Handboek Jeugd en gezondheid 4-12 jaar
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Inhoudsopgave Voorwoord
7
1.
Algemene inleiding
8
2.
Toelichting bij gebruik
9
3.
Normale groei en ontwikkeling 3.1. Lengte en gewicht 3.2 Ontwikkeling
10 10 11
4.
Ontwikkelings- en functiestoornissen 4.1. Vroegtijdige signalering van ontwikkelingsachterstanden 4.2. Motorische ontwikkeling 4.3. Sociaal-emotionele ontwikkeling 4.4. Gedragsproblemen samenhangend met ontwikkelingsstoornissen 4.4.1. Overbeweeglijkheid (hyperkinetisch gedrag) 4.4.2. Aandachtsprobleem 4.4.3. Contactprobleem
12 12 13 14 15 15 18 18
5.
Spraak en Taal 5.1. Taalontwikkeling 5.1.1. Taalproblemen 5.1.2. Tweede taalverwervingsproblemen 5.2. Spraak 5.2.1. Spraakproblemen 5.2.2. Neusspraak of nasaliteit 5.3. Stotteren 5.4. Afwijkende mondgewoonten 5.4.1. Broddelen 5.4.2. Mondademen 5.4.3. Verkeerd slikken 5.4.4. Duim-, speen- en vingerzuigen 5.5. Heesheid 5.6. Slechthorendheid 5.6.1. Auditieve waarneming 5.7. Dyslexie
20 20 20 22 23 23 24 25 26 26 27 27 28 28 29 30 30
6.
Infectieziekten op school
32
7.
Overige ziekten en aandoeningen 7.1. Astma/CARA 7.2. Allergie 7.2.1. Eczeem 7.2.2 Hooikoorts 7.2.3. Voedselallergie 7.3. Epilepsie 7.4. Lui oog 7.5. Suikerziekte (Diabetes)
33 33 34 34 35 35 37 38 38
8.
Klachten 40 8.1. Buikpijn 8.2. Hoofdpijn 8.3. Misselijkheid en braken
40 40 41
2013-07
2
GGD Zaanstreek-Waterland
9.
Hygiëne op school 9.1. Wat is hygiëne? 9.2. Persoonlijke hygiëne 9.2.1. Hoesthygiëne 9.2.2. Handenwassen 9.2.3. Toilethygiëne 9.2.4. Menstruatie 9.2.5. Omgaan met bloed 9.2.6. Het aanleren van hygiëne 9.3. Ventilatie 9.4. Reinigen 9.4.1. Methoden van reinigen 9.4.2. Werkvolgorde reinigen 9.4.3. Onderhoud schoonmaakmateriaal 9.5. Desinfecteren 9.5.1. Waarom desinfecteren? 9.5.2. Wanneer desinfecteren? 9.5.3. Wat desinfecteren? 9.5.4. Waarmee desinfecteren? 9.5.5. In welke volgorde desinfecteren? 9.6. Watersystemen: legionella-beheersplan 9.7. Hygiëne zandbakken 9.7.1. Binnenzandbakken 9.7.2. Buitenzandbakken 9.8. Huisdieren en ongedierte 9.9. Overblijven 9.10. Controlelijst Hygiëne
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
42 42 42 42 42 43 43 43 44 44 45 45 46 46 47 47 47 47 47 47 48 49 49 49 50 51 52
10. Veiligheid 10.1. Speelplaats 10.1.1. Omheining 10.1.2. Ondergrond 10.1.3. Speeltoestellen algemeen 10.1.4. Zandbak 10.2. Gebruikte spuiten rondom het schoolgebouw 10.3. Schoolgebouw 10.4. Calamiteiten 10.5. Brandveiligheid 10.6. Ontruimingsplan 10.7. Giftige en schadelijke planten
54 54 54 54 55 56 58 58 58 59 61 62
11. Gezinsvormen 11.1. Wat is een eenoudergezin?
65 65
12. Echtscheiding
69
13. Opvoeding en socialisatie 13.1. Opvoedingscultuur 13.2. Migrantenkinderen
71 71 71
2013-07
3
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
14. Probleemgedrag 14.1. Probleemgedrag 14.2. Agressiviteit 14.3. Angst 14.4. Driftbuien 14.5. Faalangst 14.6. Jaloezie 14.7. Koppigheid 14.8. Tics 81 14.9. Pesten 14.10. Slaapproblemen 14.11. Het (te) stille kind 14.12. Ongeoorloofd schoolverzuim
74 74 75 75 77 77 78 80
15. Kindermishandeling
86
16. Ziekte en overlijden 16.1. Een kind met kanker 16.2. Een ernstig zieke opvoeder 16.3. Dood en rouw in de groep
94 94 96 96
81 82 83 84
17. Mondgezondheid 17.1. Wisselen 17.2. Cariës, tandbederf, gaatjes 17.3. Tandenpoetsen 17.4. Fluoride 17.5. Tussendoortjes en traktaties 17.6. Tandvleesontsteking 17.7. Tandartsbezoek 17.8. Beschadiging van het melkgebit 17.9. Beschadiging van het melkgebit en blijvend gebit 17.10. Beugels
100 100 101 101 102 102 103 103 104 104 105
18. Voeding en eetgedrag 18.1. Gezonde voeding 18.2. Weinig trek of veel trek 18.3. Overgewicht 18.4. Spugen 18.5. Obstipatie 18.6. Diarree 18.7. Anorexia nervosa 18.8. Boulimia nervosa
107 107 107 108 108 108 109 110 111
19. Seksualiteit 19.1. Seksuele ontwikkeling 19.2. Seksuele en relationele voorlichting 19.3. Verliefd 19.4. Seksuele voorkeur en relatievormen 19.5. Masturbatie 19.6. Voorbehoedmiddelen 19.7. Seksueel misbruik 19.8. Seksuele intimidatie
113 113 113 113 114 114 114 114 114
20. Zindelijkheid 20.1. Bedplassen (enuresis) 20.2. Broekpoepen
116 116 116
2013-07
4
GGD Zaanstreek-Waterland
21. Verslaving en genotmiddelen 21.1. Inleiding 21.2. Genotmiddelen 21.2.1. Alcohol 21.2.2. Tabak 21.2.3. Cannabis 21.2.4. Partydrugs 21.2.5. XTC 21.2.6. Speed 21.2.7. Cocaïne 21.2.8. Paddo’s 21.3. Gokken 21.4. Internetverslaving 21.5. Kinderen van verslaafde ouders 22. Stress 23. Rol 23.1. 23.2. 23.3.
