzamelen ................................................29 4.2. De eerste versie ..............................................................................33 4.3. De definitieve versie .........................................................................39 5. Schrijven van middellange academische teksten (600-800woorden) 42 5.1. Algemene aanwijzingen .....................................................................42 5.2. Analyses van primaire bronnen ..........................................................44 5.3. Betogende teksten over theoretische uitgangspunten.............................48 5.4. Samenvattingen van wetenschappelijke teksten....................................50 PRESENTEREN 6. Houden van een academische presentatie ........................................55 6.1. Inhoud vaststellen ...........................................................................55 6.2. Structuur aanbrengen .......................................................................57 6.3. Uitschrijven van de presentatie...........................................................60 6.4. (Audio-)visuele hulpmiddelen .............................................................61 6.5. Presenteren ....................................................................................64 6.6. Vragen beantwoorden en discussie leiden ............................................68 6.7. Evaluatie ........................................................................................69
3
ONDERZOEK DOEN 7. Het schrijven van een probleemstelling volgens de Schijf van Vijf ..70 7.0. Inleiding .........................................................................................70 7.1. Fenomeen | casus ............................................................................71 7.2. Motivatie | relevantie ........................................................................72 7.3. Theorieën | modellen ........................................................................73 7.4. Aanpak | methode ............................................................................74 7.5. Vraagstelling | hypothese ..................................................................76 7.6. De Schijf van Vijf – geen afvinklijstje...................................................78 7.7. Bibliografie | Handboeken onderzoeksmethodes ....................................78 8. Zoeken en selecteren van wetenschappelijke literatuur ...................80 8.1. Voorbereiding ..................................................................................80 8.2. Zoeken van literatuur........................................................................81 8.3. Selecteren van literatuur ...................................................................87 9. Schrijven van academische werkstukken (4000-6000 woorden) ......92 9.1. Onderzoeksvoorstel .........................................................................92 9.2. Historiografisch werkstuk ..................................................................98 9.3. Enkele formele richtlijnen ..................................................................102 FORMELE RANDVOORWAARDEN 10. Formele randvoorwaarden: de basis .............................................103 10.1. Opmaak en verzorging ....................................................................103 10.2. Foutloos Nederlands ........................................................................104 10.3. Typografische markering .................................................................105 10.4. Oorspronkelijkheid en bronvermelding ..............................................106 11. Verwijzen naar wetenschappelijke literatuur .................................108 11.1 Verwijzen naar literatuur volgens het MLA-systeem ..............................108 11.2 Opstellen van een literatuurlijst volgens het MLA-systeem .....................110 11.3 Opstellen van een literatuurlijst volgens het Chicago-systeem ................113 11.4 Verwijzen naar literatuur volgens het Chicago-systeem .........................114
4
Voorwoord Wat zijn academische vaardigheden? In de opleiding Theater-, Film- en Televisiewetenschappen verwerf je kennis over en inzicht in de centrale objecten van je studie: theater, film, televisie en nieuwe media in hun uiteenlopende verschijningsvormen en maatschappelijke contexten, zowel in heden als verleden. Om deze kennis en inzichten op een effectieve en succesvolle manier te kunnen verwerven, heb je specifieke vaardigheden (competenties) nodig. Enkele daarvan heb je al gedeeltelijk op de middelbare school verworven. De meeste zul je in het eerste studiejaar moeten ontwikkelen en in de rest van je studie voortdurend blijven verdiepen. Je kunt hierbij denken aan de academische vaardigheid om een probleemstelling te ontwikkelen en wetenschappelijke literatuur te zoeken. Maar óók aan de vaardigheid om lastige wetenschappelijke teksten te lezen en het het maximale uit hoorcolleges en werkcolleges te halen. En dat is niet het enige. Om je studie succesvol af te ronden, zul je je verworven kennis en inzichten ook aan anderen moeten kunnen overdragen, zowel in schriftelijke als in mondelinge vorm, op een goed gestructureerde, heldere en overtuigende manier die van een afgestudeerd academicus mag worden verwacht. Samen met de verworven kennis en inzichten zullen bij uitstek dit soort academische vaardigheden je belangrijkste startkapitaal vormen om je straks op de arbeidsmarkt te onderscheiden. Hoe deze handleiding te gebruiken? In deze handleiding vind je een aantal hoofdstukken die je in het eerste studiejaar, maar ook daarna, kunt bestuderen om je academische vaardigheden aan te scherpen en te verdiepen. In de praktijk zul je sommige hoofdstukken slechts één keer doorlezen. Andere hoofdstukken zul je steeds opnieuw raadplegen om er steeds weer andere tips uit te halen. In de laatste twee hoofdstukken vind je de formele randvoorwaarden en belangrijkste annotatieregels die je bij alle schriftelijk ingeleverde teksten moet volgen. Verantwoording Aan de totstandkoming van deze handleiding hebben diverse docenten van binnen en buiten de opleiding bijgedragen. Hoofdstuk 2 en 3 zijn geschreven samen met Harald Hendrix (2) en Sigrid Merx (3). Hoofdstuk 1 en 6 zijn bewerkingen van instructies van Els Naaijkens (1) en Wil Hildebrand (6) en Marjan Willemsen (6). Hoofdstuk 7 is geschreven door Eggo Müller. De overige hoofdstukken zijn van de hand van ondergetekende. Graag maak ik van de gelegenheid gebruik om mijn collega’s voor hun bijdrage en plezierige samenwerking te bedanken. Mijn grootste dank gaat uit naar Harald Hendrix, verbonden aan de opleiding Italiaans. Ieder schrijvend aan een eigen studiehandleiding, hebben we onze teksten regelmatig – vaak in de avondzon, onder het genot van een campari - aan elkaar getoetst. Zijn ideeën, ervaringen en suggesties hebben deze handleiding aanzienlijk verrijkt. Jan Hein Furnée, augustus 2005.
5
Handleiding Academische Vaardigheden
Hoofdstuk 1. Effectief studeren: studieplanning - maken en handhaven Inleiding In de studie Theater-, Film- en Televisiewetenschap volg je meestal twee cursussen per blok, waarbij je elke week meerdere hoor- en/of werkcolleges moet bijwonen (in totaal meestal 4x2 of 5x2 contacturen per week). Vaak moet je voor elke bijeenkomst opdrachten of taken uitvoeren, zoals lezen van een portie handboekstof, beantwoorden van vragen of schrijven van een langer betoog. Daarnaast vinden er meestal drie keer per cursus toetsen plaats waarvoor je werkstukken moet schrijven, presentaties moet houden of tentamens moet maken. Je hebt in je universitaire studie een grote mate van vrijheid om je eigen tijd in te delen. Maar je moet binnen die tijd zelfstandig veel werk verzetten. Om te voorkomen dat al het werk zich opstapelt, moet je beschikken over een effectieve studieplanning. Bovendien moet je zelf de voorwaarden creëren om je aan die studieplanning te kunnen houden. En deze zo nodig op eigen initiatief verbeteren. Maken van effectieve studieplanning Een effectieve studieplanning is beknopt, concreet en uitdagend, maar bovenal haalbaar. Er zijn altijd talloze zaken die het je moeilijk, zo niet onmogelijk maken om je aan je voorgenomen planning te houden. Je komt allerlei valkuilen tegen, variërend van een onverwachte bezoeker tot een gecrashte computer of een verkeerde inschatting van de hoeveelheid werk. Toch mogen deze tegenslagen je nooit ontslaan van de plicht om je studie vanaf de eerste week van iedere cursus te stroomlijnen en te plannen. Als je je bewust bent hoe belangrijk een overzichtelijke en realistische planning is, heb je een belangrijke voorwaarde gecreëerd voor het halen van deadlines voor de opdrachten en de toetsen. Hieronder volgen een paar vuistregels: •
Maak in de eerste week van elk blok een studieplanning voor het hele blok Gebruik hiervoor bijvoorbeeld een groot vel ruitjespapier waarop je alle dagen van het komende blok aangeeft en in één oogopslag kunt overzien. Noteer in je studieplanning alle colleges, eventuele viewings en tentamens. Noteer alle dagdelen (ochtenden, middagen, avonden) die je aan zelfstudie zult besteden, met zo specifiek mogelijke tijden. Geef een globale of precieze indicatie van welke dagdelen je aan welke taken zult besteden: voorbereiding van colleges, uitwerking van colleges, maken van opdrachten, voorbereiden van toetsen enz. Bouw altijd enige reserve in en pas je studieplanning in de loop van het blok waar nodig aan.
•
Hoeveel dagdelen moet je ongeveer voor je studie reserveren? Studenten worden geacht 40 uur per week aan hun studie te besteden, inclusief contacturen. Dit wordt uitgedrukt in het aantal studiepunten dat binnen het zogenaamde European Credit Transfer System (ECTS) aan elke cursus wordt toegekend. Een cursus van 7,5 ECTS-studiepunt (kortweg aangeduid als 7,5 ECTS) staat daarbij gelijk aan 210 uur studie, wat bij een gemiddelde cursusduur van 10,5 weken neerkomt op gemiddeld 20 uur per week per cursus. Met twee cursussen per blok kom je dus op 40 uur per week. In de praktijk zal het vaak lastig zijn om deze 40 uur daadwerkelijk voor je studie vrij te maken. Stel daarom altijd een absoluut minimum vast, afhankelijk van je ambitieniveau en de snelheid waarmee je werkt. Reserveer in je studieplanning bijvoorbeeld een minimum van 30 of 35 uur en spreek met jezelf af dat je daar niet van zult afwijken.
6
Universiteit Utrecht
1. Effectief studeren
•
Plan je zelfstudie op je meest effectieve uren. Bij een goede studieplanning gaat het vaak niet alleen om de kwantiteit van de studietijd, maar vooral om de kwaliteit van de tijd. De een studeert ’s ochtends beter, de ander ’s avonds of ergens in de namiddag. Probeer voor je zelf te ontdekken wat voor jou het meest gunstige moment is en plan deze dagdelen zoveel mogelijk in als studietijd. Probeer zoveel mogelijk te studeren op tijdstippen waarvan je weet dat je energiek en geconcentreerd zult werken.
•
Hoeveel tijd moet je ongeveer reserveren voor de voorbereiding en uitwerking van colleges? Reserveer voor de voorbereiding van colleges in beginsel vier uur voorbereiding voor een college van twee uur, of zes uur voorbereiding voor een college van drie uur. Stem de geplande voorbereidingstijd echter zo goed mogelijk af op de omvang van de te lezen teksten, de te schrijven teksten enz. Reserveer voor het grondig lezen van wetenschappelijke literatuur ongeveer 5-10 pagina’s per uur. Reserveer voor het schrijven van teksten ongeveer 100-200 woorden per uur. Uiteraard zijn dit hele algemene indicaties. Ga zoveel mogelijk uit van je eigen tempo en ambitieniveau. Maar denk eraan: ook ervaren wetenschappers hebben veel tijd nodig om teksten grondig te lezen en schrijven soms niet meer dan 500 woorden per dag! Voor de uitwerking van je college-aantekeningen kun je uitgaan van één à twee uur per college.
•
Hoeveel tijd moet je ongeveer reserveren voor het maken van grote opdrachten, zoals werkstukken en mondelinge presentaties? De hierboven genoemde indicaties bieden een handreiking om zelf een realistische inschatting te maken van de totale hoeveelheid tijd die je voor grotere opdrachten nodig hebt. Vraag hierbij echter ook advies aan de docent. Plan je werkzaamheden voor grote opdrachten niet allemaal vlak voor de deadline, maar spreid ze uit en zorg dat je ruim op tijd begint. Voorkom dat je door last-minute werk gestresst raakt en prestaties levert die onder je eigen niveau liggen. Als je je werkzaamheden spreidt, neem je steeds even afstand van je werk: je kunt je gedachten dan rustig laten bezinken en komt dan vaak op onverwachte momenten op de beste nieuwe ideeën.
•
Hoeveel tijd moet je ongeveer reserveren voor het voorbereiden van tentamens? Voor het grondig bestuderen én samenvatten van tentamenliteratuur moet je rekenen op ongeveer vijf bladzijden per uur. Probeer op basis daarvan aan het begin van het blok een inschatting te maken van de totale hoeveelheid tijd die je voor de voorbereiding van het tentamen denkt nodig te hebben. Reserveer extra tijd voor het opzoeken van onduidelijkheden in handboeken en naslagwerken, en eventueel voor het overleg met medestudenten. Een tentamen vergt een systematische en constante voorbereiding. Met een overdosis studie in de week voor het tentamen zul je zelden of nooit een tentamen halen en mocht dan soms wel zo zijn, dan ben je de stof bijna altijd in no time vergeten. Wat heeft het dan eigenlijk voor zin? Reserveer daarom vanaf de eerste week voldoende tijd voor de voorbereiding van tentamens en blijf tijdens het hele blok actief met de stof bezig. Meestal kan er dan op het tentamen weinig mis gaan.
•
Hou steeds een flinke marge aan Het is beter om taken ruim in te plannen en tijd over te houden om iets extra’s te doen, dan dat je te krap plant en tijd te kort komt. Je moet dan
Theater-, Film- en Televisiewetenschappen
7
Handleiding Academische Vaardigheden
extra tijd vinden om iets te doen of af te maken en dat zorgt in een overvol rooster voor stress en ergernis. Als je eerder klaar bent dan gepland geeft dat je juist een goed gevoel. •
Wees realistisch Het allerbelangrijkste van studieplanningen, week- en dagschema’s is dat ze voor je zelf werken en realistisch zijn. Iedereen heeft wel dingen waarin zij of hij snel is en andere waarin zij of hij langzaam is: een absolute maatstaf hiervoor bestaat niet. Een tijdschema dat niet op jouw persoon is toegesneden en niet eerlijk weergeeft hoeveel tijd de dingen jou persoonlijk kosten is daarom geen goed schema. Als je op dit gebied problemen hebt, bespreek die dan altijd met je docenten en je tutor. Zij kunnen je helpen je tijd efficient in te delen, het plezier in je studie te vergroten en bovendien voldoende tijd over te houden voor ontspanning.
•
Maak een weekschema Vertaal je studieplanning aan het begin van elke week in een weekschema, waarin al je activiteiten van dag tot dag overzichtelijk bij elkaar staan.
Handhaven van een effectieve studieplanning Een studieplanning is natuurlijk alleen effectief wanneer je je er ook werkelijk aan kunt houden. In het begin van je studie is het raadzaam om jezelf zo strikt mogelijk aan je eigen planning te houden. Je krijgt dan een goed inzicht in de tijd die je voor verschillende taken nodig hebt en je raakt gewend aan een goed, efficiënt en effectief werkritme. Op basis van dit zelfinzicht en dit werkritme kun je vervolgens in de loop van je studie de teugels wat laten vieren en geleidelijk wat soepeler met je studieplanningen omgaan. Het handhaven van een studieplanning is niet altijd gemakkelijk. Er komt altijd wel iets tussendoor en je bent vaak langer bezig met een opdracht dan je zelf had gepland. Er zijn een paar eenvoudige tips om jezelf af en toe tot de orde te roepen en tijd te winnen: •
Stel werk dat gedaan moet worden niet uit, maar voer het uit op het tijdstip dat je had ingepland. Als je geneigd bent tot treuzelen, verzuimen of uitstellen is er ergens iets mis. Of je bent niet gemotiveerd, of je hebt te veel of te moeilijke taken op je genomen.
•
Wees niet te perfectionistisch, want dit leidt meestal tot teleurstelling of mislukking. Niemand is perfect, er zullen altijd mensen zijn die beter of slechter zijn dan jij. Stel daarom haalbare doelen.
•
Leer nee te zeggen. Als zich onverwachte (en ook leuke) dingen voordoen die niet passen in je week- of dagindeling, moet je er van af zien en/of ze verschuiven naar een moment dat je wel uitkomt.
•
Leer prioriteiten te stellen. Per dag valt vast te stellen wat echt urgent is en prioriteit heeft. Mocht je in tijdnood komen dan maak je een lijst van wat echt moet vóór een bepaald moment, werk die lijst af en neem dat wat je niet af hebt gekregen en dat geen absolute prioriteit had mee in de planning voor de dag of de week daarna. Als je tijd over hebt (dat kan namelijk ook) doe dan dingen die zijn blijven liggen of werk alvast vooruit
8
Universiteit Utrecht
1. Effectief studeren
•
Combineer verschillende bezigheden. Tijdens afwassen, boodschappen doen, fietsen of wandelen kun je heel goed je hersens gebruiken en bestudeerde stof memoriseren.
Het kan gebeuren dat je er ondanks een serieuze studieplanning toch niet in slaagt om je daadwerkelijk aan je planning te houden en daardoor onder je niveau presteert of zelfs deadlines overschrijdt en toetsen niet haalt. Soms ligt dat aan oorzaken die je niet kunt beïnvloeden, zoals ziekte en dergelijke. Wanneer je hierdoor studievertraging dreigt op te lopen, is het verstandig om contact op te nemen met de studieadviseur. Die kan dan samen met jou nagaan of er wellicht mogelijkheden zijn om studieverlenging aan te vragen. In veel gevallen ligt de oorzaak echter bij jezelf. Je werkt bijvoorbeeld te weinig, je werkt te chaotisch, je hebt het te druk met ander werk of met je sociale leven. Het is aan jezelf te bepalen waar de schoen wringt en wat je daaraan gaat doen. Om meer greep te krijgen op de manier waarop je je tijd besteedt, kun je bijvoorbeeld als volgt te werk gaan: •
• • •
•
Maak een persoonlijk weekrooster waarin je al je activiteiten (van slapen, eten tot werk en studie) opneemt: -het aantal uren slaap per nacht, vermenigvuldig met 7 = ........ -de tijd die je besteedt aan eten, inclusief voorbereidingen x 7 = ........ -het aantal uren per dag voor zorg x 7 = ........ -reistijd per dag x 5 = ........ -reistijd in het weekend ........ -aantal uren per week voor hobby, sport enz. ........ -aantal uren per week dat je buiten je studie werkt ........ -aantal uren dat je per week college volgt ....... -aantal uur per week voor sociale contacten (wees eerlijk!) ........ Tel nu het totaal op: totaal: ........ Zet deze optelsom af tegen het totaal aantal uren dat elk mens per week tot zijn beschikking heeft: 7 x 24 = 168 uur. Trek het totaal aantal uren dat je hebt berekend voor je vaste wekelijkse activiteiten hiervan af. En? Hoeveel tijd blijft er over? Dit is namelijk het aantal uren dat je jezelf gunt voor de eigenlijke individuele studie.1 Ga na of dit voldoende is, en zo nee, beslis dan in welke activiteiten je moet gaan snoeien om voldoende tijd aan je studie te kunnen besteden.
Wanneer je ondanks je goede voornemens en zelfreflectie toch regelmatig met de tijd in de knoop komt en wilt ontdekken waar dat aan ligt, dan is het van harte aan te bevelen om eens een workshop ‘studieplanning/timemanagement’ of ‘zelfmanagement en studeren’ of een cursus ‘zelfmanagement en studeren’ te volgen aan het IVLOS, het Interfacultair Instituut voor Lerarenopleiding, Onderwijsontwikkeling en Studievaardigheden. De workshops duren slechts één dagdeel en kosten vijf euro. De cursus duurt zes dagdelen en kost vijftien euro. Studenten die aan deze workshops of cursussen hebben meegedaan, zijn daar meestal zeer enthousiast over. Zie voor meer informatie: http://www.ivlos.uu.nl/onderwijs/studievaardighed/4601main.html
1
Ontleend aan http://www.gmu.edu/gmu/personal/time.html
Theater-, Film- en Televisiewetenschappen
9
Handleiding Academische Vaardigheden
Hoofdstuk 2. Effectief lezen van wetenschappelijke literatuur Inleiding Al eeuwenlang wordt wetenschappelijke kennis overgedragen via teksten, in papieren of - sinds enkele decennia - in digitale vorm. In de loop van je studie zul je daarom grote hoeveelheden wetenschappelijke teksten moeten lezen (ook wel secundaire literatuur genoemd). Soms zul je het idee hebben dat je wordt overspoeld door een vloedgolf aan teksten boordevol informatie, standpunten en discussies. Maar niet altijd is het nodig alle teksten even intensief te lezen. Dat hangt af van het doel dat je hiermee wilt bereiken. Op de middelbare school heb je al geleerd hoe je zakelijke teksten effectief kunt lezen en samenvatten. Op de universiteit zul je nu wetenschappelijke teksten moeten leren lezen die doorgaans omvangrijker, complexer en abstracter zijn, en meestal niet in het Nederlands, maar in het Engels zijn geschreven. In aansluiting op wat je op de middelbare school hebt geleerd zul je hiervoor zelf een efficiënte leesstrategie moeten ontwikkelen. Dit hoofdstuk helpt je hierbij. Hieronder volgt eerst een globale schets van de belangrijkste soorten wetenschappelijke teksten die je in de loop van je studie zult tegenkomen. Vervolgens geven we enkele tips hoe je deze teksten op een efficiënte manier kunt bestuderen. We maken daarbij een onderscheid tussen drie lees-strategieën, die je - afhankelijk van wat je met de inhoud van de tekst beoogt te doen - kunt gebruiken: verkennend lezen, begrijpend lezen en kritisch lezen. 2.1. Verschillende soorten wetenschappelijke publicaties In de loop van je studie krijg je te maken met verschillende soorten wetenschappelijke publicaties. De belangrijkste daarvan zijn: • • • •
handboeken, monografieën, artikelen in wetenschappelijke tijdschriften, artikelen in bundels.
Elk van deze soorten publicaties heeft specifieke eigenschappen, die meestal samenhangen met het doel dat de auteur zich stelt. Hieronder worden de eigenschappen, de onderlinge verschillen en de voor- en nadelen van verschillende soorten publicaties kort aangestipt. Daarbij gaat het ook om de vraag: hoe kun je er achter komen of de publicatie van hoge kwaliteit is en hoe zie je of de tekst relevant is voor het eventuele onderzoek waar je zelf mee bezig bent? HANDBOEKEN zijn boeken die een zeer breed, samenhangend overzicht geven van een bepaald onderzoeksterrein, zoals de geschiedenis van het Europese theater in de twintigste eeuw. We spreken hierbij ook wel van een ‘synthese’. Deze boeken zijn meestal geschreven door gevestigde wetenschappers en gebaseerd op een zeer grote hoeveelheid specialistische wetenschappelijke literatuur. Handboeken zijn vaak expliciet bedoeld om studenten een introductie te geven in een bepaald wetenschapsdomein, zoals het geval is met Film Art. An introduction van David Bordwell en Kristin Thompson. Omdat dergelijke handboeken idealiter een synthese bieden van de meest recente stand van zaken in het wetenschappelijk onderzoek, worden zij vaak ook door specialistische onderzoekers gebruikt. Handboeken vormen vaak het onmisbare kader waarbinnen nieuw onderzoek kan worden gedaan. Daarom is
10
Universiteit Utrecht
2. Effectief lezen
het van belang dat je, wanneer je begint aan een eigen onderzoek, eerst de meest relevante handboeken op dat onderzoeksgebied opzoekt en leert te gebruiken. MONOGRAFIEËN zijn min of meer specialistische boeken over een relatief afgebakend onderwerp. Je kunt hierbij denken aan een boek over televisie in West-Europa in de jaren 1960 (nog altijd een breed onderwerp), of aan een boek over nieuws- en actualiteitenrubrieken op de West-Europese televisie in de jaren 1960 (al enigszins ingeperkt), maar ook aan een boek over de representatie van de Vietnam-oorlog in diezelfde nieuws- en actualiteitenrubrieken (specialistisch). Anders dan in het geval van handboeken zijn monografieën meestal niet uitsluitend gebaseerd op ‘secundaire literatuur’, maar ook op onderzoek naar ‘primaire bronnen’. Hierbij moet je niet alleen denken aan bijvoorbeeld films, televisie-uitzendingen of games (we spreken hierbij van ‘media-teksten’), maar ook aan andere bronnen die nieuwe kennis en inzichten over een bepaald onderwerp kunnen genereren, zoals kranten, tijdschriften, foto’s, bedrijfsnotulen of interviews. Een monografie kan gebaseerd zijn op bronnen die dikwijls worden geraadpleegd, maar is idealiter ook gebaseerd op bronnen die nog nooit door wetenschappers zijn bestudeerd (we spreken dan van ‘oorspronkelijk bronnenonderzoek’). Een goede monografie biedt op basis van primaire bronnen en secundaire literatuur niet zozeer een beschrijving van een specifiek onderwerp, maar vooral een betoog over dat onderwerp. Idealiter wordt in dit betoog een visie uiteengezet die niet alleen betrekking heeft op dat ene specifieke onderwerp, maar die ook een nieuwe interpretatie geeft van de bredere context waarin dat onderwerp past. Inzichten uit een zeer specialistische studie kunnen zo het vertrekpunt vormen voor nieuwe onderzoekers en door andere wetenschappers in nieuwe handboeken worden opgenomen.2 Het is van belang dat je monografieën leert herkennen en op basis van de genoemde punten (brede of smalle afbakening; gebruikte literatuur en bronnen; betogend karakter en reikwijdte van de interpretatie) leert hoe je hun kwaliteit en hun relevantie voor jouw eigen onderzoek kunt beoordelen.
ARTIKELEN IN WETENSCHAPPELIJKE TIJDSCHRIFTEN zijn grofweg onder te verdelen in 1. ‘case studies’, 2. programmatische artikelen, en 3. historiografische artikelen. De eerste categorie artikelen – case studies over specifieke onderwerpen - is verreweg het omvangrijkst. Deze artikelen zijn gebaseerd op meer of minder oorspronkelijk bronnenonderzoek en presenteren idealiter aan de hand van een vraagstelling een interesante interpretatie over een meer of minder nauw afgebakend onderwerp. Een voorbeeld is: L. Dierks. “Arnolt Bronnens Vatermord and the German youth of 1922” Theatre survey 39 (1998): 25-38. Soms zijn dit soort artikelen off-springs van een monografie, soms zijn het voorbereidingen voor een nieuwe monografie. Omdat artikelen relatief kort zijn, is het meestal gemakkelijker de visie, de these van de auteur te herkennen. Programmatische artikelen zijn artikelen waarin vanuit een theoretisch uitgangspunt (bijvoorbeeld aan de hand van een bepaald theoretisch begrip) een pleidooi wordt gehouden voor een nieuwe onderzoeksbenadering. Historiografische artikelen zijn publicaties waarin een overzicht wordt gegeven van de ontwikkeling en de stand van zaken in een bepaald onderzoeksveld: we noemen dit de 'state of art' of 'status questionis'. Het zal duidelijk zijn dat 2
Een deel van deze monografieën bestaat uit bewerkingen van proefschriften. Een proefschrift, ook wel dissertatie genoemd, is het resultaat van een omvangrijk onderzoek van ongeveer vier jaar waarmee jonge wetenschappers na hun doctoraal- of masteropleiding (drs. of MA) promoveren tot doctor (dr., PhD.). In het buitenland worden proefschriften doorgaans ingrijpend bewerkt voordat ze door een commerciële uitgever worden uitgegeven. Nederlandse proefschriften worden daarentegen nogal eens direct uitgegeven in een zogenaamde ‘handelseditie’.
Theater-, Film- en Televisiewetenschappen
11
Handleiding Academische Vaardigheden
programmatische en historiografische artikelen voor elk onderzoek belangrijk zijn, omdat zij over het algemeen een helder overzicht van het onderzoeksveld bieden en hierin bovendien nadrukkelijk stelling nemen. Voorbeeld: E. Carter, “Review article. The new Third Reich film industry” German history 17 (1999): 565-584. ARTIKELEN IN BUNDELS zijn grofweg onder te verdelen in 1. artikelen in congresbundels, en 2. artikelen in wat we ‘handboek-bundels’ zullen noemen. Artikelen in congresbundels zijn uitgewerkte versies van lezingen die wetenschappers op congressen, symposia of studiedagen presenteren. Vaak wordt na afloop van een congres of symposium (of een deelsessie ervan), door de organisatoren van het congres een selectie gemaakt van de sprekers die hun lezingen mogen uitwerken tot een artikel. De organisatoren worden dan de redacteurs van de bundel en schrijven een inleiding waarin zij het overkoepelende thema van de verschillende artikelen introduceren, ook in historiografisch perspectief, en kort aangeven hoe de onderwerpen en de theses van de verschillende artikelen in onderling verband kunnen worden gezien. Artikelen in bundels kunnen, doordat ze direct in de context staan van andere artikelen over vergelijkbare onderwerpen, meer inzicht verschaffen dan gewone artikelen in tijdschriften. Doorgaans is het verschil echter niet zo heel groot. Sommige wetenschappers publiceren liever in tijdschriften dan in bundels, omdat tijdschriften in meer bibliotheken te vinden zijn en mede daardoor een hogere status dan bundels hebben. Bij de tweede categorie bundels, die we bij gebrek aan een algemeen erkende aanduiding maar ‘handboek-bundels’ zullen noemen, ligt het initiatief meestal bij een uitgeverij die een of twee specialisten ofwel gevestigde all-round wetenschappers vraagt een bundel samen te stellen die net als een handboek aan studenten en andere niet-specialisten een introductie kan dienen voor een meer of minder breed afgebakend wetenschapsdomein. Het voordeel van artikelen in dit soort bundels is dat ze in kort bestek een overzicht kunnen geven van de standaardkennis (inclusief de historiografie) over een relatief breed afgebakend onderwerp van een nog veel breder onderzoeksterrein. Je kunt hierbij bijvoorbeeld denken aan een artikel dat in kort bestek een overzicht geeft van de belangrijkste aspecten van de Duitse cinema in de jaren 1920. Zo’n artikel kan gepubliceerd zijn in een ‘handboek-bundel’ over Europese cinema van 1895 tot heden, maar ook bijvoorbeeld in een bundel over de Duitse cultuur in het Interbellum. Naast de genoemde typen literatuur zijn er nog verschillende andere soorten publicaties die voor wetenschappelijk onderzoek relevant zijn. Je kunt hierbij onder andere denken aan ENCYCLOPEDIEËN, BIBLIOGRAFIEËN en RECENSIES. In encyclopedieën kun je niet alleen de standaardkennis over een bepaald onderwerp opzoeken, maar vaak ook een lijstje van belangrijke studies over dit onderwerp vinden. Bibliografieën gebruik je uitsluitend om literatuur te vinden. Recensies gebruik je om je oordeel over handboeken, monografieën en bundels aan te scherpen: zowel tijdens het zoekproces als tijdens de verwerking van de literatuur. Ten slotte zijn er POPULARISERENDE BOEKEN EN ARTIKELEN, waarin wetenschappers bepaalde onderwerpen behandelen voor een breed publiek. Het is belangrijk dat je deze publicaties leert onderscheiden van oorspronkelijk onderzoek. Soms kunnen populariserende publicaties – juist omdat ze niet altijd even genuanceerd hoeven te zijn - echter wel degelijk een rol spelen in de discussie over een bepaald vraagstuk.
12
Universiteit Utrecht
2. Effectief lezen
Readers In veel cursussen wordt gebruik gemaakt van zogenaamde ‘readers’. Hierin heeft de docent een verzameling van wetenschappelijke teksten opgenomen om te bestuderen. Meestal gaat het hier om artikelen uit wetenschappelijke tijdschriften of bundels, maar soms ook om hoofdstukken uit monografieën of handboeken. Stel jezelf bij het lezen van teksten in readers altijd de vraag met wat voor type publicatie je te maken hebt. (En verwijs in je eigen teksten nooit naar ‘tekst X in de reader’, maar altijd naar de oorspronkelijke titelbeschrijving die in de reader is opgenomen.)
2.2. Verkennend lezen Als je een wetenschappelijke tekst in zo weinig mogelijk tijd zo goed mogelijk wilt begrijpen, kun je de tekst meestal het best in twee fasen lezen. In de eerste, verkennende fase probeer je zo snel mogelijk een goede eerste indruk te krijgen van de kern van de tekst en de structuur waarin de tekst is opgebouwd. Wanneer je daarna de tekst grondig gaat doorlezen, heb je van meet af aan een redelijk goed beeld van wat je in de tekst kunt verwachten. Daardoor zul je de verschillende gedachtenstappen in de tekst meestal veel gemakkelijker kunnen volgen, begrijpen en onthouden, en na lezing van de tekst veel minder moeite hebben om de belangrijkste informatie en argumenten bondig samen te vatten. Bij het verkennend lezen van een boek of artikel ga je als volgt te werk: Noteer de bibliografische gegevens Noteer de naam van de auteur, de titel van het artikel of boek, enz. volgens de regels die je vindt in hoofdstuk 5. (Of neem de bibliografische gegevens over uit de studiehandleiding of de inhoudsopgave van de reader.) Lees de titel, de inleiding en de conclusie Probeer op basis hiervan vast te stellen: • het onderwerp, inclusief afbakening naar tijd en plaats • de vraagstelling • de hoofdgedachte / hoofdthese Titel De titel van wetenschappelijke boeken of artikelen biedt vaak belangrijke informatie over het onderwerp en eventueel de hoofdgedachte van de tekst. Vaak bestaat de titel uit een hoofdtitel en ondertitel. De hoofdtitel is dan meestal bedoeld om de lezer te ‘pakken’, terwijl de ondertitel een bondige beschrijving biedt van het onderwerp en soms ook al een belangrijke aanwijzing geeft voor de hoofdgedachte. In veel titels vind je formuleringen als ‘media and youth culture in 1960s Britain’. Het woord ‘and’ geeft bijna altijd aan dat het boek of artikel gaat over het verband tussen media en jeugdcultuur of de betekenis van media in jeugdcultuur. Inleiding De inleiding van wetenschappelijke boeken en artikelen bevat doorgaans: een pakkende opening, de formulering en afbakening van het onderwerp, een reflectie op eerder verricht onderzoek rond dit onderwerp, de vraagstelling van het
Theater-, Film- en Televisiewetenschappen
13
Handleiding Academische Vaardigheden
onderzoek, de hoofdgedachte of hoofdthese, de belangrijkste argumenten of aspecten om deze hoofdthese te onderbouwen, uitspraken over de relevantie van het onderzoek, alsook de belangrijkste theoretische uitgangspunten en de gevolgde methode. Het komt geregeld voor dat de vraagstelling niet expliciet is geformuleerd, maar meer impliciet uit de inleiding kan worden afgeleid. Soms is de tekst meer beschrijvend dan betogend van karakter en is er van een vraagstelling of hoofdthese dus geen sprake. Wanneer de inleiding van een artikel of boek niet door middel van een kopje is aangegeven, moet je zelf bepalen waar die begint en waar die ophoudt. • Onderstreep de zinnen of passages waarin (wellicht) het onderwerp, de vraagstelling of de hoofdgedachte van de tekst te vinden is. Conclusie In de conclusie van het boek of artikel vind je vaak opnieuw een bondige omschrijving van het onderwerp, de vraagstelling en vooral een bondige samenvatting van de hoofdgedachte of hoofdthese van de tekst. Dikwijls geeft de auteur eerst een samenvatting van de geboden informatie en daarna pas de werkelijke conclusie waar hij of zij het hele stuk naartoe heeft gewerkt. Het komt voor dat de hoofdgedachte niet in één of twee zinnen expliciet is geformuleerd, maar meer impliciet uit de conclusie kan worden afgeleid. Ook hier geldt: soms is de tekst meer beschrijvend dan betogend van karakter en is er van een hoofdthese in de conclusie dus geen sprake. Wanneer de conclusie van een artikel of boek niet door middel van een kopje is aangegeven, moet je zelf bepalen waar die begint. • Onderstreep de zinnen of passages waarin (wellicht) het onderwerp, de vraagstelling of de hoofdgedachte van de tekst te vinden is. Lees ook de flaptekst en de inhoudsopgave c.q. de paragraaftitels Bij een boek biedt de flaptekst vaak een beknopte samenvatting van het onderwerp, de vraagstelling en de hoofdthese van de studie. Als dit zo is ben je al een heel eind op weg. Soms is een dergelijke samenvatting opgenomen vóór de titelpagina. De inhoudsopgave van een boek biedt vaak belangrijke informatie over de deelonderwerpen van de studie. Dit kan je helpen om een scherper beeld te krijgen van het onderwerp en eventueel ook de hoofdgedachte van de tekst. Bij een artikel is het verstandig om de paragraaftitels te bekijken. Deze bieden vaak belangrijke informatie over de deelonderwerpen van de publicatie. Dit kan je helpen om een scherper beeld te krijgen van het onderwerp en eventueel ook de hoofdgedachte van de tekst. Formuleer het onderwerp, de vraagstelling en de hoofdgedachte voluit Probeer op basis van de bovengenoemde tekstgedeelten in drie kernachtige zinnen te formuleren wat volgens jou het onderwerp, de vraagstelling en de hoofdgedachte van het boek of artikel is. Ligt de informatie die hierover in verschillende tekstgedeelten te vinden is, op één lijn? Zo nee, bepaal dan zelf welke uitspraken of passages volgens jouw eerste indruk het beste de lading dekken.
14
Universiteit Utrecht
2. Effectief lezen
Bepaal de tekstsoort en het beoogde publiek Op basis van bovengenoemde onderdelen kun je behalve het onderwerp, de vraagstelling en de hoofdgedachte meestal ook gemakkelijk een beeld vormen van de tekstsoort en het beoogde publiek. Is de tekst een verslag, een beschrijving, een overzicht, een betoog of een andere wetenschappelijke tekstsoort? Wat is het doel van de schrijver? Lezers informeren en dus bepaalde kennis overbrengen? Dan heb je waarschijnlijk te maken met een verslag, een beschrijving of een overzicht. Gaat het er om lezers van iets te overtuigen? En worden daarbij verschillende argumenten gebruikt? Denk dan aan een betoog. In de praktijk zijn teksten bijna nooit voor honderd procent beschrijvend of betogend. Maar probeer aan te geven welke karakteristiek dominant is in de tekst die je bekijkt. Denk vervolgens na over de vraag voor wie de tekst bedoeld is. Voor een algemeen publiek, voor de geïnteresseerde leek of voor vakgenoten die al dan niet beschikken over specialistische kennis van het behandelde onderwerp? Bekijk het middendeel van de tekst en lees hier en daar een openings- of slotalinea Probeer op basis hiervan – en op basis van de hoofdstukindeling of paragraaftitels - een beeld te vormen van: • De tekststructuur • De deelonderwerpen • De argumentatiestructuur Hoe is de tekst opgebouwd? Welke verschillende deelonderwerpen worden er in de tekst onder meer behandeld? Wat is op het eerste gezicht waarschijnlijk het verband tussen de verschillende hoofdstukken en/of paragrafen? Hoe verhouden de deelonderwerpen zich waarschijnlijk tot de hoofdgedachte van de tekst? Is er op het eerste gezicht al een argumentatiestructuur te ontdekken? Activeer je voorkennis, noteer vragen en motiveer jezelf Bedenk ten slotte wat je tot nu toe van het onderwerp afweet. Wat verwacht je dat deze tekst aan jouw kennis en inzicht zal toevoegen? Welke vragen hebben de inleiding en de conclusie tot nu toe bij je opgeroepen? Waar ben je het meest nieuwsgierig naar? Noteer dit kort in steekwoorden. 2.3. Begrijpend lezen Wanneer je een tekst goed wilt begrijpen en de erin vervatte informatie en inzichten zo goed mogelijk in je wilt opnemen om deze vervolgens zelf te kunnen overdragen en gebruiken, dan kun je niet volstaan met een verkennende lezing. Je zult de tekst dan nauwkeurig, zin voor zin, onder de loep moeten nemen. Bij begrijpend lezen gaat het erom dat je elk onderdeel van de tekst, elke stap in het betoog volledig begrijpt en in je eigen woorden kunt reproduceren. Je kunt je dus niet louter richten op de aspecten van de tekst die je zelf interessant of relevant vindt, maar je moet ook alle andere informatie en argumenten in je opnemen en kunnen weergeven. Zoals gezegd biedt de fase van het verkennend lezen een nuttig en zeker in het begin van je studie vaak noodzakelijk hulpmiddel om te zorgen dat je tijdens de fase van het begrijpend lezen snel tot de kern van de tekst kunt doordringen en zoveel mogelijk van de tekst opsteekt. Je hebt dan tenminste een
Theater-, Film- en Televisiewetenschappen
15
Handleiding Academische Vaardigheden
idee waar de auteur ongeveer naartoe wil en zult daardoor de verschillende gedachtenstappen in de tekst meestal veel gemakkelijker kunnen volgen, begrijpen en onthouden en na lezing van de tekst veel minder moeite hebben om de belangrijkste informatie en argumenten bondig samen te vatten. In de fase van het begrijpend lezen lees je de tekst van zin tot zin. Je besteedt daarbij speciale aandacht aan de volgende punten: Stel bij elke paragraaf en elke alinea het onderwerp en de hoofdgedachte vast Een goed wetenschappelijk artikel of hoofdstuk uit een boek is gestructureerd in paragrafen die elk een deel van het overkoepelende onderwerp behandelen en een hoofdgedachte bevatten die een bijdrage levert aan de overkoepelende hoofdgedachte van de tekst. Een goede paragraaf is op zijn beurt weer opgebouwd uit alinea’s die elk een aspect of klein deelonderwerp behandelen van de paragraaf en/of een duidelijk herkenbare gedachtenstap in de argumentatie introduceren en uitwerken. Om een tekst grondig te lezen hoef je niets meer, maar ook niets minder, te doen dan per paragraaf en per alinea te proberen de essentie ervan voor jezelf samen te vatten, te begrijpen wat de logische relatie is met het voorgaande en het volgende, en vast te stellen waarom dit volgens de auteur een bijdrage levert aan het overkoepelende geheel. Wees alert op openings- en slotalinea’s en kernzinnen Om de essentie van paragrafen en alinea’s te achterhalen, moet je extra aandacht besteden aan speciale gedeelten van de tekst. Voor de essentie van paragrafen moet je extra alert zijn op de inhoud van de openings- en slotalinea’s: vaak wordt daar het meest expliciet de kern van de paragraaf beschreven. Voor de essentie van alinea’s moet je vooral zoeken naar de kernzin van de alinea. Zoals je weet van de middelbare school staat deze vaak op de eerste, tweede of laatste plaats van de alinea. Zoek naar signaalwoorden en signaalzinnen Om te herkennen wat de logische relatie is tussen afzonderlijke alinea’s, is het belangrijk om alert te zijn op signaalwoorden en signaalzinnen. Denk daarbij bijvoorbeeld aan bekende signaalwoorden als: ook, tevens, bovendien, daarnaast, alsook, niet alleen.. maar ook, ten eerste, ten tweede, behalve (nevenschikkende relatie); maar, echter, niettemin, toch, desondanks, enerzijds... anderzijds, met uitzondering van, anders dan, in tegenstelling tot, hoewel, behalve (tegenstellende relatie); bijvoorbeeld, zo, zoals, evenals (toelichting); aanvankelijk, eerst, voordat, om te beginnen, nadat, daarna, vervolgens, toen, ten slotte (chronologische relatie); doordat, omdat, want, omdat, aangezien, immers, namelijk, daardoor, daarom, dus, dan ook, ten slotte (causale relatie); om te, door te, opdat, door middel van, daarmee (doel/middel); kortom, met andere woorden (samenvatting). Niet elke alinea en elke paragraaf is ‘voorbeeldig’ opgezet Wees tijdens het lezen ervan bewust dat niet alle alinea’s een duidelijk afgebakend deel van het betoog of overzicht behandelen en ook tussenkopjes van paragrafen niet altijd garant staan voor scherp afgebakende tekstgedeelten. Niet alle alinea’s hebben bovendien een kernzin en niet alle paragrafen hebben een expliciete openings- en slotalinea. Soms is dat een teken van de gebrekkige kwaliteit van de tekst, maar dat hoeft niet per se het geval te zijn.
16
Universiteit Utrecht
2. Effectief lezen
Stel je eigen oordeel uit Om een wetenschappelijke tekst goed te begrijpen, is het verstandig om je eigen oordeel over de kwaliteit van de informatie en argumenten in de tekst zo veel mogelijk uit te stellen. Probeer de tekst in eerste instantie zoveel mogelijk vanuit het perspectief van de auteur te lezen: “Wat wil de auteur precies in deze alinea betogen? Waarom is dit volgens de auteur een onderbouwing van zijn hoofdthese?” Het gaat er in deze fase niet om of je het met de auteur eens bent en of je zijn of haar argumenten overtuigend vindt. Pas in de fase van het kritisch lezen kom je hieraan toe, en je komt dan des te sterker uit de verf wanneer je heel precies hebt vastgesteld wat de auteur zelf wil betogen.
Markeren van kernwoorden, kernzinnen en kernpassages Markeer door middel van strepen in de kantlijn of onderstrepingen de kernwoorden, kernzinnen en eventuele kernpassages in een tekst. Markeer nooit meer dan plm. 10 % van de tekst. Ontwikkel een eigen tekensysteem waarmee je zo efficiënt mogelijk uitsluitend de essentiële bouwstenen van een tekst kunt aangeven.
Aantekeningen maken Noteer tijdens het lezen de structuur en de belangrijkste onderwerpen en argumenten van de tekst. Dat bespaart je bij het verwerken van de tekst enorm veel tijd, terwijl je de tekst een stuk beter volgt en daardoor meteen beter begrijpt.
Zoek onbekende kernwoorden op in het woordenboek en puzzel op moeilijk begrijpbare kernzinnen Uit de bovenstaande strategie kun je afleiden dat het niet altijd nodig is om woorden die je niet kent in een woordenboek op te zoeken of elke zin die je niet begrijpt meerdere keren te herlezen tot je precies snapt wat er wordt bedoeld. Het is immers in principe voldoende als je de kern van de alinea’s en paragrafen begrijpt en in staat bent deze in heldere verwoordingen te reproduceren. Dat betekent dus wél dat je alle onbekende woorden moet opzoeken waarvan je het verwacht dat ze betrekking hebben op de kern van de tekst en waarvan je de betekenis niet uit de context kunt afleiden. Complexe of abstracte zinnen die je niet dadelijk begrijpt, maar waarvan je vermoedt dat ze de kern van alinea’s of paragrafen behandelen, mag je dus niet zomaar overslaan, maar moet je met geduld herlezen, aanstrepen en eventueel door medestudenten of je docent laten verhelderen tot je snapt wat de auteur daar precies bedoelt. Activeer je voorkennis en zoek eventueel aanvullende informatie Je begrip van een tekst is in hoge mate afhankelijk van je voorkennis van het onderwerp en de wetenschappelijke discussie die over dat onderwerp bestaat. Probeer die voorkennis altijd zoveel mogelijk te activeren: dat maakt het lezen altijd interessanter en zinvoller.
