2014-2015
Hoofdstuk:
Handboek Profielwerkstuk havo
1
Inhoud 1. Inleiding........................................................................................................................................................................................................................... 3 2. Afspraken ........................................................................................................................................................................................................................ 4 3.Tijdpad ............................................................................................................................................................................................................................. 6 4. Hoe ga je te werk? ........................................................................................................................................................................................................... 7 5. Beoordeling ................................................................................................................................................................................................................... 10 6. Het doen van onderzoek ............................................................................................................................................................................................... 11 Bijlage 1. Hoofd- en deelvragen ........................................................................................................................................................................................ 14 Bijlage 2. Het voorbereiden van een enquête ................................................................................................................................................................... 19 Bijlage 3. Het voorbereiden van een interview .................................................................................................................................................................. 25 Bijlage 4. Onderdelen van het verslag ............................................................................................................................................................................... 29 Bijlage 5. Vermelding van bronnen ................................................................................................................................................................................... 33 Bijlage 6. Het houden van een presentatie ....................................................................................................................................................................... 36 Bijlage 7. Het format van het logboek ............................................................................................................................................................................... 37
Hoofdstuk:
Bijlage 8. Het schema van de beoordeling ........................................................................................................................................................................ 38
2
1. Inleiding Dit is het handboek behorend bij het profielwerkstuk. Het profielwerkstuk (hierna pws) is het sluitstuk van je opleiding. Het is de bedoeling dat je in dit laatste jaar van je opleiding een onderzoek gaat uitvoeren waarin twee zaken belangrijk zijn die hieronder worden uiteengezet. Op de eerste plaats laat je met dit onderzoek zien dat je voldoende ontwikkeling hebt doorgemaakt om de stap te maken naar het Hoger Beroeps Onderwijs. Belangrijke vaardigheden en kennis uit de afgelopen vijf jaren komen in het pws bij elkaar. Kun je kritische vragen stellen over hoe de wereld in elkaar zit? Kun je de belangrijkste elementen uit verschillende bronnen vertalen naar een samenhangend eigen verhaal? Kun je conclusies onderbouwen met goede argumenten? Op de tweede plaats is het de bedoeling dat je middels je profielwerkstuk een stukje kennis aan de wereld gaat toevoegen. Je gaat onderzoek doen naar een verschijnsel in de wereld dat je verwondert, waarover je vragen stelt. Dat onderzoek voer je in een aantal stappen uit, volgens een vooraf bepaald plan. In dit handboek worden de verschillende stappen van het onderzoeksproces beschreven. Je bepaalt een onderwerp en formuleert hoofd- en deelvragen. Je gaat op zoek naar informatie over het onderwerp. Je ontwerpt een onderzoeksopzet en voert deze uit. Ten slotte schrijf je een verslag en houd je (optioneel) een presentatie waarin je antwoord geeft op je vragen. Het geven van een presentatie is niet verplicht. Dit handboek geeft je ondersteuning en neemt je stapsgewijs mee door de verschillende fases van je profielwerkstuk en geeft je handvatten voor een soepel proces.
Hoofdstuk:
Veel succes!
3
2. Afspraken Het profielwerkstuk wordt beoordeeld met een cijfer. Dat cijfer is een van de cijfers van het combinatiecijfer op je eindlijst vermeld. Op de Havo bestaat dit cijfer uit maatschappijleer, Levensbeschouwing en je pws. Dit cijfer telt mee in de slaag-zakregeling. Het cijfer dat je voor je profielwerkstuk behaalt, mag niet gelijk of lager zijn dan een 3,4. Bij een lagere score ben je automatisch gezakt. Het pws wordt gekoppeld aan een groot vak (minstens 320 uur op Havo) waarin je ook examen doet. Je kunt ook een pws doen voor een kleiner vak zoals bijvoorbeeld Lichamelijke Opvoeding, maar dan wordt het gekoppeld aan een examenvak zoals bijvoorbeeld Nederlands. Het cijfer van het pws kan pas op de lijst worden vermeld als het in zijn geheel is afgerond. Een niet afgerond werkstuk kan niet worden beoordeeld. Aan dit werkstuk kan het cijfer 1.0 toegekend worden, met alle consequenties van dien. Bij het pws is naast het eindproduct ook het proces belangrijk. Je zou kunnen merken dat onderzoek doen ook tot verrassingen leidt waardoor je tussentijds je plannen moet bijstellen. Dit proces beschrijf je in het logboek waarbij je uitleg geeft over je afwegingen. Een zelfstandige en kritische houding ten opzichte van je eigen onderzoek is daarbij van belang. Maak je bijvoorbeeld afgewogen keuzes en werk je die goed uit? Neem je initiatief en kom je deadlines na? Zorg dat je ‘eigenaar’ bent van je eigen onderzoek. Overleg met je begeleider is vereist. Jullie zijn zelf verantwoordelijk voor het hele proces. Dit houdt onder andere in dat jullie telkens het initiatief moeten nemen om te overleggen met je begeleider.
Hoofdstuk:
Bij ieder profielwerkstuk hoort een praktisch onderzoek. Je moet gebruik maken van primaire bronnen. Alleen een literatuuronderzoek is dus niet voldoende. Een praktisch onderzoek kan een proef of een experiment zijn, maar ook een enquête of een interview. Een dergelijk praktisch onderzoek is een primaire bron. Maar er zijn nog andere primaire bronnen. Overleg met je begeleider over de vraag of je op dit punt aan de eis voldoet.
4
Je moet een profielwerkstuk maken dat je op papier inlevert (Times New Roman 12). Maar je moet ook een digitale versie, geschreven in Word, inleveren via Magister. De digitale versie wordt op plagiaat gecontroleerd. Je moet gedurende het hele proces een logboek bijhouden. In bijlage 7 zie je hoe het format is. Het logboek wordt bij de eindbeoordeling betrokken. De studielast van het pws bestaat uit minimaal 80 klokuren per leerling. Een pws wordt in tweetallen uitgevoerd. Uitzonderingen hierop zijn niet mogelijk anders dan met goedkeuring van de teamleider.
Hoofdstuk: 2. Afspraken
Een pws van TTO-leerlingen dient in het Engels geschreven te worden. Ook de optionele presentatie aan medeleerlingen dient in het Engels te gebeuren. Een combinatie van een TTO-leerling en een reguliere leerling is toegestaan maar niet wenselijk. Alleen het logboek van de reguliere leerling mag in het Nederlands geschreven worden.
5
3.Tijdpad 1-9-2014
2 3
12-9-2014 23-9-2014
4
27-102014 3-11-2014
5
6
7
8
4-11-2014 tot 17-112014 24-112014 t/m 27-112014 8-12-2014
9
17-122015
10
11
18-122015 tot 12-1-2015 6-2-2015
12
13-2-2015
13
27-2-2015
Mentoren geven voorlichting over de aanvraag van het profielwerkstuk en over de verdere procedure. Tijdens de mentorles worden de aanvraagformulieren ingevuld en door de mentor afgegeven aan de onderwijsassistent. Toewijzing profielwerkstukvak en begeleider vindt plaats. Pws middag: begeleiders leggen aan de leerlingen uit wat er wordt verwacht van het PWS. Vervolgens helpt de begeleider de leerling op weg bij het zoeken naar een onderwerp en hoofd- en deelvragen. Leerlingen leveren de resultaten van stap 1, 2, en 3 (zie hoofdstuk 4) en het logboek in bij de begeleider. Begeleiders geven de leerlingen formulier 1 van de beoordeling en delen mede wat er verbeterd moet worden. Leerlingen zijn zelf verantwoordelijk voor het ophalen van het formulier bij de docent en het afgeven aan de onderwijsassistent. Leerlingen die oranje of rood hebben gekregen, laten verbeteringen door de begeleider beoordelen, ontvangen van hun begeleider formulier 1A en leveren dit in bij de onderwijsassistent. (uiterlijk 17-11-2014) Activiteitenweek met een profielwerkstukdag. Leerlingen werken de hele dag aan hun profielwerkstuk, op school of in overleg met begeleider buiten school. Voor activiteiten buiten school dient een aanvraagformulier te worden ingevuld. Leerlingen leveren de resultaten van stap 4 en stap 5 (zie hoofdstuk 4) en het logboek in bij de begeleider. Begeleiders geven de leerlingen formulier 2 van de beoordeling en delen mede wat er verbeterd moet worden. Leerlingen zijn zelf verantwoordelijk voor het ophalen van het formulier bij de docent en het afgeven aan de onderwijsassistent. Leerlingen die oranje of rood hebben gekregen, laten verbeteringen door de begeleider beoordelen, ontvangen van hun begeleider formulier 2A en leveren dit in bij de onderwijsassistent.(uiterlijk 12-1-2015) Leerlingen leveren stap 6 en het logboek in bij de begeleider. Dit is de conceptversie van het profielwerkstuk. Begeleiders geven de leerlingen formulier 3 van de beoordeling en delen mede wat er verbeterd moet worden. Leerlingen zijn zelf verantwoordelijk voor het ophalen van het formulier bij de docent en het afgeven aan de onderwijsassistent. Leerlingen leveren voor 12:00 uur het pws in bij de begeleider.