118 118 119 119 119 120 120 120 121 121 121 122 122 122
123
van de GGD Jeugdgezondheidszorg Tandheelkundige Preventiezorg Algemene gezondheidszorg
24. EHBO 127 24.1. Inleiding 24.2. Regels en afspraken 24.3. Inhoud verbandtrommels 24.3.1. Inleiding 24.3.2. Lijst inhoud verbandtrommels 24.3.3. Uitleg gebruik inhoud verbandtrommels 24.4. De belangrijkste punten van EHBO 24.5. A-B-C 24.6. Eerste hulp bij ongelukken: uitleg per ongeluk 24.6.1. Benauwdheid 24.6.2. Beugel in wang of tong 24.6.3. Bewusteloosheid 24.6.4. Bijtwond 24.6.5. Blaren 24.6.6. Bloedingen 24.6.7. Bloedneus 25.6.8. Braken (spugen) 24.6.9. Botbreuk 24.6.10. Builen en blauwe plekken 24.6.11. Elektriciteitsongevallen 24.6.12. Flauwvallen 24.6.13. Gebitsbeschadiging 24.6.14. Hersenschudding 24.6.15. Hyperventilatie 24.6.16. Ingescheurde nagel 24.6.17. Insectenbeten 24.6.18. Kneuzing 24.6.19. Onderkoeling 24.6.20. Oogletsel 24.6.21. Ontwrichting of luxatie 24.6.22. Oorletsel 24.6.23. Piemeltje tussen de rits 24.6.24. Schaafwond 2013-07
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
124 124 125 125
127 127 128 128 129 130 131 131 133 133 134 134 135 135 136 136 137 137 138 138 139 139 141 142 142 142 143 144 144 145 145 146 146 5
GGD Zaanstreek-Waterland
24.6.25. 24.6.26. 24.6.27. 24.6.28. 24.6.29. 24.6.30. 24.6.31. 24.6.32. 24.6.33. 24.6.34. 24.6.35. 24.6.36. 24.6.37. 24.6.38.
2013-07
Scheurwond Shock Snijwond Spierkramp Splinter Verbranding Verdrinking Vergiftiging Verrekking Verslikking Verstuiking Voorwerp in de neus Voorwerp in het oor Zonnesteek/warmtestuwing
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
147 147 148 149 149 149 150 151 152 153 153 154 154 155
6
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Voorwoord Op de basisschool worden leerkrachten, direct of indirect, geconfronteerd met tal van aspecten van gezondheid, veiligheid en welzijn. Vaak zijn deze confrontaties plotseling: wat te doen als bij één van de kinderen hersenvliesontsteking wordt geconstateerd? Hoe om te gaan met een kind met een astma-aanval? Eerste hulp bij ongelukjes? Soms hebben de problemen een meer continu karakter: agressieve kinderen, een ernstig zieke ouder of ziek kind. Maar altijd wordt van de leerkrachten verwacht dat zij het 'goede antwoord' kunnen geven. Het is voor leerkrachten uiteraard onmogelijk om alles 'direct' te weten. Vaak wordt aan de GGD gevraagd om informatie of om een oplossing van het probleem. Daarom heeft de GGD een handboek samengesteld op het gebied van gezondheid, welzijn en veiligheid. Dat handboek is nu herzien aan de hand van de laatste inzichten en veranderde wetgeving. Bij de samenstelling en de vormgeving zijn wij ervan uitgegaan dat de leerkracht deze informatie snel moet kunnen vinden en gebruiken: geen lange uiteenzettingen, maar korte begripsbepalingen en direct bruikbare informatie. Wij hopen dat deze informatiemap een bijdrage zal leveren aan de Jeugdgezondheidszorg op basisscholen. J.P. Detering, Directeur GGD Zaanstreek-Waterland
2012-11
7
GGD Zaanstreek-Waterland
1.
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Algemene inleiding
De GGD heeft de wettelijke taak om te zorgen voor bescherming en bevordering van de gezondheid van de burgers in haar gemeenten (Wet Collectieve Preventie Volksgezondheid). Uit enquêtes (van het NIPO en het CBS) blijkt dat mensen een goede gezondheid zeer waardevol vinden. Gezondheid is echter niet iets dat een mens heeft of krijgt. Het is meer een toestand waarin men zich op een bepaald moment bevindt. Die gezondheidstoestand is het resultaat van verschillende bijdragen en inwerkende krachten. De WHO (World Health Organisation) gebruikt hiervoor het model van Lalonde (naar de voormalige Canadese minister van Volksgezondheid). In dit model staat de onderlinge wisselwerking tussen verschillende factoren die de gezondheid beïnvloeden, de zogeheten gezondheidsdeterminanten, centraal: Biologische factoren Erfelijke en aangeboren aandoeningen, beschadiging als gevolg van ziekte of ongeval. Milieufactoren Fysieke omgeving, zoals milieu- en luchtvervuiling, geluidshinder, woningkwaliteit en klimaat. Maatschappelijke omgeving Sociale contacten, relaties, (on)veilig voelen, werkeloosheid, discriminatie. Gedragsfactoren Leefstijl, leefwijze, (on)gezonde gewoonten. Gezondheidszorg Toegankelijkheid van aanbod van expertise en voorzieningen zoals ziekenhuizen, huisartsenpraktijken en medicijnen. Al deze factoren hangen nauw met elkaar samen en beïnvloeden elkaar onderling. Dit complexe geheel bepaalt de gezondheid. Een voorbeeld Als de biologische bagage "aanleg voor astma" (familiair) gecompenseerd wordt door een fysieke woonsituatie zonder stof, vocht, huismijt en luchtverontreiniging en als daarnaast de luchtwegen niet geplaagd worden door ongezond gedrag zoals roken en indien de gezondheidszorgvoorzieningen zorgdragen voor een goede voorlichting en medicijnen, kan iemand met astma zich gezond voelen en normaal functioneren. Dit voorbeeld maakt duidelijk dat mensen zelf verantwoordelijkheid dragen voor hun gezondheid, maar dat ook anderen in hun omgeving mede verantwoordelijk zijn (denk bijvoorbeeld aan meeroken). Ook de overheid heeft verantwoordelijkheid, bijvoorbeeld voor voldoende voorzieningen en maatregelen tegen luchtverontreiniging. Kinderen kunnen, afhankelijk van hun leeftijd, geleidelijk aan steeds meer verantwoordelijkheid dragen voor hun eigen gezondheid; zij moeten dat wel leren. Opvoeders en leerkrachten hebben daarom een belangrijke taak bij het bewaken en bevorderen van de gezondheid van kinderen. Daarnaast heeft de overheid beschermende taken. De gezondheid van een kind is onontbeerlijk voor verdere groei en ontwikkeling, voor leer- en ontplooiingsmogelijkheden. Dit Handboek Jeugd & Gezondheid 4-12 jarigen, is bedoeld ter ondersteuning van al diegenen die mede verantwoordelijk zijn voor de gezondheid van kinderen. Het handboek geeft uitleg, advies en verwijzingsmogelijkheden over gezondheid.
2012-11
Algemene inleiding
8
GGD Zaanstreek-Waterland
2.