Theater-, Film- en Televisiewetenschappen
17
Handleiding Academische Vaardigheden
In het begin van je studie moet je er soms in berusten dat je een tekst niet in al zijn details kunt begrijpen, omdat je eenvoudig de noodzakelijke achtergrondinformatie mist en niemand van je kan verwachten dat je daarover reeds beschikt. Soms moet je echter vaststellen dat je belangrijke achtergrondkennis mist die men wel degelijk van je zou mogen verwachten. Het gaat dan bijvoorbeeld om kennis uit cursussen die je reeds hebt afgesloten, maar ook algemene kennis. Wees in dergelijke gevallen niet passief en raadpleeg regelmatig een encyclopedie, een handboek of een internetsite om je algemene kennis te vergroten. Formuleer een antwoord op je eigen vragen Bekijk de vragen die je tijdens het verkennend lezen had geformuleerd en ga na of je ze op basis van de lezing van de hele tekst kunt beantwoorden. Koppel terug naar het centrale onderwerp, vraagstelling en conclusie van de tekst Herlees je notities, herlees de passages die je hebt onderstreept en vergelijk deze met de drie zinnen die na het verkennende lezen hebt geformuleerd. Pas deze zinnen zonodig aan en probeer de kern van de tekst in maximaal één alinea samen te vatten. Op basis van deze leesstrategie kun je vervolgens een goed gestructureerde en informatieve samenvatting schrijven. Zie daarvoor hoofdstuk 5.4. 2.4. Kritisch lezen Bij het kritisch lezen staat de oordeelsvorming centraal. Het gaat nu niet langer uitsluitend om het begrijpen en kunnen reproduceren van de informatie die in wetenschappelijke literatuur wordt aangeboden. Nu gaat het om de vraag of de tekst die je leest een al dan niet overtuigende en belangrijke bijdrage vormt aan het wetenschappelijk debat. Je moet de tekst daarom kritisch benaderen en uitgaande van een beknopte samenvatting een bondig en goed onderbouwd oordeel kunnen formuleren over de wetenschappelijke kwaliteit van de tekst. Om dit te kunnen doen moet je als lezer natuurlijk wel flink beslagen ten ijs komen. Want elke kritiek en elk oordeel moet stoelen op argumenten die niet alleen voor jezelf maar ook voor andere lezers overtuigend zijn. Daarbij moet je denken aan twee typen argumenten: interne en externe. Bij het eerste type gaat het om het blootleggen van inconsistenties en onvolkomenheden in de tekst zelf. In dat geval leg je als lezer de vinger op gebreken, of laten we het in meer academische termen uitdrukken: op onovertuigende aspecten van een tekst. Dan kan het gaan om redeneringen die niet logisch zijn, of om stellingen die niet met voldoende bewijzen of argumenten worden onderbouwd. Maar het kan simpelweg ook gaan om fouten, bijvoorbeeld in de gehanteerde chronologie (iets wat vaker voorkomt dan je denkt). Voor het tweede type argumenten, de externe, moet je als lezer beschikken over kennis die je niet in de tekst zelf aantreft. Bij kritisch lezen is dat juist de crux: je moet afwegen of een tekst een juiste voorstelling van zaken geeft, en daartoe heb je een bredere kennis nodig dan die de tekst je biedt. Zo kun je alleen maar een overtuigend oordeel vellen over de waarde van een tekst binnen een wetenschappelijk debat als je zelf het een en ander van dat debat weet. Kritisch lezen doet dus een beroep op externe kennis, bijvoorbeeld op wat je als student al eerder in je studie hebt geleerd - je voorkennis - of dwingt je
18
Universiteit Utrecht
2. Effectief lezen
deze kennis bij te spijkeren, om zo een bepaalde tekst makkelijker kritisch te kunnen benaderen. Bij het kritisch lezen van een boek of artikel kun je de volgende vragen als richtsnoer nemen: Oriëntatie • • • • •
Wie is de auteur? Geldt hij als een (inter)nationale expert? Heeft hij al eerder op dit terrein gepubliceerd? Bij welke uitgeverij / in welk tijdschrift / in welke bundel is de tekst verschenen? Is dit een prestigieuze publicatie? Voor welk publiek is de tekst bedoeld? Wat zegt dat over de betrouwbaarheid van de informatie? Hoe recent is de tekst? Kan de informatie verouderd zijn? Is het onderwerp feitelijk of controversieel? Zijn er al recensies over deze tekst verschenen? Wat is de teneur hiervan?
Overtuigingskracht van de informatie en argumenten • • •
• • • •
Op welke bronnen baseert de auteur zich? Op recent onderzoek? Op meerdere bronnen of maar één? Zijn de bronnen betrouwbaar? Is hij duidelijk in zijn bronverwijzing? Is er een deugdelijk notenapparaat? Laat de auteur alle mogelijke visies aan bod komen? Legt de auteur niet te veel de nadruk op één visie? Gaat de auteur in discussie met andere wetenschappers die eerder over dit onderwerp hebben geschreven? Hoe positioneert hij zich ten opzichte van de 'status questionis'? Maakt hij duidelijk in welk opzicht zijn onderzoek vernieuwend is? Wat is het standpunt of de stelling van de schrijver? Wordt dit expliciet geformuleerd? Wordt het voldoende beargumenteerd? Spelen verzwegen argumenten een rol? Zijn de argumenten feitelijk of niet-feitelijk? Zijn de feitelijke argumenten waar of aannemelijk? Zijn de niet feitelijke argumenten voldoende ondersteund met argumenten? Worden er voldoende tegenargumenten besproken en worden deze voldoende weerlegd? Bestaan er betere argumenten? Volgt de slotconclusie voldoende uit de argumentatie en komt deze overeen met de uitspraak in de inleiding?
Vergelijken met eigen voorkennis van de literatuur •
Wat voegt dit boek of artikel toe aan de oudere publicaties die jij over dit onderwerp hebt gelezen? Geeft de auteur een juiste voorstelling van de inhoud van deze publicaties en van de meerwaarde van zijn eigen tekst? Als je geen of weinig voorkennis van andere publicaties bezit, ben je tamelijk afhankelijk van de objectieve en subjectieve informatie van een auteur. Het zal je zeker overkomen dat je bij het lezen van een tekst merkt dat ‘er iets niet in orde is’. Maar wat er nu precies niet klopt ontgaat je. In zo’n geval is er maar één oplossing: je moet je voorkennis opbouwen door andere publicaties te raadplegen over hetzelfde onderwerp.
Formuleren van een kritisch oordeel •
Geef je oordeel over de tekst. Besteed zowel aandacht aan positieve als aan negatieve kanten.
Theater-, Film- en Televisiewetenschappen
19
Handleiding Academische Vaardigheden
• • • •
Onderbouw je oordeel met argumenten en werk deze nauwkeurig uit. Positioneer de tekst in het kader van het relevante wetenschappelijke debat. Geef aan welke aspecten nadere uitwerking / onderzoek behoeven, en hoe het debat aldus kan worden voortgezet. Formuleer zo mogelijk hypothesen voor toekomstig onderzoek.
20
Universiteit Utrecht
3. Effectief luisteren en participeren
Hoofdstuk 3. Effectief luisteren en participeren in hoor- en werkcolleges Inleiding De zelfstandige bestudering van wetenschappelijke literatuur vormt de basis van elke universitaire opleiding. Niettemin spelen momenten van mondelinge informatie-overdracht en uitwisseling van inzichten en standpunten in je leerproces een zeer belangrijke rol. In de universiteit maken we een onderscheid tussen hoorcolleges en werkcolleges. In sommige cursussen krijg je alleen hoorcolleges, in andere cursussen krijg je alleen werkcolleges, in weer andere werk je met een combinatie van beide werkvormen. Wat kun je allemaal doen om voor jezelf het maximale rendement uit deze verschillende collegevormen te halen? Nota Bene: In de praktijk zul je niet bij elk afzonderlijk hoor- en werkcollege de tijd hebben of gemotiveerd zijn om de onderstaande aandachtspunten stap voor stap te volgen. Dat hoeft ook niet. Het gaat ons er om dat je een goede indruk kunt krijgen hoe je je vaardigheden op dit terrein kunt verbeteren. Lees de tekst daarom eens aandachtig door en streep passages aan die jou op dit moment nuttig lijken. Herlees de tekst over enkele maanden opnieuw, evalueer wat je in de tussentijd hebt geleerd en kijk of je nu andere tips aan de tekst kunt ontlenen.
3.1. Effectief luisteren en participeren in hoorcolleges De functie van hoorcolleges Hoorcolleges bieden je een logisch geordend overzicht van de belangrijkste kennis, inzichten en vaardigheden die je aan het eind van de cursus geacht wordt te beheersen. Ze bieden een samenvatting van de wetenschappelijke literatuur die je in de cursus moet bestuderen, verstrekken toelichting bij moeilijke begrippen en tekstpassages en leggen verbanden tussen verschillende onderdelen van de stof. Daarnaast schetsen ze de bredere context waarin de stof begrepen moet worden, plaatsen ze kritische kanttekeningen bij de literatuur en verstrekken ze aanvullingen hierop. Hoorcolleges behandelen niet alleen de hoofdpunten van de cursus, maar verschaffen je ook een logisch geordend referentiekader dat nodig is om zelfstandig nieuwe kennis en inzichten te verwerven en te verwerken. Ze helpen je om de stof van de cursus op een goed gedoseerde manier tot je te nemen en piekbelasting in toetsweken te voorkomen. Verschillende soorten hoorcolleges De precieze functie en inhoud van hoorcollegereeksen kan flink verschillen. Deze verschillen hebben belangrijke consequenties voor de voorbereiding en actieve participatie die van jou wordt verwacht. Het is daarom belangrijk hier bij elke nieuwe collegereeks stil te staan. De functie en inhoud van de hoorcolleges wordt in de eerste plaats bepaald door de tekstsoort van de wetenschappelijke literatuur die je in de cursus moet bestuderen Bij sommige cursussen wordt bijvoorbeeld één handboek voorgeschreven, waarvan je kennis door middel van een tentamen wordt getoetst. De hoorcolleges zijn dan meestal opgezet om de zelfstandige bestudering van dit handboek te ondersteunen. De hoorcolleges delen de stof in logische porties op, maken duidelijk wat de hoofd- en bijzaken zijn, lichten de hoofdzaken toe, maar voorzien het handboek tevens van kritisch commentaar en aanvullingen.
Theater-, Film- en Televisiewetenschappen 21
Handleiding Academische Vaardigheden
Andere cursussen gaan vergezeld van een speciaal voor de cursus samengestelde reader met wetenschappelijke artikelen en boekfragmenten van verschillende auteurs. De hoorcolleges vervullen dan over het algemeen een minder ondersteunende rol. De docent presenteert een door hem of haar zelf geconstrueerd overzicht van kennis en inzichten, dat als kapstok fungeert om de hoofdgedachte en het wetenschappelijke belang van de diverse teksten in de reader te kunnen herkennen en de teksten in onderling verband en in een bredere context te kunnen begrijpen. Bij weer andere cursussen staat een door de docenten zelf geschreven syllabus centraal. De teksten in de syllabus bieden een uitgebreide samenvatting van de hoorcollegestof of brengen daarin juist een verdere verdieping aan. In het laatste geval speelt het hoorcollege vooral een verwijzende functie bij het bestuderen van de syllabus, in het eerste geval biedt de syllabus vooral een hulpmiddel om het centrale betoog van het hoorcollege goed te begrijpen. De functie en opzet van de hoorcolleges is ook afhankelijk van het niveau van de cursus, van de prioriteiten die de docent stelt en zijn of haar persoonlijke stijl. In sommige hoorcolleges ligt de nadruk primair op de overdracht van kennis en inzichten, terwijl in andere hoorcolleges de nadruk ligt op de wijze waarop wetenschappers van inzichten verschillen en de wijze waarop je een eigen visie kunt leren ontwikkelen ten aanzien van de wetenschappelijke literatuur. Sommige hoorcollegereeksen worden door één docent gegeven, maar andere worden door een team van docenten verzorgd. In het tweede geval doen de hoorcolleges uiteraard een groter beroep op je vaardigheid om zelf de nodige verbanden tussen de verschillende colleges te leggen, ook al doen de verschillende docenten hun uiterste best om hun colleges zo logisch mogelijk op elkaar af te stemmen. Een goede voorbereiding Een hoorcollege is geen éénrichtingsverkeer. Zowel docenten als studenten moeten zich inspannen om het hoorcollege te laten slagen. Dat vergt om te beginnen de nodige voorbereiding. Doorgaans zal de docent je verzoeken om ter voorbereiding op het hoorcollege bepaalde wetenschappelijke teksten te lezen, zodat je alvast een goede indruk hebt van de stof en je de informatie van het hoorcollege gemakkelijker kunt begrijpen en onthouden. De docent gaat ervan uit dat je dat hebt gedaan en stemt zijn of haar hoorcollege hier ook op af. Probeer de te bestuderen teksten zo strategisch mogelijk te lezen. Onderstreep de belangrijkste uitspraken in de tekst die je al bij eerste lezing goed begrijpt, zet vraagtekens bij passages of opmerkingen die je niet helemaal snapt, en noteer af en toe een vraag waar je in het hoor- of werkcollege antwoord op zou willen krijgen. Probeer je leesstrategie af te stemmen op de specifieke functie en vorm van het hoorcollege. Moet je de teksten vooral begrijpend lezen, moet je extra gespitst zijn op verbanden tussen de teksten, moet je kritische kanttekeningen proberen te plaatsen? Als je je op deze manier op het hoorcollege voorbereidt, zal het college veel effectiever voor je zijn. Je kunt tijdens het hoorcollege enerzijds checken of je de voor jou duidelijke onderdelen van de stof inderdaad goed hebt begrepen, maar ook extra aandachtig luisteren naar de uitleg van de stof die je niet helemaal duidelijk vond en betrokken meedenken met de verbanden die de docent legt en de kritische kanttekeningen die de docent plaatst. Pas wanneer je de teksten hebt voorbereid, kun je tijdens het college herkennen wanneer de docent iets vertelt dat je in de literatuur niet kunt nalezen. Je weet dan dat je even extra goed moet opletten en aantekeningen moet maken. Het vergt natuurlijk nogal wat discipline om de opgegeven teksten altijd voorafgaand aan het hoorcollege grondig te bestuderen. Als je daar een keertje niet aan toe komt, zorg dan in elk geval dat je de teksten verkennend hebt gelezen (zie hoofdstuk 2).
22
Universiteit Utrecht
3. Effectief luisteren en participeren
Effectief luisteren De informatie die op hoorcolleges mondeling wordt overgedragen heeft een fundamentele meerwaarde ten opzichte van de informatie die je in wetenschappelijke literatuur kunt aantreffen of in werkcolleges wordt uitgewisseld. Anders dan de specialistische literatuur en zelfs anders dan inleidende handboeken voor studenten, hebben de docenten de opbouw en inhoud in de hoorcolleges optimaal toegesneden op de voorkennis van de gemiddelde student aan deze specifieke opleiding. De hoorcolleges bieden veelal een onmisbare sleutel tot een goed begrip van de literatuur. Tegelijkertijd zijn hoorcolleges uiteraard veel beter gestructureerd dan in een werkcollege mogelijk of zelfs de bedoeling is. Hoorcolleges presenteren niet alleen een overzicht van elementaire kennis waarover vakgenoten al jaren of decennia beschikken, maar stellen docenten bovendien in staat om nieuwe inzichten te genereren die nog nergens zijn gepubliceerd. Het grote nadeel van hoorcolleges is dat het voor het luisterend publiek een enorme inspanning kost om de mondeling gepresenteerde informatie effectief te verwerken. Het louter ‘aanhoren’ van hoorcolleges is natuurlijk gemakkelijk. Twee keer drie kwartier achtereen geconcentreerd luisteren, ordenen en verwerken van mondelinge informatie is echter van een heel andere orde. Het vereist een grote vaardigheid in het structureren, begrijpen, blijven volgen en vastleggen van gesproken, onzichtbare en snel voorbij vliedende informatie. In onze hedendaagse schrift- en beeldcultuur beschikt eigenlijk bijna niemand meer vanzelfsprekend over deze vaardigheid. Om het maximale rendement uit de hoorcolleges te behalen, is het daarom zinvol om uit te gaan van de gedachte dat je academische luistervaardigheid waarschijnlijk nog zwakker is ontwikkeld dan je lees- en schrijfvaardigheden. Probeer jezelf te motiveren je luistervaardigheid systematisch te gaan verbeteren. Het zij nog eens gezegd: om een hoorcollege effectief te kunnen bijwonen is het om te beginnen nodig om vooraf een zo goed mogelijk beeld te hebben wat het doel en de inhoud van het hoorcollege zal zijn en waar je bij het luisteren specifiek op zult moeten letten. Wat is dit voor een soort collegereeks? Vormen de colleges een handreiking bij een handboek of staan ze meer op zichzelf? Wat heeft dat voor consequenties voor de manier waarop ik moet luisteren, wat ik in één keer moet proberen te begrijpen, wat ik moet vasthouden en noteren? Maar ook: Waar gaat het specifieke college over waar ik nu naar toe ga? Wat staat daarover in het programma van de cursus? Wat heb ik begrepen van de literatuur die ik tevoren heb moeten bestuderen? Wat vond ik nog moeilijk? Waar zal ik dus zo dadelijk speciaal op moeten letten? Minstens even belangrijk is het om aan het begin van het hoorcollege heel scherp te luisteren naar de manier waarop de docent het thema of de centrale vraag van het college precies formuleert. Noteer dat thema of die vraag en houd deze gedurende het hoorcollege in je achterhoofd. Als de docent aan het begin van het college uitlegt hoe het college in grote lijnen is opgebouwd, noteer dit dan puntsgewijs en ga gedurende het college steeds na of je nog weet waar de docent nu precies is en waar hij of zij zo dadelijk nog op zal ingaan. Powerpointpresentaties en hand-outs Veel docenten ondersteunen hun hoorcolleges door middel van powerpointpresentaties of hand-outs. Deze hulpmiddelen zijn bedoeld als een handvat bij het luisteren. Ze tonen de structuur van het betoog van de docent en stellen jou in staat je te oriënteren in het verhaal, zodat je beter kunt luisteren en snel de draad kunt oppikken wanneer je gedachten even zijn afgedwaald. Ze attenderen op belangrijke begrippen en stellingen, gebeurtenissen, jaartallen of namen, ze tonen een schema, een afbeelding of een citaat. Sommige docenten zetten de powerpointpresentatie of hand-out al voor het hoorcollege op de computerleeromgeving WebCT. Je kunt ze dan van tevoren
Theater-, Film- en Televisiewetenschappen 23
Handleiding Academische Vaardigheden
bekijken om een indruk te krijgen van de structuur van het college. Je kunt ze ook uitprinten en meenemen naar het college, zodat je ze tijdens het college als houvast kunt gebruiken bij het luisteren en van aantekeningen kunt voorzien. Het is belangrijk om je te realiseren dat de powerpointpresentaties en hand-outs slechts een hulpmiddel vormen bij het luisteren. Ze vormen op geen enkele manier een vervanging van de kennis en inzichten die de docent in het hoorcollege probeert over te brengen. Die kennis en inzichten schuilt immers niet in de geïsoleerde begrippen, namen, grafieken of citaten, maar juist in de toelichting die de docent hierbij geeft en de verbanden die hij hierbij legt. Hou dus steeds je oren open en staar je niet blind op de hulpmiddelen. Hoofd- en bijzaken Een goede voorbereiding en de powerpointpresentatie of hand-out helpen je tijdens een hoorcollege belangrijk op weg om het betoog van de docent te kunnen volgen en de hoofd- en bijzaken te kunnen onderscheiden. Er zijn echter ook nog andere manieren om de hoofdzaken van een betoog te herkennen. Hoofdzaken kun je vaak herkennen aan hun vorm, aan het soort van kennis dat wordt gepresenteerd. Denk bijvoorbeeld aan: • • • • • • • •
Belangrijke begrippen Definities en omschrijvingen Kenmerken en eigenschappen Categorieën Redenen, oorzaken en gevolgen Theoretische uitgangspunten Argumenten en tegenargumenten Relevantie.
Al deze soorten informatie geven antwoord op kernvragen als ‘wat’, ‘waarom’, ‘hoe’ en ‘waartoe’. Dit soort informatie is bijna altijd belangrijk. Wanneer je tijdens het hoorcollege alert bent op dit soort informatie, dan is het een stuk gemakkelijker om te bepalen wat hoofdzaak is en wat niet. Daarnaast is het belangrijk om alert te zijn op hoofdzaken die een meer ‘feitelijk’ karakter dragen, zoals • • • •
Belangrijke namen Belangrijke titels Geografische afbakeningen Belangrijke jaartallen.
Deze informatie, die antwoord geeft op de vragen ‘wie’, ‘wat’, ‘waar’ en ‘wanneer’, is doorgaans een stuk eenvoudiger om te begrijpen, maar is meestal even belangrijk om als belangrijk te herkennen, te noteren en te onthouden. Wat precies de belangrijkste informatie is van een college, is mede afhankelijk van het soort hoorcollege dat je volgt. Probeer voor het college altijd te bedenken welke vorm de belangrijkste informatie kan aanemen. Ga je bijvoorbeeld naar een hoorcollege over de theorie van het ‘dramaturgisch handelen’ in de collegereeks Verbeeldingsprincipes, dan kun je van tevoren voor jezelf vaststellen dat het in elk geval belangrijk is om te achterhalen hoe je deze theorie kernachtig kunt definiëren en beschrijven, op welke vooronderstellingen deze theorie is gebaseerd, welke theoreticus met deze theorie bekend is geworden, wat de relevantie en toepassingsmogelijkheden van de theorie zijn, met welk voorbeeld jij de theorie zou kunnen uitleggen, en eventueel welke kritiek er op deze theorie is. Ga je in de reeks Inleiding Filmgeschiedenis naar een hoorcollege waarin onder meer aandacht zal worden besteed aan de ‘film noir’, dan kun je vooraf bedenken dat je extra alert moet zijn op: een definitie of omschrijving van de film noir en de belangrijkste gemeenschappelijke
24
Universiteit Utrecht
3. Effectief luisteren en participeren
kenmerken, maar ook op feitelijke zaken als enkele belangrijke films, enkele belangrijke regisseurs, enkele belangrijke jaartallen en de afbakening naar plaats. Tegelijkertijd weet je dat je zeker ook scherp moet opletten wanneer er iets wordt gezegd over de artistieke, economische, politieke, sociale en culturele omstandigheden die de opkomst van (en de veranderingen in) de ‘film noir’ kunnen verklaren. Ten slotte kun je op je vingers uittellen dat je extra aandacht moet geven aan informatie die gaat over de eventuele verschillende standpunten die wetenschappers ten aanzien van de definitie, periodisering en verklaringen hebben ingenomen. Behalve het leren herkennen van hoofdzaken in een mondeling betoog, is het ook belangrijk om te bedenken hoe je bijzaken kunt herkennen. Bijzaken nemen in een hoorcollege meestal de vorm aan van een voorbeeld om een hoofdzaak uit te leggen of te illustreren of van een herhaling van wat een docent zojuist in net iets andere woorden formuleerde. Voorbeelden en herhalingen zijn handig om bij jezelf na te gaan of je de hoofdzaak inderdaad begrijpt. Maar je kunt er meestal net iets meer ontspannen naar luisteren. Wees er steeds alert op dat docenten in het college meestal veel hints geven over de status van datgene wat ze vertellen. Ze geven aan of ze iets belangrijk vinden of bijzaak, of je iets echt moet onthouden of dat het slechts een uitstapje betreft. Probeer extra alert te worden op dit soort ‘signaalzinnen’ en ‘signaalwoorden’. Wees ook extra alert op signaalwoorden waarmee de docent in zijn of haar betoog aangeeft hoe de informatie die hij/zij gaat geven zich verhoudt tot wat zojuist is verteld (daarom, dus, namelijk, in tegenstelling tot, daartegenover, etcetera). Last but not least: het is niet alleen belangrijk om hoofdzaken in een mondeling betoog te herkennen, maar vooral om ze zo goed mogelijk te begrijpen. Neem in een hoorcollege de tijd om de informatie tot je te laten doordringen, mee te denken, en om steeds voor jezelf te bepalen: Begrijp ik wat er wordt gezegd? Zou ik het zelf kunnen reproduceren? Om het betoog tot je te laten doordringen en te begrijpen moet je flink wat aantekeningen maken, maar ook weer niet teveel. Aantekeningen maken Het maken van aantekeningen bij hoorcolleges is nuttig om na afloop de hoofdzaken van het college nog eens te kunnen nalezen en te verwerken, maar minstens evenzeer om te zorgen dat je juist tijdens het hoorcollege de aangeboden kennis en inzichten zo actief mogelijk tot je neemt. Een optimale opname en verwerking van kennis en inzichten komt pas tot stand wanneer je tijdens het college de juiste balans vindt tussen actief luisteren, begrijpen en meedenken enerzijds en je anderzijds inspant om de gedachtegang en kernpunten van het betoog ter plekke schriftelijk te reproduceren. In de praktijk betekent dit dat de aantekeningen die je van hoorcolleges maakt altijd het midden moeten houden tussen het bijna woordelijk opschrijven van wat er wordt gezegd en het noteren van louter steekwoorden. Het eerste is fysiek bijna onmogelijk voor wie geen steno kent, maar het leidt dikwijls ook tot slecht luisteren en daardoor meestal tot slecht begrip. Je luistert dan niet zozeer om mee te denken en na te gaan of je begrijpt wat er gezegd wordt, maar slechts om de zinnen te verstaan zodat je ze op kunt schrijven. Dit betekent dat je na het hoorcollege en vooral vlak voor de toets veel extra tijd verliest om na gaan of je eigenlijk wel begrijpt wat je eerder hebt opgeschreven. Wanneer je daarentegen louter steekwoorden noteert, laat je tijdens het college de kans onbenut om de stof actief te verwerken en verlies je na het hoorcollege en vlak voor de toets veel tijd om op te zoeken naar welke gedachtegang en argumenten al die losse steekwoorden verwijzen. Het zal duidelijk zijn dat het weinig zin heeft om je tijdens een hoorcollege te beperken tot het overschrijven van de powerpointpresentatie. Meestal plaatst de docent deze na het college zelfs op WebCT.
Theater-, Film- en Televisiewetenschappen 25
Handleiding Academische Vaardigheden
Hoe je precies een zinvolle balans vindt tussen het maken van teveel en te weinig aantekeningen, ligt voor iedere student anders. Je zult door middel van ‘trial and error’ voor jezelf moeten uitvinden waar precies voor jou de meest effectieve balans ligt. Het spreekt voor zich dat je altijd aantekeningen maakt van de bovengenoemde hoofdzaken: belangrijke begrippen, definities en omschrijvingen, kenmerken en eigenschappen, categorieën, redenen, oorzaken en gevolgen, theoretische uitgangspunten, argumenten en tegenargumenten, relevantie, alsook: belangrijke namen, belangrijke titels, geografische afbakeningen en belangrijke jaartallen. Hoe uitgebreid je dit alles noteert is aan jou. Als je maar zorgt dat je de hoofdzaken begrijpt en later zelfstandig kunt reproduceren. Het is uiteraard niet nodig om de gebruikte voorbeelden uitvoerig te beschrijven. Wel is het handig om de voorbeelden in steekwoorden zodanig te noteren, dat je in een later stadium zelf een voorbeeld bij de hand hebt om de kerngedachte die de docent met dit voorbeeld probeerde te illustreren uit te leggen. Stem je aantekeningen af op de literatuur die je hebt voorbereid. Wanneer de docent stof bespreekt die je al gelezen en begrepen hebt, kunnen je aantekeningen beperkt zijn. Je kunt je dan beter concentreren op de bespreking van de docent: door zorgvuldig te luisteren ben je eigenlijk al voor een tweede keer aan het leren. Wanneer de docent stof bespreekt waar je bij je voorbereiding al vragen over had, moet je natuurlijk extra opletten. Kijk of je de uitleg van de docent verhelderend vindt. Is dit het geval, schrijf deze uitleg dan op en maak in je aantekeningen een korte verwijzing naar de passage in de literatuur waar dezelfde stof besproken wordt. Thuis kun je dan beide nog eens rustig nalezen en met behulp van de uitleg van de docent nagaan of je dit onderdeel nu wel begrijpt. Wees ten slotte extra alert wanneer je herkent dat de docent stof bespreekt die niet in de literatuur aan de orde kwam. Is deze informatie belangrijk? Zo ja, leg deze informatie dan zo goed mogelijk vast: je kunt het straaks nergens anders meer terugvinden. Mocht je onverhoopt een keer een hoorcollege missen, zorg dan dat je van iemand aantekeningen overneemt waarvan je weet dat ze goed in elkaar zitten. Het is al moeilijk genoeg om met iemand anders zijn of haar aantekeningen te moeten werken. Vragen stellen en opmerkingen maken Vragen houden een hoorcollege levendig. Bijna iedere docent waardeert het zeer wanneer hij of zij niet twee uur slechts naar de eigen stem hoeft te luisteren. Vragen zijn ook stimulerend voor een docent; deze kunnen hem of haar op nieuwe ideeën brengen of tot een andere uitleg dwingen. Geneer je daarom nooit om vragen te stellen. Maak echter wel onderscheid tussen welke vraag op welk moment gepast is. Meestal vraagt een docent aan het begin van het hoorcollege of er nog vragen zijn. Dit is het moment om de vragen die je hebt over het voorgaande hoorcollege te stellen. Als de docent expliciet vraagt of er nog vragen zijn over de stof die gelezen moest worden, is dit het moment om de vragen die je in je voorbereiding hebt genoteerd te stellen. Is dit niet het geval dan kun je wachten tot de betreffende stof in het college aan de orde komt. Vraag een docent iets opnieuw uit te leggen wanneer het je tijdens de uitleg niet helder is. De docent zal proberen in andere bewoordingen de stof te verhelderen. Wanneer iets onduidelijk blijft, kan het zinnig zijn om in de pauze of na een college even op de docent af te stappen en in alle rust nogmaals om uitleg te vragen. Een andere optie is een bezoek aan het spreekuur van de docent. Je hebt dan meer tijd om je vraag/vragen voor te leggen. Vragen stel je niet alleen als je iets niet begrijpt. Soms vraag je jezelf iets af naar aanleiding van de stof; je filosofeert door op wat er is gezegd, of je hebt je vraagtekens bij wat er gezegd is, of je hebt er wellicht kritiek op. Probeer jezelf af te vragen of het een geschikt moment is om je idee of bedenking direct te
26
Universiteit Utrecht
3. Effectief luisteren en participeren
uiten, of dat het beter is om met deze vraag te wachten tot het pauze is (schrijf in dit laatste geval je vraag op zodat je deze niet vergeet). Wanneer een vraag te ver afdwaalt van het betoog van de docent, of dit verstoort, verdient het de voorkeur te wachten. Wanneer je vraag of opmerking een belangrijke bijdrage is aan het betoog en ook voor medestudenten van waarde is het natuurlijk zinnig om je mond open te doen. Aantekeningen uitwerken Het uitwerken van aantekeningen van hoorcolleges vinden velen een vervelende klus. Het scheelt in een later stadium echter vaak klauwen met tijd. Wat zo logisch leek toen je het opschreef, kan je een dag later als totale geheimtaal voorkomen. Door je aantekeningen door te nemen, controleer je of je de stof echt begrepen hebt of niet. Dingen die ook bij nalezen onduidelijk blijven, kun je met medestudenten bespreken of tijdens het volgende college aan de docent vragen. Ook een aan de cursus verbonden werkcollege kan hier een goede plek voor zijn. Ga na of de structuur van je aantekeningen ook de structuur uit het hoorcollege weerspiegelt. Kun je aan de hand van je aantekeningen nagaan wat de stappen zijn geweest die de docent in zijn of haar betoog heeft gezet? Kun je uit je eigen aantekeningen opmaken wat hoofdzaak is en wat illustratief? Als die structuur nog niet helder is, maak die dan alsnog helder door dingen aan je aantekeningen toe te voegen of door te halen, te onderstrepen of te markeren. Sommigen vinden het prettig om hun aantekeningen opnieuw in het net te maken of in de computer in te voeren. Zo stroomlijnen zij hun aantekeningen en leren zij reeds automatisch de stof. Zorg dat je na ieder college controleert of je aantekeningen voor jou duidelijk zijn. Als je er vlak voor je toets achter komt dat dit niet het geval is, is het vaak te laat om de achterstand in te halen.
Theater-, Film- en Televisiewetenschappen 27
Handleiding Academische Vaardigheden
3.2 Effectief participeren in werkcolleges De functie van werkcolleges Tegenover de massaliteit van het hoorcollege staat de relatieve kleinschaligheid van het werkcollege. Een werkcollege is een bijeenkomst van een groep van maximaal 25 studenten onder leiding van een docent. In een hoorcollege is de docent verantwoordelijk voor de structuur, de inhoud en de diepgang van de informatie-overdracht. In een werkcollege bepaalt de docent weliswaar de structuur van het college, maar zijn de studenten in hoge mate verantwoordelijk voor de inhoud en de diepgang. Een werkcollege heeft, vaak naar aanleiding van opdrachten en discussie-onderwerpen, veel meer het karakter van een gesprek tussen de studenten, waarbij de werkgroepdocent sturend optreedt. Juist in die actieve participatie van studenten schuilt de didactische meerwaarde van deze onderwijsvorm. Een werkcollege is vaak opgebouwd rond opdrachten die iedereen heeft moeten voorbereiden. Deze opdrachten zijn er vaak op gericht de stof van het hoorcollege te verwerken en te verdiepen. Die verdieping krijgt vooral vorm in het leren omgaan met de stof. Het leren hanteren van de begrippen, de concepten, de denkwijzen, methoden en terminologie, het toepassen van de stof. Door de nadruk op de toepassing van kennis en inzichten hebben werkcolleges ook een duidelijke functie in de training van academische vaardigheden: mondelinge spreekvaardigheid, presentatie-vaardigheid, schrijfvaardigheid etcetera. Het bespreken en evalueren van de opdrachten aan de hand van vaak gezamenlijk opgestelde criteria neemt tijdens het werkcollege een belangrijke plaats in. Dit betekent in de praktijk ook dat je oefent met het geven van feedback op het werk van je medestudenten. Juist door het kritisch evalueren van het werk van anderen leer je ook je eigen werk scherper te beoordelen. Tijdens het werkcollege zul je geregeld in groepjes opdrachten moeten beoordelen en voorbereiden. Op dat moment train je ook je vaardigheden in constructief samenwerken. Het werkcollege biedt een geschikt moment om nog eens in te gaan op elementen uit de stof die in het hoorcollege aan de orde zijn gekomen, maar die voor jou toch nog wat verduidelijking behoeven. Je kunt dus je vragen over de hoorcollegestof in het werkcollege aan de orde stellen. Het werkcollege is ten slotte dé plek bij uitstek waar ruimte is voor je eigen ideeën, meningen, opvattingen en inzichten. Het werkcollege heeft tot functie om een uitwisseling van ideeën en discussie te stimuleren. Het is aan jou zelf of die discussie ook echt op gang komt. Voorbereiding Het zal duidelijk zijn dat een werkcollege waarin je eigen inbreng zozeer centraal staat weinig zin heeft als je af en toe niet komt opdagen. De meeste werkcolleges kennen een aanwezigheidsplicht. Slechts onder zwaarwegende omstandigheden is het toegestaan om werkcolleges te missen. Afwezigheid zonder overtuigende reden leidt doorgaans tot aftrek van cursuspunten en in het ergste geval tot uitsluiting van de cursus. Minstens even vanzelfsprekend is het dat een werkcollege alleen slaagt als je de opdrachten en de stof gedegen voorbereidt. Het kan verleidelijk zijn om voor werkcolleges alleen die opdracht of dat deel van de stof voor te bereiden die jij en/of jouw groepje moeten presenteren. Doe dat niet, want als je de stof waar anderen zich op moeten richten niet goed voorbereidt, dan is het moeilijk om hen goede feedback te geven en kritische vragen te stellen. Jouw kritische feedback is voor je medestudenten van groot belang om zichzelf te kunnen verbeteren. Jij zelf verwacht van anderen immers ook dat ze zich in jouw presentatie verdiepen. Door de gehele stof voor te bereiden, plaats je de stof die jij moet presenteren bovendien in een bredere context. Dit geeft je de mogelijkheid hiernaar te
28
Universiteit Utrecht
3. Effectief luisteren en participeren
verwijzen, dwarsverbanden of tegenstellingen aan te tonen en je eigen presentatie hiermee meer diepgang te geven. Ga voor het werkcollege altijd even voor jezelf na of je vragen hebt bij de literatuur of de opdrachten, en noteer eventuele discussiepunten die je in het werkcollege aan de orde kunt stellen. Actief participeren Het succes van een werkcollege valt of staat met de actieve inzet van alle studenten. De basis daarvan ligt bij een goede voorbereiding, maar in het werkcollege draag je daaraan bij door in de eerste plaats te zorgen dat er nooit een lange stilte valt wanneer de docent een vraag in de groep gooit. Ontwikkel de durf om het voortouw te nemen, ook al ben je er nooit helemaal zeker van dat je het bij het rechte eind hebt. Aarzel nooit om te reageren op opmerkingen van medestudenten. Ondersteun hun standpunt, werp een tegenargument op, geef een mogelijke tip of stel een kritische vraag. Werp je vragen over de te bestuderen literatuur en de hoorcolleges in de groep en denk mee over de vragen van medestudenten. Natuurlijk participeert niet iedereen op dezelfde manier in het college. Er zullen studenten zijn die automatisch het voortouw nemen en studenten die zich wat meer op de achtergrond plaatsen. Dit laatste hoeft niet per definitie te betekenen dat een student niet betrokken is of zich niet heeft voorbereid. Ook een stille student kan geïnteresseerd luisteren en vragen hebben. Ben je een stille student, dan moet je je wel realiseren dat je behalve op de schriftelijke opdrachten, vaak mede beoordeeld wordt op je bijdrage aan het werkcollege. Wanneer je nooit je mond opendoet, kun je ook niet laten merken dat je interessante ideeën hebt, belangrijke vragen of opmerkingen hebt. Stimuleer jezelf om af en toe van je te laten horen. Het kan helpen om van tevoren een aantal opmerkingen of vragen al op te schrijven. Ben je juist een student die altijd het hoogste woord voert, vraag je zelf dan regelmatig kritisch af of je andere mensen ook genoeg de ruimte geeft om hun opmerkingen kwijt te kunnen. Aantekeningen maken Bij werkcolleges maak je op een andere manier aantekeningen dan bij hoorcolleges. Hoorcolleges volgen een vooropgezet plan. Je luistert naar een verhaal met een duidelijke structuur en opbouw en probeert in je aantekeningen de rode lijn vast te leggen. Bij werkcolleges is die vooropgestelde rode lijn minder duidelijk aanwezig. Je aantekeningen dragen hier meer het karakter van notities. Wanneer de docent in het werkcollege toelichting geeft op de te maken opdrachten, dan zullen je aantekeningen vooral van praktische aard zijn: aan welke randvoorwaarden moet de opdracht voldoen, welke beoordelingscriteria moet ik in de gaten houden, wat voor tips krijg ik van de docent mee? Wanneer in het werkcollege klassikaal opdrachten worden besproken, noteer je vooral zaken als: wat heb ik goed, wat heb ik fout, wat dragen de docent en medestudenten aan ter verbetering? Ook wanneer presentaties van medestudenten worden nabesproken, is het nuttig om de belangrijkste kritische punten te noteren. Daar kun je een volgende keer je voordeel mee doen. Wanneer in het werkcollege moeilijke onderdelen van de stof opnieuw worden toegelicht of uitgediept noteer je deze uitleg zoals je in een hoorcollege zou doen. Als er tijdens werkgroepen discussies plaatsvinden over een bepaald onderwerp of vraag is het niet nodig die discussie zo precies mogelijk te noteren. Dat zit jouw actieve deelname aan die discussie alleen maar in de weg. Beter is het om interessante opmerkingen en inspirerende visies kort te noteren. Dat kan je bij het nalezen prikkelen om zelf nog eens op het onderwerp verder door te denken.
Theater-, Film- en Televisiewetenschappen 29
Handleiding Academische Vaardigheden
Hoofdstuk 4. Schrijven van korte academische teksten (150-300 woorden) Inleiding Al vanaf de eerste weken van je studie zul je regelmatig korte academische teksten schrijven waarin je in 150 tot 300 woorden een goed gestructureerd, helder geformuleerd en overtuigend antwoord moet geven op een opgegeven vraag. Het betreft nu eens opdrachten die je thuis kunt voorbereiden, dan weer tentamenvragen die je ter plekke moet beantwoorden. Het kan hierbij om verschillende soorten academische teksten gaan: 1. Informatieve teksten, waarin je kerngedachten van een wetenschappelijke tekst samenvat. 2. Informatieve/betogende teksten, waarin je kerngedachten van meerdere wetenschappelijke teksten samenvat en met elkaar in verband brengt. 3. Betogende teksten waarin je kerngedachten van één of meer wetenschappelijke teksten gebruikt om een eigen standpunt te onderbouwen. 4. Betogende teksten, waarin je aan de hand van begrippen en theoretische inzichten uit de literatuur één of meer aspecten van een bepaalde audiovisuele bron of een theatervoorstelling beschrijft en interpreteert. Op de middelbare school heb je de belangrijkste technieken van het schrijven van zakelijke teksten al uitvoerig geleerd en getraind. Aan de hand van het hieronder beschreven stappenplan kun je je eigen schrijfvaardigheden verder aanscherpen en verdiepen. Lees de volgende pagina’s door en gebruik de aanwijzingen om bewust te worden hoe je zelf doorgaans bij het schrijven van teksten te werk gaat en om ideeën op te doen hoe je de kwaliteit van je teksten door een systematische aanpak kunt verbeteren. In de praktijk zul je niet altijd tijd of zin hebben om dit stappenplan bij het schrijven van je eigen teksten punt voor punt te volgen. Streef er dan in elk geval naar om dit af en toe wél te doen of besteed eens extra aandacht aan een bepaalde aanwijzing die je nuttig lijkt. Je zult zien dat je teksten daardoor snel aan kwaliteit zullen winnen en je een zeker gemak in het schrijven zult ontwikkelen. 4.1 Structureren en informatie verzamelen Een gedegen voorbereiding en ordening van je materiaal is - zélfs bij korte teksten - altijd het halve werk. Neem voordat je daadwerkelijk gaat schrijven daarom voldoende tijd (15 minuten?) om stil te staan bij wat er precies van je verwacht wordt, welke elementen je in je tekst moet verwerken en in welke volgorde je dat het beste kunt doen. Logischerwijs volg je hierbij de onderstaande stappen. Stel de verwachte tekstsoort vast, evenals de beoordelingscriteria Lees de opgegeven vraag en stel allereerst vast: Wat is dit voor soort vraag? Wat voor soort tekst (informatief, betogend etc.) wordt er op basis van deze vraag van mij verwacht? Welk doel moet ik in mijn tekst nastreven? Wat zijn de criteria op basis waarvan de tekst wordt beoordeeld? We geven enkele voorbeelden uit cursussen van de opleiding TFT (eerste jaar, blok 1):
30
Universiteit Utrecht
4. Schrijven van korte teksten
1. “Leg uit welk onderscheid Kazanskij maakt tussen de positie van de acteur in de film en de positie van de acteur in het theater. Licht deze verschillen toe door te verwijzen naar de eigenheid van het theater en de film als medium.” •
Deze vraag vereist een bondige informatieve tekst waarin je de gedachtegang van een auteur (c.q. een tekst) zo duidelijk mogelijk reproduceert.
•
De belangrijkste criteria voor de kwaliteit van jouw tekst zijn: 1. inzicht tonen in een abstracte of complexe gedachtegang van een auteur (eigenlijk grotendeels: leesvaardigheid tonen), 2. de analytische vaardigheid tonen om daarin bepaalde aspecten te onderscheiden (‘ana-lyse’ betekent letterlijk: uit elkaar trekken) en deze bijvoorbeeld te gebruiken voor een toelichting, 3. de schrijfvaardigheid tonen om je bevindingen kernachtig, goed gestructureerd, in heldere formuleringen en met voldoende toelichting aan een geïnteresseerde lezer overdragen.
2. “Lindsay probeerde in 1915 al films in te delen in genres. Wat is het verschil met de indeling die Bordwell maakt?” •
Deze vraag vereist een meer betogende tekst waarin je de gedachtegangen van twee auteurs (c.q. teksten) met elkaar vergelijkt.
•
De belangrijkste criteria voor de kwaliteit van jouw tekst zijn: 1. inzicht tonen in de gedachtegang van beide auteurs (=ook leesvaardigheid), 2. de analytische vaardigheid tonen om zelfstandig overeenkomsten, verschillen en andere verbanden te leggen (=analytisch inzicht), 3. de schrijfvaardigheid tonen om deze kernachtig, goed gestructureerd, in heldere formuleringen en met voldoende toelichting aan een geïnteresseerde lezer overdragen.
3. “Eens of oneens. De Hollywoodfilm is beter in staat om een illusie van een absolute wereld op te roepen dan het theater. Beargumenteer je keuze en bespreek daarin de kenmerken van een absolute (dramatisch verbeelde) werkelijkheid.” •
Deze opdracht vereist een betogende tekst waarin je een persoonlijke stellingname presenteert in een bepaald wetenschappelijk debat en de lezer van jouw stellingname weet te overtuigen op grond van een systematische behandeling van voor- en tegenargumenten uit de wetenschappelijke literatuur en/of andere argumenten.
•
De belangrijkste criteria voor de kwaliteit van jouw tekst zijn: 1. inzicht tonen in de gedachtegang van wetenschappers die over deze kwestie hebben geschreven (=ook leesvaardigheid), 2. de analytische vaardigheid tonen om zelfstandig overeenkomsten, verschillen en andere verbanden te leggen (=analytisch inzicht), 3. de analytische vaardigheid om de argumenten op hun overtuigingskracht te beoordelen, 4. de academische vaardigheid om op basis daarvan een eigen standpunt in te nemen, 5. de schrijfvaardigheid om jouw standpunt op een goed gestructureerd, in heldere formuleringen en met voldoende argumenten aan een lezer over te brengen, 6. de retorische schrijfvaardigheid om hem/haar van jouw standpunt te overtuigen.