Hoofdstuk:
1
6
4. Hoe ga je te werk? Stap 1: Het vinden van een onderwerp Als je een vak en een begeleider hebt toegewezen gekregen, ga je op zoek naar een onderwerp. Je kunt zelf iets bedenken, maar je kunt het er ook over hebben met je begeleider. Veel leerlingen hebben de neiging een te omvangrijk onderwerp te kiezen. Je kunt het beste een duidelijk afgebakend onderwerp aanpakken. Je onderwerp is pas goed als je begeleider het heeft goedgekeurd Resultaat: Een onderwerp. Stap 2: Het formuleren van de hoofd- en deelvragen Je kunt met bijlage 1 tot hoofd- en deelvragen komen. De hoofdvraag is de leidraad voor je onderzoek. Vaak is de hoofdvraag opgedeeld in deelvragen waarmee je het onderzoek verdeeld in kleinere stappen. Je vergroot daarmee de kans dat alle kanten van de onderzoeksvraag belicht worden en je wordt minder snel verleid om onnodige zijpaden te bewandelen. Naast het formulieren van een hoofdvraag kun je ook een hypothese formuleren. Dit is in één zin je verwachte uitkomst van het onderzoek. De hypothese is in deze fase niet verplicht, maar het is wel goed om vooraf voor jezelf al een idee te hebben over de uitkomst. Voor je eigen motivatie is het goed om een hoofdvraag te kiezen waar je echt geïnteresseerd in bent. Resultaat: Hoofd- en deelvragen. (Die mogen altijd nog worden aangepast als dat in de loop van je onderzoek nodig is.)
Hoofdstuk:
Stap 3: Bronnen zoeken, haalbaarheid onderzoeken Voor de vermelding van bronnen zie de richtlijnen in bijlage 5. Dit is een zeer belangrijk onderdeel van je onderzoek. Je gaat hier op zoek naar wat er al bekend is over jullie onderwerp.
7
Hoe en waar ga je zoeken? Het hangt voor een deel af van wat je al over je onderwerp weet. Als je er nog heel weinig van weet, kun je het beste beginnen met een google. Let op: bij Wikipedia staat erg veel onzin / onjuiste informatie. Daarna zoek je naar algemene boeken en artikelen over je onderwerp. In deze boeken staat vaak een literatuurlijst. Daar vind je ook weer nieuwe titels waar je misschien iets over je onderwerp kunt vinden. Via internet kun je ook op zoek naar personen of instellingen die je ook verder kunnen helpen met je onderwerp. Je kunt daarbij denken aan een museum, organisatie, universiteit of hogeschool. Uiteraard kun je ook op school terecht bij je begeleider of bij een (andere)vakdocent. Het gaat er bij deze stap om dat je een inventarisatie maakt van de beschikbare informatie over het onderwerp. De bronnen worden bij Stap 4 pas verder uitgewerkt en aan de vraagstellingen gekoppeld. Resultaat: Je weet nu of je de hoofd- en deelvragen kunt beantwoorden. Je zult nu wellicht de deelvragen moeten aanpassen. Misschien ook de hoofdvraag. Je bent nu bij inleverpunt 1. Stap 4: Materiaal verzamelen en dat koppelen aan je vraagstelling In deze fase ga je informatie verzamelen. Als je dit serieus doet, heb je daar veel tijd nodig. Het gaat erom dat je de juiste informatie vindt om je deelvragen te beantwoorden. Om te beoordelen of je het juiste materiaal te pakken hebt, zul je dit dus grondig moeten bestuderen!
Bij het zoeken van informatie blijkt vaak dat je deelvragen of zelfs de hoofdvraag niet zo goed zijn als gedacht. Bespreek dus nog eens met je begeleider of de vragen moeten worden aangepast. Resultaat: Overzicht van al het materiaal, gekoppeld aan de deelvragen. Eventueel aangepaste hoofd- en deelvragen.
Hoofdstuk: 4. Hoe ga je te werk?
Per titel/ bron/ database etc. schrijf je kort op waar het over gaat. Ga na voor welke deelvraag het materiaal geschikt is. Een boek heb je meestal niet helemaal nodig. Geef dan aan welk hoofdstuk voor jullie bruikbaar is.
8
Stap 5: Een praktisch onderzoek Nu bedenk je een praktisch onderzoek, een verplicht onderdeel. Dit moet altijd in overleg met je begeleider. Je moet vooraf duidelijk weten wat je van dit onderdeel verwacht. In de bijlagen 2 en 3 kun je lezen hoe je een enquête en hoe je een interview moet voorbereiden. Voor je het praktisch onderdeel echt gaat uitvoeren moet je toestemming vragen aan je begeleider. Resultaat: Je literatuuronderzoek en het ontwerp van je praktisch onderzoek zijn klaar. Je bent nu bij inleverpunt 2. Stap 6: Verwerken van alle gegevens en het schrijven van het profielwerkstuk Let op: het is erg belangrijk dat je de resultaten van het praktische onderdeel (Stap 5) verwerkt bij de beantwoording van de deelvragen. Soms wordt er maar één deelvraag mee beantwoord, soms meer. Het hele praktische onderdeel neem je als bijlage op (bijvoorbeeld een enquête met de resultaten). Kom je nog informatie tekort? Zoek er dan nog wat bij, of pas je deelvragen aan. Het kan ook zijn dat dit de uitkomst is van je onderzoek: er is op bepaalde onderdelen van jullie onderwerp nog te weinig bekend. Dat is óók een resultaat.
Hoofdstuk: 4. Hoe ga je te werk?
In bijlage 4 worden de verschillende onderdelen van het verslag toegelicht.
9
5. Beoordeling De kern van het beoordelingssysteem is het zogenaamde groen-oranjeroodsysteem. Het groen-oranje-roodsysteem houdt in:
rood = no go, begin maar opnieuw; oranje = je mag verder, maar er moet nog wel wat verbeterd worden (reparatieopdracht);
groen = het is prima, je bent op de goede weg en mag verder. Deze beoordeling wordt gegeven op basis van het product (voor zover daarvan sprake is) dat je inlevert, de observaties die de begeleider van het profielwerkstuk gedaan heeft en de resultaten uit het controlegesprek. Als je tijdens het proces rood of oranje gekregen hebt, heb je altijd de kans je onvolkomenheden te herstellen, ook als de datum van het betreffende beoordelingsmoment is verstreken. Alleen het inleveren van het schriftelijk eindproduct kent een absolute deadline. In het schema in bijlage 8 is e.e.a. bij elkaar gezet. Tussentijdse beoordelingen worden gegeven in de vorm van een code (groen, oranje of rood). Deze beoordelingen hebben geen consequenties voor het cijfer. Wel kan het zijn dat je opnieuw moet beginnen of veranderingen moet aanbrengen. Let op: je moet het pws met minimaal het cijfer 3,5 afsluiten om deel te mogen nemen aan het eindexamen!