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Toelichting bij gebruik
Het handboek (dat voor u ligt), bevat informatie over een veelheid aan onderwerpen die betrekking hebben op de gezondheid van kinderen van 4 tot 12 jaar. De indeling van dit handboek kent een bepaalde logica die overzichtelijk is weergegeven in de inhoudsopgave. In grote lijnen kenmerkt de indeling zich door een verdeling in 5 hoofddelen (1 t/m 5) die elk weer opgedeeld zijn in hoofdstukken (1 t/m 25). De paragrafen die deel uitmaken van de hoofdstukken staan zoveel mogelijk op alfabetische volgorde gerangschikt. Zoekt u bijvoorbeeld informatie over mazelen, dan vindt u dat in het hoofdstuk waar verschillende infectieziekten worden beschreven: hoofdstuk 7. In verband met de alfabetische volgorde van de paragrafen, treft u het onderwerp vervolgens onder paragraaf 7.18 aan. In de paragrafen bespreken we de onderwerpen zoveel mogelijk via antwoorden op een vaste reeks van vragen: "Wat is het?", ofwel: hoe omschrijven we het probleem? "Hoe krijgt een kind het?", ofwel: wat is de oorzaak van het probleem? "Wat kunt u als leerkracht doen?" en "Wat kan de school doen?", ofwel: hoe treden we handelend op? We gebruiken het woord ‘opvoeders’ in plaats van ‘ouders/verzorgers’ om het makkelijker leesbaar te maken. Opmerkingen en aanvullingen zijn welkom. U kunt deze doorgeven aan de GB-functionaris (GezondheidsBevordering) van de GGD.
2012-11
Toelichting bij gebruik
9
GGD Zaanstreek-Waterland
3.
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Normale groei en ontwikkeling
Groei en ontwikkeling zijn processen die van nature een vooropgesteld plan volgen. Iedereen groeit en ontwikkelt zich volgens dezelfde weg. Op die weg staan 'ontwikkelingsmijlpalen'. De volgorde van de mijlpalen ligt ongeveer vast, het tempo waarin ze bereikt worden is verschillend. Wel is aan te geven binnen welke leeftijdsgrenzen het merendeel van de kinderen ze bereikt. Groei is het proces van toename in aantal en grootte van cellen en van de lichaamsstoffen buiten de cellen. Uit één bevruchte eicel ontstaat uiteindelijk een compleet volwassen individu. Dat individu bestaat uit heel veel verschillende soorten cellen met verschillende functies, die met elkaar verbonden zijn en samenwerken. Dit is het resultaat van specialisatie, rijping en integratie van cellen, organen en orgaansystemen. Dit alles wordt samengevat onder de term ontwikkeling. 3.1. Lengte en gewicht Voor een optimale groei is het nodig dat er voldoende bouwstoffen in de voeding aanwezig zijn. Tevens is het van belang dat deze stoffen goed verwerkt en benut worden. Vertering, stofwisseling en hormonale systemen moeten dus goed werken. Om de groei te beoordelen, worden kinderen regelmatig gemeten en gewogen. Naarmate een kind langer is, zal het ook zwaarder zijn. Na een jaar is een baby ongeveer drie maal zo zwaar en anderhalf maal zo lang als toen hij geboren werd. De groeisnelheid van 25 cm in het eerste jaar neemt af tot acht cm in het vierde jaar. In de basisschoolperiode neemt de groeisnelheid af van acht cm per jaar in het vierde levensjaar tot vijf cm per jaar bij meisjes van ongeveer tien jaar en jongens van ongeveer twaalf jaar. Problemen met de groei kunnen optreden bij opmerkelijk snelle of juist trage groei en het opvallend dik of mager zijn. Groei is afhankelijk van: Erfelijke factoren (lengte van de ouders) Omgevingsfactoren Leefstijl (voeding en eetgewoonten) In de bovenbouw begint er een grotere variatie in de lengte van leerlingen op te treden. Dit is het gevolg van het intreden van de groeispurt. De groeispurt is een groeiversnelling gedurende één à twee jaar met een topsnelheid van gemiddeld tien cm per jaar bij jongens en gemiddeld negen cm per jaar bij meisjes. Bij de meisjes zet de groeispurt in op de leeftijd van ongeveer 10 jaar, bij de jongens vanaf 12 jaar. Er is een variatie in moment van inzet, duur en snelheid van de groeispurt die samen met de duur van de restgroei na de spurt de volwassen lengte verder bepaalt. Een verschijnsel dat vaak aan de groeispurt voorafgaat, is een vetspurt: de kinderen worden eerst dikker, voordat zij in de lengte schieten. Na de groeispurt in de lengte vindt er ook nog uitbouw in de breedte plaats (boten spiermassa), waardoor de verhoudingen veranderen. Tegelijkertijd krijgt ook de geslachtelijke rijping zijn beslag, met de bijbehorende lichamelijke veranderingen. Deze processen en verschillen roepen vaak veel vragen op en veroorzaken soms problemen. De leerling kan deze eventueel bespreken met de jeugdarts. Denk als leerkracht en begeleider van een leerling met problemen ook altijd aan een oorzaak in de beleving van de lichamelijke persoonlijkheid. Het idee van anders zijn - te klein, te dik, etc. - kan leiden tot terugtrekgedrag, minderwaardigheidsgevoelens, overcompensatie en andere problemen. Wat kunt u als leerkracht doen? Als de indruk bestaat dat een kind opvallend groot, klein, dun of dik is, heel hard of juist bijna niet groeit, is het goed om dit met de opvoeders te bespreken en te adviseren de groei extra in de gaten te houden. Zijn er bijzonderheden waar te nemen voor wat betreft de groei van het kind, dan is het goed dit met de opvoeders te bespreken en het oordeel van de jeugdarts te vragen.