Theater-, Film- en Televisiewetenschappen 31
Handleiding Academische Vaardigheden
4. “Beschrijf de door jou gekozen reclame als een ‘tekenobject’. Wordt er naast iconische tekens ook gebruik gemaakt van indexicale en/of symbolische tekens? Wat is de relatie tussen tekst en beeld? (...) Hoe dragen tekst en beeld bij aan het begrijpen van de reclame?” •
Deze opdracht vereist een betogende tekst (ook wel: analyse) waarin je aan de hand van theoretische begrippen en inzichten uit de wetenschappelijke literatuur bepaalde aspecten van een audiovisuele bron of een theatervoorstelling op een systematische en overtuigende manier beschrijft en interpreteert. De kern van de opdracht zit in de eerste zin; de drie daarop volgende vragen geven handreikingen voor aspecten die je in je betoog moet verwerken.
•
De belangrijkste criteria voor de kwaliteit van jouw tekst zijn: 1. de vakspecifieke analytische vaardigheid tonen om audiovisuele bronnen c.q. theatervoorstellingen systematisch te beschrijven, 2. de vakspecifieke kennis tonen van theoretische begrippen die zijn ontwikkeld om specifieke aspecten daarvan te beschrijven en te interpreteren (=leesvaardigheid en analytisch inzicht), 3. de analytische vaardigheid tonen om deze theoretische begrippen zelfstandig te gebruiken om bepaalde aspecten daarvan systematisch te beschrijven én te interpreteren, 4. de schrijfvaardigheid om jouw beschrijving en interpretatie van de bron of voorstelling goed gestructureerd, in heldere formuleringen en met voldoende argumenten en voorbeelden aan een lezer over te brengen.
Het zal duidelijk zijn dat je de verwachte tekstsoort én de belangrijkste beoordelingscriteria vaak kunt afleiden uit de signaalwoorden in de opdracht: leg uit, licht toe, vergelijk, leg een verband, beargumenteer, beschrijf, interpreteer, etcetera. Vorm een beeld van de mogelijke tekststructuur Zodra je de tekstsoort en de belangrijkste criteria hebt vastgesteld, is het verstandig om vervolgens een algemeen beeld te vormen van de tekststructuur die het beste bij het doel en de inhoud van je tekst past. Hoeveel alinea’s zul je ongeveer nodig hebben? Wat zou ongeveer de inhoud van de alinea’s kunnen zijn? Meestal kun je dit direct na het lezen van de vraag al gemakkelijk vaststellen. We lichten dit toe aan de hand van de bovenstaande voorbeelden: 1. Bij de informatieve tekst (opdracht 1) kun je direct na het lezen van de opdracht vaststellen dat je de tekst het beste kunt beperken tot één alinea van plm. 150 woorden, waarin je de kern van het antwoord in één krachtige kernzin formuleert en deze uitwerkt door een nadere toelichting en eventuele voorbeelden. 2. Bij de vergelijkende beschouwing (opdracht 2) kun je direct na het lezen van de opdracht al bedenken dat je jouw tekst het beste kunt structureren in twee alinea’s. Bijvoorbeeld door in de eerste alinea een kernachtige samenvatting te geven van de ene gedachtegang en in de tweede alinea de tweede gedachtegang in vergelijking met de eerste te presenteren. (Dus niet: eerst A, dan B en dan pas vergelijken, dat wordt snel langdradig). Je kunt op voorhand bedenken dat je hiervoor meer dan 150 woorden nodig hebt.
32
Universiteit Utrecht
4. Schrijven van korte teksten
3. Bij het betoog (opdracht 3) kun je meteen al vaststellen dat je persoonlijke stellingname het meest overtuigend uit de verf zal kunnen komen als je je betoog opent met de krachtige presentatie van je stelling, daarna in één of meer alinea’s je argumenten presenteert die je stellingname volgens jou ondersteunen, vervolgens in één of meer alinea’s de mogelijke tegenargumenten aansnijdt en ontkracht, en ten slotte eindigt met een krachtige slotzin. Je kunt op voorhand bedenken dat je hiervoor waarschijnlijk wel 300 woorden nodig zult hebben. 4. Bij de analyse van de audiovisuele bron of theatervoorstelling (opdracht 4) kun je na het lezen van de opdracht direct vaststellen dat je betoog (analyse) waarschijnlijk het meest overzichteljk en overtuigend zal worden als je in de openingsalinea eerst algemene informatie geeft over de bron en daarbij bijvoorbeeld een vraag opwerpt of een stelling poneert. Je kunt daarna in enkele korte alinea’s inzoemen op een of meer aspecten, waarbij je gebruik maakt van de genoemde theoretische begrippen (en een duidelijk onderscheid maakt tussen beschrijving en interpretatie), en in de laatste alinea terugkoppelen naar de vraag of stelling waarmee je bent begonnen. Stel vast welke aspecten je in elk geval in je tekst moet verwerken Veel vragen bestaan uit een hoofdvraag en één of meer deelvragen. Soms zijn de deelvragen min of meer synoniem aan de hoofdvraag. De deelvragen proberen je dan gewoon een eindje in de goede richting te helpen. Soms zijn de deelvragen echter bedoeld om de hoofdvraag te compliceren. Ze dwingen je dan je betoog te verdiepen en te nuanceren. In beide gevallen helpen de deelvragen je om een concreter beeld te vormen van de verwachte of mogelijke tekststructuur. Wat kun je eerst behandelen en wat komt daarna? Waarvoor moet je een aparte alinea reserveren? Tijdens het schrijven van je tekst kun je gemakkelijk één of meer aspecten over het hoofd zien die je volgens de opdracht expliciet in je tekst moet verwerken. Om dit te voorkomen is het belangrijk (ook al lijkt het wat schools) om de vraag te herlezen en de verschillende begrippen, namen, aspecten, deelvragen etcetera die in elk geval in je tekst moeten worden verwerkt te onderstrepen. Bedenk of noteer bijvoorbeeld bij opdracht 1: “Ik moet in elk geval de naam van Kazanskij noemen. Ik moet uitleggen welk onderscheid hij maakt tussen de positie van de acteur in de film en de positie van de acteur in het theater. Uit het woord ‘verschillen’ kan ik opmaken dat ik me niet mag beperken tot één verschil, maar dat ik in elk geval meerdere verschillen moet behandelen. Ik moet proberen elk afzonderlijk verschil toe te lichten door te wijzen naar de eigenheid van theater respectievelijk film.” Het zal duidelijk zijn dat deze stap je weer een heel eind op weg helpt bij het structureren van je tekst. Verzamel de informatieve elementen van je tekst Verzamel vervolgens de mogelijke bouwstenen voor je tekst. Schrijf in steekwoorden en losse zinnetjes wat je uit je hoofd over het onderwerp kunt en wilt zeggen over de verschillende aspecten van de vraag (Wat weet ik over die Kazanskij? Wie was dat eigenlijk? Wat beweerde hij ook al weer over dat onderscheid tussen A en B? Wat bedoelt hij daar nou eigenlijk mee? Kan ik dat toelichten onder verwijzing naar X en Y?)
Theater-, Film- en Televisiewetenschappen 33
Handleiding Academische Vaardigheden
Stel vast wat je nog moet en kunt opzoeken en uitzoeken. Stel vast hoe je de eventueel te bestuderen teksten moet lezen om deze punten eruit te vissen. Welke concrete informatie moet je in elk geval in je tekst verwerken? (Denk aan de vragen ‘wie, wat, waar, wanneer, hoe en waarom’). Welke theoretische begrippen en welke namen van wetenschappers zou je nog in je tekst kunnen verwerken? Zoek de benodigde informatie op en noteer je bevindingen. Bij elk van de verschillende tekstsoorten hoort een specifieke aanpak: •
Bij informatieve teksten richt je je in eerste instantie op bouwstenen voor de kernzin en daarna op de toelichting en eventuele voorbeelden.
•
Bij vergelijkingsvragen inventariseer je wat je over twee zaken te weten kunt komen en vergelijk je je notities op verschillende punten.
•
Bij betogende teksten waarin je een stelling moet verdedigen, noteer je eerst je stellingname en verzamel je daarna systematisch mogelijke argumenten voor en tegen. Je bedenkt bij elk argument hoe een tegenstander dit zou kunnen proberen te weerleggen en scherpt daarmee je argument aan, maar ook bedenk je welke andere tegenargumenten er zijn en hoe je deze zou kunnen weerleggen.
•
Bij de analyse van audiovisuele bronnen of een theatervoorstelling noteer je eerst waar je op basis van de opdracht extra op moet letten, en waar je op grond van de theorie op kunt letten. Je noteert je bevindingen en noteert hoe je deze bevindingen in het licht van de theorie zou kunnen interpreteren.
Stel de (definitieve) tekststructuur vast Stel ten slotte vast in welke volgorde je alle losse elementen in een samenhangende tekst aan de lezer wilt gaan presenteren. Maak daartoe diverse opzetjes, totdat je een structuur hebt bedacht die volgens jou het meest logisch, efficiënt en overtuigend zal zijn. Bedenk dat je een korte tekst soms het beste kunt beperken tot één kernachtige, samenhangende alinea. Voor de meeste tekstsoorten is een opbouw in twee tot (maximaal) vijf alinea’s overzichtelijker. In een korte tekst moet je de belangrijkste informatie (onderwerp, vraag, kerngedachte, stelling etc.) in de openingsalinea bespreken, maar het is meestal niet nodig om de openingsalinea in de vorm van een inleiding te schrijven. Als de openingsalinea voldoende sterk is en de uitwerking in de volgende alinea’s logisch en overtuigend is, is het ook meestal niet nodig om een aparte alinea te reserveren voor de conclusie. Een concluderende slotzin kan de samenhang en overtuigingskracht van een tekst natuurlijk wel versterken. 4.2. De eerste versie Zodra je de belangrijkste punten voor je tekst hebt genoteerd en hebt bepaald wat de meest logische en overtuigende volgorde is om je informatie aan de lezer te presenteren, kun je beginnen met schrijven. Probeer altijd de motivatie op te brengen om te tekst te schrijven in twee fasen: schrijf altijd éérst, snel, een eerste versie en neem daarna de tijd om deze eerste versie te herlezen, aan te passen en in een definitieve vorm te gieten. Besteed bij de eerste versie aandacht aan de volgende punten:
34
Universiteit Utrecht
4. Schrijven van korte teksten
Schrijf je eerste versie snel Probeer zo snel mogelijk af te zijn van het vervelende ‘witte vel’ of ‘blanke beeldscherm’. Schrijf zo snel mogelijk een eerste versie van je tekst en schud steeds opnieuw het idee van je af dat elke zin in één keer perfect moet zijn en je structuur in één keer helemaal moet kloppen. Het belangrijkste is in deze fase dat je zo snel mogelijk een goed overzicht hebt over de gehele tekst. Op grond daarvan kun je vervolgens besluiten om de structuur van je tekst in de definitieve versie enigszins om te gooien, nieuwe inhoudelijke punten toe te voegen of punten te schrappen. Pas wanneer je dat hebt gedaan wordt het zinvol om tijd te besteden aan de precieze afwerking van de tekst: schrappen en samenvoegen van overtollige zinnen, herformuleren, schuiven, nog eens herlezen, checken. Verplaats je voortdurend in de lezer Bedenk vooraf en tijdens het schrijven steeds voor welk publiek jouw tekst eigenlijk is bedoeld. De beste teksten schrijf je wanneer je tijdens het schrijfproces steeds opnieuw tot jezelf laat doordringen dat je een geïnteresseerde lezer moet interesseren en overtuigen. Je moet zorgen dat hij door de openingszinnen wordt overgehaald de tekst te lezen, dat hij bij elke zin opnieuw precies weet en begrijpt waar je het over hebt, steeds de rode draad van je tekst blijft vasthouden, dat hij overtuigd wordt door je argumenten en steeds het gevoel houdt dat hij ergens op een interessante manier tegenaan leert kijken. Stel jezelf bij het schrijven steeds opnieuw de vraag: ‘Wat zal mijn geïnteresseerde lezer hiervan vinden?’ Wie is die fictieve geïnteresseerde lezer? Is hij een willekeurige persoon in de trein, een lezer van de NRC, een medestudent, een wetenschapper uit een ander vakgebied of uit jouw vakgebied? Dat heeft uiteraard grote consequenties voor hoe je de lezer moet aanspreken, en wat je wel en niet moet uitleggen. Het kan handig zijn om je teksten te schrijven voor een fictief groepje van drie derdejaars studenten: studenten die twee jaar verder zijn dan jij en die je wil overtuigen dat jij qua denken en schrijven eigenlijk al een heel eind op hun niveau zit. Je kunt ervan uitgaan dat zij dezelfde cursussen hebben gevolgd als jij, maar dat je ze wel altijd de essentie van de stof moet uitleggen omdat die bij hen soms een beetje kan zijn weggezakt. Je kunt ervan uitgaan dat ze welwillend tegenover je staan, maar ze verwachten wel dat je iets interessants te melden hebt. Op deze manier kun je het beste uit jezelf halen, zonder onrealistisch hoge verwachtingen ten aanzien van je eigen teksten te stellen. Schrijf in ieder geval nooit uitsluitend voor de docent. In de praktijk kan dit bedoeld of onbedoeld je niveau enorm verlagen. Je ziet dan tijdens het schrijven wel in dat een bepaalde zin eigenlijk veel te vaag is en dat je eigenlijk niet of nauwelijks uitlegt wat je precies bedoelt, maar je komt snel in de verleiding om te denken: ”De docent snapt heus wel wat ik bedoel” of: “Die zal dit heus wel voldoende vinden.” Voorzie je tekst van een informatieve en ‘pakkende’ openingszin Voorzie je tekst altijd van een informatieve en ‘pakkende’ openingszin waarmee de tekst geheel op zichzelf kan staan. In veel gevallen kun je de vraag uit de opdracht gemakkelijk ombouwen in een eenvoudige, informatieve bewering, ééntje die bij de lezer bijvoorbeeld meteen de vraag oproept: ‘Wat betekent dat? Hoe dan?’ Dan heb je de lezer te pakken.
Theater-, Film- en Televisiewetenschappen 35
Handleiding Academische Vaardigheden
Hieronder volgen opnieuw een paar voorbeelden bij de bovengenoemde opdrachten en tekstsoorten: 1. Als je tekst handelt over een bepaalde kerngedachte van een wetenschappelijke tekst, expliciteer dan in je openingszinnen de auteur en de hoofdtitel van de tekst. Geef zo mogelijk ook iets meer basisinformatie waarmee de lezer de auteur en de tekst kan plaatsen, zoals de discipline van de auteur en het jaar waarin de tekst is gepubliceerd. • “In zijn artikel ‘Die Natur des Films’ uit 1927 maakte de Russische theoreticus Boris Kazanskij een onderscheid tussen de positie van de acteur in de film en de positie van de acteur in het theater. Hij bedoelde hiermee dat xxxxxx.” • “De Amerikaanse dichter Vachel Lindsay probeerde in zijn studie The art of the moving picture uit 1915 films in te delen in genres.” [Leg vervolgens uit hoe hij dat deed] Nieuwe alinea: “Deze indeling wijkt in verschillende opzichten af van de indeling die Bordwell en Thompson in hun handboek Film art uiteenzetten.” [Leg ten slotte uit hoe] 2. In het geval van betogende teksten op basis van een stelling kun je de tekst openen met de stelling of deze in een hoofdvraag omzetten. • “De Hollywoodfilm is beter in staat om een illusie van een absolute wereld op te roepen dan het theater.” • “Is de Hollywoodfilm beter in staat om een illusie van een absolute wereld op te roepen dan het theater? Naar mijn mening xxxx” Het is echter fraaier om de lezer via een omweg naar je stelling of vraag toe te leiden. Bijvoorbeeld door te vertrekken vanuit een wetenschappelijke tekst of debat of vanuit een bepaald fenomeen: • “Een van de terugkerende discussies in het mediavergelijkend onderzoek concentreert zich op de vraag of xxxxxxx.” • “Het dramatisch ideaal is het creëren van een perfecte illusie.” [eerst dit uitleggen en dan pas de vraag opwerpen of film daar beter in slaagt dan theater] 3. Bij analyses van audiovisuele bronnen is het ook mooi om via een kleine omweg bij je onderzoekobject terecht te komen. Bijvoorbeeld door de hoofdgedachte van je analyse in een algemene bewering te gieten, of deze ook in een wetenschappelijke context te plaatsen. • “Tekst en beeld dragen op verschillende manieren bij aan het begrijpen van audiovisuele teksten. In het geval van Grolsch’ xxxxxxxx.” • “Volgens David Bordwell dragen tekst en beeld op verschillende manieren bij aan het begrijpen van audiovisuele teksten. In het geval van Grolsch’ xxxxxxxx. In deze reclame xxxx” Uiteraard moet je na de openingszin wel in één van de volgende zinnen het object van je analyse noemen. Ook hier kun je de lezer wat meer basisinformatie bieden, zoals naam van de regisseur, land van herkomst, jaartal, etcetera. Nota Bene: Het is cruciaal dat de tekst geheel op zichzelf kan staan. Ga er nooit, ook niet onbewust, van uit dat de lezer de vraag kent of zelfs weet dat de tekst in opdracht geschreven is. Schrijf in de openingszin ook nooit: “In deze opdracht zal ik xxxxxx…” Dat staat in een korte tekst heel schools en is volstrekt onnodig. Ook in langere teksten moet je dergelijke constructies nooit in je openingszin gebruiken.
36
Universiteit Utrecht
4. Schrijven van korte teksten
Besteed veel aandacht aan de kwaliteit van alinea’s Het schrijven van academische teksten staat of valt met je vaardigheid om je boodschap over te brengen in een logisch opgebouwde reeks van logisch opgebouwde alinea’s. Op de middelbare school heb je reeds uitvoerig stil gestaan hoe je je betoog stapsgewijs in alinea’s moet opbouwen, en hoe je een logisch opgebouwde alinea schrijft. Toch vormt dit voor bijna elke student in het eerste studiejaar nog een van de grootste struikelblokken. Let bij het schrijven daarom voortdurend de volgende basisprincipes in acht. Aantal en omvang van alinea’s Zoals gezegd bestaat een korte tekst van 150-300 woorden soms uit één, maar meestal uit twee tot vijf alinea’s. Alinea’s bestaan altijd uit minimaal twee hoofdzinnen. Inhoudelijke samenhang In elke goede alinea staat slechts één samenhangend thema, één aspect, één bewering of één gedachtestap centraal. Zorg dat je al bij het schrijven van de eerste versie voorkomt dat je twee alinea’s besteedt aan bijna precies dezelfde informatie of gedachtestap. Op het moment dat je op een nieuwe regel wilt beginnen en een nieuwe alinea wil inspringen, vraag dan altijd bij jezelf af: begin ik hier inderdaad aan een nieuw aspect, aan een nieuwe stap in mijn betoog? Als je dat niet zeker weet, bedenk dan nog eens of die nieuwe zinnen wel of niet een nieuwe alinea rechtvaardigen. Zorg er tegelijkertijd voor dat je binnen één alinea nooit twee duidelijk verschillende aspecten behandelt of denkstappen zet. Vraag je bij iedere nieuwe zin af of die nog wel voldoende aansluit bij de alinea die je schrijft en of die wellicht niet een nieuw aspect aansijdt dat een aparte alinea verdient. Kernzinnen In een goede alinea staat doorgaans een zogenaamde kernzin. Deze kernzin kondigt zo compact en compleet mogelijk het thema of de hoofdgedachte van de alinea aan of vat de hoofdgedachte zo kernachtig mogelijk samen. Deze kernzin staat in de alinea meestal op de eerste, tweede of laatste plaats. Signaalwoorden In een goede alinea zorg je dat de lezer in de eerste of tweede zin niet alleen weet wat het thema of de hoofdgedachte van de alinea is, maar ook hoe deze zich op een logische manier tot de vorige alinea verhoudt. Je zorgt dat de lezer jouw tekst, informatief of betogend, beschouwt als een logische reeks gedachtenstappen. Om deze logische relaties tussen de alinea’s duidelijk te maken, maak je gebruik van signaalwoorden. Enkele signaalwoorden zijn, zoals bekend: -ook, tevens, bovendien, daarnaast, alsook, niet alleen.. maar ook, ten eerste, ten tweede, behalve (nevenschikkende relatie) -maar, echter, niettemin, toch, desondanks, enerzijds... anderzijds, met uitzondering van, anders dan, in tegenstelling tot, hoewel, behalve (tegenstellende relatie) -bijvoorbeeld, zo, zoals, evenals (toelichting) -aanvankelijk, eerst, voordat, om te beginnen, nadat, daarna, vervolgens, toen, ten slotte (chronologische relatie) -doordat, omdat, want, omdat, aangezien, immers, namelijk, daardoor, daarom, dus, dan ook, ten slotte (causale relatie) -om te, door te, opdat, door middel van, daarmee (doel/middel) -kortom, met andere woorden (samenvatting).
Theater-, Film- en Televisiewetenschappen 37
Handleiding Academische Vaardigheden
Uitwerking, toelichting en onderbouwing (‘hoe, waarom, waartoe’?) De lezer verwacht dat het thema of de hoofdgedachte in de kernzin en alle belangrijke beweringen in de rest van de alinea altijd voldoende en overtuigend wordt uitgewerkt. Bijvoorbeeld door de kernbewering uit te leggen, toe te lichten en van voorbeelden te voorzien. Of door de bewering door middel van argumenten te onderbouwen, door de bewering in een breder verband te plaatsen, door nuanceringen aan te brengen, etcetera. Zorg dat je deze verwachting nooit doorkruist. Denk tijdens het schrijven steeds aan een kritische, misschien ietwat korzelige lezer die voortdurend de vraag op kan werpen: ‘Hoezo?’ ‘Leg uit!’, ‘Waarom dan?’, ‘Hoe dan precies?’ Wanneer je dat doet kun je voorkomen je dat je op zichzelf nietszeggende zinnen schrijft als ‘Fenomeen A had te maken met B’, ‘Fenomeen A speelde hierbij een rol’, ‘B was hiervoor ook erg belangrijk’ zonder uit te leggen hoe dat dan precies zit. Geef voldoende feitelijke informatie: (‘wie, wat, waar, wanneer’?) De lezer verwacht dat je in je tekst concrete, feitelijke informatie geeft over de personen, het onderwerp, de tijd en de plaats waar de beweringen in de alinea op van toepassing zijn. Zonder dit soort feitelijke informatie worden je beweringen in je tekst vaak veel te vaag en abstract, of zelfs ronduit onjuist. Door deze informatie wel toe te voegen wordt je tekst niet alleen informatiever, maar ook genuanceerder en correcter. Het concreet benoemen van ‘wie, wat, waar, wanneer’ gaat dikwijls niet vanzelf. De handigste manier om vage en onjuiste beweringen te vermijden is om tijdens het schrijven ook steeds te denken aan een kritische lezer die steeds over je schouder vraagt: ‘Om wie gaat het hier eigenlijk precies?’, ‘Wie beweerde dat dan?’, ‘Voor welke groepen geldt of gold dit eigenlijk?’, ‘Om welk onderwerp, gebeurtenis, fenomeen gaat het hier nou precies?’, ‘Wanneer en waar gebeurt/gebeurde dit?’, ‘Op welke periode of land heeft deze bewering nu eigenlijk betrekking?’ Werkwoordstijden Gebruik de verleden tijd voor alle handelingen die zich in het verleden afspelen, en gebruik slechts de tegenwoordige tijd voor handelingen die zich in het heden afspelen én voor een beschrijving van een tekst of een object dat nog steeds bestaat. Schrijf dus uitspraken over theaterbezoekers in 1920 of 1980 altijd in de verleden tijd. En schrijf gewoon: ‘In de tweede helft van het artikel beweert de auteur dat xxx’, zelfs al is het artikel stokoud en is de auteur al overleden. (Maar schrijf ook: “Auteur X publiceerde in 1993 een baanbrekende studie waarin zij beweerde dat xxx’. Door de verleden tijd in de eerste helft van de zin presenteer je de bewering in de tekst immers als een handeling die de auteur in het verleden heeft verricht in plaats als een kenmerk van de nog altijd bestaande tekst.) Strak en helder formuleren In een goede alinea staat geen zin te veel en geen zin te weinig. Zorg dat je jezelf niet onnodig herhaalt, maar sla ook geen denkstappen over. Formuleer je beweringen altijd zo precies mogelijk en spreek jezelf kritisch toe wanneer je aanvoelt dat je niet secuur bent en genoegen wilt nemen met een vage omschrijving. Voor al deze punten geldt: hou er tijdens het schrijven van de eerste versie gedegen rekening mee, maar zorg dat het je schrijftempo niet teveel ophoudt. Besteed er vooral bij de definitieve versie voldoende tijd aan.
38
Universiteit Utrecht
4. Schrijven van korte teksten
Maak een scherp onderscheid tussen ‘feiten’, jouw interpretaties en die van anderen Het schrijven van wetenschappelijke teksten staat of valt met je vermogen om te zorgen dat de lezer steeds een duidelijk onderscheid kan maken wie er precies aan het woord is. De lezer moet zonder enige moeite kunnen herkennen wat al dan niet bekende ‘feiten’ zijn, welke uitspraak berust op jouw eigen interpretaties en standpunten, en welke uitspraak voor rekening komt van andere, al dan niet wetenschappelijke, auteurs. Dit aspect van wetenschappelijk schrijven staat in je eerste studiejaar centraal. Hieronder vind je enkele aanknopingspunten hoe je dit aan kunt pakken. Expliciteer de bestudeerde auteurs Als je een tekst schrijft over de ideeën van bepaalde auteurs, noem deze auteurs dan niet alleen in de openingszinnen, maar voer ze ook in de rest van je tekst regelmatig op als handelende personen die onderzoeken, beweren, concluderen, verklaren, etcetera. Zo positioneer jij jezelf als een soort intermediair tussen de auteur en de lezer van jouw betoog. Jouw rol bestaat vaak primair uit het zo adequaat mogelijk beschrijven wat een auteur in een bepaalde tekst onderzoekt en beweert, en wat een andere auteur daarover heeft geschreven. Pas in tweede instantie formuleer je je eigen gedachtegang. “Andrew Gurr betoogt in dit artikel dat xxx. Hij laat zien hoe Shakespeare rond 1600 xxx. Er was immers niet alleen xxxx maar ook. Daardoor xxxxxx. Opmerkelijk genoeg kwam xxxxx Volgens de auteur is dit te verklaren door xxxxx. Niet iedereen is het met deze visie eens. Anders dan Gurr, stelt Peter Burke bijvoorbeeld dat xxxx” Citeren Het gebruik van citaten verlevendigt je tekst en vormt een goede manier om jouw beweringen over ideeën van andere auteurs te onderbouwen. Wees hier wel zuinig mee: gebruik ze alleen om echt belangrijke beweringen van auteurs te expliciteren. Zorg dat de citaten ook niet te lang zijn: dan slaat de lezer ze meestal over. Laat citaten nooit op zichzelf staan. Voeg ze op een functionele manier in je betoog in en vat de kern van een citaat altijd samen. Parafraseren (kopieer het wetenschappelijke idioom!) Probeer de gedachtegangen van andere auteurs zo adequaat mogelijk in je eigen woorden te parafraseren. Maak volop gebruik van het wetenschappelijke idioom (de woordenschat) dat auteurs gebruiken om hun inzichten op een wetenschappelijke, precieze manier te formuleren. Gebruik niet alleen de theoretische begrippen, maar neem vooral ook de werkwoorden over waarmee zij bepaalde complexe verbanden duidelijk proberen te maken. Dit lijkt op het eerste gezicht misschien kunstmatig, maar je zult zien: hoe sneller je erin slaagt deze werkwoorden eigen te maken, hoe gemakkelijker het zal worden om moeilijke teksten te parafraseren en nieuwe inzichten te genereren. Letterlijk overschrijven of vertalen van wetenschappelijke teksten - zelfs specifieke zinsdelen - mag uiteraard alleen als je door middel van aanhalingstekens aangeeft dat je citeert en je het citaat functioneel in je tekst verwerkt.
Theater-, Film- en Televisiewetenschappen 39
Handleiding Academische Vaardigheden
Onderbouw en nuanceer je eigen beweringen (gebruik signaalwoorden en modale bepalingen) Zorg dat de lezer altijd een duidelijk onderscheid kan maken tussen ‘feiten’ en jouw interpretaties. Probeer bij elke bewering die je doet dit onderscheid eerst voor jezelf duidelijk te krijgen. Zorg dat feiten en interpretatie waar nodig in afzonderlijke zinnen worden gesplitst. Geef waar nodig expliciet aan waar je interpretatie begint (“Dit zou kunnen duiden op …”) Voorzie je beweringen zo nodig van zogenaamde modale beperkingen om je beweringen iets minder stellig te maken. Gebruik daartoe de onvoltooid verleden toekomende tijd (‘Dit zou’) en woorden als ‘misschien’, ‘waarschijnlijk’, ‘kunnen’, ‘lijken’, ‘schijnen’. Voorzie je interpretaties waar nodig van toelichting, onderbouwing. Vermijd waardeoordelen die je niet onderbouwt (“goed filmpje”). ‘Ik’, ‘naar mijn mening’, etc. In een academische tekst kun je gerust gebruik maken van woorden als ‘ik’, ‘wij’, ‘volgens mij’, ‘naar mijn mening’, ‘mijns inziens’, etcetera. Dat maakt de tekst juist levendig en brengt de lezer bij de les. Het kan jou als auteur ook een zekere autoriteit verstrekken. Als je het woord ‘ik’ krampachtig probeert te verdoezelen met passieve constructies of woorden als ‘we’ en ‘men’, wordt je tekst al snel erg droog en steriel. De lezer kan dan zelfs geïrriteerd raken omdat hij het gevoel krijgt dat de auteur allemaal retorische truuks toepast om zijn visie als algemeen geldende ‘waarheid’ te presenteren. Laat de lezer op cruciale momenten zien wie er ‘aan het woord’ is. Natuurlijk moet je hier ook niet te kwistig mee omspringen. Overvloedig gebruik van ‘ik’ kan ook gemakkelijk een pedante of onvolwassen indruk maken en vragen oproepen over het al te subjectieve karakter van de bewering. Gebruik ‘ ik’ nooit in de eerste zin van een tekst. 4.3. De definitieve versie Een tekst, hoe kort ook, is nooit in één keer goed. Als je je eigen tekst wel in één keer goed vindt, dan heb je meestal ofwel veel te lang over de eerste versie gedaan, of je bent te weinig kritisch en te snel tevreden. Zelfs gevorderde wetenschappers schrijven hun tekst nooit in één keer. Sterker nog, zelfs veel gevorderde wetenschappers werken zo serieus aan het herschrijven van hun teksten - schrappen, herformuleren, verplaatsen van tekstgedeelten, even nog iets bijzoeken – dat ze per dag gemiddeld niet meer dan één persklaar A4-tje produceren (!). Natuurlijk verwacht niemand dat je in je eerste studiejaar persklare academische teksten zult kunnen schrijven. We verwachten wel dat je bij elke opdracht voldoende tijd inbouwt om je tekst te reviseren en af te werken. Hoe meer je dit oefent met korte teksten, en hoe meer je daarvan leert, hoe meer tijd je dit scheelt wanneer je langere teksten moet gaan schrijven. Besteed hierbij aandacht aan de volgende punten. Geeft de tekst een overtuigend antwoord op de opgegeven vraag? Ga of de eerste versie van je tekst een compleet en overtuigend antwoord geeft op de vraag. Check of je alle aspecten die in de vraag zijn voorgeschreven adequaat hebt behandeld. Zo nee, op welke punten kan de tekst nog worden verbeterd? Kan de alinea-opbouw worden verbeterd? Ga na of de alinea’s in een logische volgorde zijn gerangschikt. Ga na of elke alinea inderdaad één afgeronde gedachtenstap behandelt. Heb je genoeg signaalwoorden gebruikt om de verbanden te expliciteren? Zijn de alinea’s
40
Universiteit Utrecht
4. Schrijven van korte teksten
voorzien van duidelijke kernzinnen? Zijn je beweringen voldoende toegelicht en onderbouwd? Gebruik de lengte van de alinea’s als eerste check. Is een alinea erg lang, dan kan dat je erop wijzen dat je alinea te veel herhaling bevat, te veel bijzaken behandelt of twee afzonderlijke gedachtenstappen bespreekt die elk om een aparte alinea vragen. Is een bepaalde alinea erg kort, dan kun je daaruit vaak afleiden dat de alinea’s te weinig toelichting en onderbouwing bevat. Aarzel nooit om complete alinea’s van plaats te wisselen, als de opbouw van de tekst daardoor logischer wordt. Herformuleer de alinea-overgangen om de alinea een nieuwe plaats en functie te geven in het geheel. Kan de zinsbouw verder worden verbeterd? (Lees de tekst hardop voor!) Richt je bij het herschrijven en afwerken van je tekst in het bijzonder op de zinsbouw. De gemakkelijkste manier om de zinsbouw te verbeteren is: lees de tekst hardop aan jezelf voor. Je zult zien dat je onmiddellijk hoort welke zinnen makkelijk lezen, goed klinken en logisch op elkaar volgen, maar ook over welke zinnen de lezer struikelt, welke zinnen veel te vaag zijn, of zelfs klinkklare nonsens, en welke zinnen op een onsamenhangende manier met elkaar in verband staan. Let in het bijzonder op de volgende punten: Te lage informatiedichtheid In een goede alinea staat geen zin teveel. Controleer of je alinea’s zo efficiënt mogelijk zijn opgebouwd. Let op nietszeggende zinnen, overbodige toevoegingen en overbodige parafrases. Blijf tot de kern en hou het beknopt. Het komt vaak voor dat je in twee zinnen achter elkaar bijna hetzelfde zegt, maar dat je de tweede zin niet zonder meer kunt schrappen. Puzzel dan op een nieuwe formulering waardoor je de informatie in die twee zinnen kan combineren. Te hoge informatiedichtheid In een goede alinea staat geen woord te weinig. Controleer of je zinnen elkaar logisch opeenvolgen. Heb je geen denkstappen overgeslagen? Zit er voldoende ‘lucht’ tussen zinnen met moeilijke begrippen? Check of elke zin zodanig is opgebouwd dat de ’boodschap’ van elke zin zo helder en precies mogelijk bij de lezer overkomt. Variatie in zinsbouw Zorg voor voldoende variatie in de zinsbouw. Wissel korte zinnen af met lange zinnen. Breng ook voldoende variatie aan in de grammaticale structuur. Wanneer je ziet dat je een paar zinnen achter elkaar begint met een hoofdzin en dan met een bijzin, draai de verhouding dan eens om. Begin niet altijd met onderwerp en persoonsvorm, maar begin bijvoorbeeld ook eens met bijwoordelijke bepalingen. Vermijd omslachtige zinsconstructies • Let op zogenaamde tangconstructies: zinnen waarin de hoofdzin halverwege wordt onderbroken door een veel te lange bijzin en je veel te lang moet wachten op de kern van de hoofdzin (Bijvoorbeeld: “Deze bewering is met het artikel xxxxxx, waarin de auteur beweert dat theater zich op verschillende manieren laat vergelijken met film en andere audiovisuele media, goed te onderbouwen’). Deze zinnen kun je meestal gemakkelijk ombouwen tot een hoofdzin en een bijzin. • Wees zuinig met omslachtige passieve constructies. Verander een zin als: “Deze films kunnen worden beschouwd als” liever in: “Men kan deze films beschouwen als”. • Vermijd de zogenaamde ‘naamwoordstijl’. Verander een zinsdeel als ‘De nog in omloop te brengen film’ liever in: ‘De film die nog in omloop gebracht moet
Theater-, Film- en Televisiewetenschappen 41
Handleiding Academische Vaardigheden
worden’. Verander ‘Het bestuderen van de voorstelling’ liever in ‘De bestudering van de voorstelling’. Kan de woordkeus worden verbeterd? Denk hierbij aan de volgende punten: • Bestaat het woord wel? Maak gebruik van het woordenboek, zeker bij vertalingen. • Is het wetenschappelijke begrip hier wel correct gebruikt? • Let op zogenaamde ’storende woordherhalingen’. Gebruik nooit in drie zinnen achter elkaar exact hetzelfde zelfstandige naamwoord, bijvoegelijke naamwoord of werkwoord. • Let op archaïsmen. Gooi geen wetenschappelijke sausje over je tekst waar dat niet nodig is. Schrijf dus niet ’de verklaringen, welke’, maar ’de verklaringen, die’. • Let op spreektaal. Formuleer academisch: dat mag wel informeel zijn, maar ga niet op de populaire toer. • Let op nietszeggende clichés, modetermen en vage woorden. Voldoet de tekst aan de formele randvoorwaarden? Loop het hoofdstuk over formele randvoorwaarden na en check of je tekst aan alle aanwijzingen voldoet: Opmaak en verzorging? Foutloos Nederlands? Typografische markering? Oorspronkelijkheid en bronvermelding? Laat je eerste versie of definitieve versie regelmatig door iemand anders lezen Een noodzakelijke voorwaarde om goed te leren schrijven is dat je je teksten aan anderen laat lezen, zowel aan gevorderde lezers als aan medestudenten. Niet zozeer om de spelfouten eruit te halen, maar vraag hem of haar om je precies te vertellen hoe hij/zij op jouw tekst reageert, welke passage wel en niet duidelijk is, welke passage wel, minder of niet overtuigend is, waar de lezer geconcentreerd blijft en waar de aandacht verslapt. Pas dan krijg je werkelijk inzicht in wat een lezer van jou verwacht, welke eisen dat stelt aan jouw schrijfvaardigheid en met welke schrijftechnische middelen je een lezer kunt overtuigen. Verwerk de feedback van de docent Je tekst is niet af op het moment dat je hem bij de docent inlevert. Wanneer de docent je specifieke feedback geeft op bepaalde aspecten en passages van je tekst, neem dan de tijd om deze feedback te verwerken en te vertalen in een concreet lijstje met aandachtspunten waar je de volgende keer op kunt teruggrijpen.
42
Universiteit Utrecht
5. Schrijven van middellange teksten
Hoofdstuk 5. Schrijven van middellange academische teksten (600-800 woorden) Inleiding Vanaf het eerste blok van het eerste studiejaar zul je naast korte teksten ook regelmatig iets langere teksten gaan schrijven van ongeveer 600 tot 800 woorden. Je schrijft deze teksten meestal individueel, maar soms met één of twee medestudenten. Meestal schrijf je ze thuis, maar soms ook op een tentamen. Het gaat hierbij om verschillende soorten teksten met verschillende tekstdoelen: 1. Analyses van primaire bronnen (zoals een tv-reclame, film, theatervoorstelling, dagbladadvertentie, website, game of een televisieprogramma), waarin je aan de hand van theoretische begrippen en/of historische kennis uit de wetenschappelijke literatuur de lezer inzicht probeert te verschaffen in een specifiek aspect van deze bron of een breder vraagstuk. 2. Betogende teksten waarin je een standpunt inneemt ten aanzien van de waarde van een specifiek theoretisch begrip of ‘theoretisch kader’ voor een bepaald (soort) onderzoek, en de lezer door middel van argumenten van jouw theoretische positie probeert te overtuigen. 3. Samenvattingen van wetenschappelijke artikelen, waarin je de kerngedachte van het artikel en de daaraan ten grondslag liggende gedachtengang met de belangrijkste informatie en de verschillende argumenten precies, helder en logisch gestructureerd aan een lezer probeert over te brengen. 4. Betogende teksten waarin je de kerngedachte en/of bepaalde kennis en inzichten uit twee of meer wetenschappelijke teksten systematisch met elkaar vergelijkt - al dan om een bepaalde vraagstelling te beantwoorden en door middel van een beoordeling van de verschillende interpretaties de lezer van jouw interpretatie te overtuigen. In aansluiting op het vorige hoofdstuk over het schrijven van korte teksten vind je hieronder een overzicht van extra aandachtspunten waarmee je je vaardigheid in het schrijven van middellange teksten kunt aanscherpen en verdiepen. 5.1. Algemene aanwijzingen Bij het schrijven van teksten van 600-800 woorden is het, meer nog dan bij korte teksten, van belang om zo systematisch mogelijk te werk te gaan. Zorg om te beginnen dat je voor het hele proces voldoende tijd reserveert: vanaf het lezen van de vraag en de voorbereiding tot het schrijven van de eerste versie en de definitieve versie. Exclusief de bestudering van de te verwerken literatuur of bronnen heb je voor het schrijven van de meeste teksten doorgaans zeker drie à vier uur nodig. Idealiter zorg je dat je even pauze kunt nemen tussen het schrijven van de eerste versie en de definitieve versie. Je kunt dan de eerste versie met voldoende kritische afstand beoordelen en met nieuwe energie met de definitieve versie aan de gang gaan. We raden je aan om te werk te gaan volgens het stappenplan dat in het vorige hoofdstuk is besproken. De verschillende suggesties bij de achtereenvolgende stappen zijn bijna zonder uitzondering ook van toepassing op middellange teksten. In vogelvlucht:
Theater-, Film- en Televisiewetenschappen 43
Handleiding Academische Vaardigheden
Voorbereiding en ordening A. Stel de verwachte tekstsoort vast B. Vorm een beeld van de mogelijke tekststructuur C. Stel vast welke aspecten je volgens de vraag in elk geval in de tekst moet verwerken D. Verzamel de informatieve elementen van je tekst E. Stel de tekststructuur vast De eerste versie A. Schrijf je eerste versie snel B. Verplaats je voortdurend in de lezer C. Voorzie je tekst van een informatieve en ‘pakkende’ inleiding D. Besteed veel aandacht aan de kwaliteit van de alinea’s E. Maak een scherp onderscheid tussen ‘feiten’, jouw interpretaties en die van anderen De definitieve versie A. Geeft de tekst een overtuigend antwoord op de opgegeven vraag? B. Kan de alinea-opbouw worden verbeterd? C. Kan de zinsbouw worden verbeterd? (Lees de tekst hardop voor!) D. Kan de woordkeus worden verbeterd? E. Voldoet de tekst aan de formele randvoorwaarden? F. Laat je eerste versie of definitieve versie regelmatig door iemand anders lezen G. Verwerk de feedback van de docent Het beste algemene advies voor het schrijven van een goede middellange tekst is verrassend simpel: bedenk tijdens het schrijven keer op keer dat de lezer van een middellange tekst (anders dan bij een korte tekst) nooit zonder meer bereid is jouw tekst tot het einde toe te lezen. Neem deze gedachte als uitgangspunt en let daarbij op de volgende algemene vormaanwijzingen. Je zult zien dat de inhoudelijke kwaliteit van je teksten dan met sprongen vooruit zal gaan. •
•
• • • • •
Zorg dat je tekst altijd vanuit een duidelijk vooropgesteld schrijfdoel is geschreven. Zorg dat je tekst altijd één centrale hoofdvraag en/of één hoofdthese bevat. Maak de ordening van je tekst en alle uitspraken die je doet hieraan ondergeschikt en schrap alles wat niet op één of andere manier bijdraagt aan het centrale doel van je tekst. Zorg dat je tekst altijd begint met een inleiding van één alinea, waarin je zorgt dat de lezer zin krijgt om te gaan lezen, een idee krijgt wat het doel is van de tekst, een idee krijgt waar de tekst inhoudelijk over gaat en vertrouwen krijgt dat jij iets interessants en relevants te melden hebt. Evenwel zonder dat de lezer zijn nieuwsgierigheid verliest. Zorg dat je kernbetoog een betogend karakter draagt en bestaat uit een logische reeks van gedachtenstappen waarin je beweringen doet die je steeds door middel van argumenten en informatie voldoende toelicht en onderbouwt. Zorg door middel van een duidelijke alinea-indeling, signaalzinnen en signaalwoorden dat je je lezer de logica van jouw reeks gedachtenstappen moeiteloos doorziet. Zorg dat de lezer steeds het gevoel behoudt dat elke zin van de tekst relevant is. Zorg dat de lezer nergens door een gedachtensprong kan afhaken. Zorg dat de woordkeus en zinsbouw de lezer steeds de indruk geeft dat je je uiterste best hebt gedaan je tekst zo helder en precies mogelijk te formuleren. Voorzie de tekst – behoudens uitzonderingen zoals in een samenvatting – van een conclusie van één alinea waarin je je belangrijkste bevindingen en beweringen kort samenvat en de lezer achterlaat met het gevoel dat hij een interessante en overtuigende tekst gelezen heeft.
44
Universiteit Utrecht
5. Schrijven van middellange teksten
•
Voorzie je tekst van een sprekende en/of informatieve titel. Je kunt je hierbij beperken tot een hoofdtitel, maar je kunt je tekst ook van een hoofdtitel en ondertitel voorzien. De hoofdtitel is dan meestal vooral ‘pakkend’, de ondertitel informeert de lezer waar de tekst precies over gaat.
In de volgende paragrafen vind je enkele aanwijzingen hoe je dit soort punten in verschillende tekstsoorten kunt operationaliseren. 5.2. Analyses van primaire bronnen Bij een groot aantal cursussen in het eerste studiejaar zul je analyses leren schrijven van primaire bronnen (zoals een tv-reclame, film, theatervoorstelling, dagbladadvertentie, website, game of een televisieprogramma). In dit soort teksten moet je aan de hand van theoretische begrippen en/of historische kennis uit de wetenschappelijke literatuur de lezer inzicht proberen te verschaffen in een specifiek aspect van deze bron of een breder vraagstuk. Het doel en de relevantie van dit soort teksten zal duidelijk zijn: het verschaffen van inzicht in specifieke theatervoorstellingen, films, televisieprogramma’s en andere ‘mediateksten’ vormt één van de kerntaken en bestaansredenen van de theater-, film- en televisiewetenschappen en de communicatie- en informatiewetenschappen. In hoofdstuk 3 en paragraaf 4.1 vind je de belangrijkste algemene aanwijzingen waar je bij het schrijven van dit soort teksten op kunt letten. Hieronder volgen nog enkele specifieke aandachtspunten. Voorbereiding en ordening A. Stel de verwachte tekstsoort vast B. Vorm een beeld van de mogelijke tekststructuur ->Formuleer een vraagstelling of these als uitgangspunt Bij de analyse van een tv-reclame, een film, een theatervoorstelling etcetera is het uiteraard niet de bedoeling om louter een beschrijving te geven van wat een gemiddelde kijker zonder enige achtergrondkennis zelf ook wel kan waarnemen. De tekst moet er altijd op gericht zijn om de lezer vanuit een leidende gedachte, vraagstelling of these en aan de hand van theoretische begrippen en/of historische kennis, iets interessants te vertellen met betrekking tot één bepaald aspect van de bestudeerde bron. Streef ernaar een interessant inzicht toe te voegen aan datgene wat de gemiddelde kijker kan zien. Soms is bij de opdracht heel expliciet een vraagstelling of these opgegeven die je als leidraad voor de analyse moet gebruiken (bijvoorbeeld: “Op welke manier sturen de filmische middelen de werking van de reclame bij de toeschouwer?”). Soms moet je iets meer moeite doen om te ontdekken dat in de opdracht een specifieke vraagstelling is opgegeven (“Hierbij dienst als uitgangspunt hoe vorm, beeld, geluid en thematiek van de film bijdragen en richting geven aan de interpretatie van de toeschouwer.”) Het kan ook voorkomen dat er geen vraagstelling in de opdracht te herkennen is en je zelfstandig een vraagstelling of these moet verzinnen om je tekst samenhang en richting te kunnen geven. ->Een beeld van de mogelijke tekststructuur Een tekst van 600-800 woorden bestaat gemiddeld uit acht tot twaalf alinea’s. De tekst opent met een inleiding van één alinea en wordt afgesloten door een conclusie van één alinea. Met aftrek van de inleiding en de conclusie heb je voor het kernbetoog dus ongeveer zes tot tien alinea’s tot je beschikking. Daarin moet je een logisch geordende gedachtengang uiteenzetten, waarin je verschillende aspecten van je primaire bron beschrijft en interpreteert en met zinvolle informatie en interessante beweringen naar je conclusie toewerkt.