Hoofdstuk:
Op pagina 6 is het tijdpad te vinden met de inlevermomenten. Noteer deze momenten in je agenda. In bijlage 8 zie je het beoordelingsschema.
1 0
6. Het doen van onderzoek Over veel verschijnselen in de wereld zijn de meningen verdeeld. Stel je wilt weten hoe mensen hun vrienden kiezen. De ene volkswijsheid zegt “tegenpolen trekken elkaar aan” terwijl de andere volkswijsheid zegt “soort zoekt soort”. Wie heeft er nu gelijk? Om deze vraag te beantwoorden kun je te rade gaan bij beroemde psychologen of bij populaire boeken over psychologie. Maar hoe komen zij aan hun antwoorden? Veel wetenschappers verwijzen naar andere wetenschappers, die op hun beurt weer naar anderen verwijzen. Kortom, men praat elkaar na. Erg leuk om te lezen, maar welke theorie komt nu het meest overeen met de werkelijkheid? Om een goed antwoord te krijgen op deze vraag kun je het beste systematisch menselijk gedrag observeren (daar verstaan we ook het beantwoorden van vragen onder). Dat doe je middels een onderzoek. Er bestaan echter goede / minder goede en slechte onderzoeken. Om een juiste conclusie te kunnen trekken over hoe de werkelijkheid in elkaar zit moet je het onderzoek volgens een aantal spelregels uitvoeren. Anders kun je geen geldige en betrouwbare conclusies trekken. Deze begrippen zullen we eerst uitleggen met een voorbeeld.
Hoofdstuk: 6. Het doen van onderzoek
Een beginnend meteoroloog is geïnteresseerd in de gevolgen van het broeikaseffect in Nederland. Om meer te weten te komen over temperatuurveranderingen in Nederland bouwt hij in zijn achtertuin een weerstation. Bij een oud-ijzerhandelaar weet hij een oude thermometer op de kop te tikken. Voordat hij begint te meten wil hij eerst weten of zijn thermometer te vertrouwen is. Hij legt daarom de thermometer een week lang in zijn koelkast, die op een constante temperatuur staat, en noteert elke dag de temperatuur. Als het instrument betrouwbaar is, zou het instrument op iedere dag exact dezelfde temperatuur moeten aangeven.
1 1
Tot zijn teleurstelling moet hij na een week echter concluderen dat het apparaat elke dag een andere waarde aangeeft: -4 op maandag, +20 op dinsdag, -15 op woensdag etc. De meetwaarden lijken geheel willekeurig en zijn apparaat is dus onbetrouwbaar De beginnende meteoroloog gaat zijn beklag doen bij de oud-ijzerhandelaar en na veel woorden over en weer krijgt hij een nieuw, gloednieuw ogend instrument. Gelukkig als een kind gaat hij naar huis en herhaalt hij de ‘koelkast-procedure’. Na een week concludeert hij verheugd dat het instrument inderdaad constante waarden laat zien. Zijn vreugde maakt echter snel plaats voor ontzetting als hij opmerkt dat alle metingen waarden aangeven van rond de 1030. Geheel verward vraagt hij advies aan een professionele weerman, die hem weet te vertellen dat het apparaat geen thermometer is maar een barometer! De metingen die de weerman heeft gedaan waren weliswaar betrouwbaar, maar als meting van temperatuur volstrekt ongeldig.
Hoofdstuk: 6. Het doen van onderzoek
Dit voorbeeld vormt een inleiding van de begrippen betrouwbaarheid en validiteit (=geldigheid). Deze begrippen zijn heel belangrijk bij het beoordelen van de bruikbaarheid van onderzoek en daarmee van de beweringen die de onderzoekers doen over de werkelijkheid. Met betrouwbaarheid bedoelen we of een meting onder vergelijkbare omstandigheden, een vergelijkbaar resultaat laat zien. Oftewel, als jij (of andere onderzoekers) jouw onderzoek na enige tijd zou herhalen, zou je dan tot dezelfde conclusies komen? Met geldigheid bedoelen we “meet je wat je wilt meten?”. Binnen de alfa en gamma vakken zijn deze begrippen extra van belang omdat we vaak te maken hebben met abstracte begrippen zoals ‘geluk’ of ‘intelligentie’. Als je deze begrippen met een vragenlijst wilt meten zul je jezelf er van moeten overtuigen dat je ook echt deze begrippen meet en niet bijvoorbeeld ‘gevoel voor humor’ of ‘motivatie’.
1 2
Om er voor te zorgen dat je met je onderzoek betrouwbare en geldige beweringen over de werkelijkheid kunt doen zul je dus een aantal spelregels moeten volgen en je onderzoek volgens bepaalde stappen moeten uitvoeren. We verwachten niet dat je nu al deze spelregels volgens het boekje opvolgt. Daar ga je pas echt mee aan de slag op je vervolgopleiding. Wat we wel van je vragen is dat je gedurende je pws telkens vooraf bewuste keuzes maakt met deze twee begrippen in je achterhoofd. Ga in gesprek met je begeleider over je opties en verantwoord je keuzes tijdens de gesprekken en in je eindverslag. Heb je voldoende en goede vragen in je enquête om het begrip te meten dat je wilt meten? Is de steekproef groot genoeg om conclusies te kunnen trekken over een grotere groep? Kun je beter een diepte-interview doen met 5 mensen of een enquête onder 100 mensen? Spelen nog andere ‘storende variabelen’ een rol die je resultaten kunnen beïnvloeden?
Hoofdstuk: 6. Het doen van onderzoek
Beschrijf dus gedetailleerd wat je doet en waarom je dat op die manier doet. En maak zo veel mogelijk keuzes vooraf. De keuzes die je vooraf maakt hebben namelijk invloed op het resultaat! Stel je voor dat je een verjaardagsfeestje organiseert. Als je een DJ inhuurt en 50 mensen uitnodigt zul je een ander feestje krijgen dan wanneer je 10 mensen uitnodigt en rond een tafel een spel gaat spelen.
1 3
Bijlage 1. Hoofd- en deelvragen Deze werkwijzer geeft je handvatten bij het maken van een profielwerkstuk. Je leer hoe je een profielwerkstuk opstart; je leert hoofd- en deelvragen maken. Je maakt kennis met verschillende vraagtypen. En je leert door heldere hoofd- en deelvragen te formuleren je profielwerkstuk te structureren. Onderwerp kiezen Voordat je hoofd- en deelvragen formuleert, kies je een onderwerp voor je profielwerkstuk. Wat wil je weten van het onderwerp, wat wil je achterhalen of onderzoeken? Wat is de moeite van het onderzoeken waard? Je gaat er over brainstormen, je gaat je oriënteren op een onderwerp en uiteindelijk baken je het onderwerp van je werkstuk of onderzoek goed af! Onderzoeksvraag/hoofdvraag formuleren Om je hoofdvraag te kunnen formuleren, heb je eerst een goed afgebakend onderwerp gekozen. Vervolgens formuleer je een hoofdvraag. De volgende aspecten zijn erg belangrijk hierbij: Je hoofdvraag moet een relevante vraag zijn, dat wil zeggen een vraag die echt slaat op je onderwerp. Je hoofdvraag is de motivatie van je hele onderzoek. Als je de hoofdvraag hebt geformuleerd, weet je bijvoorbeeld ook welke informatie van belang is. De hoofdvraag geeft de focus van je onderzoek aan. Als je de hoofdvraag bekijkt, moet je kunnen zien in welke richting het onderzoek gaat en welk soort eindconclusie je onderzoek uiteindelijk op gaat leveren.
Hoofdstuk:
In de doelstelling beschrijf je het belang of de betekenis van je onderzoek, waarbij je aangeeft waarom je het onderzoek doet. Kijk goed of je hoofdvraag past bij de doelstelling!