2012-11
Normale groei en ontwikkeling
10
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
3.2 Ontwikkeling Als er wordt gesproken over de ontwikkeling van kinderen, wordt hiermee functieontwikkeling bedoeld die waargenomen kan worden aan het kind: de ontwikkeling van houding en gedrag, motorische vaardigheden, spraak en taal, zintuigfuncties, geestelijke vermogens, etc. Een deel van deze ontwikkelingen vindt alleen vóór de geboorte plaats. Een groot deel ook daarna tot in de volwassenheid. Alle storende invloeden in deze processen kunnen gevolgen hebben voor de ontwikkelingsmogelijkheden van het kind. Om de ontwikkeling te beoordelen, wordt een kind geobserveerd en wordt nagevraagd wat het zoal doet of kan. Bij jonge kinderen is de motorische functieontwikkeling het meest spectaculair. De geestelijke en zintuiglijke vermogens blijken op de achtergrond ook van groot belang. We spreken in combinatie over psychomotorische ontwikkelingen. In de eerste weken na de geboorte van een baby treden spontane en reactieve bewegingen op; er is nog geen sprake van bewuste en planmatige activiteit. Daarna volgt een spectaculaire ontwikkeling van lachen, grijpen, rollen, zitten, staan en lopen. Deze functies worden als het ware vanzelf verworven; ieder normaal kind zal ze gaan vertonen zonder dat het aangeleerd hoeft te worden. Bij het ene kind gaat de ontwikkeling sneller dan bij het andere, bij één en hetzelfde kind komt de ene functie sneller dan de andere, soms gaat de ene fase van een functieontwikkeling sneller dan een volgende en soms ook wordt er terug gevallen op een vorige fase. Functieontwikkeling kent oneindig veel variaties, die het gevolg zijn van het samenspel van aanleg en omgevingsfactoren. De aanleg bepaalt de grenzen, de omgevingsfactoren bepalen in hoeverre de mogelijkheden van de aanleg benut worden. Door motivatie en stimulatie ontwikkelt een kind zich vlotter. Naarmate het kind ouder wordt, is er meer invloed van buitenaf nodig om nieuwe functies te ontwikkelen: functies als fietsen, schaatsen, fluiten en schrijven komen niet vanzelf, maar moeten geleerd worden. Eenmaal verworven, verdwijnen deze functies niet makkelijk. Er zijn ook gecompliceerdere vaardigheden, die weer verdwijnen als ze niet onderhouden worden, zoals pianospelen. De functies, die als het ware vanzelf ontwikkelen en voorgeprogrammeerd zijn, vormen de basis voor de later aan te leren vaardigheden. Er wordt selectief gebruik gemaakt van de uitgebreide variatie aan uitvoeringsmogelijkheden, die vervolgens automatisch verlopen. Bij het basisschoolkind valt de ontwikkeling van sociale en cognitieve vaardigheden het meest op, waarbij leren een belangrijke rol speelt: in hun huiselijke omgeving en ook voor een deel op school. Zij leren van volwassenen en van andere kinderen. Ook kan het kind nu complexere motorische vaardigheden aanleren. Het kind gaat naar een club of vereniging, waar het bijvoorbeeld zwemof muziekles krijgt. Het leren gaat meestal samen met oefenen in een sociale context. Over het algemeen is er een steeds grotere variatie tussen individuele kinderen in prestaties en leeftijd waarop zij mijlpalen bereiken. Vooral in het begin van de basisschoolperiode is er ook een in het oog springend sekseverschil: meisjes zijn beduidend vlotter, bijdehanter of rijper dan jongens. Op sociaal gebied verandert er veel in deze periode. In de onderbouw wordt de basis voor vriendschap gevormd door gezamenlijke activiteiten met gemeenschappelijke regels. Het kind moet er iets aan hebben en de kinderen moeten aardig voor elkaar zijn. In latere vriendschappen is er sprake van gedeelde opvattingen, normen en waarden. De basis is de waardering voor elkaars eigenschappen en wederzijds vertrouwen. Aan het eind van de basisschool, maar vooral in de puberteit, ligt de nadruk op het uitwisselen en begrijpen van elkaars gedachten en gevoelens. De basis van vriendschappen is de gemeenschappelijke belangstelling, maar vooral de bij elkaar passende persoonlijkheden. De verhouding ten opzichte van volwassenen verandert sterk. Met name de rol van de ouders verandert: zij stellen zich minder beschermend op en verwachten meer van hun kinderen. Kinderen leren hun emoties te beheersen en meer over problemen te praten. Een kind krijgt langzamerhand ook meer eigen verantwoordelijkheid. De autoriteit die kinderen toeschrijven aan volwassenen verandert. Conflicten die vroeger door een woede-uitbarsting 'snel' opgelost werden, kunnen nu lang smeulen. Opvoeders geven aan dat hun kinderen in deze leeftijd na een conflict nog lange tijd passief tegenwerken, vermijdingsgedrag tonen of neerslachtig zijn.
2012-11
Normale groei en ontwikkeling
11
GGD Zaanstreek-Waterland
4.
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Ontwikkelings- en functiestoornissen
4.1. Vroegtijdige signalering van ontwikkelingsachterstanden Kinderen verschillen van elkaar. Ook op school ziet u verschillen in persoonlijkheid, motoriek, spraak en tempo van ontwikkeling. De marge van wat een normale ontwikkeling genoemd wordt is groot. De aanleg van een kind geeft de grens aan hoe ver het kan komen in zijn ontwikkeling en wanneer het rijp is voor een volgende stap. Het is afhankelijk van zijn omgeving welke kansen hij krijgt om ervaring en kennis op te doen om zijn talenten te ontplooien. Het 'gemiddelde kind' bestaat niet; bij elk kind zijn wel bijzonderheden op te merken. Leiden die bijzonderheden niet tot blijvend nadelige gevolgen voor het kind, dan is er sprake van een normale ontwikkeling. Wijkt een kind enigszins naar beneden af van het gemiddelde, dan spreken we van een ontwikkelingsachterstand. Bij een ontwikkelingsstoornis gaat het om een duidelijke afwijking van de gemiddelde ontwikkeling van leeftijdgenoten. Het kind is dan erg achter of ontwikkelt zich opvallend anders. Deze verstoorde ontwikkeling valt op en vaak zijn er extra maatregelen nodig om het kind de kans te geven zich zoveel mogelijk te ontplooien. Laat het vaststellen van een ontwikkelingsstoornis en de mogelijke oorzaken van een ontwikkelingsachterstand of-stoornis over aan de deskundigen. Wat kunt u als leerkracht doen? Als leerkracht krijgt u te maken met kinderen die opvallen en waarbij u vermoedt dat hun ontwikkeling wordt bedreigd. Dit kan worden veroorzaakt door factoren in het kind zelf en/of door factoren in de omgeving van het kind. Wat kunt u als leerkracht doen: Signalen benoemen In eerste instantie kunt u proberen deze tekenen van een mogelijke ontwikkelingsachterstand te benoemen. De signalen van een mogelijke achterstand kunt u constateren op één ontwikkelingsgebied, bijvoorbeeld in de motoriek. Veel vaker echter zult u zien dat zich op meerdere terreinen problemen voordoen: het kind is bijvoorbeeld niet alleen motorisch onhandig, maar is ook laat met praten. Bij jonge kinderen is er nog een grote samenhang tussen de verschillende ontwikkelingsgebieden. Twee voorbeelden: als de denkontwikkeling achterblijft, heeft dit onmiddellijk invloed op de taal; als een kind zich onhandig beweegt, kan het hiervan last hebben in het spel en de zelfredzaamheid. Observeren en omschrijven Het is sterk aan te raden om bij twijfel over de ontwikkeling alle ontwikkelingsgebieden onder de loep te nemen door deze nader te observeren en te omschrijven. De volgende aandachtspunten kunnen u hierbij tot steun zijn: o bewegen: grove en fijne motoriek o praten: begrijpen en uiten van taal o contact met de leerkracht en andere volwassenen o contact met kinderen o deelname aan kringgesprek o spel binnen en buiten: alleen en/of samen o gedrag: binnen en buiten o opvallende kenmerken Overleg met collega’s Niet iedereen kijkt via dezelfde bril naar het gedrag van kinderen: wat de één normaal vindt, vindt de ander afwijkend. Door te praten met collega's of hen mee te laten kijken naar de kinderen waarover u zich zorgen maakt, kunt u erachter komen in hoeverre het gedrag van het kind te maken heeft met uw oordeel en verwachtingen of dat collega's uw zorg delen. Bovendien kunt u samen nagaan in hoeverre factoren binnen de school of uw eigen aanpak van invloed kunnen zijn.