Theater-, Film- en Televisiewetenschappen 45
Handleiding Academische Vaardigheden
Er is geen vast stramien om het kernbetoog op te bouwen. Dat is natuurlijk maar goed ook, want anders zouden dit soort teksten wel erg voorspelbaar worden. Je kunt wel voor jezelf vaststellen dat het vanuit het perspectief van de lezer vaak prettig is om met een ‘neutrale’ beschrijving van de bron te beginnen. Je geeft de lezer dan even wat ruimte om zich zelf een beeld van de bron te vormen voordat je hem met allemaal beweringen gaat bestoken. Daarmee bouw je bij de lezer ook spanning op: hij wordt benieuwd wat je ermee gaat doen. Een ander punt dat je in een vroeg stadium houvast kan bieden om je een beeld te vormen van de mogelijke tekststructuur is het principe dat de tekst naar een zekere climax moet toewerken. Bedenk dat de opbouw van de alinea’s niet alleen logisch moet zijn, maar dat je ook een zekere spanning moet opbouwen om te zorgen dat de aandacht van de lezer niet verslapt. Dat betekent bijvoorbeeld dat je in een vroeg stadium moet bedenken welke inzichten en argumenten het sterkste zijn en welke iets minder sterk zijn. Je kunt dan al in een vroeg stadium bedenken in wat voor volgorde je je bevindingen kunt gaan presenteren. C. Stel vast welke aspecten je volgens de vraag in elk geval in de tekst moet verwerken Ten overvloede: let hier scherp op de deelvragen en andere aandachtspunten die in de opdracht worden genoemd. Gebruik ze als richtlijn om te weten waar je bij het bestuderen van de primaire bron precies op moet gaan letten. D. Verzamel de informatieve elementen van je tekst Neem voldoende tijd om je primaire bron nauwkeurig te bestuderen. Bestudeer de voorgeschreven literatuur om naast de hoofdvraag en deelvragen uit de opdracht ook nog andere vraagstukken, aandachtspunten en begrippen te vinden die je kunnen helpen om de primaire bron te beschrijven, interessante aspecten te herkennen en interessante interpretaties te formuleren. Zoek altijd zoveel mogelijk naar originele, verrassende interpretaties. Zoek naar zaken die je heel stellig kunt gaan beweren. Maar zoek ook altijd naar zaken die je beweringen kunnen nuanceren. Probeer de dilemma’s op te sporen en te benoemen die bij het interpreteren van de bron om de hoek komen kijken. Maak bij de bestudering van de bron direct een scherp onderscheid tussen wat je ‘objectief’ kunt benoemen en bevindingen die meer op interpretatie berusten. E. Stel de tekststructuur vast De eerste versie A. Schrijf je eerste versie snel B. Verplaats je voortdurend in de lezer C. Voorzie je tekst van een informatieve en ‘pakkende’ inleiding Voorzie je tekst van een inleiding van één alinea. Let bij het schrijven van de inleiding op de aandachtspunten die in paragraaf 4.1 zijn genoemd: zorg dat de lezer zin krijgt om te gaan lezen, een idee krijgt wat het doel is van de tekst, een idee krijgt waar de tekst inhoudelijk over gaat en vertrouwen krijgt dat jij iets interessants en relevants te zeggen hebt. Of concreter gezegd: • Formuleer het onderwerp • Formuleer de hoofdvraag of hoofdthese • Geef de informatie die nodig is om onderwerp en vraag/these te plaatsen en te begrijpen • Noem de primaire bron die je gaat analyseren • Wek de interesse en het vertrouwen van de lezer en hou deze vast
46
Universiteit Utrecht
5. Schrijven van middellange teksten
Er zijn verschillende mogelijkheden om de inleiding van je analyse op een logische, pakkende en compacte manier te bouwen. Eén van de standaardmogelijkheden gaat als volgt: 1. Open met een vraag of een these waarin je de opgegeven vraag veralgemeniseert (“Op welke manier sturen filmische middelen de werking van reclames bij de toeschouwer?” of “Filmische middelen sturen op verschillende manieren de werking van reclames”) 2. Werk toe naar het aspect dat in de analyse centraal zal staan (“Eén van deze middelen om dit te verwezenlijken is mise-en-scène.”) 3. Voeg in een bijzin of in een nieuwe hoofdzin een korte definitie, omschrijving of voorbeeld toe waarin je de lezer op basis van de bestudeerde literatuur iets meer concrete en interessante informatie over het onderwerp (zoals mise-en-scène) verstrekt. 4. Formuleer expliciet wat het doel van je tekst is. Welke vraag ga je beantwoorden of welke stelling ga je verdedigen? (“Hoe dragen deze xxx nu precies bij aan xx?”, “In deze analyse zal ik laten zien op welke wijze xxxxx” “In dit betoog wil ik inzicht verschaffen hoe xxxx”) 5. Spits expliciet toe op de primaire bron die bij wijze van voorbeeld zal worden geanalyseerd. (“Bij wijze van voorbeeld xxxx”). Kondig eventueel reeds in de voorafgaande zin het soort bron aan dat je zult gaan analyseren (“Ik zal aan de hand van een reclamespotje laten zien hoe xxxx”) en noem daarna welk specifiek reclamespotje zal worden geanalyseerd. 6. Geef eventueel iets meer informatie over de primaire bron om de lezer voor deze specifieke bron te interesseren. 7. Geef de lezer ten slotte in één zin een algemene indruk van de inhoud en opbouw van het kernbetoog: welke aspecten komen er onder andere aan de orde, in welke volgorde ongeveer? (“Enkele aspecten die daarbij aan de orde komen zijn: xxx, xxx en xxx”, “Ik zal hierbij onder meer aandacht besteden aan xx, xx en xx.”) Natuurlijk is dit standaardmodel niet erg origineel en een beetje ‘droog’. Toch biedt het met enige variatie een prima kapstok om in je eerste studiejaar een goede inleiding te leren schrijven die aan alle genoemde criteria voldoet. Wanneer je eenmaal de logica van een goede inleiding in de vingers hebt, kun je steeds meer gaan variëren met andere volgordes en andere toonzettingen. Je kunt er dan voor kiezen om je stuk te openen met de primaire bron en pas daarna naar de vraag of de stelling toe te werken. Je kunt proberen wat speelser en minder formeel te formuleren, zonder evenwel de academische insteek te verliezen. Ten slotte kun je proberen om de wat statische formuleringen als ‘ik zal’ te vermijden, zonder in een reeks van passieve constructies te vervallen. Uiteraard kun je ook direct allerlei alternatieven gaan uitproberen. Zolang je maar in de gaten houdt dat je inleiding aan de bovenstaande criteria moet voldoen. Hier komt nog één punt bij. Open je teksten nooit meer met zinnen als “Ik zal in dit betoog xxx”. Zulke instructieve zinnen passen prima in de derde of vierde zin van de inleiding. Als openingszin maken ze echter een erg simplistische indruk en stoten ze de lezer af. Je kunt de inleiding van je betoog voor de lezer duidelijk markeren door tussen de inleiding en het kernbetoog een witregel in te voegen. D. Besteed veel aandacht aan de kwaliteit van de alinea’s Denk tijdens het schrijven steeds opnieuw aan de aandachtspunten die in hoofdstuk 3 bij het schrijven van alinea’s zijn aangereikt en hou de bovenstaande aanwijzingen over tekststructuur in de gaten (aantal alinea’s, spanningsopbouw etcetera). Zorg dat je analyse nergens opsommerig wordt, maar maak
Theater-, Film- en Televisiewetenschappen 47
Handleiding Academische Vaardigheden
afwisselend gebruik van signaalwoorden en signaalzinnen om je lezer door je analyse te koersen. E. Maak een scherp onderscheid tussen ‘feiten’, jouw interpretaties en die van anderen Bij analyses van primaire bronnen is het meer dan ooit van belang om de lezer steeds duidelijk te maken welke van jouw uitspraken gebaseerd zijn op een zo objectief mogelijke observatie van de bron en welke uitspraken jouw interpretatie van je bevindingen weergeven. De lezer verliest onmiddellijk zijn vertrouwen in de kwaliteit van de tekst wanneer hij het idee krijgt dat jij dit onderscheid niet kunt of niet wilt maken. Je tekst wint daarentegen aan kwaliteit wanneer je de lezer heel expliciet duidelijk maakt dat jij in deze tekst niet alleen beschrijft, maar ook steeds opnieuw inzichten toevoegt aan datgene wat de lezer zelf ook wel kan zien en bedenken. Denk hierbij aan de volgende punten: • Maak het onderscheid tussen je ‘observaties’ en interpretaties duidelijk door deze in verschillende zinnen onder te brengen of in de vorm van hoofdzin/bijzin te onderscheiden. • Voorzie je interpretaties van expliciete signaalwoorden en signaalzinnen, zoals: “Dit is te interpreteren als”, “Dit duidt op”, “Dit betekent”, “Het gevolg hiervan is”. • Voorzie je interpretaties regelmatig van modale werkwoord(svorm)en en bijwoorden als ‘zou/zouden’, ‘lijken’, ‘schijnen’, ‘misschien’, ‘wellicht’, ‘waarschijnlijk.” (“De hoofdpersoon wendt zich vervolgens naar de kijker. Dit zou erop kunnen wijzen dat xxx”. “De hoofdpersoon wendt zich naar de kijker, waarschijnlijk om xxxx’.) Modale bepalingen maken je tekst niet zwakker, maar sterker, omdat de lezer het gevoel krijgt dat je er eerlijk voor uitkomt dat je hem ergens van probeert te overtuigen. Dat jij je bewust bent van je beperkingen, dat je bescheiden bent. Deze retoriek van bescheidenheid werkt alleen als je deze af en toe afwisselt met extra sterke uitspraken: “Natuurlijk’, “Uiteraard”, “Het lijdt geen twijfel dat xxx”. De lezer moet niet de indruk krijgen dat je onzeker bent. • Voorzie je interpretaties af en toe van een expliciete verwijzing naar jezelf als interpreet. (‘volgens mij’, ‘naar mijn indruk’, ‘mijns inziens’, ‘ik heb de indruk’). Je versterkt hiermee het vertrouwen van de lezer, mits je het niet te vaak doet. • Onderscheid de voor de hand liggende interpretaties expliciet van de meer verrassende interpretaties: ‘Het ligt voor de hand dat xxx’, “Het is opvallend dat xxx”, “Verrassend genoeg”. • Geef altijd precies aan op welke concrete gedeelten/fragmenten van de primaire bron je uitspraken betrekking hebben. De definitieve versie A. Geeft de tekst een overtuigend antwoord op de opgegeven vraag? B. Kan de alinea-opbouw worden verbeterd? C. Kan de zinsbouw verder worden verbeterd? (Lees de tekst hardop voor!) D. Kan de woordkeus worden verbeterd? E. Voldoet de tekst aan de formele randvoorwaarden? F. Laat je eerste versie of definitieve versie regelmatig door iemand anders lezen G. Verwerk de feedback van de docent
48
Universiteit Utrecht
5. Schrijven van middellange teksten
5.3. Betogende teksten over theoretische uitgangspunten Bij een aantal cursussen zul je een betogende tekst schrijven waarin je een standpunt moet innemen ten aanzien van de waarde van een specifiek theoretisch begrip of ‘theoretisch kader’ voor een bepaald (soort) onderzoek, en waarin je de lezer door middel van argumenten van jouw theoretische positie moet proberen te overtuigen. Een voorbeeld van zo’n opdracht is: “In hoeverre biedt Adorno’s theorie van de cultuurindustrie volgens jou een zinvol uitgangspunt om onderzoek te doen naar de betekenis van media in onze eigentijdse cultuur en maatschappij?” Behalve dit soort vragen, kan in de opdrachten ook gevraagd worden om te verdedigen welke van twee theorieën volgens jou het meest waardevol is, terwijl het ook voor kan komen dat het onderzoek waar de theorie mee in verband moet worden gebracht veel specifieker is omschreven. Het doel van dit soort teksten is om je in het eerste studiejaar bewust te maken dat elk wetenschappelijk onderzoek en elke wetenschappelijke tekst in meer of minder expliciete mate wordt vormgegeven vanuit bepaalde theoretische uitgangspunten, alsook om je te trainen hoe je bij een bepaald onderzoek een weloverwogen keuze kunt maken voor een bepaalde theoretische positie en hoe je deze keuze met verstand van zaken kunt onderbouwen. In hoofdstuk 3 en paragraaf 4.1 én 4.2 vind je de belangrijkste algemene aanwijzingen waar je bij het schrijven van dit soort teksten op kunt letten. Hieronder volgen nog een paar specifieke aandachtspunten. Voorbereiding en ordening A. Stel de verwachte tekstsoort vast B. Vorm een beeld van de mogelijke tekststructuur • •
• • •
•
Je tekst bestaat opnieuw uit acht tot twaalf alinea’s, waarvan je er één moet reserveren voor de inleiding en één voor de conclusie, zodat er voor het kernbetoog zes tot tien alinea’s overblijven. In de inleiding informeer je de lezer over het bestaan van een bepaalde theorie of bepaalde theorieën om onderzoek te doen, formuleer je expliciet jouw standpunt over de waarde van deze theorie voor een bepaald onderzoek en geef je aan dat je jouw standpunt in deze tekst zult onderbouwen. (Zie onder) Het kernbetoog van dit soort teksten bestaat vervolgens uit een strakke keten van alinea’s die elk één argument bijdragen om de centrale these te verdedigen. De meeste alinea’s zijn erop gericht de argumenten vóór de stelling aan te dragen en te onderbouwen, terwijl andere alinea’s de tegenargumenten proberen te ontzenuwen. De volgorde waarin je de alinea’s en argumenten plaatst moet de overtuigingskracht van je tekst ten goede komen. Je kunt beginnen met de argumenten vóór jouw stelling, maar ook met het bestrijden van de argumenten tegen c.q. de theorie waar je het niet mee eens bent om pas daarna je argumenten vóór te noemen. De tekst wordt afgesloten met een conclusie
C. Stel vast welke aspecten je volgens de vraag in elk geval in de tekst moet verwerken D. Verzamel de informatieve elementen van je tekst •
Bedenk direct na het lezen van de vraag uit welke standpunten je kunt kiezen. A of B, of wellicht een tussenpositie?
Theater-, Film- en Televisiewetenschappen 49
Handleiding Academische Vaardigheden
• • •
• • • •
Probeer meteen een voorlopig standpunt te formuleren, maar pin je zelf hier niet direct op vast. Bedenk eerst wat je uit je hoofd van de theorie(ën) weet: wat is precies de hoofdgedachte van de theorie(ën) en welke kritische kanttekeningen zijn hier in het college of in bestudeerde teksten bij geplaatst? Bedenk hoe je de theorie(ën) zou kunnen toepassen op het soort onderzoek dat in de opdracht is aangegeven. Welke vragen genereert de theorie ten aanzien van dit onderzoek? Welke interpretaties zou dat kunnen opleveren? Waarom zouden deze vragen en deze interpretaties interessant en overtuigend kunnen zijn? Inventariseer de voor- en tegenargumenten en de argumenten die deze zouden kunnen weerleggen. Bepaal welk standpunt je het beste kunt verdedigen. Bestudeer zo mogelijk de voorgeschreven of aanvullende literatuur om je argumenten te versterken. Bedenk met welke argumenten je je standpunt eventueel kunt nuanceren en de lezer van dit genuanceerde standpunt te overtuigen.
E. Stel de tekststructuur vast De eerste versie A. Schrijf je eerste versie snel B. Verplaats je voortdurend in de lezer C. Voorzie je tekst van een informatieve en ‘pakkende’ inleiding • • •
•
Voorzie je tekst van een inleiding van één alinea. Let bij het schrijven van de inleiding op de aandachtspunten die in paragraaf 4.1 en 4.2. zijn genoemd. Noem in de inleiding ten minste: o De naam van de theoreticus/theoretici o Liefst ook de titel van de meest relevante publicatie(s) en het jaar van publicatie o Een kernachtige omschrijving van de theorie of het theoretische debat o Een eventuele korte toelichting o Een kernachtige formulering van jouw standpunt over de waarde van de theorie voor een welomschreven onderzoek o Een aanduiding dat jij in deze tekst jouw standpunt zult gaan onderbouwen Er zijn verschillende mogelijkheden om de inleiding van je betoog op een logische, pakkende en compacte manier te bouwen. o Je kunt bijvoorbeeld beginnen bij de theorie, toewerken naar de toepassing ervan en dan je these presenteren: “In zijn in 1947 samen met Max Horkheimer gepubliceerde Dialectiek van de Verlichting, beweerde Theodor Adorno dat xx [kernachtige samenvatting]. [Nieuwe zin met toelichting] Adorno’s theoretische uitgangspunten worden nog altijd veel gebruikt om inzicht te verschaffen in de rol van media in onze eigentijdse cultuur en maatschappij. Naar mijn mening is dit xxxx. In dit betoog zal ik xxx.” o Je kunt echter ook juist bij de onderzoeksvraag beginnen en daarna de vraag opwerpen in hoeverre een bepaalde theorie hierbij van nut kan zijn: “Welke rol spelen media in onze eigentijdse cultuur en maatschappij? Een van de theorieën die nog altijd veelvuldig wordt gebruikt om deze onderzoeksvraag te beantwoorden is xxxx. Naar mijn mening xxx . In dit betoog xxx” o Opnieuw geldt: deze standaardmodellen zijn niet origineel en een beetje ‘droog’. Maar ze bieden hopelijk wel enige houvast. Probeer ze
50
Universiteit Utrecht
5. Schrijven van middellange teksten
eens uit, maar probeer het ook eens over een compleet andere boeg te gooien. D. Besteed veel aandacht aan de kwaliteit van de alinea’s • • •
Denk tijdens het schrijven steeds opnieuw aan de aandachtspunten die in hoofdstuk 3 en in paragraaf 4.1. bij het schrijven van alinea’s zijn aangereikt Hou de bovenstaande aanwijzingen over tekststructuur in de gaten (aantal alinea’s, elke alinea één argument). Besteed extra veel aandacht aan de openingszinnen van de alinea’s om de stappen in je betoog duidelijk te markeren.
E. Maak een scherp onderscheid tussen ‘feiten’, jouw interpretaties en die van anderen •
•
•
Maak een scherp onderscheid tussen een zo precies mogelijke beschrijving van de hoofdgedachte en kernargumenten van een bepaalde theorie/theoreticus, de formulering van je standpunten en je onderbouwing van deze standpunten. Zorg dat beide zaken steeds in evenwicht zijn: onderbouw je beweringen met verwijzingen naar de theorie en laat daarbij zien dat je die theorie goed beheerst en serieus neemt. Zorg tegelijkertijd dat al je beschrijvingen van de theorie ook vergezeld zijn van jouw oordeel en onderbouwing van je oordeel. Zoek in je kritische kanttekeningen altijd naar de nuance. Hoe genuanceerder je bent in je kritiek, hoe overtuigender je kritiek overkomt. (“Adorno leidt hieruit af dat xxx. Op het eerste gezicht lijkt dit xxxx. Toch is deze redenering naar mijn oordeel niet erg overtuigend, omdat xxxx. Zeker in onze eigen tijd xxxx.”)
4.3. De definitieve versie A. Geeft de tekst een overtuigend antwoord op de opgegeven vraag? B. Kan de alinea-opbouw worden verbeterd? C. Kan de zinsbouw worden verbeterd? (Lees de tekst hardop voor!) D. Kan de woordkeus worden verbeterd? E. Voldoet de tekst aan de formele randvoorwaarden? F. Laat je eerste versie of definitieve versie regelmatig door iemand anders lezen G. Verwerk de feedback van de docent 5.4 Samenvattingen van wetenschappelijke teksten In het eerste studiejaar zul je een enkele keer bij wijze van toets een samenvatting moeten schrijven van een wetenschappelijk artikel, waarin je de kerngedachte van de tekst en de daaraan ten grondslag liggende gedachtengang met de belangrijkste informatie en de verschillende argumenten precies, helder en logisch gestructureerd aan een lezer moet proberen over te brengen. Het schrijven van samenvattingen heeft vooral een didactisch doel. Omdat je de samen te vatten teksten niet met andere teksten in verband hoeft te brengen, niet hoeft te beoordelen en geen eigen stelling en gedachtengang hoeft te verzinnen, kun je al je aandacht richten op het beter leren lezen en begrijpen van complexe teksten en het aanscherpen van je vaardigheid om complexe redeneringen adequaat en effectief over te dragen in een goed gestructureerde tekst met een hoge informatiedichtheid. Wanneer je een paar keer een goede samenvatting schrijft, wordt het in de toekomst een stuk gemakkelijker om in één enkele zin of in pakweg 100-150 woorden de kern van een wetenschappelijke tekst te formuleren, en op basis daarvan teksten te vergelijken, alsook de juiste structuur en toonzetting te vinden waarmee je op een academische manier jouw kennis en inzichten aan anderen kunt overdragen.
Theater-, Film- en Televisiewetenschappen 51
Handleiding Academische Vaardigheden
Bij het schrijven van samenvattingen is het niet nodig om het stappenplan uit de vorige paragrafen te volgen. De onderstaande instructie bouwt voort op de aanwijzingen voor het maken van samenvattingen zoals je die op de middelbare school hebt gehad en voegt hier enkele specifieke academische aspecten aan toe. Titelbeschrijving Neem boven je samenvatting de titelbeschrijving over van het artikel of hoofdstuk. Voor de notatie van de titel kun je meestal gewoon teruggrijpen op de titelbeschrijvingen in de opdracht of in de inhoudsopgave of bibliografie van de gebruikte readers. Zo niet, maak dan gebruik van het hoofdstuk ‘Verwijzen naar wetenschappelijke literatuur’. De inleiding Anders dan zelfstandig betogende teksten bestaat een samenvatting slechts uit een inleiding en een uitwerking. Een afzonderlijke conclusie is niet nodig. De inleiding bestaat uit één alinea en vormt als het ware een samenvatting van de samenvatting. Hierin noem je alle essentiële elementen van de samen te vatten tekst (=brontekst): het onderwerp, de vraagstelling, de belangrijkste conclusie/hoofdgedachte, relevante feitelijke informatie om deze kernelementen te kunnen begrijpen. Zo mogelijk en zo nodig noem je in de inleiding ook de theoretische uitgangspunten van de auteur en de methode. -Zoek en formuleer eerst de essentiële elementen voor de inleiding Het is aan te raden eerst al deze losse elementen te zoeken en te formuleren, vervolgens schetsjes te maken hoe je deze elementen achter elkaar kunt zetten, en pas daarna te gaan schrijven. De essentiële elementen van de inleiding kun je in principe in de eerste plaats vinden in: de titel, de inleiding, de conclusie van de brontekst. Je vult deze informatie aan met de hoofdzaken uit het middendeel. Let erop dat je niet in de verleiding komt om de inleiding van jouw samenvatting te beperken tot een samenvatting van de inleiding van de brontekst. Jouw inleiding bevat dan vaak veel te veel informatie over de aanpak waarmee auteur zijn vraagstelling gaat beantwoorden en biedt weinig of zelfs geen informatie over de hoofdgedachte van de brontekst. Onderwerp Het onderwerp betreft meestal een fenomeen dat is afgebakend naar tijd en plaats. Noem deze afbakening in je inleiding. Je kunt het onderwerp op verschillende manieren definiëren: heel algemeen, zonder dat de vraagstelling erin doorklinkt (’de introductie van de televisie in Frankrijk tussen 1949 en 1968’) of specifieker, waarbij de vraagstelling er wel in doorklinkt (’de rol van televisie in gezin en samenleving in Frankrijk tussen 1949 en 1968’). Het verschil tussen beide benaderingen is dat er in het eerste geval nog geen en in het tweede geval al wel sprake is van verbanden. Noteer beide opties voor jezelf; bij het schrijven maak je een werkbare keuze hoe je het onderwerp precies in een zin verpakt. Vraagstelling De vraagstelling staat soms expliciet in de brontekst, ofwel in directe rede, ofwel in indirecte rede. Indien dit niet het geval is moet je de vraagstelling proberen te reconstrueren. Je kunt hierbij vooral gebruik maken van de titel, de inleiding en de conclusie. Wanneer de hoofdgedachte of these van de tekst wel expliciet en bondig is beschreven, kun je van daaruit terugredeneren naar de vraagstelling. De vraagstelling heeft vaak betrekking op verbanden, probeer die op te sporen en te benoemen. Wanneer de vraagstelling uit twee even belangrijke vragen bestaat (bijvoorbeeld ’hoe en waarom’), moet je die allebei noemen. Wanneer een auteur
52
Universiteit Utrecht
5. Schrijven van middellange teksten
twee of meer vragen expliciet noemt, moet je echter ook even proberen of je die vragen niet tot een hoofdvraag kunt samenvoegen. Hoofdgedachte Ga voor de belangrijkste conclusies/hoofdgedachte/these van het stuk opnieuw in de eerste plaats te rade bij de titel, inleiding, conclusie van de brontekst, maar verwerk hierin uiteraard ook de hoofdzaken van het middendeel. Als je geluk hebt, bevat de inleiding of de conclusie een kernzin die je (bijna) helemaal als hoofdgedachte kunt overschrijven. Dit is echter niet altijd het geval. Je zult meestal aardig moeten puzzelen om een kernzin te formuleren die zo goed mogelijk de hoofdgedachte van de tekst uitdrukt. Deze ene kernzin vormt voor de lezer de allerbelangrijkste houvast bij het lezen van jouw tekst – en voor docent de belangrijkste aanwijzing of je de tekst perfect begrepen hebt - dus wees hier heel erg secuur in je precieze woordkeus! Hoeveel informatie geef je weg, en wat hou je achter? Onherroepelijk rijst de vraag: hoever ga je in de inleiding nu al in op het onderwerp, vraagstelling en hoofdgedachte? Hoeveel informatie moet je in de inleiding nu wel geven en welke kun je gerust nog even achterhouden? Neem als stelregel dat de inleiding in elk geval feitelijke informatie moet bevatten waardoor de lezer het onderwerp, vraagstelling en hoofdgedachte kan begrijpen. Denk dus ook aan definities en omschrijvingen van relatief onbekende fenomenen. (Geef bv. een korte omschrijving van plechtige intochten). Licht de kernzin van de hoofdgedachte bijvoorbeeld ten minste in één zin iets nader toe. Je kunt daarbij informatie geven waardoor de lezer een indruk kan krijgen van de structuur van de rest van de samenvatting. -Vertelperspectief van de inleiding Anders dan de samenvattingen van de middelbare school moet je samenvatting niet tekstvervangend zijn. Met andere woorden: je samenvatting moet niet de illusie wekken dat deze evengoed door de auteur van de brontekst geschreven had kunnen worden. Jij hebt het onderzoek dat aan de tekst ten grondslag ligt niet zelf verricht en bent niet zelf verantwoordelijk voor de hoofdgedachte van de brontekst. Jouw rol bestaat uit het zo adequaat mogelijk beschrijven wat de auteur in de tekst onderzoekt en beweert. Voer daarom in de inleiding de auteur van de brontekst consequent op als een handelende persoon die onderzoekt, beweert, concludeert, verklaart etcetera. (’Andrew Gurr betoogt in dit artikel dat xxx. Hij laat zien hoe xxx.’) Daarmee positioneer jij jezelf als een soort intermediair tussen de auteur en de lezer van de samenvatting. Het voordeel van dit vertelperspectief is dat je een redelijk duidelijk onderscheid kunt maken tussen ’historische feiten’ en wetenschappelijke interpretaties. -De opbouw van de inleiding De inleiding bestaat uit één alinea van maximaal 120 woorden. Je kunt de inleiding op verschillende manieren opbouwen. Één van de mogelijke manieren gaat als volgt. Open de inleiding met een feitelijke bewering over het onderwerp in algemene zin met tijd- en plaatsafbakening: ’In de achttiende eeuw vonden er in Engeland xx plaats.’ Schakel daarna direct naar de vraagstelling die de auteur in de brontekst onderzoekt. Noem daarbij de auteur bij naam. ’In dit artikel onderzoekt Vanessa Schwartz hoe, in hoeverre, waarom, welke veranderingen, de oorzaken, het verband tussen ...’ Beschrijf vervolgens het belangrijkste dat de auteur over deze vraagstelling beweert. ’Zij betoogt dat er xxxxxx. De belangrijkste verklaring hiervoor is volgens haar dat xxx’. Werk deze hoofdgedachte ten slotte uit in één of twee zinnen. Een andere manier gaat als volgt. Open opnieuw met een feitelijke bewering over het onderwerp in algemene zin met tijd- en plaatsafbakening : ’In de
Theater-, Film- en Televisiewetenschappen 53
Handleiding Academische Vaardigheden
achttiende eeuw vonden er in Engeland xx plaats.’ Werp vervolgens in een feitelijke bewering het vraagstuk op. ’Opvallend genoeg werden deze xx vaak xx.’ Schakel daarna naar een combinatie van de vraagstelling en de hoofdgedachte. ’In dit artikel betoogt Vanessa Schwartz dat deze xx vooral kan worden verklaard als xxxx’. Werk deze hoofdgedachte ten slotte uit in één of twee zinnen. Er zijn uiteraard nog andere manieren om je inleiding op te bouwen. Bedenk echter steeds dat alle essentiële elementen er in moeten zitten en dat de inleiding compact en logisch moet zijn opgebouwd. Een voorbeeld uit een toets “In het slothoofdstuk van zijn studie The Media and Modernity, getiteld ‘The reinvention of publicness’, werpt de Engelse socioloog John B. Thompson de vraag op wat de beperkingen en mogelijkheden zijn van de rol die media tegenwoordig spelen in het functioneren van de westerse democratie, om vervolgens uiteen te zetten hoe men die bijdrage volgens hem zou kunnen optimaliseren. Om de nadelen van de toenemende concentratie van mediaconglomeraten in te dammen, pleit Thompson voor een institutionele organisatie van media die hij samenvat met de term ‘gereguleerd pluralisme’. In reactie op de voortschrijdende globalisering stelt hij een nieuwe definitie van ‘openbaarheid’ voor, waarin vooral gemedieerde, niet ruimte- en tijdgebonden en niet-dialogische communicatie mogelijkheden lijken te bieden om de kwaliteit van de democratie te verbeteren.” [De eerste zin bevat het onderwerp, de vraagstelling en zet het ‘kader’ van de hoofdgedachte. De tweede en derde zin vat de inhoud van de hoofdgedachte kort samen.] De uitwerking -De alinea-structuur In de uitwerking behandel je in een logische, samenhangende opeenvolging van alinea’s stapsgewijs de hoofdzaken van de brontekst. Bij het opzetten van de alineastructuur kun je doorgaans de globale volgorde van de brontekst aanhouden. Probeer de brontekst niet alinea voor alinea te reproduceren, maar zoek direct naar de grotere gehelen. Deel het middendeel van de brontekst op in enkele grotere delen, zo mogelijk aan de hand van paragrafen/tussenkopjes. Reserveer voor elk deel ten minste één alinea in je samenvatting. Probeer vervolgens het onderwerp en de hoofdgedachte van elk deel te formuleren in een kernzin, een compacte bewering waarmee je een samenhangende alinea zou kunnen maken. Maak daarbij gebruik van de onderstreepte kernzinnen in de brontekst. Wanneer dat niet direct lukt, kan dat een teken zijn dat je het deel beter in twee alinea’s kunt samenvatten: probeer dan eens twee kernzinnen te formuleren. Wanneer de tekst zich niet voldoende leent voor formuleringen in kernzinnen, kan je proberen ten minste de deelonderwerpen of samenhangende clusters van informatie te benoemen. Werk op deze manier toe naar een structuurschema waarin je per alinea kernwoorden en idealiter een kernzin formuleert. Noteer daaromheen losse aantekeningen van zaken die ten minste of zo mogelijk in de tekst genoemd moeten worden. Gebruik daarbij je onderstrepingen en marge-aantekeningen bij de brontekst. Evalueer of de tekststructuur logisch en samenhangend is, wat de logische relatie is tussen alle afzonderlijke alinea’s. In een samenvatting van 600-800 woorden bestaat de uitwerking ongeveer uit zeven tot elf alinea’s. Bedenk van tevoren hoeveel woorden je ongeveer per alinea kunt besteden. Grijp hierop terug om te checken of je niet te wijdlopig of te kortaf bent, maar ga ook niet krampachtig steeds je woorden tellen.
54
Universiteit Utrecht
5. Schrijven van middellange teksten
-De uitwerking van de afzonderlijke alinea’s Bij de uitwerking van de alinea’s komt het aan op je vermogen om te selecteren en belangrijke informatie samen te voegen in logische, samenhangende en compacte zinnen. Dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan. Je kunt als eerste stelregel nemen dat je slechts die informatie opneemt die niet alleen van belang lijkt voor die ene alinea, maar ook op een of andere manier in verband staat met andere alinea’s en van belang is voor de tekst als geheel. Een andere stelregel is dat je bij je poging tot abstrahering wel steeds voldoende concreet blijft. Probeer in elk geval steeds concreet te benoemen over ’wie’, ’wat’, ’waar’, ’wanneer’ het gaat. Vermijd vaagheid en oppervlakkigheid door elke alinea die je schrijft aan de hand van deze vragen te evalueren. Wetenschappelijke teksten zijn hoofdzakelijk gericht op het bieden van inzicht in verbanden. Probeer daarom vooral ook steeds expliciet antwoord te geven op vragen als ’hoe’, ’waarom’, ’waartoe’. Vermijd vaagheid en oppervlakkigheid door elke alinea die je schrijft aan de hand van deze vragen te evalueren. Vooral bij het leggen van oorzaak-gevolg relaties komt het aan op je vaardigheid in het samenvoegen van informatie in goedlopende zinnen en het leggen van verbanden tussen opeenvolgende zinnen door middel van signaalwoorden. Wanneer er in de brontekst eerst in zinnen of alinea’s een situatie wordt uitgelegd en even verderop deze situatie in zinnen en alinea’s wordt verklaard, moet je proberen deze oorzaak-gevolg relatie zo expliciet en compact mogelijk in elkaar te schuiven. (’Door de toenemende xxxxx in de loop van de jaren 1920, veranderde de xx : zo bleek xxxxx.’ Of: ’In de loop van de jaren 1920 xxxx. Daardoor xxxx’.) Maak voor jezelf een overzicht welke signaalwoorden je kent om dit soort en andere logische verbanden te expliciteren. -Wat te doen met voorbeelden? Besteed niet te veel, maar zeker ook niet te weinig woorden aan de voorbeelden die de auteur gebruikt om zijn betoog te ondersteunen. Probeer voorbeelden nooit als losse delen in de lucht te laten hangen, maar altijd expliciet ondergeschikt te maken aan de hoofdgedachte. Je hoeft voorbeelden niet helemaal uit te leggen: het is vooral belangrijk dat de lezer van de samenvatting een indruk krijgt op welke soort concrete voorbeelden de auteur van de brontekst haar betoog ondersteunt. Ook hier kun je goed zinnen combineren en werken met signaalwoorden. (’Aan de hand van de xxxxx in 1978, laat de auteur zien dat xxx.’ Of: ’De xxxx in 1878 maakt duidelijk hoe xxx’)
Theater-, Film- en Televisiewetenschappen 55
Handleiding Academische Vaardigheden
Hoofdstuk 6. Houden van een academische presentatie Inleiding Vanaf het begin van je studie zul je regelmatig academische presentaties houden. In een academische presentatie probeer je een groep toehoorders: 1. te interesseren voor een bepaald vraagstuk, 2. op een heldere en gestructureerde manier kennis en inzichten over dit vraagstuk over te dragen, en 3. te overtuigen van de visie die jij op het vraagstuk hebt ontwikkeld of van de wijze waarop je het vraagstuk wilt gaan onderzoeken. De eerste voorwaarde voor het slagen van een presentatie is dat je toehoorders begrijpen en onthouden wat je wilt overbrengen. Dat vereist duidelijk taalgebruik en een voor iedereen inzichtelijke structuur in je presentatie. Maar even belangrijk is dat het publiek gemotiveerd blijft om te luisteren en overtuigd raakt van jouw visie op het onderwerp dat je aan de orde stelt. Dat vergt de nodige retorische vaardigheden, maar ook een enthousiaste en open uitstraling, efficiënt stemgebruik en een goede lichaamshouding. Echt goed presenteren moet je leren. Je zult alleen voortgang boeken door het vaak te doen en door te leren van je ervaringen. In dit hoofdstuk willen we je daartoe enkele handreikingen bieden. 6.1 Inhoud vaststellen Een academische presentatie heeft altijd betrekking op een onderzoek (hoe bescheiden ook) dat je zelf of met een paar medestudenten hebt uitgevoerd of wilt gaan uitvoeren. De presentatie kan een analyse bieden van een bepaalde wetenschappelijke tekst, van een primaire bron of een voorstel betreffen om een bepaald vraagstuk op een bepaalde manier te gaan onderzoeken. Twee concrete voorbeelden: • •
Een analyse van de verhouding tussen externe, interne en bemiddelende communicatie in scène III, 2 van Shakespeare’s Hamlet. (Theorie & Analyse Toneel en Dans, TFT, blok 2) Een uitgewerkt onderzoeksvoorstel over de representatie van Marokkaanse jongens in recente Nederlandse films (Media, Cultuur, Maatschappij, TFT en CIW, blok 4)
Het spreekt vanzelf dat je pas een goede academische presentatie kunt houden wanneer je een kwalitatief goed onderzoek of vooronderzoek hebt uitgevoerd en tot de slotsom bent gekomen dat je jouw publiek hierover iets interessants kunt vertellen. Hoe je zo’n onderzoek inhoudelijk moet aanpakken, kun je leren in de betreffende cursussen en elders in deze handleiding. Op deze plaats houden we ons uitsluitend bezig met de vraag hoe je de hoofdlijnen van je onderzoek zo duidelijk en overtuigend mogelijk aan een groep toehoorders kunt overbrengen. De voorbereiding van een academische presentatie begint met het vaststellen van de inhoudelijke hoofdpunten van je betoog. Dit lijkt vanzelfsprekend, maar in de praktijk blijkt dat veel studenten deze fase overslaan en in een te vroeg stadium beginnen na te denken over de structuur van hun presentatie en de (audio)visuele hulpmiddelen die zij willen gebruiken. Bewust of onbewust gaan zij er van uit dat de inhoud van de presentatie dan wel ‘vanzelf’ uit de structuur kan worden afgeleid. Dit leidt echter vaak tot oppervlakkige, saaie en weinig overtuigende presentaties.
56
Universiteit Utrecht
6. Houden van een academische presentatie
Reserveer bij de voorbereiding van een presentatie daarom voldoende tijd (minimaal één uur) om zo precies mogelijk op een rijtje te zetten wat nu eigenlijk de belangrijkste informatie is die je aan je toehoorders wilt overdragen en van welke beweringen je je toehoorders wilt proberen te overtuigen. Dit werkt meestal het gemakkelijkste door jezelf een aantal standaardvragen te stellen en puntsgewijs de antwoorden te noteren. Denk daarbij aan vragen als: • • • • •
Hoelang mag/kan mijn presentatie duren? Waar gaat de presentatie precies over? Wat moeten mijn toehoorders aan het eind van mijn presentatie weten? Wat moet mijn publiek aan het eind van mijn presentatie begrijpen? Van welke beweringen wil ik mijn toehoorders aan het eind van mijn presentatie hebben overtuigd?
Of gebruik deze meer uitgebreide vragenlijst: Acht vragen bij de voorbereiding van een presentatie 1. Wat is het doel van mijn presentatie? Formuleer dit in één of twee zinnen (informeren over xx, overtuigen van xx, etc.) 2. Wat is het onderwerp van mijn presentatie? Formuleer dit in één zin. Denk aan afbakening naar plaats en tijd. 3. Wat is de vraagstelling van mijn onderzoek? Formuleer dit in één zin. 4. Waarom is dit vraagstuk van belang? Formuleer dit in één of twee zinnen (bijvoorbeeld inzicht in een bepaalde theorie of in een bepaald fenomeen). 5. Welke informatie moet ik mijn publiek in elk geval geven? Stel vast wat je publiek al weet van je onderwerp. Wat moeten ze in ieder geval weten om je betoog te kunnen begrijpen? 6. Welke deelvragen heb ik gesteld? 7. Wat zijn de belangrijkste beweringen die ik mijn publiek in elk geval wil voorleggen? Formuleer drie tot zes van de belangrijkste beweringen (argumenten, stellingen, inzichten). Check of deze logisch voortkomen uit je vraagstelling en deelvragen en een bijdrage leveren aan de hoofdgedachte. 8. Wat is de hoofdgedachte van de presentatie? Dit is uiteraard de inhoudelijke kern van je presentatie. Formuleer deze hoofdgedachte (conclusie, boodschap) in twee of drie zinnen. Alle informatie en beweringen moeten in dienst staan van deze hoofdgedachte. Dit zijn natuurlijk slechts een aantal standaardvragen. Bij iedere presentatie zul je opnieuw moeten vaststellen welke vragen dit keer van toepassing zijn, en welke meer specifieke vragen je dit keer kunt verzinnen om te zorgen dat je een duidelijk overzicht krijgt wat je je gehoor wilt/moet vertellen. De inhoud van een academische presentatie is meestal gebaseerd op een schriftelijk onderzoeksverslag dat je tegelijk met of kort na de presentatie moet
Theater-, Film- en Televisiewetenschappen 57
Handleiding Academische Vaardigheden
inleveren. In deze gevallen heb je als het goed is voor jezelf al duidelijk op een rijtje wat de hoofdpunten zijn van je betoog. Soms ligt er echter geen schriftelijk werkstuk of betoog aan je presentatie ten grondslag. In die gevallen zul je dus eerst puntsgewijs een systematisch overzicht moeten opstellen van de inhoudelijke zaken die je in je presentatie aan de orde wilt stellen. Check altijd of je bevindingen voldoen aan de inhoudelijke criteria die aan je onderzoek zijn gesteld. 6.2. Structuur aanbrengen Vertel wat je gaat vertellen Vertel het Vertel wat je net verteld hebt Wanneer duidelijk is wat je precies wilt gaan vertellen, is de volgende stap dat je probeert te bedenken hoe je dat het beste kunt doen. Het doel van je presentatie is dat je toehoorders begrijpen en onthouden wat je zegt, gemotiveerd blijven om te luisteren en overtuigd raken van de beweringen die je doet. Een noodzakelijke voorwaarde voor het slagen van je presentatie is dat je een duidelijke en logische structuur aanbrengt in je betoog. Maar dat niet alleen. Je moet ook zorgen dat je toehoorders zo snel mogelijk begrijpen hoe jij je betoog hebt gestructureerd en zorgen dat ze tijdens de presentatie op elk moment begrijpen ‘waar’ je precies in je betoog bent. Je toehoorders rekenen erop dat jij ervoor zorgt dat zij tijdens de presentatie de draad niet kwijtraken. Anders dan bij een geschreven tekst, kunnen zij immers niet op eigen initiatief een snel overzicht krijgen van de opbouw van de hele presentatie, van de paragraafindeling, van de alinea’s. Ze kunnen niet even ‘terugbladeren’ om te bedenken hoe een bepaalde passage aansluit op de vorige. Voorzie je presentatie daarom in ieder geval van: • • •
Een inleiding, een kernbetoog en een conclusie Een duidelijke uiteenzetting van de structuur van het kernbetoog (in de inleiding) Expliciete verwijzingen naar de structuur van het kernbetoog (bij elke nieuwe stap in het kernbetoog)
Natuurlijk is de precieze structuur van je presentatie afhankelijk van de inhoud. Toch zijn er bij de verschillende onderdelen van de presentatie nog wel enkele algemene aanwijzingen te geven. Inleiding Doelstellingen Het doel van de inleiding is dat de toehoorders antwoord krijgen op de volgende vragen: • • •
Wat is het onderwerp, vraagstelling, hoofdgedachte, doel van het onderzoek/de presentatie? Waarom is dat relevant/interessant? Hoe is de rest van de presentatie opgebouwd?
Eventueel, als dit voor je gehoor nog niet duidelijk is: •
Wie ben jij? In welk kader is dit onderzoek uitgevoerd?
Je kunt de inleiding meestal opbouwen in drie, logisch op elkaar volgende gedeelten: een korte opening, een middendeel en een slotdeel.