1 4
Er zijn verschillende vraagtypen Beschrijvende vragen Bijvoorbeeld: Wat doet de Nederlandse overheid om het fileprobleem in Nederland aan te pakken? Vraagtypen: Wat is/zijn…? Wanneer is…? Hoe…? Welke eigenschappen heeft…? Waaruit bestaat…? Hoe ziet… eruit? Wie/Wat is betrokken…? Hoeveel…? Hoe vaak…? Dit vraagtype gebruik je als je in de eindconclusie iets in kaart wil brengen of iets wilt zeggen wat er is gebeurd, wanneer, waar, enzovoorts. Dit vraagtype levert een beschrijvend onderzoek op. Vergelijkende vragen Bijvoorbeeld: Is het aanleggen van spitsstroken of het invoeren van ‘rekening rijden’ een betere oplossing voor het fileprobleem in Nederland? Vraagtypen: Wat is het verschil/de overeenkomst…? Wat zijn de verschillen/overeenkomsten..? Op welke punten stemmen… overeen
Hoofdstuk: /Bijlage 1. Hoofd- en deelvragen
Dit vraagtype gebruik je als je in de eindconclusie overeenkomsten en/of verschillen wilt aangeven. Dit vraagtypen levert een vergelijkend onderzoek op.
1 5
Verklarende vragen: Bijvoorbeeld: Wat zijn de oorzaken van het fileprobleem in Nederland? Vraagtypen: Hoe komt het dat…? Waarom is…? Wat is de oorzaak van…? Wat zijn de oorzaken van…? Wat was de aanleiding tot…? Welke reden is er…? Welke redenen zijn er…? Hoe kan het dat…? Wat zijn de achtergronden…? Dit vraagtype gebruik je als je in de eindconclusie een verklaring wilt geven, iets wilt uitleggen, een verschijnsel in verband wil brengen met een wetmatigheid. Dit vraagtype levert een verklarend onderzoek op. Evaluatievragen: Bijvoorbeeld: In hoeverre is ‘rekening rijden’ een adequate oplossing voor het fileprobleem in Nederland? Vraagtypen: Welke is de beste/slechtste…? Wat vinden de… van …? Wat is de waarde van…? Hoe wenselijk is…? Wat zijn de voordelen/nadelen …? In hoeverre…? Dit vraagtype gebruik je als je in de eindconclusie een oordeel of een mening wilt geven. Dit vraagtype levert een evaluatieonderzoek of een waardebepalend onderzoek op. Voorspellende vragen: Bijvoorbeeld: Zal in de toekomst gratis openbaar vervoer een oplossing zijn voor het fileprobleem in Nederland? Vraagtypen: Hoe zal het … zijn in…? Wat verwacht je dat…? Hoe denk je dat het zal…?
Probleemoplossende vragen: Voorbeeld: Hoe kan het fileprobleem in Nederland aangepakt worden? Vraagtypen: Hoe kan…? Waar kan…? Wat kan…? Hoe moet…? Wat moet…? Dit vraagtype gebruik je als je in de eindconclusie voostellen doet hoe een probleem aan te pakken. Dit vraagtype levert een probleemoplossend onderzoek op.
Hoofdstuk: /Bijlage 1. Hoofd- en deelvragen
Dit vraagtype gebruik je als je in de eindconclusie een voorspelling wilt doen, wilt zeggen hoe iets verder zal gaan of hoe iets zal aflopen. Dit vraagtype levert een voorspellend onderzoek op.
1 6
Stelling en hypothese Naast de hoofdvraag is het mogelijk om een stelling of hypothese te formuleren. Een voorbeeld van een stelling is: “Het is oneerlijk dat openbaar vervoer gratis zou zijn, omdat het gefinancierd wordt door de overheid en iedere belastingbetaler er dan aan meebetaalt, dus ook de niet-gebruikers.” Het nut van een het formuleren van een stelling is dat er in de stelling een verwachting of uitgangspunt zit opgesloten. Je gaat meestal uit van een theorie en je gaat kijken of die in de praktijk klopt. Een hypothese is een stelling die je (voorlopig) voor waar aanneemt. De hypothese van het voorbeeld zou dan zijn dat je er van uit gaat dat gratis openbaar vervoer te kostbaar is. Deelvragen
Bij het opsplitsen van de hoofdvraag in deelvragen kun je gebruik maken van de zogenaamde W- en H-vragen: wat, welke, wie, waar, wanneer, waarom, waartoe, hoe, hoeveel, etc. Maar ook de diverse vraagtypen kun je gebruiken om deelvragen te formuleren. Maak een selectie van deelvragen die de hoofdvraag ondersteunen. Stel geen deelvragen die niet nodig zijn voor het beantwoorden van de hoofdvraag. Zet de deelvragen in logische volgorde, die je vervolgens kunt toelichten. Die volgorde is meteen de structuur van je onderzoek. Een eerste deelvraag is bijvoorbeeld vaak een inleidende vraag of een vraag die gebruikte termen of begrippen uit de hoofdvraag definieert en afbakent. Vaak is een volgende deelvraag een verdieping op of een verdere uitsplitsing van een vorige deelvraag.
Hoofdstuk: /Bijlage 1. Hoofd- en deelvragen
Uit elke hoofdvraag kun je deelvragen afleiden, omdat de hoofdvraag bestaat uit verschillende elementen/termen/woorden. Die termen definieer je trouwens altijd in je onderzoek. De uitsplitsing in deelvragen is zo belangrijk, omdat je hiermee het hele onderzoek uitsplitst in deelonderzoeken en omdat je met die deelvragen het onderzoek kunt ordenen. Meestal zijn 4 tot 7 deelvragen voldoende om je onderzoek te kunnen ordenen.
1 7
Hieronder zie je twee soorten schema’s die weergeven hoe een onderzoek met een hoofdvraag en bijvoorbeeld vier deelvragen gestructureerd kan zijn:
Hoofdvraag
Deelvraag 1
Deelvraag 2
Deelvraag 3
Hoofdvraag
Hoofdvraag
Deelvraag 1
Deelvraag 4
Dit een structuur waarbij de deelvragen gelijkwaardig zijn aan elkaar, bijvoorbeeld een onderzoek ingedeeld in vier verschillende periodes in de geschiedenis.
Dit is een structuur waar iedere volgende deelvraag een verdieping is van de vorige. Zie derde puntje onder het kopje deelvragen.
Deelvraag 2 Deelvraag 3
Deelvraag 4
Deze schema’s geven alleen weer hoe je een onderzoek inhoudelijk structuur kunt geven. Hoofdstuk: /Bijlage 1. Hoofd- en deelvragen
Hoofdvraag
1 8
Bijlage 2. Het voorbereiden van een enquête 1. Bepaal het doel van het onderzoek Voordat je aan het maken van een enquête begint, moet je bedenken wat je te weten wilt komen en waarom. De resultaten van een enquête kunnen je helpen bij het maken van belangrijke beslissingen, bijvoorbeeld over het wel of niet doorvoeren van veranderingen. 2. Wie wil je bereiken? Als je gegevens wilt verzamelen via een enquête, zul je goed moeten bedenken voor wie de enquête bedoeld is. Daarbij moet je nooit het doel van je enquête uit het oog verliezen. Je moet precies definiëren wat je doelgroep is: welke personen behoren wel en welke personen behoren niet tot de doelgroep. 3. Hoe ga je de doelgroep bereiken? Welke benaderingsmethode ga je gebruiken om de doelgroep te bereiken? De benaderingsmethode hangt af van je doelgroep. Je kunt bijvoorbeeld kiezen voor een benadering via internet, via de post, via de telefoon of via direct contact. Wanneer de leeftijd van je doelgroep 70+ is, is een webenquête misschien niet de verstandigste benaderingsmethode.