2012-11
Ontwikkelings- en functiestoornissen
12
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Overleg met de opvoeders In een gesprek met de opvoeders kan duidelijk worden of zij de zorg over de ontwikkeling met u delen en welke gebeurtenissen en omgevingsfactoren mogelijk een rol spelen. Het kan zijn dat zij bepaalde factoren al langer als een probleem ervaren en dat de ontwikkeling van het kind vanaf het begin afwijkend is verlopen. Ook kunnen gebeurtenissen in het gezin, de opvoedingssituatie of persoonlijke problemen van de gezinsleden zijn weerslag hebben (gehad) op de ontwikkeling. Gedraagt het kind zich thuis net als in de groep? Wanneer dit niet het geval is, welke factoren spelen dan een rol? Wanneer het kind zich thuis net zo gedraagt, hoe gaan de opvoeders daar mee om? Advies van derden Opvoeders kunnen samen met de leerkracht besluiten om advies te vragen aan derden. Een mogelijkheid is om te overleggen met de jeugd- of huisarts. Er kan dan worden bekeken of verdere stappen nodig zijn. Valkuilen Het is van belang dat u zich bewust bent van verschillende valkuilen: o Als u een bepaald gedrag van een kind kunt verklaren (het kind lijkt bijvoorbeeld op de vader of moeder), wil het nog niet zeggen dat dit niet zorgelijk is en u er niets aan moet doen. o Het feit of u gedrag al of niet kunt beïnvloeden zegt weinig over de zorgelijkheid ervan. o Signaleren is niet hetzelfde als een diagnose stellen. Het stellen van een diagnose of oorzaak is een taak voor specialisten. Het gebruiken van diagnostische termen als ADHD of autisme kunt u beter vermijden. Hierna volgt een bespreking van signalen voor drie belangrijke ontwikkelingsgebieden: o motorische ontwikkeling o sociaal-emotionele ontwikkeling o spraak/taalontwikkeling 4.2. Motorische ontwikkeling Een belangrijke stap in de motorische ontwikkeling is de houdingscontrole en spierspanning, waarbij het evenwicht belangrijk is. Een kind met een slechte controle over zijn houding kan een heel slappe of juist heel gespannen motoriek laten zien. Houdingscontrole is al in het eerste levensjaar een belangrijke aanwijzing voor de werking van de hersenen van een kind. Op latere leeftijd geven houding en spierspanning ook aanwijzingen over het emotioneel welbevinden van het kind. De coördinatie van bewegingen (de afstemming) is ook van groot belang. Het kind leert steeds beter zijn bewegingen op elkaar af te stemmen (bijvoorbeeld lopen en fietsen) en om met de ogen zijn bewegingen te sturen (bijvoorbeeld het grijpen en later het tekenen). Als gecoördineerde bewegingen beheerst worden, verlopen ze automatisch. Bij coördinatiestoornissen ontbreekt het vloeiend verloop van de bewegingen en verlopen de bewegingen schokkerig, ongericht of houterig. Kinderen die opvallen Bij de motorische ontwikkeling van kinderen moet er niet alleen gelet worden of ze de motorische mijlpalen wel op tijd halen, maar ook hoe de kwaliteit van hun bewegingen is. Beweegt een kind soepel of houterig, zijn de bewegingen geremd of ongeremd, heeft het er controle over of gaan de bewegingen ongecontroleerd. Bovendien gaat een kind gaandeweg steeds meer beschikken over een verfijnd scala aan bewegingspatronen. Via lopen leert hij rennen, klimmen, fietsen, springen en hinkelen. Het is belangrijk om te kijken of het kind voldoende variëteit heeft in dit bewegen of dat het daarin mogelijk beperkt is, niet verder komt dan stereotiep bewegen of steeds maar dezelfde beweging herhaalt. Elk kind heeft een eigen tempo, maar een te laag activiteitenniveau (te rustig) of een te hoge activiteit (hyperactiviteit) kan belemmerend werken op de ontwikkeling. Een aantal kinderen lijkt zich motorisch goed te ontwikkelen, maar valt in de kleuterleeftijd op vanwege het niet beheersen van fijnemotorische vaardigheden: ze krijgen de kleine legoblokjes niet op elkaar, kunnen niet puzzelen en knippen. Als ze zich daarnaast moeilijk kunnen concentreren, zou er sprake kunnen zijn van een aandachtsstoornis.
2012-11
Ontwikkelings- en functiestoornissen
13
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Wat kunt u als leerkracht doen? Bij het vermoeden van een stoornis op het gebied van de motoriek is het belangrijk dat een deskundige hier naar kijkt om te beoordelen: of het lichaam zelf goed functioneert of het zenuwstelsel in orde is of er iets met de zintuigen aan de hand is (horen/zien) of het kind zich emotioneel prettig voelt of het kind voldoende stimulans heeft gehad om de motoriek te ontwikkelen of het kind geen algehele ontwikkelingsachterstand heeft of anderszins iets opvalt 4.3. Sociaal-emotionele ontwikkeling Aspecten van de sociaal-emotionele ontwikkeling van kinderen zijn: Imitatie Kinderen leren al vroeg dat er lichaamstaal bestaat en dat bijvoorbeeld een lachend, vriendelijk gezicht en een ontspannen houding betekent: "Kom maar, ga maar verder." Gaandeweg leren zij ook de 'regels van het spel' als deze tenminste via regelmaat en duidelijkheid tot hen komen. Vaak imiteren zij anderen. Bij een positieve reactie zal het geïmiteerde gedrag in het eigen gedragsrepertoire worden opgenomen. Invoelingsvermogen - wederkerigheid Kinderen oefenen de regels van het met elkaar omgaan eerst door imitatie van wat zij volwassenen zien doen, vaak nagespeeld met poppen en beren. Later doen zij dit steeds meer vanuit zichzelf. Ze leren rekening te houden met anderen en hun gedrag op anderen af te stemmen. Zij weten inmiddels via de lichaamstaal haarfijn hoe de stemming van de belangrijke personen uit hun omgeving is en leren zich steeds beter in te leven in de gemoedstoestand van anderen. Identificatie Als een kind oog krijgt voor de ander, zal hij graag op degene willen lijken die hij bewondert. Hij probeert net zo te praten of te lopen als die persoon, maar hij neemt ook de mening en houding over. In eerste instantie is dit vaak de vader of moeder, maar later ook anderen: vriendjes, leerkrachten, TV-idolen. Kinderen die opvallen Het is opmerkelijk als een kind geen interesse in anderen toont. Kinderen die de wereld om zich heen niet begrijpen, leren ook de sociale regels niet kennen. Zij houden zich vaak vast aan starre regels en routines en vertonen weerstand tegen veranderingen. Als de ontwikkeling op nog meer gebieden achter is, kan er sprake zijn van een algehele ontwikkelingsachterstand. Als het zich motorisch wel voldoende of goed ontwikkelt, maar als de problemen zich vooral in de taal en het contact voordoen, kan er sprake zijn van een contactstoornis. Kinderen met een gehoorstoornis of taalhandicap kunnen zich isoleren van de omgeving en zijn vanwege hun beperkte mogelijkheden niet in staat sociale regels te leren. Ook blinde of ernstig slechtziende kinderen ondervinden in de contactontwikkeling ernstige beperkingen. Er zijn kinderen waarbij pas langzaam blijkt dat zij moeite hebben met het hanteren van regels. Op één of andere manier blijven voor hen de regels te onduidelijk vanwege een slechte concentratie en een vluchtige mate van contact. Ze kijken nooit lang genoeg naar anderen om te leren hoe patronen tussen mensen zich afspelen. Deze kinderen met aandachtsstoornissen (en soms ook hyperactief gedrag) doen in eerste instantie heel gewoon aan. Hierdoor wordt vaak niet onderkend dat aan hun sociale onaangepastheid een ontwikkelingsstoornis ten grondslag ligt. Door onbegrip en negatieve feedback ontstaat een (steeds complexere) sociaal-emotionele stoornis. Bij emotioneel gestoorde kinderen komen signalen van ongenoegen veel vaker en heftiger voor dan bij andere kinderen. Meestal geeft de omgeving hier directe aanleiding toe. Het gaat bij emotionele problemen vaak om een kluwen van eigenschappen van het kind en invloeden van de opvoeders en de naaste omgeving.