58
Universiteit Utrecht
6. Houden van een academische presentatie
a. Opening In pakweg de eerste twee minuten van je presentatie moeten je toehoorders begrijpen over welk onderwerp je presentatie zal gaan en moeten ze in je onderwerp geïnteresseerd raken. Je kunt de presentatie grofweg op twee manieren beginnen: 1. Vanuit jezelf: “Goedemorgen, mijn naam is X, ik wil jullie graag iets vertellen over een onderzoek dat ik heb uitgevoerd naar onderwerp Y.” Zeg vervolgens iets over het onderwerp en leg uit waarom het onderwerp interessant is. Werk vervolgens toe naar de vraagstelling. 2. Vanuit het onderwerp/de vraagstelling: “Sinds 2002 doet zich in Nederland een nieuw verschijnsel voor: X” of: “In de theaterwetenschappen wordt sinds enkele decennia onderzoek gedaan naar Y” Leg uit waarom het onderwerp interessant is en werk zo snel mogelijk toe naar jouw eigen onderzoek. De eerste aanpak is natuurlijk wat schools en bureaucratisch, maar in een academische presentatie is deze minder ongebruikelijk dan in een geschreven tekst. De tweede aanpak is pakkender, maar zorg dan wel dat je in het begin niet te lang bij het onderwerp blijft stilstaan en je je publiek zo snel mogelijk met je eigen onderzoek laat kennismaken. b. Middendeel Na de opening kun je dieper op je vraagstelling ingaan, eventuele deelvragen aanstippen en de hoofdgedachte aankondigen. Hier geef je ook de belangrijkste achtergrondinformatie die je publiek nodig heeft om het onderwerp en de vraagstelling te begrijpen. Ook bespreek je hier, indien relevant, enkele belangrijke theoretische begrippen, je bronnen en/of de hoofdlijnen van je methode. Nadat je in de eerste twee minuten bij je gehoor belangstelling hebt gewekt voor je onderwerp, moet je nu zorgen dat men ook overtuigd raakt van de relevantie van jouw specifieke vraagstelling en/of hoofdgedachte. c. Slot Aan het eind van de inleiding moet je je toehoorders duidelijk maken hoe je de rest van de presentatie hebt opgebouwd. Hou dit zo kort en zakelijk mogelijk. Beperk je tot het noemen van de punten die aan bod komen en ga hier niet te diep op in. Anders wordt de inleiding te lang en zul je in de rest van de presentatie steeds moeten herhalen wat je al in de inleiding hebt ‘verklapt’. Hoe eenvoudiger de structuur, des te beter het publiek deze tijdens de rest van de presentatie zal onthouden. Kernbetoog In het kernbetoog behandel je stap voor stap de informatie die je over het onderwerp wilt overdragen en de verschillende beweringen (argumenten, stellingen, inzichten) waarvan je je gehoor wilt overtuigen. Net als in een geschreven tekst moet de structuur van je kernbetoog duidelijk en logisch zijn. Spring niet van de hak op de tak, maar laat de ene passage op een logische en zelfs noodzakelijke manier voortkomen uit de voorafgaande. Dit kan grofweg op twee manieren: de ‘ui-structuur’ of de ‘ladder-structuur’.
Theater-, Film- en Televisiewetenschappen 59
Handleiding Academische Vaardigheden
a. De ui-structuur Hierbij bouw je je presentatie op naar het model van een ui, bestaande uit een kern en daar omheen verschillende schillen. In de inleiding van de presentatie zet je de kern uiteen (de boodschap van je presentatie) en in je kernbetoog voeg je daar steeds een laag aan toe (aspecten, argumenten, inzichten, oorzaken, gevolgen etc.). Na elke laag koppel je even terug naar de kern en begin je vervolgens aan een nieuwe laag. Naarmate je meer tijd hebt voor de presentatie kun je meer lagen om de kern heen uitwerken. Versimpeld kan je presentatie er dan als volgt uitzien: • • • • •
In hoeverre was het Italiaanse fascisme een totalitair systeem? Laag 1: Wat betreft de nationale politiek: ja (met drie argumenten en voorbeelden) Laag 2: Wat betreft de sociale structuur: ja (met drie argumenten en voorbeelden) Laag 3: Wat betreft de cultuur: slechts ten dele (met drie argumenten en voorbeelden) Conclusie: Het Italiaanse fascisme was in aanzet een totalitair systeem, maar slaagde er niet in dit in alle opzichten te implementeren.
De essentie van deze structuur is dat elke ‘laag’ zich min of meer op een vergelijkbare manier verhoudt tot de kern (de drie lagen gaan allemaal over de vraag in hoeverre er binnen bepaalde maatschappelijke sectoren sprake was van totalitarisme), maar dat elke volgende laag het inzicht in de kern verdiept. De volgorde van de verschillende lagen moet zo logisch mogelijk zijn en de overtuigingskracht van je betoog zo veel mogelijk versterken. Het werkt meestal het beste om te beginnen met een relatief eenvoudige en voor de hand liggende laag en daarna een complexere laag te behandelen, waarbij je kunt teruggrijpen op informatie die je bij de eerste laag hebt gegeven. Werk toe naar een climax en eindig met de meest interessante, meestal de meest complexe laag. Van daaruit kun je gemakkelijk een logische overstap naar de conclusie maken. b. De ladder-structuur Hierbij bouw je je presentatie niet op in min of meer vergelijkbare inhoudelijke lagen met een regelmatige terugkoppeling naar de kern, maar in de vorm van meer methodische bouwstenen waarmee je stap voor stap naar de conclusie toewerkt. In de inleiding beperk je je tot de vraagstelling en geef je de hoofdgedachte nog niet bloot. In het kernbetoog bespreek je verschillende methodische onderdelen van je onderzoek, zoals theoretisch kader, methode en resultaten. Pas in de conclusie zet je je hoofdgedachte uiteen. Versimpeld kan je presentatie er dan als volgt uitzien: • • •
• •
Inleiding: vraag -> Welke representatie van vrouwen is dominant in recente adventure-games? Stap 1: Recent relevant onderzoek (theoretisch kader, methode en conclusies) Stap 2: Eigen theoretisch kader en methode op basis van kritische reflectie op recent onderzoek Stap 3: Toepassing van de vraag op te onderzoeken materiaal, bv. vijf van de tien in 2004 meest gespeelde adventuregames. Stapsgewijze uiteenzetting van de belangrijkste bevindingen Conclusie -> Enerzijds xxx, anderzijds xxxx
Afhankelijk van het onderwerp en het doel van de presentatie kun je binnen dit model uiteraard ook heel andere soorten stappen bewandelen. Bijvoorbeeld:
60
Universiteit Utrecht
6. Houden van een academische presentatie
• • • • •
Inleiding: probleem Stap 1: Wat is het probleem precies? Stap 2: Wat zijn de oorzaken? Stap 3: Wat is er tegen te doen? Conclusie
Conclusie De conclusie van een presentatie bestaat - net als bij een geschreven tekst – uit verschillende elementen: • • •
een beknopte samenvatting van het voorgaande een algemene, overkoepelende conclusie een ‘uitsmijter’. Dat kan een gedachte zijn over de manier waarop het vraagstuk in een bredere context kan worden geplaatst, het kan een aanbeveling zijn voor toekomstig onderzoek, maar ook bijvoorbeeld een woordspeling die slaat op je conclusie maar bij het publiek een glimlach achterlaat.
Denk na over de laatste zin van je presentatie. Je ondermijnt je zorgvuldig onderbouwde betoog totaal wanneer je je presentatie eindigt met: “Zo, dat was het dan.” Probeer liever in je laatste zin de conclusie kernachtig samen te vatten (“We kunnen dus ten slotte concluderen dat xxxx”) en eindig dan met “Dank voor jullie aandacht”. Hiermee markeer je duidelijk het einde van je presentatie en weten toehoorders dat ze in applaus kunnen losbarsten. 6.3. Uitschrijven van de presentatie Zodra je hebt vastgesteld wat de beste opbouw is voor je kernbetoog, kun je de presentatie op basis van het verrichte onderzoek verder inhoudelijk gaan uitwerken. Het verdient aanbeveling om de eerste versie van de presentatie letterlijk uit te schrijven of althans zo gedetailleerd mogelijk uit te werken. Pas dan krijg je immers een overzicht van de inhoudelijke en logische knelpunten van de presentatie en pas dan kun je optimaal aandacht besteden aan de precieze formuleringen waarmee je kunt zorgen dat je publiek steeds begrijpt wat je wilt zeggen, waar je bent en overtuigd raakt door je betoog. Natuurlijk is het beter om tijdens de presentatie niet letterlijk van blad te lezen, maar slechts gebruik te maken van enkele steekwoorden en schakelzinnen die je op papier hebt gezet. Maar wanneer aan die steekwoorden een gedetailleerde schriftelijke versie ten grondslag ligt, zul je tijdens de presentatie aanmerkelijk minder moeite hebben om op het juiste moment de juiste woorden te vinden en je gehoor te blijven boeien en te overtuigen. Denk er tijdens het schrijven voortdurend aan dat je tekst niet gelezen, maar uitgesproken moet worden. Gebruik spreektaal en formuleer in heldere en korte zinnen. Denk er tijdens het schrijven ook aan dat je bij elke nieuwe stap in je presentatie expliciet moet aangeven waar je in je betoog bent en hoe je informatie en beweringen zich inhoudelijk verhouden tot andere gedeeltes en het geheel van de presentatie. Verplaats je tijdens het schrijven voortdurend in de mogelijk ‘afgedwaalde’ toehoorders die je de kans moet geven om gemakkelijk weer de draad op te pikken. Gebruik daartoe zinnen als: • “Dat brengt me op de volgende vraag: Y?” • “Ik heb nu twee aspecten besproken, ik zal nu ingaan op het derde aspect”. • “In tegenstelling tot wat ik net heb beweerd, namelijk dat X, blijkt hier dat Y”.
Theater-, Film- en Televisiewetenschappen 61
Handleiding Academische Vaardigheden
6.4. (Audio)visuele hulpmiddelen Mondelinge informatie-overdracht is doorgaans het makkelijkst te volgen en te onthouden wanneer je gebruik maakt van (audio)visuele hulpmiddelen. Je kunt kiezen uit verschillende mogelijkheden: een powerpointpresentatie, een projectie van transparante sheets, hand-outs die je aan iedereen uitdeelt, het wandbord, een videoband of dvd. Aan de hand van deze (audio)visuele hulpmiddelen kun je de toehoorders helpen om gemakkelijk greep te krijgen op de structuur en dus de inhoudelijke logica van je betoog. Wanneer zij hun concentratie even verliezen, kunnen ze de draad gemakkelijker oppakken. De visuele hulpmiddelen kunnen ook informatie presenteren die beter gezien dan gehoord kan worden, zoals tabellen, grafieken, lange citaten en afbeeldingen. Ze bieden je bovendien de mogelijkheid om een betoog over (audio-)visuele media door middel van primaire bronnen toe te lichten en aan de hand van voorbeelden te onderbouwen. Ze stellen je ten slotte ook in staat om je betoog te verlevendigen en zo de aandacht van je publiek vast te houden. Elk hulpmiddel heeft zijn eigen voor- en nadelen en aandachtspunten. Kies voor het hulpmiddel dat het beste je doel dient. Gebruik de hulpmiddelen nooit uitsluitend om je presentatie ‘op te leuken’. Dat heeft doorgaans een averechts effect. Hieronder geven we een puntsgewijs overzicht van de voor- en nadelen van de verschillende (audio)visuele hulpmiddelen, en geven we je een aantal tips die je bij het gebruik van die hulpmiddelen in gedachte kunt houden. Twee algemene aanwijzingen vooraf: • Let er op dat het materiaal er altijd goed verzorgd uitziet. Anders maak je direct een slechte indruk op je publiek. • Zorg dat je je presentatie ook kunt houden als de techniek het om een of andere oorzaak begeeft. Hou daarom steeds een alternatieve presentatievorm achter de hand, bijvoorbeeld een hand-out op papier. Powerpointpresentaties Voordelen • Verduidelijking van de structuur van de presentatie. • Goed voor informatie die beter gezien dan gehoord kan worden. Bijvoorbeeld: tabellen, grafieken en cijfers, maar ook afbeeldingen. • Verlevendiging van de presentatie. • Kan verschillende soorten informatie bevatten: tekst, beeld, geluid, bewegende beelden en rechtstreekse verbindingen naar internetpagina’s. • Gemakkelijk voor te bereiden op je eigen PC. Niet nodig om te printen, te kopiëren etc. Nadelen • Bij de voorbereiding van de powerpointpresentatie kun je je gemakkelijk vergissen in de leesbaarheid van de dia’s tijdens de presentatie op de wand. • Er kan gemakkelijk iets fout gaan met de techniek. • Sommige toehoorders hebben de neiging tijdens de presentatie meer naar de powerpointdia’s te kijken dan naar de spreker te luisteren. Daardoor missen ze vaak de cruciale uitleg die je bij de verschillende punten geeft. Aandachtspunten bij het maken van de dia’s • Gebruik een goed leesbaar lettertype. • Gebruik minimaal puntgrootte 28. • Gebruik niet meer dan 45 tekens op een regel (incl. spaties). • Gebruik niet meer dan 10 regels op een dia. • Zorg voor voldoende kleurcontrast tussen de letters en de achtergrond.
62
Universiteit Utrecht
6. Houden van een academische presentatie
•
Wees consequent in het gebruik van lettertypes en kleuren.
Overige aandachtspunten • Zorg dat je je ppt-presentatie op meerdere manieren kunt openen: vanaf een USB-stick, een diskette of een cd-rom én via Webct of het internet. • Controleer vooraf of de apparatuur goed werkt en of je ermee overweg kunt. • Controleer vooraf of de projectie voor iedereen goed zichtbaar en leesbaar is. Verduister zonodig de zaal. • Controleer vooraf zonodig of er een internet verbinding aanwezig is en of die werkt. • Blokkeer het zicht op de projectie niet. • Verwijs tijdens de presentatie regelmatig naar de geprojecteerde dia’s. • Hou tijdens de presentatie in de gaten of de juiste dia wordt geprojecteerd. • Zorg dat je presentatie nooit vervalt in een ‘praatje bij een plaatje’. Overheadsheets Voordelen • Grotendeels dezelfde voordelen als powerpoint-presentaties. Enkele voordelen ten opzichte van powerpoint-presentaties zijn: • Je hoeft niet je hele betoog door middel van een ‘complete’ serie sheets te ondersteunen, maar kunt je beperken tot de momenten dat het wenselijk is visuele ondersteuning te bieden. • Losse sheets zijn minder gebonden aan een bepaalde volgorde, je kunt ze makkelijker terughalen als dat nodig is. • Je kunt gemakkelijk met je vinger of een pen iets op de sheet aanwijzen. • Je kunt op de sheets tijdens de presentatie nog wat toevoegen. Nadelen • Ook bij de voorbereiding van de sheets kun je je gemakkelijk verkijken op de leesbaarheid van de sheets tijdens de presentatie op de wand. • Er kan gemakkelijk iets fout gaan met de techniek. • Sommige toehoorders hebben de neiging meer naar de sheets te kijken dan goed naar de spreker te luisteren. Aandachtspunten bij het maken van sheets • Houd ruime marges aan. • Gebruik een goed leesbaar lettertype. • Gebruik minimaal puntgrootte 20. • Gebruik niet meer dan 30 tekens op een regel (incl. spaties). • Gebruik niet meer dan 8 regels op een sheet. Overige aandachtspunten • Controleer vooraf of de overheadprojector werkt. • Controleer vooraf of de projectie voor iedereen goed zichtbaar en leesbaar is. • Verwijs tijdens de presentatie regelmatig naar de geprojecteerde sheets. • Bij het opnoemen van verschillende punten kun je een deel van je sheet met een blaadje afdekken en dan punt voor punt onthullen door het blaadje op te schuiven. • Lees de tekst op de sheets niet letterlijk voor (behalve bij citaten). • Sta nooit in het beeld. • Laat je niet teveel in beslag nemen door de techniek zodat je het contact met je publiek verliest. • Haal de sheet weg zodra die niet meer aansluit bij je betoog. • Zet de projector weer uit als je die enige tijd niet gebruikt.
Theater-, Film- en Televisiewetenschappen 63
Handleiding Academische Vaardigheden
Hand-outs Een hand-out kun je voor verschillende zaken gebruiken: • de structuur van de presentatie in enkele kernpunten • stellingen • lange citaten • afbeeldingen en kaarten • grafieken en tabellen Voordelen van hand-outs ten opzichte van powerpoint en sheets • De toehoorders krijgen meer tijd om de aangeboden informatie in hun eigen tempo te bekijken en te bestuderen. • Het publiek hoeft minder aantekeningen te maken en kan daardoor ontspannender en tegelijk geconcentreerder luisteren. • De toehoorders kunnen waar nodig aantekeningen bij de kernpunten, stellingen, figuren enz. maken. • De toehoorders kunnen de hand-out later nog eens bekijken en gebruiken. Nadelen • Sommige toehoorders hebben de neiging meer de hand-out te bekijken en te lezen dan goed naar de spreker te luisteren. Aandachtspunten • Zorg voor een overzichtelijke lay-out. Men moet gemakkelijk mee kunnen lezen. • Laat voldoende ruimte over voor het maken van aantekeningen. • Reserveer tijd om de hand-outs uit te delen. Geef geen belangrijke informatie op het moment dat je een hand-out uitdeelt. • Lees niet letterlijk voor wat er op de hand-out staat (behalve bij lange citaten). Wandbord of flip overs Voordelen wandbord / flip over ten opzichte van powerpoint en sheets • Aantekeningen op het bord kun je net zo lang laten staan als je wilt. • Je kunt er gemakkelijk iets in wijzigen of aan toevoegen. • Je kunt het gebruiken voor zaken die je niet hebt kunnen voorbereiden, zoals reacties uit het publiek of een plotselinge inval. Nadelen • Het vereist een goed leesbaar handschrift. • Het vereist handigheid om leesbaar en recht te schrijven. • Het kost tijd. • Je hebt slechts een beperkte ruimte ter beschikking. • Je staat tijdens het schrijven met je rug naar het publiek toe. Aandachtspunten • Zorg dat je het juiste schrijfmateriaal voor het bord hebt (stiften, krijtjes) • Oefen vooraf in recht en leesbaar op het bord schrijven. • Maak tevoren een schematische indeling in deelborden. • Let tijdens de presentatie bij elke letter op leesbaarheid en recht schrijven. • Blijf nooit te lang met je rug naar het publiek staan. • Geef het publiek de gelegenheid om wat je hebt opgeschreven ook daadwerkelijk in zich op te nemen en eventueel over te schrijven. • Geef je gehoor een duidelijke instructie vooraf als het (niet) de bedoeling is dat ze de aantekeningen van het bord overnemen. • Voorkom onoverzichtelijkheid en veeg zo nodig de aantekeningen weg die niet meer relevant zijn.
64
Universiteit Utrecht
6. Houden van een academische presentatie
Video’s of dvd’s Voordelen • Prachtig medium om je betoog te illustreren, te onderbouwen en te verlevendigen, zeker als het gaat om fragmenten van een toneel- of dansvoorstelling of film die in de presentatie centraal staat. Nadelen • Tijdrovend. Af te raden in korte presentaties. • Er kan gemakkelijk iets fout gaan met de techniek. Aandachtspunten • Kies fragmenten uit die in zo kort mogelijke tijd zoveel mogelijk laten zien, zonder dat ze teveel uitleg behoeven. • Zorg van tevoren dat de banden of cd’s ‘op scherp’ staan. Voorkom dat je tijdens de presentatie nog naar het beoogde fragment moet zoeken. Dat wekt altijd irritatie. • Leg de banden of cd’s klaar in de juiste volgorde. • Controleer vooraf of de apparatuur het doet en je ermee uit de voeten kunt. • Controleer vooraf of je de zaal moet verduisteren. 6.5 Presenteren Oefenen Het is belangrijk om een academische presentatie vooraf minstens één of twee keer te oefenen. Neem daarbij de volgende aanwijzingen in acht: • • • • • •
Het is in het begin prettig en verstandig om je presentatie helemaal uit te schrijven, ook al zul je de tekst uiteindelijk niet letterlijk voorlezen. Zorg dat je door het oefenen ‘los’ komt van je geschreven tekst en een zeker gemak ontwikkelt om te improviseren. Maar let erop dat je de structuur en de essentie van je betoog nooit uit het oog verliest. Oefen niet alleen de tekst, maar ook je stemgebruik en je lichaamshouding. Oefen met de (audio-)visuele hulpmiddelen die je wilt gebruiken. Check hoeveel tijd je voor je presentatie gebruikt. Bedenk wat je kunt doen als je in tijdnood dreigt te komen. Vraag anderen om te kijken en te luisteren en feedback te geven op je presentatie.
Voorlezen of improviseren? Het is verstandig om de tekst van een presentatie vooraf helemaal uit te schrijven. Dat wil niet zeggen dat je deze tekst tijdens de presentatie letterlijk moet voorlezen. Integendeel, het is meestal beter om je presentatie – met behulp van aantekeningen - zoveel mogelijk uit het hoofd te doen. Wanneer je de presentatie wel letterlijk wilt voorlezen, schenk dan bijzondere aandacht aan de voordracht van de tekst. Zorg dat je contact met je publiek houdt (verstop je niet achter het papier) en zorg dat je stem levendig blijft (vermijd monotonie). Bij het schrijven let je er natuurlijk op dat je spreektaal gebruikt en korte, heldere zinnen formuleert. Als je niet voorleest, is het verstandig om je presentatie uit te werken in een schema op papier. Noteer hierop de structuur van je betoog en voorzie deze van kernwoorden en kernzinnen. Noteer de voorbeelden die je wilt gebruiken om je betoog uit te leggen en te onderbouwen. Oefen de presentatie met deze aantekeningen en voeg bij de ‘knelpunten’ zonodig enkele steekwoorden of
Theater-, Film- en Televisiewetenschappen 65
Handleiding Academische Vaardigheden
kernzinnen toe. Neem maatregelen om te voorkomen dat je de draad kwijtraakt en gaat hakkelen en stotteren. Helemaal uit het blote hoofd een presentatie houden is voor weinigen weggelegd. Structureren In elke presentatie, of je die nu voorleest of improviseert, is de structuur de ruggegraat. Hoe duidelijker deze structuur voor het publiek is, hoe helderder – en beter – de presentatie. Daarom is het belangrijk om je publiek tijdens je presentatie bij elke gedachtestap expliciet duidelijk te maken hoe de structuur van je betoog in elkaar zit en waar je je op dat moment bevindt. Gebruik daartoe verbindingszinnen zoals: • “Het vierde en laatste aspect dat ik hier wil belichten is ....” • “Tot nog toe heb ik .... behandeld; nu wil ik een ander element aan jullie voorleggen, en wel....” • “Het voorgaande laat zich aldus samenvatten: .... Dit leidt tot de volgende stelling die ik in de rest van mijn betoog aan de hand van drie voorbeelden zal toetsen. Taalgebruik Je kunt nog zo goed weten wat de essentie is van je betoog en in welke stappen je betoog is opgebouwd, uiteindelijk zul je in een presentatie woorden moeten kiezen die je bedoelingen ook waarmaken. Die woordkeus is in de eerste plaats van belang voor het correct overbrengen van de inhoud. Maar het is uiteraard ook belangrijk dat je gehoor je betoog begrijpt. Kies je woorden zo uit dat je toehoorders direct begrijpen wat je bedoelt. Maak hele zinnen in correct Nederlands en vermijd woorden waarvan je niet zeker bent dat iedereen onder je gehoor ze kent. Van de andere kant moet je in diverse cursussen soms specifieke theoretische termen hanteren. Leg die termen dan zonodig eerst uit en hanteer ze daarna op een consequente en eenduidige wijze. Het gekozen taalgebruik dient er ook toe om het contact tussen jou en je gehoor in stand te houden. Ook al begrijpen ze precies wat je bedoelt, hun aandacht kan toch verslappen omdat je geen spanning weet te houden in je presentatie. Dat kan het geval zijn als je bijvoorbeeld te vaak gebruik maakt van dezelfde woorden of zinswendingen. Het verrassende is er af en je presentatie wordt saai. Probeer dus af en toe iets onverwachts in je taalgebruik op te nemen; daarmee hou je je toehoorders bij de les. Stemgebruik Het gebruik van je eigen stem is essentieel bij een mondelinge presentatie. Door het produceren van geluid met je stem zorg je ervoor dat het contact tussen jou als spreker en je toehoorders in stand blijft. Maar niet elk geluid en niet elke stem is hetzelfde. Je kunt je stem op verschillende manieren gebruiken, en dat heeft direct grote gevolgen voor de manier waarop je presentatie bij het publiek overkomt. Toneelspelers weten hier alles van, maar hetzelfde geldt voor wetenschappers die college geven of op congressen spreken. Omdat je uiteraard niet wilt dat je toehoorders tijdens je presentatie in slaap vallen of met hun gedachten afdwalen, is het goed om bij jezelf na te gaan hoe je spreekt in het openbaar. Je zult erachter komen dat je je stem ook op andere manieren kunt gebruiken, die misschien meer impact op je toehoorders hebben. Oefen hiermee en probeer eventuele tekortkomingen bij te stellen. Articulatie Het eerste en misschien ook wel het belangrijkste facet van het stemgebruik is de articulatie, dat wil zeggen de wijze waarop letters en lettergrepen tot verstaanbare klanken worden gevormd. Doe je mond goed open en werk met je
66
Universiteit Utrecht
6. Houden van een academische presentatie
lippen, zodat alle klanken goed tot hun recht komen. Slik geen lettergrepen in. Forceer je niet zodanig dat je op een onnatuurlijke manier gaat articuleren. Spreektempo Voor een goede verstaanbaarheid is ook het spreektempo van belang. Houd dat zo rustig mogelijk. Ga niet te snel of te gejaagd spreken, en probeer zoveel mogelijk haperingen te vermijden. Pas er ook voor op dat je van de weeromstuit niet te traag gaat praten, want dan wordt de presentatie al gauw monotoon en verslapt de aandacht bij je luisteraars. Neem tijdens het spreken af en toe een pauze. Vermijd tussenvoegsels (...eh...) of stopwoordjes, want hieruit leidt het publiek direct af dat je presentatie onprofessioneel of slecht voorbereid is. Spreekvolume Zorg dat het spreekvolume is afgestemd op de ruimte. Wanneer je te zacht praat, verstaan alleen degenen die het dichtst bij je zitten het misschien. Voor de anderen wordt het onduidelijk of je geeft hen het gevoel dat je niet volmondig durft uit te komen voor wat je te zeggen hebt. Als je echter weer te hard gaat praten, verstoor je de concentratie van je toehoorders. Het is heel vermoeiend om naar iemand te moeten luisteren die heel hard spreekt. Het kan zelfs als agressief overkomen, waardoor je publiek zich tegen je keert. Het beste is om vanuit een ontspannen houding en op een natuurlijke toonhoogte te spreken. Vergewis je ervan of iedereen je inderdaad verstaat, bijvoorbeeld door aan het begin van de presentatie hier expliciet naar te vragen. Intonatie Naast de verstaanbaarheid is de intonatie het belangrijkste facet van het spreken waarmee je de aandacht van je toehoorders vasthoudt en doseert. Maar ook voor een goed begrip van de inhoud is intonatie van groot belang. Zo kun je bijvoorbeeld wel een appèl op iemand doen, maar geen appel. Door een goede intonatie neem je je publiek in je verhaal mee en zorg je voor afwisseling. Let er daarbij wel op dat je niet te stereotiep wordt in je zinsmelodie; ga bijvoorbeeld niet aan het einde van iedere zin in toonhoogte omhoog of juist omlaag. Ademhaling De basis van alle spreken is de ademhaling. Ga eerst eens bij je zelf na wat voor soort ademhaling je van nature hanteert: een zogenaamde ‘borstademhaling’ (tijdens het inademen gaat je borstkas omhoog) of een ‘buikademhaling’ (tijdens het inademen zet je buik uit). Het voordeel van de buikademhaling is dat je doorgaans dieper adem haalt en daardoor meer lucht hebt om je spreken te reguleren. Zeker als je niet via de buik ademt is het belangrijk dat je goed ‘timet’ waar de juiste momenten liggen om adem te halen, bijvoorbeeld na een zin of vóór een belangrijk woord of een gedeelte van de zin waarop je veel nadruk wilt leggen. Adem nooit binnen een woord en liever ook niet binnen een zin. Pas vooral op dat je niet te kort achter elkaar adem haalt, want dan ontstaat als vanzelf die gejaagdheid in het spreektempo die je nou juist moet vermijden. Zoals met zoveel dingen gaat het ook hier weer om een gulden middenweg, want rek je de ademhaling te veel uit dan ontstaan er te lange adempauzes en krijgt je voordracht een erg kunstmatig karakter. Natuurlijk kun je dat op een bepaald moment in je presentatie wel eens bewust gebruiken voor het een of andere effect dat je wilt bereiken, maar neem als uitgangspunt dat je ademhaling zo gelijkmatig mogelijk is. Je stem, dat ben je zelf In je stem openbaart zich voor een groot deel je persoonlijkheid. Hoe vaak herken je iemand niet aan zijn stem? En hoe vaak gebruiken we het woord stem niet in uitdrukkingen die de persoon, of de mening of het karakter van die persoon, aanduiden? Denk maar aan "stem geven aan", "je stem uitbrengen op", "de stem des volks", "aan je stem gehoor geven", etcetera. Wees je ervan bewust
Theater-, Film- en Televisiewetenschappen 67
Handleiding Academische Vaardigheden
dat je met het gebruiken van je stem niet alleen een instrument hanteert, maar dat je daarmee jezelf presenteert. Dat is voldoende reden om in de voorbereiding op je presentatie expliciet aandacht aan je stemgebruik te besteden. Lichaamstaal Wees je bij het houden van je presentatie bewust van de zeggingskracht van je lichaam en je gebaren. Natuurlijk is het niet de bedoeling dat je bij de voorbereiding van je presentatie de verschillende lichaamshoudingen en gebaren van moment tot moment gaat instuderen. Dat zou een heel kunstmatige indruk maken, terwijl het er nu juist om gaat dat je rust, natuurlijkheid en zelfverzekerdheid uitstraalt. Het gaat er meer om dat je tijdens de voorbereiding en vooral gedurende de presentatie zelf regelmatig nagaat of wat je met je lichaam doet een ondersteuning is van je voordracht of er afbreuk aan doet. Staan of zitten? Het verdient de voorkeur om tijdens je presentatie te blijven staan. Zeker in het begin geeft je dat meer steun dan wanneer je gaat zitten. Je hebt dan een natuurlijker overwicht op je toehoorders waardoor je zeker bent van jezelf. Ga bij jezelf na of je een rechte houding hebt ingenomen, een rechte rug; of je niet te gespannen bent in je knieën, je schouders of je nek. Verdeel je gewicht gelijkmatig over beide voeten, zodat je letterlijk evenwichtig overkomt. Probeer te vermijden dat je van de ene op de andere voet staat te wippen. Als je per se wilt blijven zitten, dan is dat o.k., maar houd ook dan je voeten op de grond en ga goed rechtop zitten. Probeer deze uitgangshouding zoveel mogelijk aan te houden. Mocht je constateren dat je verkrampt en je been- of nekspieren te veel aanspant, probeer die spanning dan bewust op te heffen. Las desnoods een korte pauze in om enigszins te relaxen, maar merk het in ieder geval op. Open en uitnodigende houding Het allerbelangrijkste in je lichaamshouding is dat je een open en uitnodigende houding aanneemt. Keer je nadrukkelijk in de richting van je toehoorders en keer je niet van hen af. Kijk ze aan, afwisselend, maar staar niet naar een willekeurige plek in de ruimte. Je kunt beter een bepaalde persoon echt in de ogen kijken, dan zo af en toe een vluchtige blik het publiek in werpen. Met name tijdens pauzemomenten heb je daar de tijd voor. Ga niet met je armen over elkaar staan, want dan sluit je je af. Zet geen al te ernstig gezicht, maar kijk levendig en enthousiast. Laat uit heel je lichaam blijken dat je je presentatie uitdrukkelijk richt op je publiek. Functionele gebaren Bij je oriëntatie op het publiek spelen ook gebaren een belangrijke rol. Wanneer je rustige gebaren maakt die je woorden functioneel ondersteunen, houd je iedereen alert. Wanneer je drukke bewegingen gaat maken of constant in je haar zit te wriemelen of een andere tic vertoont (ook: spelen met een pen), dan leidt dat af. Vraag je vooraf af of je bepaalde gewoontegebaren hebt en zo ja, probeer die dan te onderdrukken. Doe dit niet ten koste van alles, want je moet steeds proberen natuurlijk over te komen. Val evenmin in de valkuil van de te veel ingestudeerde gebaren, want ook die kunnen de natuurlijkheid van je gedrag ondermijnen. Maak met andere woorden van je presentatie geen theater. Houd je expressie neutraal en doelgericht, want dat houdt je toehoorders het meest betrokken bij de inhoud van je verhaal.
68
Universiteit Utrecht
6. Houden van een academische presentatie
Doen o o
o o
o o
o
Zorg dat je ieders aandacht hebt voor je begint met praten. Probeer tijdens het spreken duidelijk over te komen. Praat langzaam en gewoon, vermijd ingewikkelde termen en zinnen. Leg ingewikkelde termen waar nodig uit (afhankelijk van het publiek dat je tegenover je hebt). Maak gebruik van concrete voorbeelden waar je publiek al mee vertrouwd is of waar je ze over inlicht (eventueel als rode draad door het verhaal). Probeer tijdens het spreken enthousiast over te komen. Richt je tot iedereen en maak oogcontact. Doe alsof je alle voorbeelden ter plekke verzint zodat het spontaan overkomt. Wees jezelf. Je mag best entertainen, verval echter niet in flauwigheden maar wees interessant. Probeer tijdens het spreken professioneel over te komen. Wees niet bang om even na te denken. Als je denkt dat je publiek is afgeleid kun je een vraag stellen om ze er weer bij te betrekken. Zorg dat je een klok of horloge kunt zien, schrijf voor jezelf op hoe laat je moet ophouden en houd de tijd in de gaten. Niet doen
o o o o o
Verberg je gezicht niet, verstop je niet achter tafels en papieren. Probeer niet alles te vertellen van wat je bent tegengekomen in je onderzoek (‘kill your darlings’). Verzand niet in details. Vermijd stopwoorden (“uh...”) en ondermijn je eigen verhaal niet door gebruik te maken van termen als ‘toch ..?’, ‘of zo’, ‘je weet wel’ enz. Maak er geen show van, richt je op de kern.
6.6. Vragen beantwoorden en discussie leiden In principe is een presentatie een mondelinge voordracht van één persoon (of soms ook van meerdere personen) die ongestoord verloopt. Van de toehoorders wordt verwacht dat zij jou gelegenheid bieden je presentatie in zijn geheel af te ronden, zonder met je in discussie te gaan. Wel kunnen toehoorders – op jouw initiatief - vragen stellen als iets niet duidelijk of niet goed is verstaan, zodat jij dit kan verduidelijken of herhalen. En natuurlijk is het aardig wanneer het publiek je na afloop van je presentatie bedankt met een applaus. Zodra je klaar bent met de presentatie, en na het eventuele applaus, moet je je toehoorders de gelegenheid bieden om vragen te stellen en met je in discussie te treden over de inhoud van je presentatie. Aan de hand van de vragen, opmerkingen en discussie kun je jouw onderzoek eventueel verbeteren en kan iedereen zijn inzicht in de materie verder verdiepen. De inhoudelijke discussie is dus een integraal en fundamenteel van elke presentatie. Ten slotte kan er van gedachten gewisseld worden over de vorm van je presentatie. Wat waren vanuit het oogpunt van de vorm de sterke en minder sterke punten van de presentatie? Aan de hand van de opmerkingen kan niet alleen jijzelf, maar kunnen ook alle andere aanwezigen hun presentatievaardigheden verbeteren. Aandachtspunten voor vragen en discussie •
Geef aan het begin van je presentatie aan wanneer vragen gesteld mogen worden: aan het eind, op elk moment (kan een risico inhouden voor je
Theater-, Film- en Televisiewetenschappen 69
Handleiding Academische Vaardigheden
• • • • • • • • •
verhaalvastheid) of gecombineerd (afhankelijk van de urgentie van de vraag). Geef aan het begin van je presentatie aan wanneer vragen beantwoord zullen worden: aan het eind, op elk moment of gecombineerd. Moedig de toehoorders aan om vragen te bedenken: zowel van tevoren, als tijdens het spreken (“dit is een interessant probleem, misschien willen jullie hier in de discussie nader op ingaan”). Schrijf de vraag eventueel op het bord wanneer je hem niet direct zult beantwoorden. Herhaal de vraag wanneer je denkt dat niet iedereen de vraag heeft verstaan. Geef antwoord aan de hele zaal, richt je niet uitsluitend tot degene die de vraag heeft gesteld. Beantwoord de vragen zo kort mogelijk Als je een antwoord niet weet, zeg dat dan gewoon in plaats van te ‘gokken’. Hou zo nodig een slag om de arm. Vergeet aan het einde van je presentatie nooit te vragen of er nog vragen of opmerkingen zijn. Bereid zelf een vraag of een discussiepunt voor voor het geval er na afloop van je presentatie geen vragen zullen zijn.
Evaluatie Ga na afloop van de presentatie zorgvuldig na wat goed ging, wat je geleerd hebt en waar je de volgende keer extra aandacht aan wilt schenken. Maak hiervan notities die je een volgende keer ook weet te vinden. Bestudeer hoe anderen presenteren en noteer wat volgens jou goed en minder goed werkt en wat jij daarvan kunt leren. Problemen? Veel mensen hebben moeite met spreken in het openbaar. Zeker in het begin zijn zenuwen vrij normaal. Naarmate je meer ervaring opdoet zal dit minder worden. Voor sommigen is spreken echter een zware opgave. Hier kunnen verschillende oorzaken voor zijn; (extreme) verlegenheid, onzekerheden, faalangst, stemproblemen, enzovoorts. Niet al deze problemen kunnen met het oefenen bij de colleges opgelost worden. Als je merkt dat je er echt enorm tegenop ziet of dat je het maar niet onder de knie kan krijgen hoeveel moeite je er ook voor doet, neem dan contact op met je docent, tutor of studieadviseur. Zij kunnen je raad geven en zijn op de hoogte van bruikbare literatuur of cursussen bij het IVLOS die je verder kunnen helpen. Blijf in geen geval alleen met het probleem zitten. Spreken in het openbaar zul je in je hele leven moeten doen.
70
Universiteit Utrecht
7. Schrijven van een probleemstelling
Hoofdstuk 7. Het schrijven van een probleemstelling volgens de Schijf van Vijf** Inleiding Een goede probleemstelling vormt het raamwerk van elk wetenschappelijk onderzoek. In principe komt elke probleemstelling voort uit een specifieke vraag die je over een bepaald fenomeen of proces in de werkelijkheid wilt stellen en een idee wat het antwoord op je vraag zou kunnen zijn, een hypothese. Jouw interesse in het fenomeen, de vraagstelling en de hypothese vormen het vertrekpunt voor het uitwerken van een wetenschappelijke probleemstelling. Schrijf dus in het begin van het onderzoeksproces je voorlopige vraagstelling en hypothese op een bierviltje en ga daarna je probleemstelling aan de hand van de Schijf van Vijf uitwerken. In deze uitwerking geef je heldere antwoorden op de volgende vijf vragen:
**
•
Wat ga je precies onderzoeken? Wat is het specifieke fenomeen waar je je inzicht in wilt vergroten? Aan de hand van welke specifieke casus ga je dat doen?
•
Waarom wil je dit onderzoek verrichten? Wat is je motivatie? Wat zou het onderzoek aan bestaande wetenschappelijke inzichten kunnen bijdragen en wat is het maatschappelijke belang ervan, kortom: wat is de wetenschappelijke en de maatschappelijke relevantie van het onderzoek?
•
Waarbinnen wil je het onderzoeken? Vanuit welk perspectief ga je het fenomeen benaderen, welke wetenschappelijke theorieën of modellen kies je als uitgangspunten voor je onderzoek die je helpen om het fenomeen te beschrijven, analyseren, interpreteren en verklaren?
•
Hoe ga je aan de slag? Wat is de aanpak, hoe genereer je aan de hand van een wetenschappelijk gecontroleerde methode gegevens en hoe analyseer en interpreteer je deze om antwoorden op je vraagstelling te verkrijgen en je hypothese te toetsen?
•
Welke specifieke vraag stel je? En welke verwachtingen vormen de leidraad van je onderzoek? Welk antwoord denk je door middel van je onderzoek op de specifieke vraagstelling te kunnen geven? Wat zijn je verwachtingen met het oog op de onderzoeksresultaten die je als hypothese formuleert?
Deze tekst is gepubliceerd op http://www.let.uu.nl/~Eggo.Mueller/personal/ en wordt volgens de MLA-conventies als volgt geannoteerd: Müller, E. "Het schrijven van een probleemstelling volgens de Schijf van Vijf". [2005] Müller, Eggo. Homepage – [datum] http://www.let.uu.nl/~Eggo.Mueller/personal/scripties/schijfvan5.pdf.
Theater-, Film- en Televisiewetenschappen 71
Handleiding Academische Vaardigheden
Probleemstelling volgens de Schijf van Vijf
fenomeen casus
theorieën modellen
motivatie relevantie probleemstelling
aanpak methode
vraagstelling hypothese
7.1. Fenomeen | casus: Wat ga je precies onderzoeken? De motivatie om onderzoek te gaan verrichten is gekoppeld aan een fenomeen dat je opvallend, verbazingwekkend en maatschappelijk van belang vindt en waar je iets over te weten wilt komen. Welke verbanden tussen media en culturele of sociale fenomenen en processen lijken je het meest interessant? Spelen mediatechnologieën of mediaproducten daarbij een specifieke rol? Over welke verbanden is waarschijnlijk nog niet veel bekend? Wat zou de maatschappelijke relevantie kunnen zijn om hier meer inzicht in te geven? In hoeverre zouden deze verbanden aanknopingspunten kunnen bieden met centrale theoretische debatten in de mediawetenschap? Formuleer in een brainstormsessie meerdere opties. Hier volgt een aantal voorbeelden: • • • •
'Retroprogramma’s op tv en cultureel geheugen'; 'Actiefilms en opvattingen over mannelijkheid'; 'Mobiele telefonie en relatiemanagement'; 'Voetbalfans en internetcommunities'.
Belangrijk is dat je je telkens afvraagt wat de specifieke casus van het onderzoek zou kunnen vormen om onderzoek naar dat fenomeen te kunnen verrichten. Baken je onderzoeksmateriaal dus goed af: welke retroprogramma's of actiefilms bedoel je precies; aan de hand van welke groep en waar op het platteland ga je het gebruik van mobieltjes onderzoeken; welke fangroep van welke voetbalclub ga je aan de hand van welke internetsite onderzoeken? Stel dat je bij het opstellen van een lijst van mogelijke onderwerpen inderdaad op zogenaamde 'retroprogramma's' zoals I love the 90's of Dat waren de jaren tachtig stuit. Je hebt de indruk dat op televisie steeds vaker dit soort programma’s wordt uitgezonden. Hoe komt dat en wat is dat voor een cultureel verschijnsel? Je hebt de intuïtie dat daar iets interessants over te zeggen valt – iets dat je niet gewoon door het lezen van een artikel in de krant, door het opzoeken van een definitie of door even hard na te denken kunt bevatten. Wat voor relatie zou er kunnen zijn tussen de toename, de inhoud en de vorm van dit soort programma's en het historische besef van het publiek van deze programma's? Is de toename van dit soort programma's te beschouwen als een puur commerciële strategie om in te springen op de veranderende wijze waarop
72
Universiteit Utrecht
7. Schrijven van een probleemstelling
bepaalde doelgroepen denken over het recente verleden? Is het een min of meer toevallig, vanuit lage productiekosten ontworpen format dat opeens blijkt aan te slaan en daarom overal opduikt? Je vervolgt bijvoorbeeld: mijn ouders vinden deze programma’s leuk, en ik zelf eigenlijk ook, maar volgens mij om een andere reden. Bij wie slaat het aan? Waarom slaat het bij verschillende groepen aan? Welk beeld wordt er van de jaren 1980 of 1990 gegeven? In hoeverre wijkt dat af van andere beelden van het recente verleden? In hoeverre zouden deze programma's het zicht op het recente verleden kunnen veranderen? Je hebt het idee dat naar dit soort programma’s nog weinig serieus onderzoek is verricht. Je denkt ook dat er in het algemeen weinig onderzoek is verricht naar de relatie tussen hedendaagse televisie en cultureel geheugen. Je hebt ook de indruk dat je op basis van dit onderwerp wellicht zou kunnen bijdragen aan algemene inzichten in de relatie tussen media, cultuur en maatschappij; je wilt verbanden leggen tussen de economie/productie van dit soort programma's, hun inhoud en vorm en de receptie daarvan. Op deze manier kun je tot een onderwerp komen waarin fenomeen en een goed afgebakende specifieke casus worden genoemd: 'De relatie tussen retroprogramma's op de Nederlandse televisie en het culturele geheugen: een discoursanalytisch onderzoek naar de interpretatie van het recente verleden in I love the 80's'. Een goed wetenschappelijk onderzoek legt dus over het algemeen een bepaald verband tussen een casus (gebeurtenissen, mediaproducten, mediatechnologieën, enz.) en een cultureel of maatschappelijk fenomeen. De doelstelling daarbij werk je in je probleemstelling verder uit, mede door nader te bepalen wat voor soort vraag je centraal stelt: is het een beschrijvend, een verklarend, vergelijkend, beoordelend, adviserend, contesterend of hypothesetoetsend onderzoek (zie ook punt 5)? 7.2. Motivatie | relevantie: Waarom wil je dit onderzoek verrichten? De motivatie van een onderzoek komt voort uit maatschappelijke en wetenschappelijke vraagstukken. De wetenschappelijke motivatie van je onderzoek kun je onderbouwen door je onderzoek te plaatsen in een bepaalde traditie. Je zoekt aansluiting bij eerder onderzoek binnen je vakgebied. Zo kun je bijvoorbeeld een inspirerend onderzoek voortzetten door er vragen aan toe te voegen of door een soortgelijk onderzoek op te zetten maar dan naar een ander programma, medium, land of een andere doelgroep. Maar je kunt ook twijfelen aan reeds bestaande onderzoeken of inzichten en door middel van je eigen onderzoek laten zien dat er een overtuigendere interpretatie van, of verklaring voor het bepaalde fenomeen te vinden is. Ook kun je op gaten in de wetenschappelijke kennis wijzen, zogenaamde 'desiderata', blinde vlekken op de wetenschappelijke kaart, bijvoorbeeld omdat er nog geen of nauwelijks onderzoek gedaan is naar een bepaald fenomeen terwijl er in de dagbladen voortdurend meningen over geuit worden. De wetenschappelijke motivatie van een onderzoek veronderstelt dus een zeker overzicht over het wetenschappelijke veld: je streeft er altijd naar het onderzoek in de wetenschappelijke context te plaatsen en de specifieke – aansluitende of afwijkende - vraagstelling of aanpak ten opzichte van reeds gedaan onderzoek aan te tonen. Stel dat er reeds onderzoek naar het fenomeen retroprogramma's op televisie door een media-econoom is verricht. Daarin wordt het verschijnsel puur door het feit verklaard dat de omroepen en zenders toegang hebben tot goedkoop of gratis archiefmateriaal en nu in staat zijn om goedkope programma's te produceren door het opgeslagen materiaal te recyclen. Hoewel dit een interessante bevinding is, vind je dit antwoord mogelijk niet bevredigend, omdat de goedkope productie op zich nog geen verklaring biedt voor het succes van de programma's. Je stelt daarentegen dat culturele factoren een rol spelen en doelt met jouw onderzoek daarom op een culturele verklaring van het fenomeen. Je hebt het idee dat dit soort programma's iets te maken hebben met het genieten van nostalgische
Theater-, Film- en Televisiewetenschappen 73
Handleiding Academische Vaardigheden
gevoelens, een soort 'heimwee' naar het recente verleden. Je zoekt naar voorbeelden van soortgelijk onderzoek om een houvast voor je eigen opzet te vinden. De maatschappelijke relevantie van een mediawetenschappelijk onderzoek kun je niet altijd even makkelijk aangeven. Vaak is mediawetenschappelijk onderzoek erop uit om betere inzichten in recente culturele of maatschappelijke ontwikkelingen te verkrijgen waarin de media een zekere rol spelen. Of het gaat over de vraag hoe en waarom bepaalde mediastructuren zijn ontstaan en hoe en waarom deze veranderen. Mocht bijvoorbeeld uit een onderzoek naar retroprogramma's en het culturele geheugen in Nederland blijken dat deze programma's een specifieke interpretatie van het recente verleden aanreiken, kun je de resultaten van dit onderzoek in de context van het debat over Nederlandse identiteit plaatsen. Je streeft er altijd naar meer zicht te krijgen in de culturele betekenis van een bepaald mediagerelateerd fenomeen dat zich in de samenleving voordoet. Er zijn uiteraard toepassingsgerichte vraagstukken binnen de media- en communicatieweten-schappen zoals bijvoorbeeld onderzoek naar het nut van 'taalprogramma's' op lokale televisiezenders voor het integratieproces van zojuist gearriveerde allochtonen. Deze inzichten kunnen soms worden vertaald naar beleidsmaatregels of marketing-strategieën, maar dit is geen vereiste voor elk mediawetenschappelijk onderzoek. 7.3. Theorieën | modellen: Waarbinnen ga je het fenomeen onderzoeken? Volgens Abraham Kaplan (3) is er niets praktischer dan een goede theorie. Een theorie is een hulpmiddel in het onderzoeksproces. Je kunt een theorie begrijpen als 'een specifieke bril die je opzet' zodat deze je helpt om bepaalde aspecten van het fenomeen en de casus duidelijker te kunnen zien of beter te kunnen begrijpen. In zekere zin helpen theorieën je om het object van je onderzoek allereerst te 'construeren': je kunt een theorie als een samenhangende en consistente set van uitspraken over het wezen van een bepaald object begrijpen. Door middel van deze set van uitspraken over het object van je onderzoek bepaal je wat er allemaal wel (en niet) speelt. De wetenschapsfilosoof Karl R. Popper heeft daarom ook van theorieën als 'zoeklichten' (346) gesproken: ze helpen je om te ontdekken wat er interessant is, hoe je dat preciezer kunt begrijpen en hoe je de onderzoeksvraag gerichter kunt stellen. Het is daarom zinvol om het theoretische kader als de 'theoretische uitgangspunten' van het onderzoek te beschouwen. Als je bijvoorbeeld kritische kanttekeningen zet bij het denkbeeldige mediaeconomische onderzoek naar retroprogramma's op televisie, veronderstel je dat je dit fenomeen op een andere manier, dus binnen een andere mediawetenschappelijke onderzoekstraditie moet beschouwen. Je stelt dat er factoren nader moeten worden onderzocht die in het economische onderzoek buiten beschouwing blijven, om zo een betere verklaring van het fenomeen te verkrijgen. In wezen pleit je daarmee impliciet al voor een ander zicht op of een ander 'model' van het fenomeen. Je wilt in je onderzoek bijvoorbeeld culturele aspecten van het fenomeen nader belichten: waarom zijn retroprogramma's nu populair? Hoe worden deze ontvangen? Welk discours over het verleden wordt er geconstrueerd in deze programma's? Een theorie is dus niets meer (en niets minder) dan een uitgangspunt om verwachtingen over de structuur van hetgeen waar je onderzoek naar gaat doen te formuleren, maar waarvan je nog niet weet hoe het precies in elkaar zit. Ga op zoek naar theoretische concepten die je kunt relateren aan je fenomeen en de casus van je onderzoek, aan je observaties en vooral aan je vraagstelling. Probeer met behulp van theoretische perspectieven de meest interessante aspecten van je onderzoeksobject te pakken te krijgen. Ga daarbij altijd uit van het onderwerp dat je bij de eerste kernachtige aanduiding van fenomeen en
74
Universiteit Utrecht
7. Schrijven van een probleemstelling
casus hebt genoemd zoals 'retroprogramma's en cultureel geheugen in Nederland'. Met een blik op het voorbeeld 'retroprogramma's' zouden dit onder meer de volgende kunnen zijn: • • • •
media-economie, meervoudige uitbuiting, industriële cultuur, marketing; cultureel geheugen, canonisering, media als audiovisueel archief; amusement, nostalgie, vervreemding, 'camp'; media en identiteit, smaak, 'fandom'.