4. Opstellen van de enquête Mensen gebruiken vaak verschillende woorden voor dezelfde zaken. Je doel is om vragen op te stellen die door de respondenten maar op één manier geïnterpreteerd kunnen worden. Een goede vraag is kort en direct. Het is erg belangrijk dat een enquête niet te lang wordt. Tevens moet deze in duidelijk Nederlands taalgebruik opgesteld worden zodat de bedoeling van de vragen duidelijk is en deze makkelijk te beantwoorden zijn. Het opzetten van een goede enquête vergt vaak vele testversies. Probeer bij het opstellen van je enquête rekening te houden met de onderstaande punten. 4.1. Ken je doelgroep Veel enquêtes zijn zo opgesteld dat lengte, inhoud of woordgebruik niet aansluiten bij het publiek dat de enquête invult. Een vuistregel voor alle communicatie is: publiek + doel = ontwerp. Bepaal dus eerst zo goed mogelijk het publiek en het doel van je enquête. De vragen stelt je op door rekening te houden met zowel het publiek als het doel van de enquête. 4.2. Schrijf een korte enquête Houd rekening met de tijd van je respondenten. Iedereen heeft het druk of denkt het druk te hebben. Korte enquêtes behoeven weinig tijd voor invullen en dat maakt de drempel tot invullen minder hoog. Je enquête zou zo kort mogelijk moeten zijn maar verlies daarbij het doel van de enquête niet uit het oog. Maak onderscheid in de mate van belangrijkheid van de vragen en verwijder vragen die niets aan het doel van de enquête toevoegen. Stel alleen vragen die je alleen bij de respondent te weten kunt komen. 4.3. Let op je taalgebruik De mensen die je enquête gaan invullen, hebben wellicht verschillende achtergronden, dus gebruik eenvoudige taal. Maar houdt wel rekening met de intelligentie van je respondenten. Behandel hen niet als een klein kind of een dom persoon. Zorg voor duidelijke vragen. Te veel woorden in een zin of een te ingewikkelde zin kan voor verwarring zorgen bij de respondent. Vermijd dubbele ontkenningen. Twee ontkennende woorden in één zin (zoals niet of geen) kunnen ook voor verwarring bij de respondent zorgen. Ook een negatieve vraagstelling kan veel onduidelijkheid opleveren, houdt ook daar dus rekening mee.
4.4. Zorg voor een éénduidige interpretatie De vragen dienen zo gesteld te worden dat men ze maar op één wijze kan interpreteren. Ga er vanuit dat niet iedereen hetzelfde begrip van feiten en/of dezelfde basiskennis heeft. Vermijd dus ook technisch taalgebruik zoals jargon en het gebruik van afkortingen, tenzij vaststaat dat het algemeen bekend is bij de doelgroep. 4.5. Begin met de belangrijkste vragen Begin de enquête niet met vragen over demografische gegevens. Het doel van een enquête is essentiële informatie te verkrijgen en dus kan er beter begonnen worden met de belangrijke vragen. Onderzoek naar enquêtes heeft namelijk uitgewezen dat respondenten een lange enquête vaker afmaken en eerlijker antwoorden wanneer in het begin de meest belangrijke vragen worden gesteld. Wanneer in het begin veel niet relevante vragen worden gesteld, is de respondent sneller afgeleid en stopt hij vaker met het invullen van de enquête. Je kunt dus beter de vragen over demografische gegevens en/of andere minder interessante zaken aan het einde stellen. En mocht het niet anders kunnen, zorg er dan voor dat je alleen de noodzakelijke informatie vraagt. 4.6. Begin met interessante vragen Begin de enquête met vragen die de respondent interessant vindt zodat de aandacht van de respondent getrokken wordt. Bewaar vragen die moeilijk lijken of gevoelig liggen voor later. Vragen die gesteld worden in de derde persoon zijn minder direct en kunnen daardoor minder bedreigend overkomen dan vragen in de tweede persoon enkelvoud. Niet alle vragen kunnen echter in de derde persoon gesteld worden omdat dan zowel de betekenis als het doel van de vraag kan veranderen.
4.7. Gebruik geen suggestieve vragen Een suggestieve vraag is een vraag die op zo’n manier is geformuleerd dat als het ware wordt aangenomen dat een bepaald antwoord wel van toepassing zal zijn. Op die manier leg je de respondenten antwoorden in de mond. Ze zullen zelf minder over de antwoorden nadenken en antwoorden geven die misschien helemaal niet op hen van toepassing zijn. Ook kan de vraagstelling de suggestie wekken dat het geven van een bepaald antwoord goed of juist raar is. De kans is groot dat een respondent daardoor beïnvloed wordt en niet een eerlijk antwoord geeft. 4.8. Vermijd ingewikkelde retrospectieve vragen Men kan zich de gebeurtenissen van afgelopen maand beter herinneren dan die van twee jaar geleden. Het geheugen van mensen wordt dan onbetrouwbaarder en de uitkomst van de enquête dus ook. Ook moet je rekening houden met je doelgroep. Naarmate mensen ouder worden, nemen de cognitieve vaardigheden af waardoor de beantwoording van retrospectieve vragen onbetrouwbaar wordt.
4.9. Gebruik gesloten vragen in plaats van open vragen Open vragen zijn vragen die niet voorzien zijn van een aantal antwoord alternatieven.De respondent moet zelf een antwoord formuleren. Zo’n vraag kan gebruikt wordenwanneer het aantal potentiële alternatieven te groot is om als keuzemogelijkheden te geven in een antwoord. Bij gebruik van teveel open vragen wordt meestal de concentratie van de respondenten minder en daarmee ook de kwaliteit van de antwoorden. De meeste enquêtes bestaan echter uit vragen met een vast aantal antwoordmogelijkheden waaruit de respondenten een antwoord kunnen kiezen. Door het gebruik van dit soort vragen weet de respondent duidelijk het doel van een vraag en kan er een antwoord gekozen worden dat het best op hen van toepassing is. Bovendien zal een respondent de vragenlijst eerder invullen omdat het minder tijd kostdan wanneer er eerst zelf nog een antwoord bedacht moet worden.
4.10. Antwoordmogelijkheden Bij gesloten vragen dienen de antwoordalternatieven heel precies geformuleerd teworden; de antwoordenmogelijkheden mogen elkaar niet overlappen; ze moeten bij elkaar aansluiten zodat er voor de respondent maar één alternatief aan de orde is.Bij het gebruik van een waarderingsschaal is het belangrijk dat er evenveel mogelijkheden links als rechts van het midden staan. Tevens moeten de extremen evenver van neutraal af staan. Ook moet je er rekening mee houden dat je niet te veel antwoordmogelijkheden geeft. Het wordt voor de respondent moeilijker alle antwoorden in overweging te nemen. Het overzicht is weg, het kost de respondent meer tijd, die zal makkelijker zomaar een antwoord geven waardoor de betrouwbaarheid van de enquête aanzienlijk vermindert.
5. Zet je vragen in een logische volgorde Bij de aandachtspunten 5 en 6 wordt al vermeld met welke vragen je het best kunt beginnen. Begin met een aantrekkelijke vraag die het enthousiasme van de respondent oproept. Wanneer je je vragenlijst begint met een te moeilijke of te specifieke vraag, kan dat het invulgedrag van je respondent negatief beïnvloeden. Zorg er verder voor dat je de deelonderwerpen in je vragenlijst bij elkaar houdt. Dan blijft het een overzichtelijk geheel. 6. Een naam geven aan je enquête Om te zorgen dat de respondenten je enquête invullen, moet de respondent zich al door de titel aangesproken voelen. Sommige mensen weigeren een email vanwege het onderwerp of de zender. Je zou dan een titel kunnen overwegen die de aandacht trekt. Die titel mag alleen nooit misleidende informatie bevatten. Bovendien is het van belang dat de titel wel het doel aangeeft van de enquête. Hieronder volgt een aantal voorbeelden die zouden kunnen werken: - Je mening over het bedrijf - Evaluatie over de cursus - Geef je mening en win een reis naar Parijs - Maak kans op een computer door je mening te geven
7. Inleidende opmerking Wanneer een respondent de enquête heeft geopend, is het wellicht nodig een stimulans in te bouwen om de enquête geheel in te vullen. Een inleidende opmerking biedt de mogelijkheid voor deze stimulans. Een goede inleidende opmerking is kort en bevat: 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7.