2012-11
Ontwikkelings- en functiestoornissen
14
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Wat kunt u als leerkracht doen? Als een kind zich in sociaal-emotioneel opzicht niet goed ontwikkelt, kan dit wijzen op een stoornis in het kind zelf en/of op omgevingsfactoren die de ontwikkeling bedreigen. Er dient door een deskundige gekeken te worden naar: De aanwezigheid van een mogelijke lichamelijke of verstandelijke handicap: vanwege de beperkte mogelijkheden kan de sociaal-emotionele ontwikkeling ernstig verstoord zijn (secundaire contactstoornis). De aanwezigheid van een primaire contactstoornis, zoals een stoornis in het autistisch spectrum. De aanwezigheid van een aandachtsstoornis. Beperkende of bedreigende factoren in de thuissituatie. Een neurotische persoonlijkheidsontwikkeling (bv. angsten, dwangverschijnselen). Bespreek dit met de opvoeders en raadpleeg zonodig, in overleg met de opvoeders, de jeugdarts of SB (Schoolbegeleiding). 4.4. Gedragsproblemen samenhangend met ontwikkelingsstoornissen Het is belangrijk om gedragsproblemen ten gevolge van ontwikkelingsstoornissen te onderscheiden van opvallend gedrag dat bewust gebruikt wordt (om op te vallen of aandacht te krijgen), of gedrag dat aangeleerd is door imitatie of dat als gevolg van een bepaalde pedagogische situatie optreedt. Kinderen met gedragsproblemen die voortkomen uit ontwikkelingsstoornissen zijn niet normaal te corrigeren, omdat het gedrag niet bewust of opzettelijk is. Zij moeten geholpen worden om hun problematische gedrag bewust te vervangen door gewenst gedrag dat niet tot hun normale repertoire behoort. Dit kost enorm veel inspanning van deze kinderen en van hun opvoeders. Soms is daarvoor gedragstherapie nodig of ondersteuning met medicijnen. Overbeweeglijkheid, aandachtsstoornissen en contactproblemen veroorzaken de meeste last binnen het groepsgebeuren en bij het leren. Als een kind dan ook nog door de leerkracht het etiket 'lastig' opgeplakt krijgt, zal het ernstiger gedrags- en emotionele stoornissen ontwikkelen als gevolg van faalangst en negatieve feedback. Tijdig herkennen en signaleren kan voorkomen dat een kind met een probleem een problematisch kind wordt. Hierna volgt een bespreking van drie gedragsproblemen, die kunnen voortkomen uit ontwikkelingsstoornissen 4.4.1. Overbeweeglijkheid (hyperkinetisch gedrag) Sommige kinderen zitten nooit stil. Ze zijn in de ogen van hun opvoeders erg druk en overbeweeglijk. Als leerkracht kunt u daar behoorlijk last van hebben. Maar ook de kinderen kunnen daar onder lijden. Het overbeweeglijke kind kan zelf last hebben van zijn eigen onrust, evenals de kinderen om hem heen. Het is moeilijk om te beschrijven wat 'overbeweeglijkheid' nu precies is; het is een subjectief begrip. Wat de één overbeweeglijk gedrag noemt, noemt de ander misschien gezond en levenslustig gedrag. Overbeweeglijkheid hoort tot op zekere hoogte bij de ontwikkelingsfase van een klein kind. Jonge kinderen hebben een grote bewegingsdrang; ze willen van alles ontdekken en zitten overal aan. Daarnaast ontstaat er een groeiend zelfbewustzijn: ze ontdekken het eigen ik en de eigen wil en ze hebben moeite het gezag van opvoeders te accepteren. Ze zijn dwars en koppig en willen de eigen zin doorvoeren. Ze verkennen grenzen en nemen meer bewegingsruimte. Overbeweeglijk gedrag komt meer voor bij jongens dan bij meisjes (verhouding 8:1). Volgens schattingen - afhankelijk van de definitie - gaat het in Nederland om 5 tot 15% van de kinderen.