Gebruik altijd de terminologie van het vakgebied, maar wees creatief bij het zoeken naar theoretische kaders! Uiteindelijk zullen goed overwogen theoretische keuzes je in staat stellen om je onderzoek toe te spitsen en vooral de vraagstelling, de theorie en de methode goed op elkaar af te stemmen. Wanneer je de theoretische uitgangspunten voor je onderzoek bepaalt, maak je een specifieke keuze die je helder verantwoordt: voor welke theoretische uitgangspunten kies je en waarom? Vaak zul je bij wijze van een eerste stap je onderzoek vooral in een bepaalde theoretische traditie plaatsen die je stimulerend en veelbelovend voor je onderzoek vindt. Maar je kunt niet volstaan met het noemen van disciplinaire richtingen als sociologisch, psychologisch, cultuurkritisch. Elke disciplinaire richting kent immers weer de meest uiteenlopende theoretische stromingen. Zelfs wanneer je bijvoorbeeld voor 'de' ideologiekritische benadering of 'de' cultural studies benadering kiest, ben je per definitie genoodzaakt je binnen deze benaderingen specifieker plaatsen. Je streeft er naar om je theoretische uitgangspunten aan de hand van auteurs en teksten te bepalen waarin de theorie nader wordt toegelicht. Een theorie formuleert nooit een eeuwige waarheid, maar vormt een zogenaamd heuristisch model van hetgeen je gaat onderzoeken, een hulpmiddel om op een wetenschappelijke manier grip op een bepaald fenomeen te krijgen. Daarom staat een theorie tijdens het onderzoeksproces altijd ter discussie. In één zin: theorieën zorgen wel voor oriëntatie maar zijn niet heilig. Als je bijvoorbeeld de intuïtie hebt dat retroprogramma's iets te maken hebben met het genot van nostalgische gevoelens, is het niet voldoende om een theorie van nostalgie op te zoeken en vervolgens de kenmerken van retroprogramma's aan een set van samenhangende en consistente uitspraken over het wezen van nostalgie te toetsen. Veeleer neem je de theorie over nostalgie als uitgangpunt om je vragen gerichter te kunnen stellen. 7.4. Aanpak | methode: Hoe ga je aan de slag? Terwijl de theorie bepaalt binnen welk kader of vanuit welk perspectief je naar het fenomeen kijkt, bepalen aanpak en methode hoe je concreet aan de slag gaat. De keuze van je methode vloeit voort uit het fenomeen, de theoretische uitgangspunten en uiteraard je specifieke vraagstelling van het onderzoek. Je kiest voor een aanpak en een methode die – gezien de theoretische uitgangspunten – geschikt zijn om een antwoord te genereren op je vraagstelling. De specifieke onderzoeksmethode bepaalt namelijk hoe je op een systematische en gecontroleerde manier gegevens, data en bronnen verzamelt en hoe je deze op een eveneens systematische manier analyseert en interpreteert om zo uiteindelijk een wetenschappelijk onderbouwd antwoord op je onderzoeksvraag te kunnen geven. Je vraagt je dus af welke concrete stappen je in welke volgorde onderneemt om je onderzoek uit te kunnen voeren en hoe je dit methodisch kunt verantwoorden. In de eerste plaats kun je je aanpak bepalen door je te richten op aspecten van a) de productie en productieomstandigheden, b) de mediaproducten en programma's of c) de receptie en het zich toe-eigenen van mediaproducten.
Theater-, Film- en Televisiewetenschappen 75
Handleiding Academische Vaardigheden
Vaak zul je onderzoek naar het verband tussen twee van deze drie aspecten verrichten. Meestal ben je al een zekere richting ingeslagen wanneer je het fenomeen en de casus van je onderzoek hebt bepaald en de theoretische uitgangspunten hebt geschetst. Let erop dat de aanpak van je onderzoek bij het gekozen fenomeen en vooral bij de casus aansluit. In de mediawetenschap zijn er onderzoekstradities waar theorie en methode met elkaar gepaard gaan en er daarom sprake is van een 'methodologie'. De discoursanalyse impliceert bijvoorbeeld niet alleen een bepaalde 'technische' aanpak en uitvoering van het onderzoek, maar komt tevens voort uit bepaalde theoretische aannames over de sociale functie van maatschappelijke discoursen, i.e. de veronderstelling dat deze onze blik op de wereld bepalen (zie Philips/Hardy 3-11). Maar vaak is de relatie tussen theoretische uitgangspunten en de specifieke methodes niet eenduidig in de zin dat het theoretische kader per definitie één onderzoeksmethode bepaalt. Wanneer je receptieonderzoek doet kun je, zoals uit het overzicht hieronder blijkt, dat op verschillende manieren aanpakken. Je kunt dus vanuit bepaalde theoretische uitgangspunten vaak verschillende methodes hanteren, zeker ook in combinatie met elkaar. Wel is het zo dat er binnen een bepaald theoretisch kader meer en minder geschikte en zelfs ongeschikte methodes bestaan. Je kunt bijvoorbeeld geen observerend ('etnografisch') onderzoek naar mediateksten doen, maar wel naar receptieprocessen en zelfs naar productieprocessen. Discoursanalytisch onderzoek kun je doen naar politieke regelgeving en vooral naar een bepaalde selectie oftewel een 'corpus' van mediateksten, maar deze aanpak sluit evenals de kwantitatieve inhoudsanalyse niet aan bij de 'active-audience'-benadering. Maar je kunt zelfs een 'active audience'-benadering aanhangen en uitsluitend tekstanalytisch onderzoek doen wanneer je veronderstelt dat de polysemie van mediateksten juist aanzet tot uiteenlopende interpretaties door verschillende (groepen) recipiënten. Het volgende lijstje geeft een vrij algemene oriëntatie op verschillende manieren van aanpak en verschillende methodes die in de verschillende handboeken over media- en communicatiewetenschappelijk onderzoek (zie de bibliografie) nader worden toegelicht: a)
focus op productie en productieomstandigheden van media en mediateksten: • analyse van het mediastelsel • politiek-bestuurlijke analyse van politieke regelgeving • analyse van mediaorganisaties en bedrijven • analyse van productieprocessen b) focus op mediateksten • tekstanalyse (esthetisch/dramaturgisch, ideologiekritisch, discoursanalytisch) • inhoudsanalyse (kwantitatief of kwalitatief) c) focus op receptieprocessen • kwalitatieve receptieanalyse (focusgroepen; diepte-interviews; participerende observatie) • kwantitatieve receptieanalyse (enquêtes met open of gesloten vragen)
Vraag je af welke methode het beste bij je theoretische uitgangspunten en je onderzoeksvraag past. Op welke bronnen, gegevens en data heb je al zicht (mediateksten, beleidsstukken, onderzoeksverslagen, egodocumenten als homepages of weblogs op internet, etc.) of vergaar je je bronnen en data in een eerste stap van je onderzoek? Zo ja, hoe doe je dat, door middel van groepsdiscussies, interviews, participerende observatie, inhoudsanalyse of enquêtes? Hoe verkrijg je deze gegevens, waar heb je deze voor nodig en hoe ga je deze analyseren en interpreteren? Wat zijn precies de gegevens die je nodig hebt om een antwoord te geven op je vraag: hele teksten en hoeveel dan of fragmenten uit teksten en hoe selecteer je deze? Of mocht je receptieonderzoek doen: hoe kom je bij je respondenten of groepen van respondenten voor het
76
Universiteit Utrecht
7. Schrijven van een probleemstelling
onderzoek, hoe verantwoord je je selectie, hoeveel groepen of respondenten benader je? Daarnaast neem je ook een weloverwogen beslissing over de vraag of je een meer kleinschalig explorerend onderzoek naar een nieuw of nog niet nader op die manier onderzocht fenomeen wilt gaan verrichten óf dat je een meer grootschalig representatief onderzoek wilt verrichten. Er bestaan in de media- en communicatiewetenschap veel vooroordelen over de voor- en de nadelen van deze benaderingen, en vaak wordt het onderscheid tussen empirische en hermeneutisch-analytische, tussen kwantitatieve en kwalitatieve, tussen representatieve en explorerende benaderingen en methodes aangeduid als het verschil tussen objectieve wetenschappelijke methodes en puur subjectieve beschouwingen. Deze opvatting is even hardnekkig als onzinnig: beide benaderingen vergen een systematische en gecontroleerde werkwijze tijdens het onderzoeksproces, en beide bevatten op gegeven momenten én empirische én creatieve én interpretatieve stappen (zie Deacon et al. 1-13). Wel is het zo dat kwalitatief oftewel hermeneutisch-analytisch onderzoek in de eerste plaats meer geïnteresseerd is in culturele betekenisgeving en het gedifferentieerde, vaak kritische analyseren van processen met als doel deze beter te kunnen begrijpen. Daarentegen is kwantitatief onderzoek meer geïnteresseerd in representatieve of experimenteel onderbouwde uitspraken en regels met als doel culturele en maatschappelijke processen (zoals betekenisgeving) te kunnen voorspellen, beïnvloeden of sturen. Let wel op: het verschil tussen empirische en hermeneutisch-analytische methodes is niet hetzelfde als tussen kwantitatieve en kwalitatieve methodes. Een kleinschalig observerend onderzoek naar de receptie van retroprogramma's in allochtone gezinnen - een kwalitatieve aanpak dus – is bijvoorbeeld empirisch van aard: je verzamelt de gegevens die je uiteindelijk op een hermeneutisch-analytische manier gaat verwerken, door nauwkeurige observatie van processen in de werkelijkheid. Maar ook de kwantitatieve inhoudsanalyse van een corpus van mediateksten, bijvoorbeeld onderzoek naar de representatie van de protestgeneratie in retroprogramma's, is empirisch van aard, ook al vormen uitsluitend mediateksten het uitgangspunt en materiaal van het onderzoek. Met dit soort vraagstukken zul je je hele studie bezig zijn. Belangrijk is dat je een verantwoorde methodische keuze maakt die bij de vraagstelling, het fenomeen en de theoretische uitgangspunten aansluit. Noch de ene noch de andere methodische aanpak is bij voorbaat meer 'objectief' of meer 'subjectief' dan de andere. Wetenschappelijke 'objectiviteit' bestaat alleen bij benadering en veronderstelt een systematische, gecontroleerde en methodisch en theoretisch verantwoorde werkwijze tijdens het onderzoeksproces (zie Silverman, 1-13). De specifieke manier van onderzoek doen bepaal je door de keuze en verantwoording van je onderzoeksmethode. 7.5. Vraagstelling | hypothese: Welke specifieke vraag stel je? De uiteindelijke formulering van de vraagstelling is de proef op de som: in het licht van de andere vier aspecten van de probleemstelling geeft de vraagstelling de specifieke onderzoeksinteresse aan met het fenomeen en de casus van het onderzoek, de motivatie en de relevantie, de theoretische uitgangspunten en de keuze van de specifieke onderzoeksmethode in het vizier. Er zijn verschillende soorten vraagstellingen: (1) beschrijvende vraagstelling is geschikt wanneer je te maken hebt met een nieuw fenomeen waarbij het belangrijk is om het fenomeen allereerst te verkennen; (2) comparatieve of vergelijkende vraagstelling is geschikt wanneer je door middel van de vergelijking van soortgelijke fenomenen meer inzicht meent te kunnen krijgen in het specifieke karakter van een bepaald fenomeen;
Theater-, Film- en Televisiewetenschappen 77
Handleiding Academische Vaardigheden
(3) verklarende vraagstelling beoogt (causale) verbanden te leggen tussen verschillende fenomenen en culturele of maatschappelijke ontwikkelingen; (4) evaluerende vraagstelling is geschikt wanneer je tot beoordelende uitspraken over fenomenen of maatregelen wilt komen; (5) adviserende vraagstelling is erop gericht om naar aanleiding van het onderzoek advies over culturele of maatschappelijke vraagstukken uit te brengen; (6) contesterende vraagstelling beoogt een betere theoretische verklaring of methodische aanpak met het oog op een bepaald fenomeen te ontwikkelen; (7) hypothesetoetsende vraagstelling doelt erop een helder geformuleerde hypothese door middel van een experimenteel onderzoek empirisch te toetsen. Over het algemeen zet een goede vraagstelling de onderzoeker ertoe aan om in plaats van een pure beschrijving van bepaalde fenomenen op het gebied van media, cultuur en maatschappij, een betoog te schrijven over deze fenomenen, dat stap voor stap inzicht verschaft in verbanden tussen verschijnselen, gebeurtenissen, ontwikkelingen, factoren enz. Maar de precieze formulering van een goede vraagstelling is een vaardigheid op zich. In het begin zijn vraagstellingen over het algemeen veel te ruim geformuleerd. Zo is de vraag 'Wat is de invloed van de media op de samenleving?' niet in een wetenschappelijk onderzoek operationaliseerbaar. Ook een vraagstelling als 'Wat is de betekenis van nieuwe media op de constructie van de identiteit van Nederlandse jongeren sinds 1995?' is nog veel te breed. Over welke nieuwe media, welke aspecten van identiteitsconstructie en/of welke groepen Nederlandse jongeren heb je het hier immers? Hanteer als stelregel bij het formuleren van je vraagstelling de goede raad van David Silverman, auteur van een handboek over kwalitatief sociaal-wetenschappelijk onderzoek: 'Probeer liever over een klein onderwerp veel te zeggen dan over een groot onderwerp weinig te zeggen.' (5). Ook zogenaamde 'gesloten' vragen zetten je in de regel op het verkeerde spoor. Definitievragen zoals 'Is E.T. van Steven Spielberg een thriller?' levert geen interessant onderzoek op, omdat je de vraag alleen maar met ja en nee kunt beantwoorden. Bovendien, al zou je bewijzen dat het wel of niet een thriller is, wat heb je dan feitelijk gezegd? Maar ook een vraagstelling als 'Spelen retroprogramma's een rol bij de integratie van allochtone mannen boven de 50 in Nederlands sinds 2000?' kun je beantwoorden met en simpel ja of nee. In deze specifieke formulering dwingt de vraagstelling je niet om uiteen te zetten hoe de retroprogramma's een rol speelden in integratieprocessen, welke rol ze speelden en in hoeverre we die rol als positief dan wel negatief kunnen beschouwen en geeft het ook geen antwoord op de vraag waarom. Juist in het antwoord op dit soort vragen zou de meerwaarde van je onderzoek kunnen liggen. Formuleer je vraagstelling daarom altijd in de vorm van een 'open', maar gerichte vraag. Vaak zijn de woorden 'hoe', 'op welke manier', 'in hoeverre', 'in welke mate', 'welke', 'waarom' etc. voldoende om een gesloten vraag in een open vraag te veranderen. Er schuilt hierbij wel een adder onder het gras: vraagstellingen die beginnen met 'hoe' kunnen je op het goede spoor zetten en je dwingen om ergens inzicht in te verschaffen, maar ze kunnen je ook totaal op het verkeerde spoor zetten en je in de richting duwen van een louter beschrijvend verhaal. De vraagstelling 'Hoe ontwikkelde zich x?' kan leiden tot een louter beschrijvend relaas: 'Eerst was er dit en toen kwam dat, en toen, en toen...' Andere woorden die je kunnen helpen met het schrijven van een betoog zijn: 'interpreteren', 'beschouwen als' ('hoe kunnen we x interpreteren in het verband van y?'; 'in hoeverre kunnen we y beschouwen als z?'). Om nog een tip van de sluier op te lichten bij het schrijven van een betoog over verbanden tussen ontwikkelingen is het goed om in de formulering van je vraagstelling woorden te gebruiken als 'verband', 'verhouding', 'relatie', 'oorzaak', 'gevolg', 'wisselwerking', 'rol', 'betekenis': 'in welke verhouding', 'in hoeverre wisselwerking', 'welke rol
78
Universiteit Utrecht
7. Schrijven van een probleemstelling
speelde'?. Bovendien is het raadzaam reeds in je vraagstelling een indicatie te geven van je interpretatief kader dat je door je theoretische uitgangspunten bepaalt. Streef ernaar om uiteindelijk maar één vraag te stellen. Stel je meerdere vragen, bepaal dan welke vraag de hoofdvraag is en welke vragen de daarvan afgeleide deelvragen zijn, dus in hoeverre deze deelvragen je helpen om een antwoord op je hoofdvraag te verkrijgen. Elke probleemstelling komt niet alleen voort uit een vraagstelling die je over een bepaald fenomeen kunt stellen, maar over het algemeen ook uit een intuïtieve verwachting of vooropgesteld idee over wat het antwoord op je vraagstelling zou kunnen zijn. Door de explicitering en bepaling van de motivatie en relevantie van je onderzoek, de theoretische uitgangspunten en de onderzoekmethodes kun je deze intuïtie uiteindelijk formuleren als de hypothese van het onderzoek. Ook al doe je geen hypothesetoetsend onderzoek in de nauwe zin, je probeert deze verwachting te verwoorden. Uiteraard is het niet de bedoeling dat je deze verwachting of hypothese door je onderzoek rücksichtslos probeert te bewijzen. Dat zou kortzichtig zijn. Veeleer leg je door het formuleren van je verwachting of hypothese verantwoording af over impliciete vooronderstellingen en overtuigingen die bij het ontwikkelen van een probleemstelling en bij het uitvoeren van het onderzoek altijd een rol spelen. Het formuleren van verwachtingen of hypotheses kan je helpen om én doelgericht aan de slag te gaan én kritisch naar je eigen impliciete vooronderstellingen te kijken. Twijfel er dan ook niet aan je hypothese aan de kant te zetten als je onderzoeksresultaten in een andere richting blijken te wijzen. Het formulieren van vraagstelling en hypothese is een dynamisch proces. 7.6 De Schijf van Vijf – geen afvinklijstje Het ontwikkelen van een probleemstelling is zowel een creatief als een formeel proces. Je legt intuïtieve, associatieve verbanden tussen fenomenen, cases, theorieën, onderzoeksmethodes en vragen die je daarbij kunt stellen, en je streeft er tegelijkertijd naar deze verbanden op basis van wetenschappelijke conventies op een wetenschappelijk overtuigende manier te onderbouwen. In de praktijk zul je merken dat je in verschillende fasen van het onderzoek bepaalde aspecten van je probleemstelling meer of minder zult moeten bijstellen en herformuleren. In de eerste fase van het onderzoek zul je je vraagstelling tijdens het inlezen in de bestaande onderzoeken en relevante theoretische literatuur en bij het uitwerken van je methode voortdurend moeten aanscherpen voordat je een definitieve, goed operationaliseerbare vraagstelling hebt. Tijdens het verzamelen en bestuderen van je bronnenmateriaal en de verdere bestudering van de literatuur zul je ook je hypothese in de regel vaak moeten bijschaven en zelfs je methode moeten aanpassen. Soms zul je in deze fase van je onderzoek – bijvoorbeeld door gebrek of juist overdaad aan bronnen - alsnog je onderwerp en vraagstelling verder moeten inperken. Bij het interpreteren van je resultaten zul je ook je positiebepaling binnen je theoretische kader mogelijkerwijs nog veranderen. En bij het schrijven van het uiteindelijke werkstuk of onderzoeksartikel kun je besluiten dat je op basis van je bevindingen andere accenten kan en moet zetten bij de maatschappelijke en wetenschappelijke relevantie van je onderzoek. De Schijf van Vijf is een cirkel die je meerdere keer doorloopt wanneer je een probleemstelling ontwikkelt en waarin alle aspecten elkaar wederzijds beïnvloeden en bepalen. Wat je aan de Schijf van Vijf hebt, is een model om je probleemstelling systematisch te ontwikkelen en te toetsen. Maar let wel: de Schijf van Vijf is een hulpmiddel om je aandacht op de belangrijkste aspecten van een probleemstelling te richten, het is geen blauwdruk en vooral geen afvinklijstje! 7.7 Bibliografie | Handboeken onderzoeksmethodes
Theater-, Film- en Televisiewetenschappen 79
Handleiding Academische Vaardigheden
Baarda, D. B., en M. P. M. de Goede. Methoden en technieken. Praktische handleiding voor het opzetten en uitvoeren van onderzoek. Houten: Stenfert Kroese, 1997. Berger, A. Media and Communication Research Methods. An Introduction to Qualitative and Quantitative Approaches. Thousand Oaks/London/New Delhi: Sage, 2000. Deacon, D., et al. Researching Communications. A Practical Guide to Methods in Media and Cultural Analysis. London/New York: Arnold, 1999. Gray, A. Research Practice for Cultural Studies. Thousand Oaks/London/New Delhi: Sage, 2003. Jensen, K.B. A Handbook of Media and Communication Research. Quantitative and Qualitative methods. London/New York: Routledge, 2002. Kaplan, A. Conduct of Inquiry: Methodology for Behavioural Science. San Francisco: Chandler, 1964. Phillips, N, en C. Hardy. Discourse Analysis. Investigating Processes of Social Construction. Thousand Oaks/London/New Delhi: Sage, 2002. Popper, K.R. Objective Knowledge: An Evolutionary Approach. Oxford: Clarendon, 1974. Silverman, D. Doing Qualitative Research. A Practical Handbook. Thousand Oaks/London/New Delhi: Sage, 2000.
80
Universiteit Utrecht
8. Zoeken en selecteren van wetenschappelijke literatuur
Hoofdstuk 8. Zoeken en selecteren van wetenschappelijke literatuur Inleiding Elk wetenschappelijk onderzoek staat of valt met je vaardigheid in het zoeken en selecteren van wetenschappelijke literatuur. Je onderzoek wordt pas van wetenschappelijke waarde als je de lezer van je tekst kunt overtuigen dat je (binnen wat er in het vastgestelde tijdbestek van je verwacht kan worden) de meest relevante publicaties rond jouw thema hebt kunnen vinden. Niet alleen om maximaal gebruik te kunnen maken van de tot dusverre beschikbare informatie, inzichten en interpretaties, maar ook om aan te kunnen geven wat jouw betoog toevoegt aan de bestaande kennis. Hieronder beschrijven we een stappenplan dat je kunt gebruiken bij het zoeken en selecteren van literatuur en het opstellen van een korte, beredeneerde literatuurlijst rond een zelfgekozen onderzoeksvraag. 8.1 Voorbereiding A. Stel vast aan welke criteria je literatuurlijst moet voldoen 1.
Stel om te beginnen vast dat je bij elke afzonderlijke geselecteerde publicatie moet kunnen onderbouwen waarom deze voor jouw vraagstelling zeer relevant is of zou kunnen zijn. (Zie hiervoor ook 9.3E).
2.
Stel vast hoeveel publicaties je in je literatuurlijst wilt selecteren. Is dit in de opdracht aangegeven? Zo nee, wat vind je zelf, gegeven de opdracht, het thema en het tijdsbestek een nuttig en realistisch aantal?
3.
Stel vast hoeveel titels van verschillende soorten wetenschappelijke publicaties je wilt selecteren: monografieën, bundels, artikelen in wetenschappelijke tijdschriften, artikelen in bundels etcetera. Is dit in de opdracht aangegeven? Zo nee, wat vind je zelf, gegeven de voor- en nadelen van verschillende soorten publicaties, een zinvolle verhouding?
4.
Stel vast hoeveel titels uit welke perioden je wilt selecteren: voornamelijk zeer recente titels na 2000, of bijvoorbeeld naast recente titels juist ook flink wat (al dan niet verouderde) werken uit de jaren 1970? Is dit in de opdracht aangegeven? Zo nee, wat vind je zelf een zinvolle verhouding gegeven de aard van het thema en de insteek van de te schrijven tekst (zoals een onderzoeksvoorstel, een historiografisch werkstuk, een ‘gewoon’ werkstuk)?
5.
Stel vast in hoeverre je rekening moet houden met de beschikbaarheid van de geselecteerde titels. Moet je alle geselecteerde titels ook daadwerkelijk binnen het opgegeven tijdbestek bestuderen? Wat voor consequenties heeft dat voor publicaties die niet beschikbaar zijn in de Universiteitsbibliotheek Utrecht of andere Nederlandse bibliotheken, en voor publicaties die uitgeleend zijn?
6.
Probeer een zo scherp mogelijk ideaalbeeld te vormen over welke verschillende aspecten en deelvragen van je vraagstelling (informatie, inzichten, interpretaties etc.) je in elk geval literatuur wilt vinden. Voordat je daadwerkelijk systematisch aan de hand van trefwoorden kunt gaan zoeken is dit uiteraard inhoudelijk gezien de belangrijkste voorbereidende stap.
Theater-, Film- en Televisiewetenschappen 81
Handleiding Academische Vaardigheden
7.
Stel vast hoeveel tijd je voor het zoeken en selecteren van literatuur wilt en kunt uittrekken.
Behalve bij de eventueel in de opdracht vastgestelde richtlijnen, hoef je je tijdens het zoeken en selecteren uiteraard niet altijd even precies te houden aan de vooraf door jezelf opgelegde criteria. Het belang van het opstellen van criteria schuilt er voornamelijk in om gericht te beginnen met zoeken en afdwalen te voorkomen. Tijdens het zoeken en selecteren kun je je oorspronkelijke keuzes en criteria gerust aanpassen en aanscherpen. B. Documenteer je zoekproces systematisch in een schrift of blocknote Zodra je daadwerkelijk begint met zoeken, word je onmiddellijk overspoeld door informatie. Om te voorkomen dat je binnen de kortste keren door de bomen het bos niet meer ziet, is het verstandig om je zoekproces altijd systematisch te documenteren in een apart schrift of blocknote. Leg een schrift of blocknote aan met aparte afdelingen voor: • Criteria o De criteria die je op basis van de bovenstaande checklist hebt vastgesteld. • Trefwoorden o De trefwoorden waarop je begint te zoeken. o Invallen van nieuwe trefwoorden waarop je nog kunt gaan zoeken. (Denk hierbij ook aan namen van auteurs die je tijdens het zoeken tegenkomt.) • Zoekproces o De stappen die je bij het zoeken hebt ondernomen. Op welke trefwoorden heb je gezocht, welke planken heb je in de bibliotheek bekeken, welke catalogi heb je geraadpleegd etcetera. Noteer eventueel ook de tijd die je aan het zoeken besteedt. o Invallen van nieuwe stappen die je nog kunt ondernemen • Longlist van potentiële titels o Noteer alle titels die op één of andere manier relevant zouden kunnen zijn. Wees ruimhartig in je keuze: de selectie is pas van later zorg. o Voorzie de titels eventueel van korte omschrijvingen en mogelijke argumenten waarom je deze zou kunnen selecteren. o Noteer de titels zó dat je ze zonodig een week later moeiteloos kunt terugvinden. • Shortlist van potentiële titels o Titels die sterk in aanmerking komen voor de definitieve literatuurlijst. • Definitieve selectie • Bevindingen o Noteer alle inhoudelijke kwesties die je tijdens het zoeken opvallen. Zoals: er lijkt opvallend weinig onderzoek gedaan te zijn naar X, de meeste auteurs richten zich bij dit thema vooral op aspect Y, er lijkt sprake van een interessant debat rond de vraag Z. Het systematisch bijhouden van een logboek lijkt nogal een tijdrovende onderneming. Je zult echter zien dat deze tijdsinvestering zich op termijn ruimschoots terugverdient.
82
Universiteit Utrecht
8. Zoeken en selecteren van wetenschappelijke literatuur
8.2 Zoeken van literatuur Om succesvol te zoeken en een verantwoorde selectie te maken, moet je altijd gebruik maken van een combinatie van tenminste drie belangrijke zoekmethoden: 1. 2. 3.
Zoek volgens de zogenaamde ‘Sneeuwbalmethode’ Zoek in de open opstelling van de Letterenbibliotheek Zoek in de electronische catalogus PiCarta
A. Zoek volgens de zogenaamde ‘Sneeuwbalmethode’ De ‘Sneeuwbalmethode’ is de minst systematische, maar doorgaans meest effectieve manier om een goede selectie van relevante literatuur te kunnen maken. Het principe is simpel. Zoek een recent boek of artikel dat dezelfde of grotendeels dezelfde vraagstelling behandelt als jij. Zoek vervolgens in de hoofdtekst, in de noten en in de literatuurlijst op naar welke relevante literatuur de auteur verwijst. Stel je zelf daarbij de volgende vragen: 1. Welke publicaties lijken reeds op het eerste gezicht, bijvoorbeeld op basis van de woorden in de titel, relevant voor jouw vraagstelling? 2. Welke publicaties lijken extra relevant, omdat ze door de auteur als belangrijk worden gepresenteerd? 3. Welke publicaties zouden relevant kunnen zijn omdat ze naar jouw eerste indruk onterecht door de auteur worden bekritiseerd? Maak op basis hiervan een lijst van plm. 5-20 relevante publicaties. Zoek de belangrijkste publicaties op in de bibliotheek - voor zover aanwezig - en bekijk naar welke publicaties deze studies verwijzen. Stel je zelf daarbij de bovenstaande vragen, en breid deze uit met de vraag: 4. Naar welke publicaties blijkt keer op keer te worden verwezen? Het zal duidelijk zijn waarom we hier spreken van de ‘Sneeuwbalmethode’. Op deze manier kun je immers heel snel een enorm reservoir aan tientallen mogelijk relevante titels verzamelen. Tegelijkertijd kun je echter ook een goede indruk krijgen welke kleine selectie van bijvoorbeeld drie titels door verschillende auteurs als zeer belangrijk worden gepresenteerd en bij uitstek op je literatuurlijst zouden kunnen passen. Combinatie met de andere zoekmethoden De Sneeuwbalmethode staat of valt met een recente ‘beginstudie’ die nauw op jouw vraagstelling aansluit. Om zo’n beginstudie te vinden zul je je zoektocht in de praktijk meestal beginnen in de open opstelling van de Letterenbibliotheek en/of met de electronische catalogus PiCarta. Tijdens het zoekproces volgens de Sneeuwbalmethode zul je opnieuw regelmatig teruggrijpen op de twee andere methodes. Als je bijvoorbeeld in de open opstelling een boek opzoekt dat je volgens de Sneeuwbalmethode hebt gevonden, zul je daar op dezelfde plank regelmatig andere boeken aantreffen die relevant kunnen zijn. En ook als je via de electronische catalogus trefwoorden intypt om een bepaald boek te vinden, zal dat regelmatig andere boeken en artikelen opleveren die relevant kunnen zijn. De Sneeuwbalmethode is zeer nuttig, maar weinig systematisch. Je maakt jezelf erg afhankelijk van de bestaande academische netwerken waarbinnen wetenschappers naar elkaars publicaties verwijzen. Daarom moet je ook altijd op
Theater-, Film- en Televisiewetenschappen 83
Handleiding Academische Vaardigheden
de hieronder beschreven, meer systematische manieren naar relevante literatuur zoeken. B. Zoek in de open opstelling van de Letterenbibliotheek De bibliotheek van de Universiteit Utrecht bezit 4,5 miljoen boeken. Een aanzienlijk deel daarvan bevindt zich in de Letterenbibliotheek, gelegen aan de Witte Vrouwenstraat 7-11. De LB is de grootste geesteswetenschappelijke bibliotheek in Europa (!) waar het boekenbezit in een zogenaamde ‘open opstelling’ voor gebruikers beschikbaar is. De boeken staan hier gerubriceerd naar vakgebied en thema in open kasten waartussen je kunt rondlopen en ‘browsen’. Het zoeken in de kasten van de Letterenbibliotheek heeft enkele belangrijke voordelen ten opzichte van het zoeken via de electronische catalogus PiCarta: 1. Je vindt snel meerdere relevante boeken op thema bij elkaar. Je bent minder afhankelijk van de precieze formulering van je trefwoorden. 2. Je krijgt snel een indruk van de hoeveelheid boeken die rond een thema is geschreven. (Meer dan een indruk is dit natuurlijk niet: het is sterk afhankelijk van het aankoopbeleid van de bibliotheek.) 3. Je vindt uitsluitend boeken die je ook daadwerkelijk kunt bestuderen, terwijl je via PiCarta vaak ook publicaties vindt die niet in Utrecht of een andere gemakkelijk bereikbare Universiteitsbibliotheek kunt inzien. 4. Je kunt snel een redelijke indruk krijgen van de inhoud, kwaliteit en relevantie van een groot aantal studies. Je hoeft de boeken niet eerst in de catalogus te vinden, op te vragen en af te halen voordat je ze in handen hebt. 5. Je kunt uit de beschikbare boeken redelijk snel een onderbouwde keuze maken welke studies in aanmerking komen om via de Sneeuwbalmethode nieuwe publicaties te genereren. De verzameling boeken op het gebied van Theater-, Film- en Televisiewetenschappen vind je op de eerste tussenverdieping van de Letterenbibliotheek. Mede omdat de opleiding TFT, net als de vakgebieden Filmen Televisiewetenschappen nog relatief jong zijn, is deze collectie met name op het gebied van film, televisie en nieuwe media nog niet heel erg groot. Niettemin biedt de collectie voor de meeste onderzoeksvragen zeer goede aanknopingspunten. Elk boek in de bibliotheek heeft een eigen code: een signatuur. Deze signaturen maken deel uit van een uitgebreid en geraffineerd ordeningssysteem. Op de tafels in de collecties van de LB liggen blauwe klappers. Hierin vind je de rubrieken waaronder de boeken systematisch zijn geordend. Het duurt misschien even voordat je het systeem helemaal door hebt, maar je krijgt het snel genoeg onder de knie. Let erop dat je boeken die je uit de kast haalt altijd op precies dezelfde plaats terugzet. Anders zijn ze niet meer via het signatuur te vinden en vissen je medestudenten en docenten straks achter het net! Uiteraard kun je voor sommige onderwerpen ook de collecties van bijvoorbeeld Geschiedenis raadplegen. Voor onderzoek naar eigentijdse media kun je ook goed gebruik maken van de open opstelling van Sociale Wetenschappen in de Uithof. C. Zoek in de electronische catalogus Picarta Bij het zoeken en selecteren van literatuur moet je ten slotte altijd gebruik maken van de electronische catalogus PiCarta. Deze catalogus omvat onder andere de Nederlandse Centrale Catalogus (NCC) – waarin de catalogi van onder meer alle Nederlandse universiteitsbibliotheken zijn opgenomen - en Online Contents,
84
Universiteit Utrecht
8. Zoeken en selecteren van wetenschappelijke literatuur
waarin recente tijdschriftartikelen uit een zeer groot aantal al dan niet wetenschappelijke tijdschriften zijn opgenomen. (Zie de website van PiCarta voor een nadere omschrijving) Ten opzichte van de catalogus van de Utrechtse Universiteitsbibliotheek heeft PiCarta twee grote voordelen: 1. je kunt ook tijdschriftartikelen zoeken en 2. je wordt in je zoektocht niet beperkt door wat de Utrechtse UB wel of niet in huis heeft. Uiteraard kan dit ook een nadeel zijn: in de praktijk zul je niet altijd tijd en geld hebben om boeken en tijdschriften buiten de Utrechtse UB te raadplegen, vooral niet als ze in Groningen of Maastricht staan. Je vindt PiCarta via Homepage letteren -> Bibliotheek -> PiCarta. Om deze catalogus vanaf je eigen huis te raadplegen, moet je bij de uitleenbalie een zogenaamde ‘0-account’ aanvragen. Voor een stapsgewijze instructie van PiCarta verwijzen we naar de Helpfunctie van PiCarta. Je vindt hier duidelijke instructies voor 1. Eenvoudig zoeken, 2. Uitgebreid zoeken en 3. Bijzondere zoeksleutels. We raden je aan de instructie ‘Eenvoudig zoeken’ goed te lezen en de andere twee instructies voorlopig alleen te verkennen. Hieronder vind je een selectie van de belangrijkste zoekmethodes en enkele aanvullende tips. Stel de ‘keuzelijsten’ strategisch in De PiCarta instructie ‘Eenvoudig zoeken’ biedt met name informatie over de drie zogenaamde ‘keuzelijsten’ die je voorafgaand aan elke zoekopdracht moet invullen en de trefwoorden die je in het ‘zoekveld’ kunt intypen:
In aanvulling op de PiCarta instructie volgen hieronder enkele tips: Keuzelijst 1 We raden je aan om je keuzelijst 1 in eerste instantie in te stellen op ‘zoeken [en]’. Met ‘zoeken [of]’ krijg je meestal veel te veel titels die grotendeels niet relevant zijn voor jouw vraagstelling. Met ‘zoeken [en]’ kun je je zoekopdracht direct toespitsen met strategische combinaties van zoektermen. Keuzelijst 2 We raden je aan om je keuzelijst 2 in eerste instantie in te stellen op zoeken naar ‘titelwoorden’. Met ‘alle woorden’ krijg je meestal ook veel te veel titels, waarvan een groot deel niet relevant hoeft te zijn. Keuzelijst 3 Stel PiCarta altijd in op sorteren naar ‘jaar van publicatie’, en niet op ‘relevantie’. Je moet immers zelf bepalen welke literatuur relevant is. Bovendien zal het jaar van verschijnen vaak een criterium zijn om een bepaalde publicatie wel of niet te gaan bekijken. Gebruik strategische combinaties van trefwoorden Het zoeken naar literatuur via de electronische catalogus begint in de meeste gevallen met het formuleren van strategische combinaties van trefwoorden. Je vraagstelling is immers vaak gericht op het verband tussen twee verschillende
Theater-, Film- en Televisiewetenschappen 85
Handleiding Academische Vaardigheden
verschijnselen (of algemener: twee zelfstandige naamwoorden). Je wilt dan natuurlijk in de eerste plaats weten of er ook literatuur bestaat waarin precies ditzelfde verband centraal staat. Dergelijke publicaties kom je het snelst op het spoor door trefwoorden te combineren. Stel, je vraagstelling is: ‘Welke opvattingen over mannelijkheid worden uitgedragen in de oorlogsfilms die in de jaren 1970 in Hollywood zijn geproduceerd?’ 1. Begin dan met een combinatie van de centrale woorden uit je vraagstelling: ‘mannelijkheid’ & ‘oorlogsfilms’. • Wanneer zo’n combinatie direct een enorme hoeveelheid publicaties oplevert (bijvoorbeeld meer dan 100) kun je eerst verder gaan verkleinen. Voeg aan de twee woorden bijvoorbeeld ook zoektermen toe als ‘1970’, ‘Hollywood’, ‘opvattingen’. Zo niet, dan ga je eerst het aantal treffers proberen te vergroten. 2. Formuleer in een vroeg stadium zowel Nederlandse als Engelse en eventueel anderstalige trefwoorden: ‘masculinity’, ‘war films’. 3. Formuleer vervolgens zoveel mogelijk synoniemen en andere verwante begrippen: ‘male’, ‘men’. • Werk de combinaties van verschillende synoniemen systematisch af. Zoek dus eerst op ‘masculinity’ & ‘war film’, daarna op ‘male’ & ‘war film’, daarna op ‘men’ en ‘war film’ etcetera. 4. Formuleer voorts zoektermen die breder zijn dan de trefwoorden van je vraagstelling: ‘gender’ en zelfs ‘ideology’, zoals ook: ‘film’, ‘cinema’, ‘screen’ en zelfs ‘media’. • Nu moet je de verschillende trefwoorden nog systematischer gaan combineren. Zorg dat één van de twee kernbegrippen zo dicht mogelijk bij dat van je vraagstelling blijft, terwijl je het andere begrip geleidelijk gaat verbreden. Zoek dus eerst op ‘gender’ en ‘war film’, ‘ideology’ en ‘war film’. • Keer daarna de rollen om. Breng het andere kernbegrip weer terug tot waar je zoektocht mee begon en ga de andere verbreden. Zoek dus eerst op ‘masculinity’ & film, ‘masculinity’ & ‘media’. • Ten slotte kun je de meer algemene begrippen gaan combineren: ‘gender’ & ‘film’, ‘gender’ & media’, tot uiteindelijk uit te komen bij ‘ideology’ & ‘media’. Het zal duidelijk zijn dat deze combinaties enorm veel publicaties opleveren, waarbij de kans klein is dat je hierbij concrete inzichten t.a.v. mannelijkheid en oorlogsfilms in de jaren 1970 aantreft. Wel vind je hierin juist meer algemene, theoretische inzichten. 5. Formuleer ten slotte zoektermen die smaller zijn dan de trefwoorden van je vraagstelling, bijvoorbeeld slechts betrekking hebben op specifieke aspecten van je vraagstelling: ‘Film world war’ ‘Film Vietnam’. Denk hierbij o.a. aan concrete personen, concrete titels van theaterstukken, films, televisieprogramma’s, zoals ‘A Bridge Too Far’. Verklein en vergroot je zoekopdracht met codes en keuzelijsten In de PiCarta instructie ‘Uitgebreid zoeken’ vind je enkele handige codes om je zoekopdracht te verkleinen en te vergroten. Hieronder vind je de belangrijkste tips: 1. Vergroten door ? of * Je kunt je zoekopdracht strategisch vergroten door de symbolen ? of * te gebruiken. Ben je bijvoorbeeld zowel tevreden met titels waarin het woord ‘theatre’ staat als ‘theatrical’ als ‘theatricality’, dan zoek je met ‘theatr?’ Meestal gebruik je die symbolen ? en * bij zoekopdrachten met twee of meer woorden.