Naam van de onderzoeksinstelling (plus eventuele opdrachtgever) Het doel van het onderzoek Het belang van het onderzoek Wat gedaan wordt met de resultaten Informatie over vertrouwelijkheid / anonimiteit Een contactpersoon voor vragen over de enquête Uiterste datum voor het beantwoorden van de enquête
Bijlage 3. Het voorbereiden van een interview Voor een interview gelden veel van dezelfde regels als voor een enquête. Stel concrete vragen, zorg ervoor dat je vragen op een goede manier gerangschikt zijn en dat ze goed aansluiten op je doelstelling. Het grote verschil tussen een interview en een enquête zit hem in het aantal respondenten dat je ondervraagt. Voor een enquête probeer je zoveel mogelijk data te verzamelen om zo een kwantitatief onderzoek te doen. Je wilt dan zoveel mogelijk gegevens verzamelen om op die manier een algemene uitspraak over je thema te doen. Bij een interview benader je veel minder respondenten en ga je gedetailleerder op het onderwerp in. Je doet dan een kwalitatief onderzoek. Je hebt meer interesse voor de beweegredenen en achtergronden van je thema. Gebruik van een Interview Een interview kun je gebruiken in de volgende gevallen Als je graag wat wil weten over, ideeën, meningen en opvattingen van je onderzoeksgroep Als het een nieuw onderwerp is waar weinig over bekend is Als het een erg gevoelig onderzoeksthema is Als de doelgroep geen enquête wil of kan invullen. 1. Ideeën, meningen en opvattingen van de onderzoeksgroep Bij een interview voer je een persoonlijk gesprek met mensen en kun je dus verder doorvragen. Als je merkt dat mensen iets te vertellen hebben wat prima aansluit op je onderzoek, maar waar je geen vraag voor hebt gemaakt, kun je hen daar de gelegenheid voor geven. Je kunt dus nieuwe inzichten krijgen waar je eerder nog niet aan had gedacht.
2. Nieuw onderzoek Het kan zijn dat je iets wil weten over een heel nieuw thema waar nog weinig over bekend is. Bijvoorbeeld een nieuwe wet van de overheid. Je kunt dan beter de verantwoordelijke ministers en ambtenaren interviewen dan dat je een enquête voorlegt aan ''het publiek'' dat nog niet met de wet in aanraking is gekomen. 3. Gevoelige onderwerpen Als je een gevoelig onderwerp wil onderzoeken (drugs, mishandeling discriminatie, criminele activiteiten etc.) en je doelgroep lastig te bereiken is (junkies, vrouwen in een ''blijf van me lijf'' huis etc.) ligt het voor de hand mensen persoonlijk te interviewen. De kans dat je dan een reactie terug krijgt is groter dan met een anonieme enquête. Houd er wel rekening mee dat, als je met dergelijke thema's bezig bent, de kans dat mensen niet willen meewerken vrij groot is. De doelgroep is moeilijk bereikbaar voor een enquête. Deze voorwaarde geldt voor mensen die een sociaal hoge positie hebben of juist voor mensen die een meer zwervend bestaan leiden. Stel je wilt achterhalen tegen welke problemen met bestuur van KPN aanliep toen ze gingen privatiseren. En via-via weet je een afspraak te maken met de directeur van het bedrijf. In zo'n geval kun je niet aankomen met een standaard enquête. Mensen in een dergelijke positie zullen meer waardering hebben voor een interview waarin ze hun persoonlijke visie kunnen ventileren. In deze gevallen is het houden van een interview ook in jouw voordeel, aangezien deze mensen met inzichten kunnen komen waar je nog niet aan had gedacht. Daarnaast zijn dit soort mensen vaak bijzonder moeilijk bereikbaar, het loont dus om ze het een beetje naar de zin te maken. Aan de andere kant zijn bepaalde groepen aan de onderkant van de samenleving ook moeilijk bereikbaar (illegalen, daklozen, prostituees etc.) De kans dat deze mensen een enquête netjes invullen en opsturen is gering. Het loont dan ook om via een persoonlijk interview aan de benodigde informatie te komen.
Problemen bij een interview Bij een interview moet je, zeker als het om zaken gaat die in het verdere verleden liggen het volgende realiseren. Het geheugen van mensen geeft niet op een perfecte manier weer hoe een bepaalde ervaring was. Latere ervaringen kleuren het geheugen en daardoor kunnen mensen onbewust de waarheid verdraaien, het zogenaamde ''weglaateffect''. Ze zijn dus niet bewust aan het ''liegen'' (al is dat ook altijd een optie) om jou voor de gek te houden, het geheugen is door latere ervaringen ingekleurd. Voorbeeld Je wilt graag weten hoe je oma de hongerwinter van 1944 heeft ervaren. Je kunt nu op een zondag middag naar haar toe fietsen, en na de koffie vragen ''oma hoe was het in de hongerwinter?''. De kans is vrij groot dat ze een verhaal afsteekt waarin ze vertelt hoe vreselijk streng de winter was en dat er een groot voedsel tekort was. Later kom je erachter dat oma tijdens de hongerwinter in Limburg woonde. En dus niet geconfronteerd was met de problemen waar de mensen in de grote steden in het Westen mee te maken hadden. Oma heeft dus ''gelogen'', de problemen die ze beschreef heeft ze nooit zelf mee kunnen meemaken. Het probleem zit hem erin dat er na de oorlog zoveel aandacht was voor de hongerwinter dat deze periode zich in het gezamelijke geheugen van Nederland heeft verankerd. Heel veel mensen zijn er heilig van overtuigd dat ze de gevolgen ervan lijfelijk hebben meegemaakt terwijl dat praktisch niet mogelijk was. In je vraagstelling en opzet moet je hier dus rekening mee houden. Vaak helpt het om de vragen zo concreet mogelijk te maken en met tastbare bronnen (foto's, ketting etc.) te werken. Op deze manier kun je ervoor zorgen dat mensen echt hun eigen ervaringen vertellen en niet de collectieve.
Opzet van een interview. Houd er rekening mee dat de kwaliteit van je onderzoek van een groot deel afhangt van jouw kwaliteiten als interviewer. Je zult goed moeten luisteren en moeten reageren op de geïnterviewde. Als je dit niet doet, bloedt je interview dood en zul je niet de informatie krijgen die je wilt hebben. Zorg er dus voor dat je een goede lijst hebt van onderwerpen met daarin de thema's die je wilt behandelen. Op deze manier kun je ook de vragen goed structuren om zo mensen te helpen de zaken op de juiste manier te herinneren. Afnemen van het interview Het prettigst werkt het als je het gesprek dat je voert kunt opnemen. De meeste moderne telefoons en mp3/mp4 spelers hebben een functie waar je opnames mee kan maken. Zoek in je telefoon naar de microfoon of dictafoon functie. Zorg ervoor dat je voor het interview al hebt uitgezocht hoe je hem moet houden om een goede opname te maken. Het prettigst werkt het als je het ding gewoon op tafel kan leggen en er verder niet meer naar om hoeft te kijken. Als je constant met je opname apparaat aan het klungelen bent leidt dit de geïnterviewde af. Daarnaast zijn er speciale dictafoons te koop waar je opnames mee kan maken. Deze zijn er vanaf een euro of dertig. Vraag altijd even toestemming als je een opname apparaat gebruikt. De meeste mensen zullen er geen moeite mee hebben, maar het is wel zo netjes even toestemming te vragen. Als je geen opname apparaatje gebruikt zul je aantekeningen moeten maken; probeer kort de antwoorden samen te vatten. Koppel af en toe de antwoorden terug zodat je zeker weet dat je belangrijkste elementen hebt overgenomen.