2012-11
Ontwikkelings- en functiestoornissen
15
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Toch zijn er een aantal gedragingen en gedragskenmerken te noemen die bij overbeweeglijke kinderen verhoudingsgewijs meer voorkomen: Beweegt vaak onrustig met handen; draait in stoel. Staat vaak op, loopt van de plaats wanneer dat niet de bedoeling is. Vaak druk, rennen, klimmen ook waar dat niet de bedoeling is. Kan moeilijk rustig spelen of zich ontspannen bezighouden. Vaak in de weer of draaft door. Praat vaak aan één stuk door. Flapt het antwoord eruit voordat de vraag is afgemaakt. Vaak moeite om op de beurt te wachten. Verstoort vaak bezigheden van anderen of dringt zich (ongevraagd) op. Hoe krijgt een kind het? Vaak associeert men overbeweeglijkheid direct met ADHD (Attention Deficit and Hyperactivity Disorder). ADHD is een soort verzamelbegrip geworden waarnaar men te snel grijpt om gedragsverschijnselen te verklaren. In bepaalde gevallen is het inderdaad mogelijk dat de oorzaak van overbeweeglijk gedrag in het niet goed werken van bepaalde hersengebieden ligt. Het is echter verstandig om verklaringen voor overbeweeglijk gedrag eerst zowel letterlijk als figuurlijk dichter bij huis te zoeken. Oorzakelijke factoren zijn te vinden in het kind, in de situatie thuis of in de situatie op school. Oorzakelijke factoren in het kind Temperament van het kind: het kind is vanaf de geboorte (en soms daarvoor) al druk en beweeglijk. Onzekerheid, angsten en spanningen van het kind, veroorzaakt door omgevingsfactoren (zie ook 'oorzakelijke factoren in de situatie thuis' en 'oorzakelijke factoren in de situatie op school'). Hersenbeschadiging. Hersendysfunctie: een onderdeel van de hersenen werkt niet helemaal goed. Allergie: het overgevoelig reageren op bepaalde producten. Oorzakelijke factoren in de situatie thuis Het gedrag van het kind kan een reactie zijn op de opvoeder/kindrelatie. Dit kan te maken hebben met de opvoeding. De opvoeders weten bijvoorbeeld niet goed in te spelen op hun kind, zij laten zich te veel op sleeptouw nemen door het kind, zijn inconsequent in hun reacties, stellen te hoge eisen aan het kind of maken het kind te weinig duidelijk wat zij van hem of haar verwachten. Thuis vinden er ingrijpende gebeurtenissen plaats of hebben ingrijpende gebeurtenissen plaatsgevonden, bijvoorbeeld gezinsuitbreiding, echtscheiding, verhuizing of ernstige ziekte van het kind of van één van de gezinsleden. Deze gebeurtenissen kunnen spanningen veroorzaken bij het kind en de andere gezinsleden. Kinderen kunnen hierdoor zo nerveus worden, dat ze overbeweeglijk gedrag gaan vertonen. Oorzakelijke factoren in de situatie op school De overbeweeglijkheid van het kind kan ook gebonden zijn aan de school; thuis is er van de overbeweeglijkheid niets te merken. Het heeft dan zeker zin te zoeken naar oorzaken en factoren in de situatie van het kind op school. Het kan zijn dat het kind zich onveilig voelt in de groep (bijvoorbeeld door het gedrag van andere kinderen of doordat het niet goed weet wat er van hem verwacht wordt). Deze gevoelens kunnen overbeweeglijk gedrag veroorzaken. De leerkracht zelf kan druk zijn en die onrust op bepaalde kinderen overdragen. De omgeving kan een kind erg onrustig maken, bijvoorbeeld een rommelig lokaal of een plaats bij de deur waar voortdurend kinderen in- en uitgaan. Bijzondere gebeurtenissen kunnen ook onrust teweeg brengen: sinterklaas, een verjaardag vieren, de komst van een nieuwe leerkracht of een nieuw kind.
2012-11
Ontwikkelings- en functiestoornissen
16
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Wat kunt u als leerkracht doen? Meestal is het niet mogelijk om een bepaalde oorzaak aan te wijzen voor het gedrag van het overbeweeglijke kind. Bijna altijd is er sprake van meerdere, elkaar versterkende factoren. Als enkele van die factoren te beïnvloeden zijn, ziet u soms het gedrag van het kind al verbeteren. Daarnaast moet u rekening houden met het feit dat overbeweeglijkheid een gedragskenmerk van het kind kan zijn waarop u als leerkracht slechts geringe invloed kunt uitoefenen. U kunt op de volgende aspecten wellicht positieve invloed uitoefenen: Regelmaat Zorg voor duidelijkheid en regelmaat in de dagindeling, zodat het kind weet waar het aan toe is. Kondig van tevoren aan wanneer u overgaat op een andere activiteit. Vermijd zoveel mogelijk onverwachte gebeurtenissen. Bereid het kind voor (maar niet te lang van tevoren) op nieuwe situaties. Wanneer er bijvoorbeeld een verjaardag gevierd wordt, beschrijft u gedetailleerd wat de opeenvolging van gebeurtenissen zal zijn. Rust Geef alle spullen een vaste plaats, zeker die van het overbeweeglijke kind. Laat het kind in een tafelgroep zitten met rustige kinderen, die als model voor hem kunnen dienen. Zorg voor een rustig lokaal en een opgeruimde omgeving (voor zover dat mogelijk is). Geef het overbeweeglijke kind een rustige plek in het lokaal, niet vlakbij de deur. Zorg voor rust in uw eigen gedrag. Structuur Hanteer duidelijke en eenvoudige gedragsregels met duidelijke positieve en aanmoedigende consequenties bij gewenst gedrag en negatieve consequenties bij ongewenst gedrag. Beperk de keuzemogelijkheden van het kind. Laat het kind wel kiezen, maar bijvoorbeeld uit twee mogelijkheden. Praat met het kind in korte duidelijke zinnen. Geef korte opdrachten - liefst één tegelijk - die stap voor stap uitgevoerd kunnen worden. Doe het eventueel voor en vraag het kind het op zijn eigen manier na te doen. Bied structuur aan in het spel, bijvoorbeeld eerst samen met het kind spelen en daarna het kind alleen (of met andere kinderen) laten spelen. Bied het kind niet teveel tegelijk aan en ruim tussentijds (samen) op. Positieve feedback Het geven van aanmoedigingen is voor een overbeweeglijk kind nog belangrijker dan voor een ander kind. Ook al doet het zijn best, er gaat zoveel fout dat het zelfvertrouwen er voortdurend door ondermijnd wordt. Dat zelfvertrouwen is niettemin enorm belangrijk en daarom: moedig aan! Zoek positieve punten om het gedrag van het kind te kunnen prijzen of belonen. Probeer rustig gedrag van het kind zo systematisch mogelijk te versterken door er aandacht aan te schenken in de vorm van een complimentje, een aai over de bol, een knipoog of iets dergelijks. Benoem daarbij het positieve gedrag dat u op deze manier wilt versterken. Probeer aan negatief gedrag niet teveel aandacht te besteden, zo mogelijk negeren. Wanneer er een grens overschreden wordt, dan moet een overbeweeglijk kind dat ook duidelijk merken. Eén of andere vorm van straf is soms noodzakelijk. Houd er wel rekening mee dat straffen nogal wat nadelen heeft. U komt veel verder als u zich concentreert op het aanmoedigen van het tegenovergestelde gewenste gedrag. Als u straft, gebruik dan telkens en onmiddellijk een milde en logische straf. Soms helpt het om het kind uit de situatie te halen en even apart te zetten. Stimulansen Zorg voor afwisseling in perioden van activiteit, rust en ontspanning. Geef ruimte - letterlijk en figuurlijk - om te experimenteren en te bewegen. Wanneer het kind motorisch onhandig is, bied dan groot speelmateriaal aan en speelmogelijkheden met bewegen in plaats van precieze spelletjes of materiaal voor fijne motoriek. Leer het kind bewegingsspelletjes zoals schommelen en steppen, zodat het kind (eventueel via nadoen) een betere coördinatie en beheersing krijgt. Wanneer het kind slechts kort in staat is tot spel dat een bepaalde concentratie vraagt, onderbreek dan het spelen na verlies van concentratie en ga daarna weer verder. Wanneer het kind slechts kort in staat is tot gestructureerd spel, maak dan een activiteitenprogramma (dat dagelijks herhaald kan worden) met een aantal gevarieerde spelletjes. Vertel de opvoeders wat u op school doet om de beweeglijkheid in te dammen. Probeer ervoor te zorgen dat thuis onderdelen van uw aanpak overgenomen worden.