86
Universiteit Utrecht
8. Zoeken en selecteren van wetenschappelijke literatuur
Dus bv. ‘theatr? avant-garde’. (De PiCarta instructie spreekt hier van zgn. Wildcart operatoren) 2. Verkleinen door aanhalingstekens Je kunt je zoekopdrachten strategisch verkleinen door met aanhalingstekens om twee woorden aan te geven dat je twee woorden in exact die volgorde in de titelbeschrijving wilt terugzien. (De PiCarta instructie spreekt hier van zgn. Booleaanse operatoren) Je kunt je zoekopdracht ook kunt vergroten en verbreden door de Keuzelijst 2 anders in te stellen. Zie hiervoor ook de PiCarta instructie ‘Eenvoudig zoeken’. 1. Zoeken op ‘alle woorden’ Als je op basis van de titels een goed begin hebt gemaakt, kun je door middel zoeken op ‘alle woorden’ je voorraad aan titels mooi vergroten, mede omdat PiCarta dan ook zoekt in de ‘trefwoorden’ uit de uitgebreide titelbeschrijvingen. 2. Zoeken op auteurs Wanneer je een beeld hebt gekregen van de belangrijke auteurs rond jouw vraagstelling, kun je ook verder op de namen van deze auteurs zoeken om meer relevante literatuur te vinden. 3. Zoeken op systematische trefwoorden Dit kan een goed middel zijn om publicaties te vinden die je op basis van woorden in de titel niet zo gauw zou vinden. Zoek naar verschillende typen publicaties Het is raadzaam om op je literatuurlijst een evenwicht te vinden tussen verschillende soorten publicaties. Dat gaat niet altijd vanzelf, dus soms moet je hier even extra aandacht aan besteden. Zoeken van boeken Door middel van de optie ‘geavanceerd zoeken’ (rechts boven in het zoekscherm) kun je in PiCarta de zoekopdracht beperken tot boeken. Wanneer je allereerste zoekopdrachten (‘war film’ & ‘masculinity’) meteen enorm veel titels opleveren, kan het raadzaam zijn om je zoekopdracht eerst maar eens tot boeken te beperken. Zoeken van bundels Bundels herken je aan het feit dat er achter de naam van de auteur(s) ‘ed.’ staat vermeld. Zoeken van artikelen in bundels Artikelen in bundels kun je niet in PiCarta vinden. Die kom je alleen via de Sneeuwbalmethode op het spoor of door potentieel bruikbare bundels (herkenbaar aan ‘ed.’) aan te vragen en in te zien. Zoeken van artikelen LET OP! In PiCarta vind je altijd veel titels die op het eerste gezicht een tijdschriftartikel lijken, maar bij nader inzien een recensie blijken te zijn van een boek. De titel die je voor een tijdschriftartikel aanzag, blijkt dan de titel van het besproken boek. (Je komt hier meestal achter doordat je dezelfde titel meerdere malen tegenkomt, of doordat er meerdere auteurs in de titelbeschrijving worden genoemd). Je kunt deze recensies niet in je literatuurlijst zetten, maar ze zijn natuurlijk wel zeer bruikbaar bij het selecteren van je literatuur: zowel om de relevantie als de kwaliteit de bepalen.
Theater-, Film- en Televisiewetenschappen 87
Handleiding Academische Vaardigheden
8.3 Selecteren van literatuur Vanaf de eerste titels die je vindt moet je al selecteren welke titels eventueel in aanmerking kunnen komen voor je literatuurlijst en welke niet. Het is meestal niet moeilijk om daarbij voortdurend te beoordelen welke publicaties helemaal niets met je onderwerp en vraagstelling te maken hebben. Moeilijker wordt het om een goed onderbouwde selectie te maken uit de soms grote hoeveelheid publicaties die op een of andere manier wél iets met je onderwerp en vraagstelling te maken kunnen hebben. Om dit systematisch aan te pakken kun je de volgende stappen volgen. A. Stel tijdens je zoekproces eerst een longlist van relevante titels samen Noteer tijdens je zoekproces zoveel mogelijk titels die volgens jou eventueel voor je literatuurlijst in aanmerking zouden kunnen komen. Hanteer als globale richtlijn dat je eerste longlist bestaat uit 10 keer zoveel publicaties als uiteindelijk op je literatuurlijst zullen komen. Moet je literatuurlijst uit minstens 5 titels bestaan, zorg dan dus eerst dat je tenminste 50 titels hebt verzameld voordat je een verantwoorde beredeneerde selectie kunt maken. (Slechts bij sommige weinig bestudeerde onderwerpen is dit niet mogelijk). B. Stel op basis van de titelbeschrijvingen een shortlist samen Om te zorgen dat je niet alle publicaties van je longlist hoeft in te zien, is het verstandig om de longlist eerst louter op basis van de titelbeschrijvingen te reduceren tot een beredeneerde shortlist. Je kunt als stelregel nemen dat deze shortlist bestaat uit 5 keer zoveel publicaties als uiteindelijk op je literatuurlijst zullen komen. Selecteer je shortlist op basis van de volgende criteria: 1. Stel de shortlist samen op basis van relevantie én op basis van inhoudelijke, chronologische en formele spreiding • • • •
•
• •
Selecteer alle publicaties die (nagenoeg) hetzelfde specifieke onderwerp en dezelfde vraagstelling centraal lijken te stellen als jijzelf. Selecteer publicaties die ogenschijnlijk verder van je vraagstelling afstaan, maar wel op (belangrijke aspecten van) je specifieke onderwerp en vraagstelling zouden kunnen ingaan. Selecteer publicaties die hetzelfde soort onderwerp en dezelfde soort vraagstelling centraal lijken te stellen als jijzelf. Selecteer publicaties die waarschijnlijk niet ingaan op je concrete onderwerp en vraagstelling, maar wel op een veel algemener theoretisch en/of methodisch vlak interessante inzichten zouden kunnen bijdragen aan jouw uiteindelijke onderzoek. Selecteer een verzameling publicaties die een variëteit in benaderingen, interpretaties, standpunten etc. lijken te bieden. Kijk hierbij naar titel en trefwoorden in de titelbeschrijving, maar eventueel ook naar de naam van de auteur, als je uit zijn/haar andere publicaties iets van zijn/haar benadering hebt kunnen afleiden. Weeg in je selectie mee op hoeveel titels uit verschillende perioden je uiteindelijk wilt uitkomen (vooral zo recent mogelijk, of juist chronologisch gespreid?) Weeg in je selectie mee op hoeveel verschillende soorten publicaties je uiteindelijk wilt uitkomen (monografieën, bundels, artikelen in tijdschriften etc.)
88
Universiteit Utrecht
8. Zoeken en selecteren van wetenschappelijke literatuur
2. Stel de shortlist samen op basis van vermoedelijke kwaliteit Op basis van de titelbeschrijving kun je al een aardige indruk krijgen van de vermoedelijke kwaliteit van de publicaties uit de longlist. Je kunt hierbij in de eerste plaats letten op de titel en op trefwoorden in de uitgebreide titelbeschrijving. Maar ook kun je enkele publicaties selecteren op basis van de vermoedelijke reputatie van de auteur (“Is het een bekende auteur? Zie ik deze auteur steeds bij verschillende zoekopdrachten opduiken?”), eventueel vermoedelijke reputatie van het tijdschrift (“Is dit een bekend tijdschrift? Zie ik de naam van dit tijdschrift bij verschillende zoekopdrachten opduiken? Maakt de titel van het tijdschrift een wetenschappelijke indruk?”) en op de vermoedelijke reputatie van de uitgever (bv. ‘Cambridge University Press’). Eventueel kun je bij deze selectieronde ook al gebruik maken van electronische recensies, omdat deze relatief gemakkelijk te raadplegen zijn. 3. Stel de shortlist samen op basis van beschikbaarheid De publicaties die je op basis van je zoekopdrachten in PiCarta selecteert, zijn uiteraard niet allemaal aanwezig in de Universiteitsbibliotheek van Utrecht, laat staan in de Letterenbibliotheek. Het kan zijn dat een groot aantal titels uitsluitend in andere (universiteits)bibliotheken te vinden is. Of dat veel titels in Utrecht zijn uitgeleend, zodat je ze alsnog van elders moet halen. Om effectief literatuur te zoeken en te selecteren moet je naast de kwaliteit en relevantie ook altijd de beschikbaarheid laten meewegen in je selectie. Een literatuurlijst die voor het merendeel bestaat uit publicaties die uitsluitend in andere bibliotheken te vinden zijn of zijn uitgeleend is natuurlijk niet erg handig. Het kan relatief veel tijd en geld kosten om ze van elders te halen of te bestellen. Andersom geldt echter ook: een literatuurlijst waar alle potentieel relevante publicaties uit andere bibliotheken op voorhand zijn geschrapt, is uiteraard evenmin verstandig. Je kunt hierdoor juist de meest essentiële studies over het hoofd zien. In PiCarta is gemakkelijk te zien waar de publicaties zich bevinden. Als je inbelt vanuit de Utrechtse UB dan verschijnt er onderaan de titelbeschrijving ‘exemplaar aanwezig in eigen bibliotheek’ als deze in Utrecht is. Via de catalogus van de UBU kun je dan kijken of de titel wel of niet is uitgeleend. Bij tijdschriften moet je even opletten of de betreffende jaargang wel in Utrecht aanwezig is. Is het betreffende boek of tijdschrift niet in de Utrechtse UB beschikbaar, dan vind je in PiCarta onder de button ‘beschikbaarheid’ een overzicht van de bibliotheken waar deze wel te vinden is. De precieze verhouding tussen het aantal publicaties uit Utrecht en andere bibliotheken moet je vooral op basis van inhoudelijke selectiecriteria bepalen. Je kunt voorlopig echter wel als stelregel nemen dat 10 procent van je shortlist en van je uiteindelijke literatuurlijst van een bibliotheek buiten Utrecht moet komen. C. Bekijk alle publicaties van je shortlist Om je uiteindelijke beredeneerde literatuurlijst samen te stellen, moet je alle publicaties van je shortlist stuk voor stuk in handen krijgen en verkennend bestuderen. 1. Publicaties inzien en lenen uit de Utrechtse UB Boeken uit de open opsteling van de LB kun je lenen bij de uitleenbalie. Je collegekaart dient hierbij als lenerspas. Wanneer je in de electronische catalogus een relevante publicatie hebt gevonden die in Utrecht aanwezig is, dan kun je in de electronische catalogus van de UBU zien waar de betreffende titel zich bevindt: in de letterenbibliotheek, het centrale
Theater-, Film- en Televisiewetenschappen 89
Handleiding Academische Vaardigheden
magazijn van de UBU, in in een andere ‘decentrale’ bibliotheek van bijvoorbeeld sociale wetenschappen. Je ziet daar ook of het exemplaar eventueel is uitgeleend. Wanneer je een artikel hebt gevonden in een in Utrecht aanwezig tijdschrift, dan is de kans groot dat je dit kunt vinden op de tweede verdieping van de Letterenbibliotheek. Je kunt deze tijdschriften niet lenen, alleen kopiëren. Boeken uit het gesloten magazijn vraag je aan via de electronische catalogus van de UBU. Om boeken aan te vragen moet je behalve je studentnummer ook een pincode invullen. Dit is je geboortedag en -maand (ben je geboren op 2 april, dan is je pincode 0204). Je kunt opgeven waar je de publicaties wilt ophalen: bv. bij de uitleenbalie van de LB. Boeken en tijdschriften in andere decentrale bibliotheken, moet je zelf daar ophalen of inzien. 2. Publicaties inzien en lenen uit andere bibliotheken Boeken of tijdschriften uit andere universiteitsbibliotheken kun je doorgaans het meest praktisch ophalen of inzien door de bibliotheek zelf met je OV-kaart te bezoeken. Dit geldt natuurlijk vooral voor bibliotheken in de omgeving van Utrecht zoals de UB van de Universiteit van Amsterdam (UvA), de Vrije Universiteit Amsterdam (VUA) Universiteit Leiden (UL), Erasmus Universiteit Rotterdam (EUR) of de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag (KB). Het is raadzaam om vooraf de uitleenbalie van de betreffende bibliotheek te bellen of het mogelijk is het werk in te zien of te lenen: de verschillende bibliotheken hebben verschillende regelingen. Neem in elk geval je paspoort mee. Boeken uit andere universiteitsbibliotheken kun je ook via je eigen bibliotheek bestellen via het zogenaamde Interbibliothecair leenverkeer (IBL). Je moet hiertoe een IBL-account aanvragen aan de uitleenbalie van de Letterenbibliotheek. Het gebruik van IBL is niet goedkoop en brengt je soms in tijdproblemen: het kost zes euro per boek en de levertijd kan soms oplopen tot vier werkdagen. Soms is dit echter toch de beste oplossing. Browsen door noten en index Ervaren wetenschappers beweren vaak dat ze een boek binnen een paar minuten kunnen lezen. Dan hebben ze het natuurlijk over 'verkennend lezen'. Meestal kennen ze de auteur al en weten ze ongeveer over welke zaken de persoon schrijft. Dat blijkt dan ook al snel uit de titel van het boek. Vervolgens bekijken ze de achterflap van het boek en de inhoudsopgave. Maar daar kun je nooit helemaal van op aan, want de achterflap stelt de zaken meestal mooier voor dan ze zijn (daarmee probeert een uitgever immers kopers aan te lokken), en de inhoudsopgave is vaak weinigzeggend. De echte check komt bij het snel doornemen van de index en vooral van de noten: daaruit blijkt direct welk materiaal een auteur gebruikt, met welke andere auteurs hij in debat gaat, en in welk theoretisch of methodologisch kader hij werkt. Een ervaren wetenschapper heeft daaraan voldoende om te bepalen of het boek interessant is. Kost niet meer dan drie minuten. Let maar eens op in de betere boekhandel, in Nederland of Italië: je treft altijd mensen aan die eerst door noten en index browsen en dan met het boek wel of juist niet naar de kassa lopen.
90
Universiteit Utrecht
8. Zoeken en selecteren van wetenschappelijke literatuur
D. Van shortlist naar een beredeneerde, ‘definitieve’ selectie Wanneer je de verschillende publicaties van je shortlist in handen hebt, moet je ze stuk voor stuk verkennend bestuderen om te bepalen of ze al dan niet in aanmerking komen voor de uiteindelijke lijst van literatuur die je daadwerkelijk in je onderzoek wilt gaan gebruiken. Bestudeer de boeken strategisch van ’buiten’ naar ‘binnen’: lees de flaptekst, de inhoudsopgave, de inleiding, de conclusie, de literatuurlijst. Maak voor de uiteindelijke selectie eventueel ook gebruik van recensies in wetenschappelijke tijdschriften. Je vindt deze meestal door de complete titel in PiCarta in te voeren. Probeer te bedenken waarom de publicatie in het licht van jouw onderwerp en vraagstelling juist wel of niet de moeite waard is om tijdens je uiteindelijke onderzoek grondig te gaan lezen. Hieronder volgen enkele voorbeelden hoe je je selectie kunt beredeneren en, minstens even belangrijk, hoe je dat ongeveer kunt formuleren: • • • •
• •
• • •
‘Dit boek lijkt het standaardwerk over onderwerp X omdat er in diverse recente publicaties, zoals het handboek Y maar ook in de inleiding van het artikel Z, naar wordt verwezen.’ ‘Dit artikel lijkt een aangewezen vertrekpunt voor mijn onderzoek, omdat het een recent overzicht biedt van de wetenschappelijke discussie over bijna dezelfde vraagstelling als waar ik me op richt. Namelijk.....’ ‘Deze monografie lijkt mij bruikbaar omdat het een belangrijk aspect van mijn onderwerp behandelt, namelijk ..... Bovendien is het gebaseerd op veel nieuw bronnenmateriaal dat wellicht ook voor mijn vraagstelling belangrijk kan zijn.’ ‘Deze monografie lijkt zeer belangrijk voor het aanscherpen van mijn vraagstelling omdat het – blijkens de inleiding en de conclusie - een geheel nieuw aspect naar voren brengt waar ik tot nog toe onvoldoende rekening mee had gehouden, maar dat essentieel lijkt om de vraagstelling goed te kunnen beantwoorden. Namelijk....’ ‘Deze bundel plaatst het onderwerp van mijn vraagstelling in een interessant perspectief, omdat... Met name de artikelen X en Y lijken belangrijk omdat ...’ ‘Deze studie lijkt me het beste handboek om me breed op mijn onderwerp te kunnen oriënteren, omdat uit de inhoudsopgave blijkt dat .... Bovendien blijkt uit de literatuurlijst en PiCarta dat de auteur over veel verschillende onderwerpen op het brede terrein van het handboek heeft gepubliceerd. Het boek is ten slotte zeer recent en de recensies zijn lovend, zoals blijkt in tijdschrift X.’ ‘Dit artikel kan relevant zijn voor mijn onderzoek omdat het een voorbeeld biedt van een benadering die ik in mijn onderzoek wil bestrijden. Namelijk:.....’ ‘Dit boek is belangrijk omdat het zeer veel cijfermatig feitenmateriaal biedt over....’ ‘Dit artikel lijkt nuttig, omdat het weliswaar over een ietwat ander vraagstuk gaat, maar toch een goed voorbeeld lijkt te bieden van de methode die ik ook wil gebruiken. Namelijk....’
E. Van shortlist naar ‘definitieve’ literatuurlijst, en daarna... Het zal je vaak overkomen dat je tijdens de verkennende bestudering van de publicaties op je shortlist andere publicaties tegenkomt (in de inleiding, in de noten en de literatuurlijst) die bij nader inzien duidelijk een stuk relevanter zijn dan sommige titels op je shortlist. Laat die titels op je shortlist dan gerust vallen en ga gewoon achter die nieuwe titels aan.
Theater-, Film- en Televisiewetenschappen 91
Handleiding Academische Vaardigheden
Het opstellen van een literatuurlijst vormt een van de eerste stappen van elk onderzoek. We spreken hier van een ‘definitieve’ literatuurlijst tussen aanhalingstekens, omdat de praktijk van het onderzoek zal uitwijzen dat je tijdens het onderzoek geregeld je literatuurlijst zult aanvullen en geregeld zult besluiten geselecteerde titels toch links te laten liggen, omdat je inmiddels betere publicaties hebt gevonden. De literatuurlijst is daarom pas echt definitief in je definitieve werkstuk of artikel.
92
Universiteit Utrecht
9. Schrijven van academische werkstukken
Hoofdstuk 9. Schrijven van academische werkstukken (4000-6000 woorden) Inleiding Vanaf het eind van het eerste studiejaar zul je diverse cursussen moeten afsluiten met een eindwerkstuk van ongeveer 4000-6000 woorden. Door de opbouw van de studie zal het daarbij aanvankelijk gaan om een onderzoekvoorstel (in de cursus ‘Media, Cultuur en Maatschappij’) en een historiografisch werkstuk (in de cursus ‘Cultuur- en Mediageschiedschrijving’). Daarna zul je meestal ‘gewone’ werkstukken moeten schrijven, waarin je op grond van gedegen onderzoek van bronnen en literatuur een bepaald vraagstuk analyseert en jouw visie over dat vraagstuk uiteenzet. Zo werk je geleidelijk toe naar het schrijven van een Baeindscriptie. Bij het schrijven van werkstukken kom je exact dezelfde keuzes en knelpunten tegen die hierboven reeds bij het schrijven van korte en middellange teksten zijn uiteengezet. Alle aandachtspunten die in die hoofdstukken zijn besproken blijven daarom onverminderd van kracht. Daarnaast stuit je nu echter ook op vragen als: Hoe lang moet de inleiding zijn, wat moet erin en in welke volgorde? Hoe kom ik tot een logische paragraafopbouw? Hoe bouw ik een goede conclusie op? Of: Zal ik nu wel of niet een inhoudsopgave opnemen? In dit hoofdstuk vind je enkele handreikingen bij het schrijven van een onderzoeksvoorstel en een historiografisch werkstuk. Hierin staan diverse algemene opmerkingen over de opbouw van een inleiding, kernbetoog en conclusie die je ook goed kunt gebruiken bij het schrijven van andere, ‘gewone’ werkstukken en zelfs je Ba-scriptie. In aanvulling op het hoofdstuk over formele randvoorwaarden volgen hier nog enkele specifieke formele richtlijnen bij de vormgeving van werkstukken. 9.1. Onderzoeksvoorstel Inleiding In een onderzoeksvoorstel probeer je de lezer - een potentiële subsidiegever - te overtuigen van de wetenschappelijke en maatschappelijke relevantie en methodologische kwaliteit van een onderzoek dat je wilt gaan uitvoeren. In een onderzoeksvoorstel probeer je de lezer te interesseren voor een bepaald fenomeen en in het licht van bestaand onderzoek te overtuigen van de relevantie van jouw vraagstelling en het theoretische kader en de methode die je hanteert om de vraagstelling te beantwoorden. Vaak zul je dit onderbouwen door middel van een pilot study: een klein proefonderzoek. Voor de opzet en uitvoering van het (proef)onderzoek en de inhoudelijke criteria van het werkstuk verwijzen we je naar de vorige hoofdstukken en de desbetreffende cursussen. Voor de annotatie en literatuurlijst verwijzen we naar het laatste hoofdstuk. Hieronder zullen we ons uitsluitend bezighouden met de vraag: hoe bouw je een werkstuk op? Maak eerst een outline Meer nog dan bij het schrijven van middellange teksten van 600-800 woorden is het maken van een outline bij een werkstuk onontbeerlijk. Bedenk hoeveel pagina’s je eigenlijk tot je beschikking hebt. Een werkstuk van 4000-6000 woorden omvat ongeveer 10-12 pagina’s, exclusief titelblad en literatuurlijst. Je kunt als stelregel nemen dat een goede inleiding ongeveer 10 procent van een tekst beslaat, dus ¾ tot 1 pagina. Voor de (voorlopige) conclusie kun je ook uitgaan van 10 procent , dus ¾ tot 1 A4. Voor het middeldeel heb je dan ongeveer 8-10 pagina’s over.
Theater-, Film- en Televisiewetenschappen 93
Handleiding Academische Vaardigheden
Uit hoeveel paragrafen gaat het middendeel van je onderzoeksvoorstel bestaan? Laat de inhoud van je voorstel eerst even buiten beschouwing en bedenk wat voor indeling en paragraaflengte voor de lezer prettig en logisch zou kunnen overkomen. In een werkstuk van 8-10 pagina’s zijn twee lange paragrafen van elk vier bladzijden misschien wat weinig. Vijf korte paragrafen van elk twee bladzijden zijn misschien wel wat veel van het goede. Je kunt daarom eerst eens proberen om de inhoud van je onderzoeksvoorstel in drie of vier paragrafen op te bouwen. In een goede outline beschrijf je niet alleen de onderwerpen van de verschillende paragrafen, maar streef je ook naar een zo concreet mogelijk beeld van de mogelijke alinea-indeling. Probeer puntsgewijs de onderwerpen te noemen die in de verschillende alinea’s aan de orde kunnen komen. Probeer daarin een logische volgorde aan te brengen. Nota bene! De onderstaande suggesties bieden enkele suggesties voor degenen die wat oriëntatie en inspiratie zoeken bij het vinden van een goede vorm voor een onderzoeksvoorstel. Ze bieden nadrukkelijk geen blauwdruk voor de schriftelijke uitwerking van het onderzoeksvoorstel. Uiteraard kun je er een andere vorm aan geven, zolang het maar duidelijk en overtuigend is voor de lezer.
De inleiding Doel Het doel van de inleiding is om de lezer te interesseren voor het onderwerp en de vraagstelling van het voorgestelde onderzoek en het vertrouwen te wekken of op zijn minst de indruk te verschaffen dat het onderzoek door de gekozen vraagstelling, het theoretische kader en de methode een zinvolle bijdrage zal leveren aan de bestaande literatuur. Merk op dat het in de inleiding alleen nog maar gaat om het vertrouwen te wekken en een goede indruk te verschaffen. Het zijn pas de kernparagrafen van het voorstel waarin je de lezer ook daadwerkelijk moet zien te overtuigen. Opbouw In de inleiding moet je alle kernelementen van je onderzoeksvoorstel aan de lezer introduceren die in de instructie voor het schrijven van probleemstellingen zijn genoemd en daarmee de bovengenoemde doelstelling verwezenlijken. Je kunt dit het beste in ongeveer 3 à 4 alinea’s doen. Hoe kun je dit aanpakken? Open met een fenomeen Probeer de lezer eerst te interesseren voor een fenomeen. Ga dus niet direct in de eerste zin vertellen: “Dit is een onderzoeksvoorstel naar xxx”. Hoe kan het wel? Je kunt hiertoe verschillende wegen bewandelen. Je kunt de lezer allereerst direct proberen te interesseren voor de specifieke case die je gaat onderzoeken, bijvoorbeeld direct beginnen uiteen te zetten dat Barend en Van Dorp proberen een grote groep kijkers op andere manier dan gebruikelijke actualiteiten-formules bij politieke en maatschappelijke vraagstukken proberen te betrekken (om daarna wat feitelijke informatie te geven en dan toe te werken naar de onderzoeksvraag – en dan pas in tweede
94
Universiteit Utrecht
9. Schrijven van academische werkstukken
alinea uitleggen waarom dit in bredere context van nieuwe infotainment-formules en veranderende politieke cultuur interessant is). Maar je kunt ook de lezer eerst proberen te interesseren voor de bredere thematiek die dit onderzoek naar Barend en Van Dorp interessant maakt: sinds de jaren 1990 proberen nieuwe infotainment-formules in verschillende landen het ‘grote publiek’ op een andere manier bij politieke en maatschappelijke vraagstukken te betrekken (om daarna enkele buitenlandse voorbeelden te geven en vervolgens te zeggen: het beste voorbeeld in Nederland is BvD – en dan naar vraagstelling toewerken). In veel gevallen is deze omtrekkende beweging aan te raden: de lezer denkt dan niet direct: wat een klein deelonderwerpje, waarom is dat relevant? Je hebt dus minder moeite de lezer van de relevantie van je onderzoeksvoorstel te overtuigen. Als derde mogelijkheid kun je ook met een fenomeen openen dat ‘kleiner’ is dan het fenomeen dat je gaat onderzoeken. Bijvoorbeeld door juist te openen met de oorlogsvideoclip van Madonna en de reacties daarop (en dan vervolgens de vraag op te werpen: hoe gaan mensen überhaupt om met oorlogsvideoclips? En dan weer toe te spitsen: om antwoord op deze vraag te krijgen zullen we ons beperken tot xxx). Werk toe naar de vraagstelling Hoe je je inleiding ook opent, in de eerste alinea (uiterlijk tweede) moet je uiteindelijk de lezer stap voor stap toewerken naar de onderzoeksvraag. Je vult de eerste alinea met relevante feiten en eventueel een interpretatie en zegt dan bijvoorbeeld: ‘Dit roept de vraag op in hoeverre xxx.’ Als het goed is ging de lezer zich dat nou net precies afvragen! Je mag je vraagstelling in directe rede formuleren (‘In hoeverre xxx GTST xxx?’), maar vaak is het mooier wanneer je je vraagstelling in de indirecte rede formuleert, dus in een bijzin past (‘Dit roept de vraag op in hoeverre GTST xxx’). Wanneer je geopend bent met een breder fenomeen dan je eigenlijke onderzoeksonderwerp (zie hierboven) dan moet je soms twee keer zo’n vraag opwerpen. ‘Dit roept de vraag op hoe mensen xxx soaps xxx’ - en dan even verderop in je betoog: ‘Daarom zullen we ons beperken tot de vraag hoe mensen GTST xxx’. Zorg in elk geval dat je de lezer voldoende feitelijke informatie geeft om de vraagstelling te begrijpen (‘oriëntatie’). Weeg zorgvuldig af of deze feitelijke informatie steeds relevant is, schrap elke overbodige informatie. Zeker in een inleiding moet geen ‘ruis’ staan, dan haakt de lezer heel snel af. In deze eerste alinea schuilt al een indicatie van maatschappelijke relevantie; je maakt de lezer immers geïnteresseerd voor een interessant maatschappelijk fenomeen. Je kunt hierop later in de inleiding nog kort terugkomen, maar dat is niet in alle gevallen noodzakelijk. Introduceer de wetenschappelijke relevantie en het theoretische kader In de tweede alinea moet de lezer al een indruk krijgen hoe de onderzoeksvraag zich verhoudt tot de bestaande literatuur en in het bijzonder tot bestaande wetenschappelijke discussies. Denk daarbij zowel aan de inbedding in de centrale theoretische discussies die in mediawetenschap centraal staan en meer specifieke discussies over bepaalde thematieken waar dit onderzoek in past. Een onderzoek naar SMS past bijvoorbeeld in theoretische discussies over mediatechnologie en tegelijkertijd in specifieke literatuur die recentelijk over SMS en sociaal gedrag is verschenen. Dit valt allemaal onder het kopje wetenschappelijke relevantie en theoretisch kader. Het is de kunst dat je een goede dosering weet te vinden wat je de lezer al wel en wat je nog niet uiteenzet. Het doel van de inleiding is de lezer overtuigen dat het onderwerp zelf interessant is (alinea 1) en dat het onderwerp vragen oproept die aansluiten bij interessante vragen, interpretaties en discussies die in
Theater-, Film- en Televisiewetenschappen 95
Handleiding Academische Vaardigheden
eerder verricht onderzoek zijn geformuleerd en daarop zelfs een interessante aanvulling kan bieden (alinea 2). Zij hoeft nog niet allerlei ins en outs te horen over de verschillende discussies, maar zij wil wel voldoende geprikkeld worden en zij wil er ook voldoende van begrijpen. Je zult dus voldoende informatie moeten geven over de theoretische discussies en de bestaande literatuur en zeker heel beknopt moeten aankondigen hoe je onderzoek hierin past. Denk er vooral om dat je al in alinea 2 en zeker alinea 3 je hypothese/verwachtingen, en eventuele deelvragen en deelhypothesen opwerpt. Dit hoeft niet expliciet te gebeuren (‘Onze hypothese is dat xxx’, ‘Dat roept een deelvraag op hoe xxx’), je kunt dit ook meer impliciet doen. Het dient allemaal nog ‘slechts’ om de lezer te pakken. De lezer wordt overtuigd van de kwaliteit van het stuk wanneer je je deelvragen en hypothesen vanuit die theoretische discussies laat voortvloeien. Introduceer de methode Nadat je de lezer voldoende hebt geprikkeld voor je onderwerp, je vraagstelling, hypothese/verwachtingen en inbedding in theoretische discussies gaat de lezer zich natuurlijk afvragen: hoe wil je hierop een antwoord krijgen? Wacht niet te lang met het introduceren van je methode en neem hier in je inleiding voldoende ruimte voor. Je kunt hier het beste een alinea voor nemen, alinea 3 of 4. Ook hier geldt: het vinden van een goede balans tussen wat je al wel en nog niet uiteenzet is de hele kunst waar het schrijven om draait. Raffel dit aspect niet af door je te beperken tot zoiets als ‘Als methode zullen we tekstanalyse en enquêtes gebruiken’. Dan heb je alle krediet die je zorgvuldig hebt opgebouwd in één klap weer verloren. Maar ga ook nog niet te diep op al je afwegingen en concrete aanpak in. Want dan heb je je kruit verschoten en gaat de lezer zich er straks aan ergeren wanneer je je zelf in de paragraaf moet gaan herhalen. Laat in deze alinea alvast vallen dat je een pilot-study hebt gedaan om de praktische invulling van de onderzoeksmethode te checken en om alvast een indicatie te kunnen geven van de interessante inzichten die het lijkt te gaan opleveren. Je hoeft die pilot-study nog niet in je inleiding toe te lichten, noem het alleen om de lezer onder de indruk te brengen en zijn vertrouwen te winnen. Wijs kort (!) vooruit naar de opbouw van het werkstuk Je kunt in de inleiding de lezer een indicatie geven van de opbouw van de komende 7-10 blz. Dat hoeft op zo’n klein stuk niet per se, zeker niet als je duidelijke paragraaftitels hebt gebruikt die de lezer al doorbladerend een goede indruk verschaffen van de indeling va het stuk. Als je de structuur wel aankondigt, hou dit dan heel kort. Het kernbetoog Voor je kernbetoog heb je ongeveer 7 tot 10 pagina’s die je in verschillende paragrafen moet indelen om de lezer een duidelijke structuur te bieden. Voor een werkstuk van deze omvang en inhoud lijkt een indeling in drie, maximaal vier paragrafen het beste. Je kunt deze indelen zoals je denkt dat je de lezer het best van je voorstel kunt overtuigen. In het algemeen lijkt het logisch als je de volgorde van je inleiding vasthoudt. De volgende indeling zal bij de meeste onderzoeksvoorstellen goed kunnen werken: 1. Toelichting op fenomeen, inpassing in theoretische discussies, formulering hypothesen en deelvragen. (plm. 3-4 blz) 2. Beredenering en concrete uitwerking van methoden om op de onderzoeksvraag en deelvragen antwoord te krijgen (plm. 2-4 blz) 3. Pilot-study om te laten zien dat de methode goed in elkaar zit en interessante inzichten en voorlopige conclusies oplevert (plm. 2-3 blz)
96
Universiteit Utrecht
9. Schrijven van academische werkstukken
Je vindt hieronder een meer concrete voorzet. Maar je mag het uiteraard anders aanpakken, zo lang het maar logisch en overtuigend is! Paragraaf 1. Bijvoorbeeld: bespreking fenomeen, literatuur, theoretisch kader en deelvragen Doel van de paragraaf Het doel van deze paragraaf is dat de lezer, die in de inleiding al vertrouwen kreeg in de richting waarin het onderzoek gaat, nu echt overtuigd raakt dat het fenomeen interessant is en de vragen die je stelt een zinvolle en interessante aanvulling bieden op de bestaande literatuur. In deze paragraaf moet je daarom meer relevante informatie geven over het fenomeen, een kritische analyse geven van de bestaande literatuur, meer toelichting geven op de vraagstelling en de hypothesen en de deelvragen. Voldoende feitelijke informatie Denk er aan dat je de lezer in elk geval voldoende feitelijke informatie geeft over die bestaande studies die voor je onderzoek relevant zijn. Dus noem de namen van de auteurs en de jaren waarin artikelen zijn verschenen in de tekst, geef aan waar de onderzoeken concreet over gaan. Er is geen vaste formule hoeveel feitelijke informatie je moet geven en op welke plaatsen je die in je stuk moet geven. Bij het ene fenomeen is het bijvoorbeeld verstandig om in de eerste alinea’s eerst wat meer achtergrondinformatie te geven voor je de diepte induikt met secundaire literatuur en deelvragen etc. Bij het andere fenomeen kan je er vanuit kan gaan dat de lezer wel weet waar je het over hebt, zodat je direct tot de kern kunt en moet komen. Kritische bespreking van de literatuur Beschouw de bespreking van de literatuur niet als een doel op zichzelf, maar als een middel om de lezer te overtuigen van de relatie en de meerwaarde van jouw onderzoek ten opzichte van de bestaande literatuur. Bijvoorbeeld door de vragen over je eigen onderwerp te laten voortkomen uit de sterke punten van het bestaand onderzoek. Wees positief over goede publicaties die je geholpen hebben concrete invulling te geven aan je onderzoek en noem namen van auteurs en studies die je hebben geïnspireerd. Maar laat ook de tekortkomingen van bestaand onderzoek zien en geef aan hoe jouw onderzoek daarin verandering gaat brengen. Dat kan zowel op grond van kritiek op theoretische vooronderstellingen, vraagstelling, afbakening, inzichten als methoden. Deze kritiek kun je weer onderbouwen met andere literatuur, maar ook met gezond verstand en met relevante feitelijke gegevens onderzoeksobject. In welke volgorde? Het is de kunst om al deze elementen in een goede volgorde te gieten. En helaas is er geen vaste formule die altijd werkt. Bij het ene onderzoeksvoorstel ligt het vernieuwende zwaartepunt van het voorstel in het bestudeerde fenomeen, bij het andere in de theoretische vooronderstellingen van waaruit een fenomeen wordt bestudeerd en in het derde bij de methode om inzicht te krijgen in de onderzoeksvraag waar anderen al hun tanden op stuk hebben gebeten. Je zult hier zelf moeten proberen, schuiven, herordenen om uiteindelijk de volgorde te vinden waarin je alle belangrijke aspecten op een strategische manier achter elkaar behandelt. Denk bij het schrijven van deze alinea’s voortdurend aan de algemene criteria die reeds uitvoerig in de hoofdstukken over korte en middellange teksten aan de orde zijn gekomen. Zorg dat je in elke alinea slechts één thema en één stap in een logische gedachtegang behandelt. Zorg dat de overgangen tussen alinea’s logisch en voldoende expliciet is. Voorzie je alinea’s van kernzinnen en toelichting en let erop dat je je beweringen voldoende onderbouwt in de vorm van
Theater-, Film- en Televisiewetenschappen 97
Handleiding Academische Vaardigheden
argumenten en voorbeelden. Denk voortdurend aan de kwaliteit van de zinsbouw en woordkeus. Paragraaf 2. Bijvoorbeeld: uitleg en onderbouwing methode Doel van de paragraaf In deze paragraaf kun je de lezer zo specifiek en concreet mogelijk proberen uit te leggen op welke manieren je antwoord probeert te krijgen op de onderzoeksvraag(vragen). Je beredeneert je selectie en afbakening van het onderzoeksmateriaal en geeft inzicht in de vragen die je aan het materiaal stelt. Je probeert de lezer te overtuigen dat deze methode het beste antwoord zal geven op de hoofdvraag en deelvragen. Ook hierbij ontleen je je voorbeelden en argumenten aan de bestaande literatuur. ‘Ik’ en ‘we’ gebruiken? In deze paragraaf kun je wat vaker het woord ‘we’ gaan gebruiken dan in de eerste paragraaf. Het gaat nu om een concreet plan van aanpak. Maar zorg dat je niet te veel doorslaat in een ‘verslag’-stijl. Hou de betoogstijl zo veel mogelijk vast. Voorkennis van de lezer? Geef korte algemene informatie wat met een bepaalde methode wordt bedoeld. De denkbeeldige commissie die je onderzoeksvoorstel beoordeelt heeft wel eens van de term 'inhoudsanalyse' gehoord, maar weet niet meer precies wat dat is. Dus spreek de lezer net aan alsof zij voor het eerst van haar leven de term hoort, maar geef een beknopte aanduiding zodat de lezer weet: “oja, dat was het.” Toelichting op bv. de vragenlijst Neem de eventuele vragenlijst die je in het onderzoek gaat gebruiken niet in de hoofdtekst op. Parafraseer de belangrijkste vragen en licht toe waarom je deze vragen gaat stellen. Hou dus voortdurend de betogende opbouw van alinea’s vast en ga niet opeens werken met bolletjes, streepjes, lijstjes. Voor de complete vragenlijsten kun je de lezer verwijzen naar de bijlagen. Om je keuzes te onderbouwen kun je bijvoorbeeld schrijven: net als in eerder verricht onderzoek naar xxx richten de vragen zich ook op aspect xxx, omdat gebleken is dat dit de mogelijkheid schept inzicht te bieden in hoeverre xxx. In welke volgorde? Voor de volgorde van alinea’s waarin je deze paragraaf opbouwt, kun je je meestal gewoon richten op een logische afwerking van de verschillende methodes in de volgorde van productie, content en receptie. Steeds eerst een alinea de keuze voor een methode introduceren en beargumenteren en dan in een tweede alinea meer concreet uitleggen en voorbeelden geven. Deze paragraaf is waarschijnlijk gemakkelijker te schrijven dan paragraaf 1. Paragraaf 3. Bijvoorbeeld: resultaten pilot-study Doel van de paragraaf In deze paragraaf leg je de lezer heel concreet uit hoe je de pilot-study hebt verricht en wat dat aan interessante inzichten heeft opgeleverd, inzichten die de lezer overtuigen dat het onderzoek in zijn geheel moet worden uitgevoerd. Wanneer je van verschillende methodes gebruik maakt om verschillende deelvragen te beantwoorden hoef je niet voor alle onderdelen een pilot-study te doen. Overleg dit met je docent. Stem je onderzoeksvoorstel niet af op de beperkte mogelijkheden van de pilot-study, maar maak de opzet van je onderzoek in paragraaf 1 en 2 zo genuanceerd en veelzijdig mogelijk en zeg dan in paragraaf 3: ‘In verband met de tijd hebben we ons in eerste verkenning van onderzoeksmethodes beperkt tot xxx.’
98
Universiteit Utrecht
9. Schrijven van academische werkstukken
Bespreek alleen de belangrijkste resultaten – en interpreteer deze In deze paragraaf moet je alleen de meest interessante onderzoeksresultaten behandelen. Let er goed op dat je de resultaten interpreteert in het licht van je hoofdvraag en deelvragen. Beperk je niet tot de constatering: ‘Uit de tekstanalyse van jeugdtijdschriften blijkt dat vrouwen in de tijdschrift A vaker als xxx worden gerepresenteerd dan in tijdschrift B.’ Maar ga steeds een stap verder: wat kun je daaruit afleiden? Wat zijn de bredere consequenties ervan? Wat zegt dat over de hoofdvraag van het onderzoek? Welke vragen roept dat op zijn beurt op? Voor de complete onderzoeksresultaten kun je verwijzen naar de bijlagen. Voorlopige conclusie Doel van de voorlopige conclusie Een onderzoeksvoorstel kan geen conclusie hebben, want het onderzoek is nog niet compleet uitgevoerd. Maar je kunt wel een voorlopige conclusie formuleren en In welke volgorde? Vat in de eerste alinea de opzet van het onderzoek nog eens heel beknopt samen (vraagstelling, theorie, methode etc), beknopter dan je in je inleiding hebt gedaan. Geef in de eerste of tweede alinea een samenvatting van de belangrijkste resultaten van de pilotstudy en de wijze waarop je deze hebt geinterpreteerd. Plaats deze resultaten in een breder kader. Dus plaats bijvoorbeeld inzichten over Barend en Van Dorp in breder kader van 'infotainment en burgerschap' in het algemeen. Je kunt iets zeggen als: “Dit voegt nieuwe aspecten toe aan xxx.” Voorzie je conclusie van een ‘uitsmijter’. In gewone werkstukken eindig je vaak met: ‘Dit roept nieuwe vragen op naar xxx’ zodat de lezer geprikkeld wordt voor nieuw onderzoek. In dit onderzoeksvoorstel moet je zorgen dat de lezer dít onderzoek wil gaan financieren. Verzin daartoe een goede, bescheiden, maar toch dringende slotzin. 9.2. Historiografisch werkstuk Inleiding Een historiografisch werkstuk is het resultaat van een specifieke vorm van literatuuronderzoek. In zo’n werkstuk worden de verschillende interpretaties die historici (of theoretici) in de afgelopen decennia ten aanzien van een bepaald vraagstuk hebben geformuleerd, in hun onderlinge verband en in de context van hun tijd systematisch beschreven, vergeleken en beoordeeld. Op basis hiervan worden wetenschappelijk overtuigende voorstellen gedaan hoe de kennis van en het inzicht in het vraagstuk verder kan worden verdiept: door nieuwe bronnen te raadplegen, door nieuwe deelvragen te stellen, door bekende gegevens op een nieuwe manier te interpreteren, et cetera. Voor de opzet en uitvoering van een historiografisch onderzoek en de inhoudelijke criteria van het werkstuk verwijzen we je naar de cursus Cultuur- en Mediageschiedschrijving. Voor de annotatie en literatuurlijst verwijzen we naar het laatste hoofdstuk. Hieronder zullen we ons opnieuw uitsluitend bezighouden met de vraag: hoe bouw je een dergelijk werkstuk op?