Bijlage 4. Onderdelen van het verslag Bij het schrijven van je profielwerkstuk gebruik je lettertype Times New Roman, grootte 12. De kantlijnen staan op de standaardafstanden. De regelafstand is ook de standaardafstand. Let op een goede alinea-indeling en op de spelling! Er zijn verschillende manieren om je verslag op te bouwen. Hoe je het verslag structureert en wat je waar vermeld is afhankelijk van je eigen voorkeur en van die van je begeleider. Grof geschetst staat het verslag uit een inleiding, een hoofdtekst en een conclusie. We geven hieronder een aantal richtlijnen. De meeste verslagen zijn opgebouwd in de vorm van een zandloper. De inhoud van de inleiding is nog best breed met je beschrijving van je onderwerp en je gevonden literatuur. In de hoofdtekst beschrijf je concreet hoe je het onderzoek hebt uitgevoerd en wat de resultaten waren. In de conclusie wordt het verhaal weer abstracter doordat je de resultaten van het onderzoek weer koppelt aan de oorspronkelijke vraagstelling en aan de literatuur uit de inleiding. En dan is de cirkel rond. Titelpagina De titel moet kort en krachtig de inhoud karakteriseren. Kort wil zeggen: minder dan tien woorden. Gebruik geen afkortingen in de titel. Probeer een pakkende titel te verzinnen, dat daagt de lezers uit om te gaan lezen. Op de titelpagina staan achtereenvolgens vermeld: - Titel (eventueel met ondertitel); - Voorletter(s) en achternaam van de schrijver(s); - Profiel en vak(ken); - School en klas; - Plaats van vestiging school; - Naam begeleider; - Datum; Inhoudsopgave De inhoudsopgave geeft in een notendop de opbouw van de tekst weer.
Voorwoord Je kunt kiezen voor het schrijven van een voorwoord na de inhoudsopgave. Daarin kun je naar voren laten komen: - Een persoonlijke noot over hoe je tot de keuze van het onderzoek bent gekomen; - Een dankbetuiging aan mensen die aan de totstandkoming hebben bijgedragen: respondenten, proefpersonen, de begeleidende docent enzovoort; - De tevredenheid over de samenwerking met medeleerlingen; Inleiding In de inleiding wordt de lezer geïnformeerd over: - Het onderwerp - De onderzoeksvragen of hypothese - Korte beschrijving en verantwoording van de onderzoeksmethode In de inleiding is er plaats om de achtergrond of het belang van het onderwerp en de onderzoeksvragen toe te lichten. Je vermeldt de hoofd-en deelvragen en de hypothese. Daarna leg je kort uit hoe je onderzoek is opgezet (je onderzoeksmethode). Je sluit de inleiding af met een beschrijving van de opbouw van de tekst per hoofdstuk. Er zijn ook een aantal zaken die wel beschreven moeten worden, maar de mening zijn verdeeld over de plek waar dit moet gebeuren: in de inleiding of in aparte hoofdstukken in de hoofdtekst. Dit geldt vooral voor de centrale begrippen uit je onderzoek. Deze kun je in de inleiding omschrijven, maar dat kan ook in een later hoofdstuk. De beschrijving van eerder onderzoek (de literatuur die jullie hebben opgezocht) kan ook hier beschreven worden, maar jullie kunnen er ook een heel hoofdstuk aan wijden. Ook de onderzoeksmethode kun je een heel hoofdstuk aan wijden. Heb je interview gedaan? Een experiment? Welke hulpmiddelen en materialen heb je gebruikt etc. Een combinatie is echter ook mogelijk. Stip de belangrijkste begrippen, literatuur en/of methode al kort aan in de inleiding in een paar zinnen en geef een uitgebreide omschrijving in latere hoofdstukken.
Hoofdtekst De hoofdtekst is doorgaans opgebouwd uit hoofdstukken die weer onderverdeeld zijn in paragrafen. Zoals gezegd ligt de indeling van je verslag niet vast. Dit geldt vooral voor de hoofdtekst. Je kunt voor elke deelvraag een apart hoofdstuk gebruiken maar je kan het ook anders aanpakken. Wat er in ieder geval in moet zitten is een beschrijving van jullie observaties / resultaten. Het is goed om de (deel)vraag hier te herhalen en deze vervolgens te koppelen aan de uikomsten van je onderzoek (meestal zijn dit de gemiddelde scores op de enquêtes). Maak hier nog niet de koppeling met de hoofdvraag en je literatuur. Dat doe je pas in de conclusie. Conclusie Sluit de hoofdtekst af met één of enkele conclusies. Sluit in de conclusie zo goed mogelijk aan bij de onderzoeksvragen in de inleiding. De conclusie is het antwoord op de hoofdvraag of hypothese. Maak daarna de koppeling van de theorie die je in de inleiding hebt besproken. In de conclusie kan nooit nieuwe informatie naar voren komen die nog niet gepresenteerd is bij het beantwoorden van de deelvragen. Het is gebruikelijk om de ‘gebreken’ van je eigen onderzoek hier te benoemen en suggesties te doen voor vervolgonderzoek. Hoe zit het met de betrouwbaarheid en geldigheid van jullie resultaten? Stel je voor dat volgend schooljaar een ander groepje jullie onderzoek wil herhalen en uitbreiden. Dan is het handig als zij al tips hebben om het nog beter te doen. Literatuurlijst Zie bijlage 5 Bijlagen In een bijlage kan informatie worden opgenomen die voor de lezer de moeite waard is, maar te gedetailleerd is om in de hoofdtekst op te nemen. Bijvoorbeeld een samenvatting van een interview, gebruikte vragenlijsten, uitgebreide tabellen of een verstuurde brief. Nog een paar opmerkingen: Houd de titels van hoofdstukken en paragrafen kort en zorg ervoor dat de titel de essentie weergeeft van het betreffende hoofdstuk of betreffende paragraaf. Vanzelfsprekend zijn de titels identiek aan die in de inhoudsopgave.
Wanneer je literatuur over het onderwerp hebt bestudeerd, kun je een stuk tekst van een andere schrijver in je eigen woorden weergeven. Dit noem je parafraseren. Na een parafrase moet tussen haakjes worden vermeld van wie en uit welk jaar de brontekst afkomstig is. Citeren is het letterlijk overnemen van andermans tekst. Soms is het gewenst een stuk tekst uit de literatuur letterlijk over te nemen. Een citaat plaats je altijd tussen aanhalingstekens, gevolgd door een vermelding tussen haakjes van de bron en het verschijningsjaar. Tabellen en figuren zijn uitstekende middelen om overzichtelijk en compact een hoeveelheid informatie aan de lezer aan te bieden. Ze moeten worden voorzien van een volgnummer en een titel. Wanneer een tabel of figuur niet door jezelf is opgesteld, moet je de bron vermelden. In de tekst zelf verwijs je naar de figuur of tabel.
Bijlage 5. Vermelding van bronnen
INLEIDING Je mag teksten en ideeën van anderen niet samenvatten of wijzigen en het vervolgens presenteren als je eigen werk. Dat noemen we plagiaat. Als je voor een werkstuk literatuur en andere bronnen hebt bestudeerd, kun je daar tóch delen uit overnemen. Door een duidelijke bronvermelding maak je duidelijk welke delen van je werkstuk zijn overgenomen uit het werk van een ander. Met deze bronvermelding kan je docent (of een andere lezer) nagaan: • welke bronnen je hebt gebruikt (betrouwbaarheid) • of je een variatie aan bronnen hebt gebruikt • of de bron correct is gebruikt, en • of belangrijke bronnen ontbreken. Dit overnemen van delen van andermans werk kan op twee manieren: • door te parafraseren (in je eigen woorden weergeven) • door te citeren (een stukje van de tekst letterlijk overnemen). Een citaat plaats je altijd tussen aanhalingstekens. Achterin je werkstuk neem je een lijst op van alle bronnen die je hebt geraadpleegd: de bronnenlijst. De verwijzingen in deze bronnenlijst zet je in alfabetische volgorde van (eerstgenoemde) auteur.