Theater-, Film- en Televisiewetenschappen 99
Handleiding Academische Vaardigheden
De inleiding Omvang Een inleiding beslaat ongeveer 10 % van het totale aantal woorden dat je ter beschikking hebt. Dus op een werkstuk van 4000-6000 woorden schrijf je een inleiding van 1 bladzijde. Je kunt je inleiding op een logische manier in drie of vier alinea’s indelen. Doel en opbouw Bouw je inleiding zódanig op dat de lezer éérst gefascineerd wordt door het vraagstuk, en vervolgens door het feit dat er verschillende visies zijn en eventueel welke soort visies. Zorg dat de lezer geboeid wordt en vertrouwen krijgt in de manier waarop je je informatie en beweringen zult presenteren. Geef voldoende informatie, maar bouw ook ‘suspense’ op. Hieronder volgen enkele concrete suggesties. De eerste alinea Besteed veel aandacht aan de openingszin van je betoog. Probeer de lezer eerst te interesseren voor het centrale vraagstuk. Dat kan door middel van een pakkende vraag, een citaat, een sprekend evenement dat representatief kan zijn voor het vraagstuk. Je kan ook gewoon ‘sec’ openen met de introductie van het onderwerp: ‘Tussen 1918 en 1930 verscheen in Frankrijk een nieuw fenomeen op het witte doek: de xxx.’ -Introduceer het onderwerp van je historische vraagstuk, inclusief afbakening naar plaats en tijd. -Formuleer de vraagstelling van je historisch vraagstuk. De overgang van je onderwerp naar je vraagstelling kun je bijvoorbeeld formuleren als: ‘Dit roept de vraag op in hoeverre xx’. Of werk eventueel al naar een hypothese toe: ‘Het lijkt erop dat xx ’ De eerste en tweede alinea -Oriëntatie. Voorzie de lezer van de elementaire feitelijke gegevens die nodig zijn om onderwerp en vraagstelling te begrijpen. Die informatie kan aan de introductie van onderwerp en vraagstelling voorafgaan, erop volgen of een combinatie van beide. Weeg zorgvuldig af of deze feitelijke informatie op deze plaats relevant is, schrap elke overbodige informatie. Zeker in een inleiding moet geen ‘ruis’ staan, dan haakt de lezer heel snel af. -Drijfveer en relevantie historisch vraagstuk. Probeer de lezer te overtuigen waarom het onderwerp en de vraagstelling interessant en relevant zijn. Beargumenteer het te onderzoeken proces als de geografische en temporele afbakening eventueel afzonderlijk. Beschrijf de drijfveer en relevantie niet vanuit jouw perspectief (‘Ik vind het interessant omdat’, ‘Ik vind het relevant omdat’), maar probeer te bereiken dat de lezer het interessant en relevant gaat vinden. Dat kan bv. door quasi-neutraal te schrijven: ‘Dit vraagstuk is met name interessant omdat xx. Duitsland in de jaren 1960 in het bijzonder, omdat xx’. De derde en eventueel vierde alinea -Introduceer de historiografische inslag. Maak een duidelijke overgang waardoor de lezer op een historiografisch spoor wordt gezet. Als overgangszin kun je bv. gebruiken: ‘Er zijn over dit vraagstuk in de afgelopen decennia verschillende interpretaties geformuleerd.’ -Geef alvast enige informatie over de inhoud van de verschillende interpretaties. Neem daarbij bv. je ordeningsprincipe als uitgangspunt (‘Sinds de jaren 1970 hebben historici zich bezig gehouden met de vraag in hoeverre…’, ‘In de jaren 1970 meenden historici vooral dat’, ‘Sinds de jaren 1980 is er gaandeweg meer aandacht gekomen voor het inzicht dat’) De lezer wil alvast een indruk krijgen of die visies en de verschillen tussen die visies interessant genoeg zijn om jouw
100
Universiteit Utrecht
9. Schrijven van academische werkstukken
analyse te gaan lezen. Maar let op dat je de lezer ook niet te veel verklapt: hij/zij wil ook nog verrast worden! -Informeer de lezer over het doel van je tekst. Vertel dat je in dit werkstuk verschillende visies zult gaan beschrijven, evrgelijken, beoordelen en tot slot tot een conclusie zult komen. -Geef een lichte vooruitwijzing structuur van het werkstuk. In een werkstuk van 10 bladzijden hoef je niet stap voor stap te beschrijven wat je in welke paragraaf gaat doen. Dat maakt al gauw een schoolse indruk en neemt de suspense van je werkstuk weg. Zorg dat de lezer aan de hand van duidelijke paragraaftitels en een lichte aankondiging van je structuur voldoende indruk krijgt van de structuur van het werkstuk. Het kernbetoog Algemeen Het kernbetoog beslaat ongeveer 80 % beslaat van het totale aantal woorden. Dus op een werkstuk van 10 bladzijden een kernbetoog van 7-8 bladzijden. Aantal paragrafen Voorzie je kernbetoog van drie, maximaal vier paragrafen. Dat geeft een betoog van plm. 10 bladzijden een prettig leesbaar ‘ritme’ en de mogelijkheid tot voldoende diepgang. Wanneer je méér paragrafen maakt kan je betoog stokken, verbrokkelen en aan diepgang verliezen, omdat je de verschillende hoofdstappen van je betoog alleen maar kunt aanstippen en niet echt uitwerken. Minder dan drie paragrafen kan ook de diepgang verhinderen omdat je slechts één of twee grote stappen in je betoog zet en uitwerkt. Dat kan bij de lezer direct vragen oproepen. Je kunt als stelregel nemen dat de eerste paragraaf iets korter kan zijn dan de derde paragraaf, die de climax van je werkstuk bevat. Paragraaf-opbouw Om te bepalen aan de hand van welke paragrafen je je betoog gaat opbouwen moet je een ‘ordeningsprincipe’ vaststellen van waaruit je op een logische manier de ‘thema’s’ en de volgorde van de paragrafen kunt afleiden. Dit ordeningsprincipe is afhankelijk van het soort vraagstuk, de manier waarop de verschillende studies zich tot elkaar verhouden. Is er sprake van een expliciet debat, een impliciet debat of vullen de studies elkaar vooral aan en is er slechts sprake van ‘voortschrijdend inzicht’ en nieuwe ‘feiten’. Het beste ordeningsprincipe is doorgaans ‘chronologie’. Zo kun je bijvoorbeeld beginnen met een paragraaf over de vroegste studies die in de jaren 1970 over je vraagstuk verschenen zijn en vervolgens in de volgende paragrafen de jaren 1980 en 1990 bespreken. Naar aanleiding van bepaalde baanbrekende werken zou je ook een andere, meer inhoudelijke periodisering kunnen kiezen. Je zou paragraaf 1 kunnen openen met de eerste serieuze studie uit bv. 1977 en het onderzoek dat in het kielzog daarvan is verschenen, vervolgens paragraaf 2 kunnen openen met een baanbrekend artikel uit 1986 dat een totaal nieuwe koers inzette en het onderzoek dat daarop is gevolgd, en paragraaf 3 openen met de nieuwe accenten die sinds een nieuwe monografie uit 1997 zijn gezet. Een chronologisch ordeningsprincipe is zowel voor de auteur als voor de lezer erg prettig: uit een chronologische structuur spreekt altijd vanzelf een grote verklarings- en overtuigingskracht. De keuze voor chronologie als ordeningsprincipe moet natuurlijk wel gerechtvaardigd zijn: er moet wel degelijk sprake zijn van verschuivende visies in de loop van de tijd. Wanneer je het inhoudelijk ‘rond’ kan krijgen kun je binnen de chronologische paragrafen ook de alinea’s aan de hand van chronologie ordenen. Kijk nog maar eens naar de opbouw van de inleiding van Judith Thissen. Maar je kunt de afzonderlijke alinea’s ook meer aan de hand van thema’s ordenen. Wanneer de discussie rond een bepaald vraagstuk pas in de jaren 1990 is losgebarsten, dan is het natuurlijk niet altijd goed mogelijk om je betoog aan de
Theater-, Film- en Televisiewetenschappen 101
Handleiding Academische Vaardigheden
hand van de chronologie op te bouwen. Je zult dan voor een meer thematische indeling moeten kiezen. Wellicht is het mogelijk om drie afzondelijke discussies te analyseren, of drie wetenschappelijke tradities die elk hun eigen ‘school’ hebben gemaakt afzonderlijk te analyseren. Het kan daarbij gaan om wetenschappelijke tradities als ‘Franfurter Schule’ versus ‘Cultural Studies’, maar ook bv. om het Duitse, Engelse en Amerikaanse onderzoek, indien je hard kunt maken dat in de verschillende landen het vraagstuk op een andere manier is bestudeerd. Het doorslaggevend criterium voor het ordeningsprincipe van je betoog is de ‘verklarende kracht’ ervan. Als je alle bestudeerde literatuur vergelijkt, wat zou de onderlinge verschillen het beste kunnen verklaren: paradigmawisselingen in de loop van de tijd (chronologie), geïsoleerde discussies of blijvende paradigmastrijd (thema’s of tradities). Binnen de thematische paragrafen kun je de alinea’s zowel chronologisch als thematisch opbouwen. Probeer in ieder geval in je betoog zo in paragrafen op te bouwen dat je de lezer naar een climax leidt. Dus begin altijd bij uiteenzettingen over studies die het vraagstuk weliswaar redelijk interessant maar toch zeker niet overtuigend hebben behandeld en eindig met een uiteenzetting over studies die tot nog toe het beste inzicht in het vraagstuk hebben gegeven. In het geval dit de meest recente studies zijn, dan werk je op een heel natuurlijke manier toe naar de huidige ‘state of the art’, om vervolgens net op een paar tekortkomingen te kunnen wijzen die vertrekpunt kunnen vormen voor toekomstig onderzoek. Verwerking van belangrijke basisfeiten en inzichten in de eerste paragraaf In de inleiding heb je al de feiten en inzichten genoemd die nodig zijn om de vraagstelling te begrijpen (‘oriëntatie’). In de eerste paragraaf van je betoog moet je nog op de een of andere manier zorgen dat de lezer voldoende overzicht krijgt van de feitelijke kennis en algemeen geaccepteerde inzichten die nodig zijn om de verschillende visies en de eventuele discussie te begrijpen. Je kunt hieraan eventueel een korte openingsparagraaf (de vierde paragraaf) besteden, maar het is fraaier als het je lukt om deze informatie te verwerken in de eerste paragraaf waarin je het eerste cluster van studies bespreekt. (bv. de literatuur uit de jaren 1970, de literatuur rond een bepaald thema.) Richting de conclusie: balans tussen beschrijving, verklaring en beoordeling van verschillende visies Probeer de visies van alle behandelde studies zowel te beschrijven, te verklaren als te beoordelen. Afhankelijk van je onderwerp en betoogstructuur kun je geleidelijk je balans verschuiven tussen een beschrijvende, verklarende en beoordelende ‘toon’. Bij een chronologische opbouw ligt het bijvoorbeeld voor de hand dat je bij studies uit jaren 1950 minder woorden besteedt om te onderbouwen waarom ze niet overtuigend zijn, terwijl je bij studies uit 1998 echt in debat moet gaan met de ‘state of the art’. Probeer steeds een balans te brengen in wat de studies inhoudelijk over het verleden te melden hebben en de theoretische aspecten van de manier waarop die studies tot die inzichten komen. Zorg dat je niet pas tegen het eind van je betoog je eigen afwegingen en oordelen presenteert. Je eindconclusie biedt slechts een samenvatting van eerdere afwegingen en conclusies die in het hele betoog zijn verspreid. De conclusie Algemeen Voorzie je historiografisch werkstuk van een conclusie die ongeveer 10 % beslaat van het totale aantal woorden. (Dus op een werkstuk van 10 bladzijden een conclusie van 1 bladzijde). De eerste en eventueel tweede alinea Je kunt de conclusie openen met een korte herhaling van de onderzoekvraag en vervolgens in de eerste en eventueel tweede alinea samenvatten welk van de
102
Universiteit Utrecht
9. Schrijven van academische werkstukken
behandelde studies volgens jou het meest overtuigend zijn en hoe zij samen een voorlopige conclusie kunnen bieden ten aanzien van het historische vraagstuk waarmee het werkstuk is begonnen. Op deze manier werkt je historiografische werkstuk dus als een soort tweetrapsraket: je conclusie velt een oordeel over de literatuur en daarmee automatisch óók een (voorlopige) conclusie over het historische vraagstuk. De laatste alinea(‘s) De conclusie biedt in de laatste alinea(’s) een ‘uitsmijter’, waarin de richting van mogelijk nieuw onderzoek wordt geschetst. Dit nieuwe onderzoek is al eerder in het betoog kort aangestipt en komt rechtstreeks voort uit de kritiek die op de huidige ‘state of the art’ is geformuleerd en/of de eerder geformuleerde positieve waardering voor recente trends in het onderzoek en de mogelijkheid dit onderzoek verder uit te bouwen. 9.3. Enkele formele richtlijnen Titelpagina Vermeld op het titelblad de hoofdtitel en ondertitel van het werkstuk en vermeld onderaan je naam, studentnummer, datum, de titel van de cursus en naam van de docent. De voorpagina is het ‘visitekaartje’ van je werkstuk en geeft de lezer direct al een indruk van de inhoud. Schenk dus voldoende aandacht aan een aantrekkelijke vormgeving. Titel Verzin een ‘pakkende’, maar korte hoofdtitel. Bijvoorbeeld door twee zelfstandige naamwoorden, bijvoeglijk en zelfstandig naamwoord, een heel kort citaat, een vraag van een paar woorden. Denk aan synoniemen voor woorden van je onderwerp. Je ondertitel moet precies aangeven wat het onderwerp van het werkstuk is. Denk altijd aan de aanduiding geografische en temporele afbakening. Bij een onderzoeksvoorstel of een historiografisch werkstuk kun je gerust schrijven: ‘Een voorstel voor een onderzoek naar xxx’ of ‘Een historiografisch onderzoek over xxxx’ Géén inhoudspagina Voor een betoog van plm. 7 tot 10 bladzijden hoef je géén inhoudsopgave te maken. ‘Harde’ pagina’s De ‘Inleiding’, ‘Conclusie’ en ‘Literatuurlijst’ horen op afzonderlijke bladzijden. Gebruik hiervoor ‘page break’ (Ctrl Enter). De afzonderlijke paragrafen binnen het kernbetoog volgen elkaar zonder harde pagina’s op. In het geval van een betoog van plm. 10 bladzijden zou dat immers de vaart van je betoog kunnen stokken en de overtuigingskracht kunnen verminderen. Paragraaftitels Voorzie de paragrafen van een titel. Gebruik hierbij niet het woord ‘hoofdstuk’. Deze titels mogen in een onderzoeksvoorstel best ‘saai’ en zakelijk zijn. Bijlagen Je kunt de eventuele bijlagen in een afzonderlijk dossier aanleveren. Alle aandacht gaat dan primair uit naar het klapstuk van plm. 10-12 blz. Aan de bijlage kan een afzonderlijke inhoudsopgave worden toegevoegd.
Theater-, Film- en Televisiewetenschappen 103
Handleiding Academische Vaardigheden
Hoofdstuk 10. Schrijven: formele randvoorwaarden Inleiding In de opleiding Theater-, Film- en Televisiewetenschappen hanteren we bij alle schriftelijk ingeleverde teksten de volgende formele randvoorwaarden. 10.1 Opmaak en verzorging 1. Lever je teksten uitgeprint in. Handgeschreven teksten worden niet geaccepteerd (uiteraard met uitzondering van tentamens). 2. Vermeld bovenaan je tekst: de titel van de cursus, de naam van de docent, de titel en/of het nummer van de opdracht, je naam, je studentnummer en de datum van inlevering. 3. Gebruik een duidelijk leesbaar lettertype en lettergrootte, bijvoorbeeld Times New Roman of Helvetica 11 of 12. 4. Gebruik in principe regelafstand 1. (Je docent kan ook aangeven dat je juist regelafstand 1,5 moet of mag gebruiken.) 5. Gebruik relatief ruime marges, zoals 2,5 boven en onder, 4 cm links en 2 cm rechts. 6. Voorzie je tekst van paginanummers. 7. Voorzie je tekst desgevraagd van een titel. Deze kan eventueel bestaan uit een hoofd- en ondertitel. 8. Zorg dat je tekst er onberispelijk uitziet. Voorzie teksten van meer dan één pagina van een nietje. Plastic hoesjes of mapjes e.d. zijn niet nodig. Toelichting Ad 3: Je bent uiteraard vrij in de keuze voor een lettertype en -grootte, mits deze maar duidelijk en prettig leesbaar zijn. Ad 4: Met regelafstand 1 houden zowel de auteur als de lezer een goed overzicht over de structuur, samenhang en overtuigingskracht van de tekst. Regelafstand 1,5 biedt medestudenten en docenten meer mogelijkheden om aantekeningen en correcties toe te voegen. Ad 5: Relatief ruime marges zorgen voor een rustige bladspiegel en bieden je medestudenten en docent de mogelijkheid om aantekeningen in de marge te maken.
104
Universiteit Utrecht
10. Schrijven: formele randvoorwaarden
10.2 Foutloos Nederlands Alle teksten die je schrijft moeten in foutloos Nederlands zijn geschreven, zowel qua spelling, grammatica als interpunctie. • •
• •
Activeer tijdens het schrijven altijd de spellings- en grammaticacorrectie van Microsoft Word (zie onder ‘Tools’). Check je teksten vóór inlevering altijd nog een keer afzonderlijk op spelling-, grammatica- en interpunctiefouten. De automatische correctie van Word haalt beslist niet alle fouten eruit. Soms ‘corrigeert’ deze zelfs ‘fouten’ die juist helemaal niet fout zijn. Je moet de regels voor spelling, grammatica en interpunctie dus zelf goed beheersen. Raadpleeg de Woordenlijst der Nederlandse taal (’het Groene Boekje’) voor de spellingswijze van moeilijke woorden, woordgeslacht, meervoudsvormen en dergelijke. Schaf een goede taalgids aan om de regels voor spelling, grammatica en interpunctie voor zover nodig op te frissen en bij twijfelgevallen te kunnen slaan. (Bijvoorbeeld: Jan van de Pol, In goed Nederlands (Den Haag 2002) of Jan Renkema, Schrijfwijzer (Den Haag 2003). De eerste is handzaam en 15 euro, de tweede vollediger en 30 euro).
Waarom moeten je teksten volkomen foutloos zijn geschreven? Naar onze ervaring tasten fouten in het Nederlands de overtuigingskracht van je teksten bijzonder sterk aan. Ook wanneer je tekst inhoudelijk goed is doordracht, gestructureerd en geformuleerd, dan kan zelfs één taalfout de ervaren lezer plotseling het idee geven: “Ik zit hier mijn tijd te verdoen aan iemand die nog niet eens behoorlijk Nederlands kan schrijven.” Hij raakt geïrriteerd en neemt de inhoud van je tekst dadelijk een stuk minder serieus. Je tekst mist dan meestal volledig zijn doel. De meest gemaakte fouten Hieronder vind je een beknopte checklist van de meest gemaakte taalfouten in teksten van eerstejaars studenten. Voor de precieze regels verwijzen we je naar de genoemde taalgidsen. Spelling • •
D/T-fouten. Dit gebeurt vooral in werkwoorden in de derde persoon enkelvoud en in voltooide deelwoorden, met name bij werkwoorden die beginnen met ge-, be-, ver- en ont-. Denk aan de regel ‘stam + t’ en het ezelsbruggetje ‘kofschip’. Foutieve woordsamenstellingen. Bijvoorbeeld: *film productie i.p.v. filmproductie, *neo realisme i.p.v. neo-realisme en *massa-cultuur i.p.v. massacultuur. Raadpleeg bij twijfel het Groene Boekje!
Grammatica • • •
Zinnen met onderwerp in enkelvoud en persoonsvorm in meervoud, en vice versa Verkeerde verwijswoorden Zinnen zonder werkwoord. (Dit kan bij hoge uitzondering, maar in de regel niet.)
Interpunctie • • • • • •
Twee hoofdzinnen verbinden met een komma Wél komma’s waar ze níet moeten staan en géén komma’s waar ze wél moeten staan. (Denk o.a. aan uitbreidende en beperkende bijzinnen). Puntkomma i.p.v. dubbele punt. (Regel: bij twijfel altijd dubbele punt) Kleine letter i.p.v. hoofdletter - en vice versa. (*franse films i.p.v. Franse films) Foutief gebruik van apostrofs. Foutief gebruik van trema’s.
NB: woorden gemarkeerd met * zijn foutief gespeld.
Theater-, Film- en Televisiewetenschappen 105
Handleiding Academische Vaardigheden
10.3 Typografische markering Ten aanzien van de typografische markering van de tekststructuur en andere tekstuele elementen hanteren we de volgende regels: 1. Noteer titels en paragraaftitels/tussenkopjes in vet. 2. Voeg na titels en vóór en na paragraaftitels een witregel toe. 3. te • •
Markeer het begin van nieuwe alinea’s door de eerste zin op een nieuwe regel plaatsen en in te springen met een tab. Laat de tab achterwege bij de openingsalinea’s na titels en paragraaftitels Laat de tab ook achterwege bij de openingsalinea’s na ingesprongen citaten. Toelichting: Het voordeel van het markeren van alinea’s met tabs ten opzichte van markeren zonder tabs is dat de lezer in één oogopslag een overzicht krijgt van de structuur van je tekst en zich nooit kan vergissen of er nu wel of niet sprake is van een nieuwe alinea. Het voordeel ten aanzien van markeren met witregels is dat het verband tussen alinea’s sterker wordt geaccentueerd.
4. Gebruik witregels uitsluitend om inhoudelijk sterk verschillende tekstgedeelten te onderscheiden. Toelichting: In korte teksten kan het bijvoorbeeld goed zijn om de overgang tussen inleiding/kernbetoog of kernbetoog/conclusie te markeren door witregels in plaats van door kopjes (te sterk) of door tabs (te zwak). 5. Ten aanzien van de markering van citaten gelden de volgende regels: • Plaats korte citaten tussen enkele of dubbele aanhalingstekens (‘xxxxx’ of “xxxxx”). • Volg de oorspronkelijke tekst letterlijk, incl. spelling, hoofdlettergebruik en interpunctie. • Weglatingen binnen een citaat markeer je door drie puntjes tussen haakjes: ‘xx […] xxx’. • Toevoegingen binnen een citaat markeer je door teksthaken: ‘xxx xx [xxx xxxx] xxx xx’. • Kort commentaar binnen een citaat markeer je door een puntkomma en de initialen van de auteur: ‘xxx xxxxx [xxx xxxxxx; JHF] xxxx’. • Citaten van vier regels of meer markeer je door invoeging van een witregel vóór en na het citaat en een inspringing (in Word: ‘increase indent’). 6. Ten aanzien van de markering van titels van boeken, tijdschriften, kranten, films, televisieprogramma’s etcetera gelden de volgende regels: • Hoofdtitels van boeken, tijdschriften en kranten markeer je door cursivering. • Titels van artikelen in tijdschriften en bundels markeer je ‘tussen aanhalingstekens’. • Titels van films, televisieprogramma’s en andere mediateksten markeer je in KLEIN KAPITAAL (in Word: ‘small caps’, dus niet gewone hoofdletters!). 7. Noteer cijfers tot twintig en tientallen, honderdtallen en duizendtallen zoveel mogelijk in letters. Uitzonderingen op deze regel zijn onder andere paginanummers en nummers van hoofdstukken, etcetera. 8. Schrijf afkortingen zoals ‘m.b.t.’, ‘t.o.v.’, ‘i.p.v.’ ‘o.a.’ voluit.
106
Universiteit Utrecht
10. Schrijven: formele randvoorwaarden
10.4 Oorspronkelijkheid en bronvermelding Alle teksten die je schrijft moeten oorspronkelijk zijn, dat wil zeggen: in je eigen woorden zijn geschreven en een neerslag bieden van je eigen bevindingen en interpretaties. Wanneer je specifieke gedachten beschrijft van of ontleent aan andere auteurs, dan moet je dat de lezer door middel van literatuurverwijzingen duidelijk maken. Neem je tekstgedeelten van anderen letterlijk of in vertaling over, dan moet je deze tussen aanhalingstekens zetten én van een bronvermelding voorzien. Indien je dit - al dan niet opzettelijk – achterwege laat, dan maak je je schuldig aan plagiaat. In dit geval kan de examencommissie je zelfs sancties opleggen vanwege fraude. Wat is fraude? De examencommissie van Theater-, Film- en Televisiewetenschappen hanteert de volgende definitie van fraude: “Onder fraude wordt verstaan het handelen of nalaten van een examinandus dat erop gericht is het vormen van een juist oordeel over zijn kennis, inzicht en vaardigheden geheel of gedeeltelijk onmogelijk te maken.” (Studiegids TFT 2005/06, 26) Onder de verschillende gedragingen die de examencommissie als fraude beschouwt, staat onder andere: “In een schriftelijk werkstuk of electronisch document gegevens of tekstgedeelten van anderen over te nemen zonder bronvermelding, hetzij uit boeken, tijdschriften of andere schriftelijke bronnen, hetzij van Internet.” (Ibidem)
Waar moet je voortaan op letten? Het is voor beginnende studenten soms moeilijk om de grens te zien waar het correct beschrijven en verwerken van informatie van anderen over kan gaan in plagiaat. Misschien ben je op de middelbare school zelfs wel enigszins gewend geraakt aan het overnemen van tekstpassages van Internet zonder bronvermelding. Op de universiteit wordt dit niet langer geaccepteerd. Waar moet je nu voortaan op letten? 1. Schrijf in geen geval letterlijk of bijna letterlijk tekstgedeelten* over uit: a. door docenten geschreven inleidende teksten in readers b. door docenten en medestudenten geschreven postings op Vista/WebCT c. door medestudenten geschreven opdrachten d. door jezelf geschreven opdrachten waar je reeds cursuspunten voor hebt gekregen e. andere niet-gepubliceerde teksten *Onder tekstgedeelten verstaan we tekstgedeelten die langer zijn dan één zinsdeel. 2. Het is natuurlijk prima om bij de voorbereiding van individuele opdrachten samen te werken met medestudenten – te praten over de stof, samenvattingen te maken, etcetera. Zorg echter dat er altijd een duidelijk gemarkeerd moment is waarop je allebei je eigen definitieve opdrachten gaat schrijven en er geen (bijna) letterlijke overlap tussen de opdrachten ontstaat.
Theater-, Film- en Televisiewetenschappen 107
Handleiding Academische Vaardigheden
3. Volg bij letterlijke overname of vertaling van tekstgedeelten uit wetenschappelijke en niet-wetenschappelijke publicaties, zowel in gedrukte vorm als van Internet, de volgende richtlijnen: a. Voorzie de overgenomen tekstgedeelten altijd van aanhalingstekens. Het zijn citaten. b. Voorzie het citaat altijd van correcte bronvermelding. Voor de precieze regels verwijzen we je naar het hoofdstuk ‘Verwijzen naar wetenschappelijke literatuur’. c. Beperk je in de hoeveelheid en de lengte van citaten. Probeer de gedachten van andere auteurs zo veel mogelijk in eigen woorden te parafraseren en gebruik citaten slechts op enkele strategische momenten om je eigen redenering te ondersteunen. Voor toelichting hierop zie hoofdstuk ‘Schrijven van korte teksten’, onder het kopje 2.G. 4. Vermijd bijna letterlijke overname van tekstgedeelten uit publicaties. Zorg dat je parafrase van tekstgedeelte van een andere auteur voldoende in eigen woorden is geschreven. 5. Plaats altijd een bronvermelding wanneer je een specifiek feit of inzicht ontleent aan een tekst van iemand anders, ook als je het niet letterlijk overneemt. Zie hiervoor het hoofdstuk ‘Verwijzen naar literatuur’. Tot slot Indien je niet helemaal zeker bent hoe je in het algemeen en in concrete gevallen plagiaat kunt vermijden, breng dit dan in het werkcollege ter sprake en overleg vóór het inleveren van je opdracht met de docent.
108
Universiteit Utrecht
11. Verwijzen naar wetenschappelijke literatuur
Hoofdstuk 11. Verwijzen naar wetenschappelijke literatuur Inleiding In wetenschappelijke teksten moet je altijd expliciet verwijzen naar de door jou gebruikte wetenschappelijke literatuur. De lezer moet duidelijk kunnen zien aan welke teksten jij bepaalde feiten en gedachtegangen ontleent en over welke teksten jij bepaalde uitspraken doet. Zodra dat niet helemaal duidelijk is, wordt je tekst al gauw te oppervlakkig en ligt plagiaat op de loer. Er bestaan verschillende systemen om in je tekst naar literatuur te verwijzen en de gebruikte titels volgens een consequent format te noteren. Binnen de opleiding Theater-, Film- en Televisiewetenschappen gebruiken we twee van de wereldwijd meest toegepaste systemen: de zogenaamde MLA-stijl van de Modern Language Association of America en de zogenaamde ‘Chicago-style’ van de University of Chicago. Het eerste systeem maakt gebruik van literatuurverwijzingen in de tekst, het tweede systeem verwijst naar literatuur door middel van voet- of eindnoten (bij de opleiding TFT uitsluitend voetnoten). In het eerste studiejaar zul je voornamelijk de MLA-stijl leren gebruiken. In de historische cursussen in het tweede studiejaar zul je de Chicago-stijl leren gebruiken. 11.1 Verwijzen naar literatuur volgens het MLA-systeem Stel eerst een literatuurlijst op 1. Voeg onderaan de tekst een kopje Literatuur toe (in vet). Bij werkstukken: maak aan het eind van je tekst een nieuwe pagina en schrijf daarboven Literatuur (in vet) 2. Voeg een witregel toe. 3. Noteer vervolgens alle geraadpleegde titels in alfabetische volgorde, en wel op basis van de achternamen van de auteurs. 4. Als je in je tekst uitsluitend gebruik maakt van literatuur die door de docent is opgegeven, dan noteer je de gebruikte publicaties op precies dezelfde manier als ze in de reader of de opdracht staan vermeld. 5. Als je in je tekst gebruik maakt van literatuur die je zelf hebt gezocht en geselecteerd, dan moet je de regels volgen uit paragraaf 11.2. Wanneer plaats je een literatuurverwijzing? 1. Je plaatst altijd een literatuurverwijzing wanneer je een bepaalde studie voor het eerst in je tekst introduceert. Je kunt in het MLA-systeem hierbij meestal volstaan door de auteur en de korte titel in de lopende tekst te noemen. Zie onder. 2. Je plaatst ook altijd een literatuurverwijzing na citaten en parafrases. Letterlijke vertalingen zijn ook citaten. 3. Je plaatst vervolgens literatuurverwijzingen bij elke passage in je tekst waar je specifieke informatie of een specifieke gedachtegang ontleent aan of een uitspraak doet over een bepaalde publicatie of een passage in die publicatie. Bij algemeen bekende feiten van het kaliber ‘Op 10 mei 1940 viel Duitsland Nederland binnen’ hoef je uiteraard geen bron te vermelden. Op alle momenten waarop een oplettende lezer van jouw tekst zich mogelijk zou kunnen afvragen: ‘Hé dat wist ik niet, waaraan ontleent de auteur van
Theater-, Film- en Televisiewetenschappen 109
Handleiding Academische Vaardigheden
deze tekst deze informatie?’, ‘Hé daar had ik nog nooit aan gedacht, heeft de auteur van deze tekst dat zelf bedacht of heeft zij dat van een ander?’, ‘Waar baseert de auteur zich precies op?’, ‘Over welke passage gaat dit precies?’ moet je echter wel je bronnen vermelden. 4. Het is soms lastig om te bepalen hoeveel of hoe weinig literatuurverwijzingen je in je tekst moeten plaatsen. Ga er bij wijze van globale richtlijn van uit dat de meeste teksten drie tot acht verwijzingen per bladzijde bevatten. Waar plaats je literatuurverwijzingen in de tekst? 1. Literatuurverwijzingen worden doorgaans geplaatst vlak vóór de afsluitende punt van de zin waar de verwijzing bij hoort. “Bij de narratieve analyse van films wordt vaak een onderscheid gemaakt tussen ‘plot’ en ‘story’ (Bordwell en Thompson, 61-2).” 2. Wanneer je een publicatie hebt gebruikt voor een hele gedachtegang in een alinea, dan kun je de literatuurverwijzing ook plaatsen aan het eind van de alinea voor de afsluitende punt. 3. Als de verwijzing uitsluitend betrekking heeft op één bepaald zinsdeel en nadrukkelijk níet op het andere deel van de zin, dan kan de verwijzing beter voor de komma worden geplaatst. Hoe noteer je literatuurverwijzingen in de tekst? Volgens het MLA-systeem moet je in de lopende tekst zo efficiënt mogelijke verwijzingen opnemen naar publicaties in de literatuurlijst. Je volgt daarbij de onderstaande regels: 1. Als je verwijst naar een complete wetenschappelijke tekst, dan kun je volstaan door in je lopende tekst de naam van de auteur en de korte titel te vermelden. De korte titel wordt gevormd door de hoofdtitel of door enkele kernwoorden uit de hoofdtitel. Vermeld de korte titel van boeken cursief en die van artikelen ‘tussen aanhalingstekens’ “In hun handboek Film Art bieden Bordwell en Thompson een overzicht van diverse filmische middelen.” “Eisenstein zet in zijn artikel ‘Montage of Attractions’ onder andere uiteen hoe xxxxxxx.” 2. Als je de auteur en korte titel niet in je lopende tekst wilt noemen, bijvoorbeeld omdat je de publicatie slechts bij wijze van voorbeeld wilt opvoeren, dan noem je auteur tussen haakjes achterin de zin. “Deze opvatting is in de jaren 1920 door diverse theoretici uiteengezet (o.a. Eichenbaum).” 3. Als je je in de literatuurlijst meerdere werken van dezelfde auteur vermeldt en je wilt deze niet in de lopende tekst noemen, dan moet je behalve de naam van de auteur ook de korte titel tussen haakjes vermelden. “In een ander artikel beweert hij echter dat xxxxx (Eisenstein, ‘Montage of Attractions’).” 4. Meestal verwijs je naar één of meer specifieke bladzijde(n) van een wetenschappelijke tekst. Je noemt dan meestal in de lopende tekst de auteur en vermeld de bladzijde(n) tussen haakjes achterin de zin. “Bordwell en Thompson maken daarbij een onderscheid tussen ‘plot’en ‘story’ (61-2).”
110
Universiteit Utrecht
11. Verwijzen naar wetenschappelijke literatuur
5. Als je de naam van de auteur niet in de lopende tekst wilt opnemen, dan moet je deze ook tussen haakjes vermelden. Let erop dat je tussen de naam van de auteur en de bladzijde geen komma plaatst. “Volgens een gezaghebbend handboek kan men hierbij onderscheid maken tussen ‘plot’ en ‘story’ (Bordwell en Thompson 61-2).” 6. Verwijzingen naar een boek of bundel van meerdere auteurs noteer je als volgt: “Ditzelfde standpunt is recentelijk ook door andere wetenschappers verdedigd (Grossberg et. al. 26).” 11.2. Opstellen van een literatuurlijst volgens het MLA-systeem Het MLA-systeem voorziet in een serie regels om zelf gezochte en geselecteerde publicaties consequent in de literatuurlijst te noteren. Het systeem lijkt op het eerste gezicht complex, maar in de praktijk valt dit wel mee - mits je heel precies bent. Bij het noteren van literatuur moet je altijd eerst vaststellen met welk type publicatie je te maken hebt. Is het een boek of een bundel, een artikel in een wetenschappelijk tijdschrift, een artikel in een bundel, enzovoorts? Zodra je deze vraag hebt beantwoord, is de notatie van de titel slechts een invuloefening. Je zoekt op de titelpagina (niet op de kaft!) de gevraagde basisprincipes op en vult deze heel nauwkeurig volgens het voorgeschreven model in. Het volgende overzicht is gebaseerd op Joseph Gibaldi, MLA Handbook for Writers of Research Papers. 5th ed. New York: The Modern Language Association of America, 1999. Een verkorte internetversie hiervan is onder meer te vinden op: • • • •
http://www.hcc.hawaii.edu/education/hcc/library/mlahcc.html http://webster.commnet.edu/mla/index.shtml. http://owl.english.purdue.edu/handouts/research/r_mla.html#Handling http://www.aresearchguide.com/12biblio.html
Let bij de notatie van titels heel goed op de precieze plaatsing van komma’s, punten en dubbele punten, wat je wel en niet moet cursiveren, waar je hoofdletters of kleine letters moet gebruiken, enzovoorts. Let op dat elke titelbeschrijving eindigt met een punt.
Boek door één auteur Thompson, John B. The Media and Modernity: A Social Theory of the Media. Stanford: Stanford University Press, 1995. • •
•
Het basisprincipe is dus: Achternaam, Voornaam. Titel. Plaats van uitgave: Uitgever, Jaar van uitgave. Open de titelbeschrijving met de achternaam en dan pas de voornaam. Laat titulatuur (prof., Ph.D., Sir) achterwege. Plaats tussenvoegsels (‘van', ‘de', etc.) na de voornaam. Je mag in plaats van voornamen ook alleen initialen vermelden. In Engelse titels noteer je alle kernwoorden met een hoofdletter. Bij Nederlandse boeken gebruik je alleen hoofdletters wanneer de spellingsen interpunctieregels dit voorschrijven.
Theater-, Film- en Televisiewetenschappen 111
Handleiding Academische Vaardigheden
• • • • • •
In Engelse titels onderscheid je de hoofd- en ondertitel door middel van een dubbele punt. In Nederlandse titels onderscheid je deze met een punt en een hoofdletter. Bij de plaatsnaam gaat het om de plaats waar de uitgever van een boek is gevestigd, dus niet de plaats waar de binder of drukker van een boek is gehuisvest. Bij meer dan één plaatsnaam vermeld je alleen de eerste plaatsnaam. Plaatsnamen vermeld je volgens de Nederlandse spelling. Dus: Londen en niet: London. De naam van de uitgever mag je zo beknopt mogelijk noteren. Dus bv. Stanford U.P. in plaats van Stanford University Press. Nota bene: let er steeds op dat elke titelbeschrijving eindigt met een punt.
Boek door twee of drie auteurs Boer, C. de, en S. Brenneke. Media en publiek. Theorieën over media-impact. Amsterdam: Boom, 1999. • • •
Vergeet niet een komma te plaatsen na de voornaam/initiaal (en het eventuele voorvoegsel) van de eerste auteur. Bij de tweede auteur vermeld je eerst de voornaam en dan de achternaam. Neem de volgorde van de auteurs over van de titelpagina, ook wanneer deze niet alfabetisch is.
Boek door drie of meer auteurs Grossberg, L., et. al. MediaMaking: Mass Media in a Popular Culture. Londen: Sage, 1998. Boek zonder vermelding van jaar, plaats of uitgever Alexeyev, V. Quantitative Analysis: A Textbook. Z.p., Foreign Languages Publishing House, 2000. • • •
Vervang de ontbrekende plaats, uitgever en/of jaar door z.p., z.u. en/of z.j. (zonder plaats, uitgever, jaar) Wanneer de plaats, uitgever of het jaar niet op de titelpagina maar wel in bv. het colofon zijn vermeld noem je deze tussen vierkante haken: [Stanford] Wanneer de plaats, uitgever of het jaar niet op de titelpagina of bv. het colofon zijn vermeld, maar wel bij benadering bekend zijn, dan noem je deze met een vraagteken [1999?].
Boek in tweede of latere druk Bordwell, David, en Kristin Thompson. Film Art. An Introduction. 6e ed. New York: McGraw-Hill, 2001. Boek in heruitgave Williams, Raymond. Television. Technology and Cultural Form. 1974. Londen: Routledge, 2003. •
Het gaat hier om bijvoorbeeld ‘klassieke’ boeken die recent zijn herdrukt en waarbij je de lezer wilt duidelijk maken in welk jaar (en dus welke wetenschappelijke context) ze oorspronkelijk zijn geschreven. Noem het oorspronkelijke jaar van uitgave direct achter de titel.
112
Universiteit Utrecht
11. Verwijzen naar wetenschappelijke literatuur
Boek in vertaling Habermas, J. The Structural Transformation of the Public Sphere. An Inquiry into a Category of Bourgeois Society. 1962. Vert. Thomas Burger en Frederick Lawrence. Cambridge: Polity Press, 1989. Bundel van artikelen, samengesteld door een of meer redacteur(en) Dibbets, Karel, en Bert Hogenkamp, red. Film and the First World War. Amsterdam: Amsterdam U.P., 1995. •
Gebruik voor de redacteuren altijd de Nederlandse afkorting ‘red.’ in plaats van de Engelse afkorting ‘ed.’ of ‘eds.’
Artikel in een wetenschappelijk tijdschrift Liebman, Stuart. “French Film Theory, 1910-1921.” Quarterly Review of Film Studies 8 (1983): 1-23. • •
• •
Vermeld na de titel van het tijdschrift altijd het jaar van uitgave. Laat afkortingen als jg., dl., vol. achterwege. Wanneer een tijdschrift in een lopende jaargang een doorlopende paginering kent, laat dan de aanduiding van de aflevering achterwege. Wanneer elke aflevering opnieuw met pagina 1 begint, vermeld dan de aflevering wel (8.1). Let op de dubbele punt na het jaar van uitgave. NB: Controleer zo mogelijk altijd de eindpagina van een artikel in het tijdschrift zelf en ga niet af op de titelbeschrijving in de elektronische catalogus of de inhoudsopgave van het tijdschrift.
Artikel in een bundel Ross, Sara. “The Hollywood Flapper and the Culture of Media Consumption.” Hollywood Goes Shopping. Red. David Desser en Garth S. Jowett. Minneapolis: University of Minnesota Press, 2000. 57-81. Artikel in heruitgave Liebes, T. “Cultural differences in the retelling of television fiction.” 1989. Approaches to Audiences: A Reader. Red. R. Dickinson, R. Harindranath en O. Linné. Londen: Arnold, 1998. 272-282. Artikel op Internet Carpentier, N., en D. Bilstereyst. “Fighting Discourses. The Construction of the Self and the Enemy.” [2000] Carpentier, Nico. Home page – 16-03-2003 http://gopher. Ulb.ac.be/~ncarpent/kosovo_essex2.pdf • •
Vermeld bij artikelen van internet de naam van de auteur, de titel, het jaar van publicatie, de titel van de site, de datum waarop de site is geraadpleegd en het volledige internetadres. Wanneer de naam van de auteur niet wordt vermeld, laat je deze achterwege en begin je met de titel. Ook als niet vermeld wordt wanneer de tekst op internet is geplaatst, laat je deze informatie weg.
Theater-, Film- en Televisiewetenschappen 113
Handleiding Academische Vaardigheden
Twee of meer werken van dezelfde auteur in de literatuurlijst Thompson, John B. Ideology and Modern Culture: Critical Social Theory in the Age of Mass Communication. Oxford: Polity Press, 1990. ---. The Media and Modernity: A Social Theory of the Media. Stanford: Stanford University Press, 1995. • •
Vervang de naam van de auteur in tweede en volgende titel door drie streepjes. Plaats de titels van de auteur in chronologische volgorde.
Films, televisieprogramma’s, reclames • • •
Titel film. Namen regisseur, scenarist, hoofdacteurs (voorafgegaan door Reg. Scen. Act.) en eventuele andere relevante namen. Distributeur, Jaar van uitgave. Titel televisieprogramma. Namen belangrijkste makers (voorafgegaan door afkortingen). Televisiekanaal, Eventuele omroep, Datum van uitzending. Naam van het bedrijf. Reclame. Televisiekanaal, Datum van uitzending.
Andere wetenschappelijke publicaties, en niet-wetenschappelijke publicaties en primaire bronnen Voor de precieze notatie van andere wetenschappelijke publicaties – zoals boeken in series, dissertaties, overheidspublicaties, lemma’s in woordenboeken, voor- en nawoorden, anonieme titels, recensies – alsook niet-wetenschappelijke publicaties en primaire bronnen zoals krantenartikelen, theatervoorstellingen, films, tv-programma’s, en andere vormen van internetpublicaties, zie de verkorte versies van het MLA-systeem op internet (zie boven) en het volledige MLA Handbook. 11.3. Opstellen van een literatuurlijst volgens de Chicago-stijl Het Chicago-systeem maakt, anders dan het MLA-systeem, gebruik van voet- en eindnoten in combinatie met een literatuurlijst. De stijl van de literatuurlijst komt grotendeels overeen met die van de MLA, de noten vormen een hoofdstuk apart. Het volgende overzicht is gebaseerd op The Chicago Manual of Style. 15 rev. ed. Chicago, University of Chicago Press, 2003. Een verkorte internetversie hiervan is onder meer te vinden op http://www.chicagomanualofstyle.org/about.html. Voor de literatuurlijst in de Chicago-stijl kun je grotendeels dezelfde regels hanteren als bij de MLA-stijl. Hierop zijn echter drie cruciale uitzonderingen: Uitzondering 1: Boek in vertaling Habermas, J. The Structural Transformation of the Public Sphere. An inquiry into a category of bourgeois society. 1962. Vertaald door Thomas Burger en Frederick Lawrence. Cambridge: Polity Press, 1989. •
In plaats van ‘Vert. xxxx’ moet hier nu staan: ‘Vertaald door xxx’.
114
Universiteit Utrecht
11. Verwijzen naar wetenschappelijke literatuur
Uitzondering 2: Artikel in een wetenschappelijk tijdschrift Liebman, Stuart. “French Film Theory, 1910-1921”Quarterly Review of Film Studies 8 (1983): 1-23. •
Anders dan bij de MLA volgt na de titel geen punt.
Uitzondering 3: Artikel in een bundel Liebes, T. “Cultural differences in the retelling of television fiction” In Approaches to Audiences: A Reader, geredigeerd door R. Dickinson, R. Harindranath en O. Linné (Londen: Arnold 1998): 272-282. • • • •
Na De Na De
de titel volgt geen punt. titel van de bundel wordt voorafgegaan door het woord ‘In’. de titel volgt een komma, gevolgd door ‘geredigeerd door’. paginanummers worden voorafgegaan door een dubbele punt.
Andere wetenschappelijke publicaties, en niet-wetenschappelijke publicaties en primaire bronnen Zie voor de precieze regels bij andere soorten publicaties de verkorte versies van de Chicago-style en de Chicago Manual of Style. 11.4. Verwijzen naar wetenschappelijke literatuur volgens het Chicagosysteem In de opleiding Theater-, Film- en Televisiewetenschap maken we uitsluitend gebruik van voetnoten, niet van eindnoten. Waar plaats je de voetnoot in de tekst? 1. Voetnoten staan altijd na leestekens, en dus nooit achter losse woorden in een zin. 2. Voetnoten worden doorgaans geplaatst vlak na de afsluitende punt van de zin waar de verwijzing bij hoort. 3. Soms staan de voetnoten aan het eind van de alinea na de afsluitende punt. 4. Als de verwijzing uitsluitend betrekking heeft op één bepaald zinsdeel en nadrukkelijk níet op het andere deel van de zin, dan kan de verwijzing beter worden geplaatst na de komma waarmee dat zinsdeel wordt afgesloten. De eerste verwijzing Als je wilt verwijzen naar een complete publicatie moet je – anders dan in het MLA-systeem – altijd een nootverwijzing opnemen. Je kunt dus nooit volstaan met het noemen van auteur en de korte titel in de lopende tekst. De notatie van titels bij de eerste verwijzing wijkt in vijf opzichten af van de notatie in de literatuurlijst: 1. Bij alle titels wordt éérst de voornaam en daarna de achternaam genoteerd. 2. Na de naam wordt een komma i.p.v. een punt geplaatst. 3. Na de titel van de publicatie wordt géén punt geplaatst. 4. Bij boeken en bundels worden de plaats, uitgever en jaar van uitgave tussen ronde haakjes geplaatst.
Theater-, Film- en Televisiewetenschappen 115
Handleiding Academische Vaardigheden
5. Bij artikelen in bundels wordt ‘In’ vervangen door ‘in’. ‘Geredigeerd door’ wordt vervangen door ‘red.’ De voetnoten zien er dus als volgt uit: 24. John B. Thompson, The Media and Modernity: A Social Theory of the Media (Stanford: Stanford University Press, 1995). 25. Stuart Liebman, “French Film Theory, 1910-1921”Quarterly Review of Film Studies 8 (1983): 1-23. 26. T. Liebes, “Cultural differences in the retelling of television fiction” in Approaches to Audiences: A Reader, red. R. Dickinson, R. Harindranath en O. Linné (Londen: Arnold 1998): 272-282. Wanneer je wilt verwijzen naar één of meer pagina’s in een bepaalde publicatie, voeg je deze deze toe met een komma na de volledige titelbeschrijving. De voetnoten zien er dan als volgt uit: 24. John B. Thompson, The Media and Modernity: A Social Theory of the Media (Stanford: Stanford University Press, 1995), 23. 25. Stuart Liebman, “French Film Theory, 1910-1921”Quarterly Review of Film Studies 8 (1983): 1-23, 16. 26. T. Liebes, “Cultural differences in the retelling of television fiction” in Approaches to Audiences: A Reader, red. R. Dickinson, R. Harindranath en O. Linné (Londen: Arnold 1998): 272-282, 276-277. De tweede of volgende verwijzing naar dezelfde titel Bij elke tweede of latere verwijzing naar dezelfde publicatie (dat kan dus ook enkele bladzijden verder in je tekst zijn) verwijs je zo kort mogelijk naar de eerste nootverwijzing. Wanneer een auteur slechts met één titel in de literatuurlijst is vertegenwoordigd, kun je volstaan met de naam en een eventuele pagina-aanduiding: 1. Thompson. 9. Thompson, 23. Wanneer een auteur met meerdere titels in de literatuurlijst is vertegenwoordigd, moet je de korte titel vermelden: de hoofdtitel of enkele kernwoorden uit de hoofdtitel. 10. Liebman, “French Film Theory”, 16. De verwijzing naar dezelfde titel in twee achtereenvolgende noten Wanneer je in twee opeenvolgende noten naar precies dezelfde publicatie verwijst, wordt de korte titel vervangen door ‘ibidem’: 1. John B. Thompson, The Media and Modernity: A Social Theory of the Media (Stanford: Stanford University Press, 1995), 23. 2. Ibidem, 82. Als niet helemaal duidelijk is waar het woord ‘ibidem’ precies naar zou verwijzen kun je dit niet gebruiken. In dat geval gebruik je gewoon de korte titel: 3. Stuart Liebman, “French Film Theory, 1910-1921”Quarterly Review of Film Studies 8 (1983): 1-23, 16. T. Liebes, “Cultural differences in the retelling of television fiction” in Approaches to Audiences: A Reader, red. R. Dickinson, R. Harindranath en O. Linné (Londen: Arnold 1998): 272-282, 276-277. 4. Liebes, 275.
116
Universiteit Utrecht