VERWIJZEN NAAR INTERNETBRONNEN Achternaam auteur, voorletter(s) (Publicatiejaar of update). Titel van het document of de website. Geraadpleegd op dag maand jaar, adres website. Voorbeelden: Meijden, B. van der (1998). Schiphol als thema voor een geschiedenis-, interneten/of profielwerkstuk. Geraadpleegd op 7 juli 2005, http://www.histopia.nl/schiphol.htm Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (z.d.). WAO: Informatie voor werknemers over de kabinetsplannen. Geraadpleegd op 3 augustus 2004, http://home.szw.nl/navigatie/rubriek/dsp_rubriek.cfm?rubriek_id=991&subrubriek_id=995&li nk_id= 30945
De geschiedenis van het internet. (z.d.). Geraadpleegd op 7 juli 2005, http://www.be-wired.nl/info/geschiedenis.htm
VERWIJZEN NAAR BOEKEN Achternaam auteur, voorletter(s) (Jaar van uitgave). Titel: Eventuele subtitel. Plaats uitgever: uitgever. Voorbeeld: Dijk, P. van, & Jansen, F. (2003). Wereldgids: Reisgids door de literatuur. Amsterdam: Promotheus.
VERWIJZEN NAAR KRANTEN- EN TIJDSCHRIFTARTIKELEN Achternaam auteur, voorletter(s) (Publicatiedatum). Titel artikel: Eventuele subtitel. Naam van tijdschrift of krant, evt. nummer, paginanummer(s). Voorbeeld: Ouwerkerk, D. van, & Grinten, J. van der (2004). De kracht van zacht: Wat mannen over vrouwelijke vergaderstijlen kunnen leren. Interne Communicatie, 4, p. 11-13. Voorbeeld: Dongen, M. van (7 juli 2005). Bestuur hoofdstad is niet effectief. Volkskrant, p. 12.
OPMERKINGEN •
•
• •
Staat er bij een bron geen publicatiedatum vermeld? Noteer dan z.d. (zonder datum, zie internetbronnen voorbeeld 2 en 3). Is de auteur van een bron niet bekend? Vermeld dan de verantwoordelijke organisatie, zie internetbronnen voorbeeld 2. Is die ook niet bekend? Zet dan de titel vooraan en het publicatiejaar erachter, gevolgd door de rest van de bronvermelding (zie internetbronnen voorbeeld 3). In de bronnenlijst vermeld je deze bron dan bij de eerste letter van de titel. Het adres van een website begint met http:// en is geheel onderstreept. Soms is een publicatie geschreven door meerdere auteurs. Vermeld er hooguit drie. Zijn het er meer, dan vermeld je alleen de eerste drie, met de toevoeging et al of e.a. (= en anderen).
VERWIJZINGEN IN DE TEKST VAN JE WERKSTUK Als je in de tekst van je werkstuk een bron letterlijk citeert of in je eigen woorden weergeeft, kun je ook op die plaats de bron vermelden. Die bron staat al uitgebreid beschreven in je bronnenlijst, daarom kun je hier volstaan met een verwijzing tussen haakjes, direct achter het citaat of de parafrase. Die verwijzing ziet er als volgt uit: (auteur, publicatiejaar, paginanummer(s)) Voorbeeld: Er vielen veel slachtoffers onder de mariniers in Vietnam. Drie procent van de mariniers in Vietnam sneuvelde, en zo’n 17 procent raakte gewond. (Pietersen, 2006, p. 97)
Bijlage 6. Het houden van een presentatie Als je een mondelinge presentatie houdt, wil je dat je publiek aandacht voor je heeft en ook begrijpt waar je het over hebt. Hoe kun je dat bereiken? 1. Het is onmogelijk je hele onderzoek in een spreekbeurt te vertellen. Kies voor één belangrijk onderdeel of een paar hoofdpunten. 2. Zorg voor een goede opbouw van je verhaal. Een pakkend begin: daarmee krijg je de aandacht! Vertel kort de hoofdpunten van je verhaal. Bespreek vervolgens de hoofdpunten. Vat aan het eind je verhaal kort samen. Bedenk een goed slot 3. Tijdens je presentatie: Let je op je lichaamshouding: laat merken dat je het leuk vindt om over je onderwerp te vertellen! Kijk de klas aan! Vertel je in je eigen woorden. Lees niet voor en neem hoogstens een “spiekbriefje” mee. Laat je iets zien ter ondersteuning van je verhaal: een kaart, grafiek, foto, gebruik het bord etc. Betrek je het publiek: stel een vraag, vraag een reactie.
Bijlage 7. Het format van het logboek
Datum Wie
Wat gedaan
Afspraken
Waar
Opmerkingen
Bijlage 8. Het schema van de beoordeling Beoor- delingsmoment 27-10-2014
Oorspronkelijke beoordeling
Vervolgbeoordeling
Product
Code
Code
Consequentie voor werkzaamheden
Resultaten stap 1, 2 en 3
groen
Consequentie voor werkzaamheden leerlingen kunnen verder
leerlingen moeten product verbeteren nieuwe datum wordt afgesproken voor dit controlemoment volgende controlemoment blijft gelijk
groen
leerlingen kunnen verder
oranje
leerlingen moeten product verbeteren nieuwe datum wordt afgesproken voor dit controlemoment volgende controlemoment blijft gelijk
rood
leerlingen moeten opnieuw beginnen nieuwe datum wordt afgesproken voor dit controlemoment volgende controlemoment blijft gelijk
groen
leerlingen kunnen verder
oranje
leerlingen moeten product verbeteren. nieuwe datum wordt afgesproken voor dit controlemoment volgende controlemoment blijft gelijk
rood
leerlingen moeten opnieuw beginnen nieuwe datum wordt afgesproken voor dit controlemoment volgende controlemoment blijft gelijk
oranje
rood
Beoor- delingsmoment
leerlingen moeten opnieuw beginnen nieuwe datum wordt afgesproken voor dit controlemoment. volgende controlemoment blijft gelijk
Product
Code
Consequentie voor werkzaamheden
Resultaten stap 4 en 5
groen
leerlingen kunnen verder
oranje
rood
Conceptversie
Code
Consequentie voor werkzaamheden
leerlingen moeten product verbeteren nieuwe datum wordt afgesproken voor dit controlemoment volgende controlemoment blijft gelijk
groen
leerlingen kunnen verder
oranje
leerlingen moeten product verbeteren nieuwe datum wordt afgesproken voor dit controlemoment volgende controlemoment blijft gelijk
rood
leerlingen moeten vanaf controlemoment 1 opnieuw doen nieuwe datum wordt afgesproken voor dit controlemoment volgende controlemoment blijft gelijk
leerlingen moeten vanaf controlemoment 1 opnieuw doen nieuwe datum wordt afgesproken voor dit controlemoment volgende controlemoment blijft gelijk
groen
leerlingen kunnen verder
oranje
leerlingen moeten product verbeteren
Resultaat stap 6 conceptversie
rood
leerlingen moeten vanaf controlemoment 1 opnieuw doen nieuwe datum wordt afgesproken voor dit controlemoment volgende controlemoment blijft gelijk
groen
Leerlingen hebben een PWS van voldoende niveau en krijgen tips hoe ze het eindresultaat kunnen verbeteren. Het resultaat is nu minimaal een zes
oranje
Leerlingen moeten hard werken om het PWS met een voldoende te kunnen afsluiten en krijgen tips hoe ze het eindresultaat kunnen verbeteren.
rood
27-2-2015
nieuwe datum wordt afgesproken voor dit controlemoment volgende controlemoment blijft gelijk
Het PWS is van onvoldoende niveau en leerlingen moeten hard werken om het PWS te verbeteren om een voldoende te halen.
Inleveren definitieve versie PWS voor 12:00 uur.