2012-11
Ontwikkelings- en functiestoornissen
17
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
4.4.2. Aandachtsprobleem Bij aandachtsproblemen gaat het om kinderen die moeite hebben om zich te concentreren op momenten wanneer dit van ze verwacht wordt. Bijvoorbeeld tijdens instructies of bij het uitvoeren van opdrachten. Kinderen met aandachtsprobleem zijn niet goed in staat belangrijke van onbelangrijke informatie te scheiden. Zij kunnen eigen impulsen en achtergrondprikkels te weinig onderdrukken. Zij richten hun aandacht niet goed en kunnen de aandacht niet lang ergens bijhouden, op momenten waarop dit van ze verwacht wordt. Een aantal gedragingen en gedragskenmerken zijn: Kind ziet details over het hoofd; maakt achteloos vergissingen bij wat het doet (ook schoolwerk). Heeft vaak moeite de aandacht bij taken of spel te houden. Luistert opvallend vaak niet als het wordt aangesproken. Volgt aanwijzingen vaak niet op; maakt werk niet af (niet uit verzet of niet begrijpen). Heeft vaak moeite om iets uit te werken (te organiseren). Heeft hekel aan taken (schoolwerk e.d.) die concentratie en inspanning vereisen. Is vaak dingen kwijt. Wordt snel afgeleid door dingen om zich heen. Is erg vergeetachtig bij dagelijkse bezigheden. Oorzakelijke factoren bij aandachtstekort zijn: hersenafwijking ontstaan voor, tijdens of na de geboorte, bijvoorbeeld ten gevolge van een infectie, epilepsie, trauma of medicijnen tijdens de zwangerschap erfelijke of familiaire factoren gehoorproblemen problemen thuis en/of op school Aandachtsproblemen kunnen leiden tot gedrags- en leerproblemen. Omdat kinderen met aandachtsproblemen vaak negatieve respons kunnen ontvangen, is het van belang om de emotionele ontwikkeling goed in de gaten te houden. Een negatief zelfbeeld kan namelijk leiden tot faalangst of agressie. Wat kunt u als leerkracht doen? Geef het kind een rustige plaats in het lokaal, zodat er zo weinig mogelijk storende prikkels zijn. Verzeker u er regelmatig van dat de aandacht is gericht op de opdracht. Ga bij instructies naar het kind toe, noem zijn naam, kijk het aan, wacht tot het u aankijkt, spreek kort en duidelijk, geef niet meer dan één opdracht tegelijk en laat zo mogelijk de boodschap herhalen. 4.4.3. Contactprobleem Van een contactprobleem is sprake als een kind onvoldoende wederkerigheid in de afstemming van het contact met een ander toont. De ander krijgt het vreemde gevoel als “voorwerp” benaderd te worden en het kind niet (goed) te kunnen bereiken of aanspreken. In extreme en zuivere vorm heet dit in zichzelf gekeerd en egocentrisch gedrag: autisme. Er zijn echter ook mildere vormen en aan autisme verwante stoornissen. Opvallende kenmerken zijn: Geen of weinig oogcontact; of juist te veel oogcontact. Het contact kan variëren van afzijdig naar passief of van actief naar bizar. Geen of weinig reactie als er iemand binnenkomt. Het kind vertelt niet over wat het elders meemaakt. Vaak opvallende, langdurig herhaalde motorische verschijnselen, zoals fladderen, steeds ronddraaien, op en neer springen, heen en weer hollen, wiegen, schommelen, kloppen of trommelen. Vasthouden aan routines of rituelen met angst of protest als ervan afgeweken wordt.
2012-11
Ontwikkelings- en functiestoornissen
18
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Obsessieve voorkeur voor bepaalde voorwerpen of handelingen, zoals: o schakelaars alsmaar aan en uit doen o WC doortrekken o deuren open- en dichtdoen o het verzamelen van waardeloze voorwerpen o het opzoeken en betasten van voor anderen onbelangrijke details Deze gedragingen belemmeren het leren en het sociale functioneren. Wat kunt u als leerkracht doen? Bespreek uw ongerustheid over de mate van contact leggen en de betrokkenheid van het kind met de opvoeders. Adviseer nader onderzoek, ook op zintuigafwijkingen en ontwikkelingsstoornissen. Overleg met jeugdarts en SB over begeleidings- en verwijzingsmogelijkheden. Zie voor adressen en telefoonnummers, bijlage I.
2012-11
Ontwikkelings- en functiestoornissen
19
GGD Zaanstreek-Waterland
5.
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Spraak en Taal
5.1. Taalontwikkeling Wanneer er van de geboorte af met een kind gesproken wordt, zal het, bij een normale ontwikkeling, gaan praten. Het eerste huilen en de eerste keuvelgeluidjes van een kind komen vanzelf. Alle kinderen over de hele wereld maken daarbij dezelfde soort geluidjes. Deze geluidjes gaan langzamerhand steeds meer op de eigen taal lijken. Dit komt, omdat een kind de klanken overneemt van mensen die veel met hem/haar praten. De reacties vanuit de omgeving zijn dus erg belangrijk voor de ontwikkeling van zijn/haar spreken. Het kind gaat steeds meer geluiden, klanken en woordjes die het hoort nadoen. Vanuit dit nadoen ontwikkelt zich dan tenslotte het spreken. Taalontwikkeling 4 tot 5 jaar Een kind van vier jaar moet goede, korte zinnen maken. Het inzicht in taalregels rijpt meer en meer, maar zolang dit nog niet volledig is, worden er fouten gemaakt. Een kind zegt bijvoorbeeld: “Nu hebben we genoeg gepraten”. De woordenschat van het kind neemt toe tot 2100 woorden. Soms schiet zijn kennis nog te kort of het gaat gewoon spelen met woorden. Kinderen kunnen dan heel creatief zijn in het bedenken van nieuwe woorden. Bijvoorbeeld: ‘spiegelpapier’ in plaats van ‘zilverpapier’. Een ander kenmerk van het spreken op deze leeftijd is dat kinderen over hun woorden gaan ‘vallen’, ook wel haperen genoemd. Dit is een normale fase in de ontwikkeling van de spraak en taal. Kinderen beleven veel, ze willen er veel vertellen, maar kunnen nog moeite hebben dit allemaal te verwoorden. Door het haperen wint een kind tijd om na te denken en de juiste woorden te vinden. Van 4,06 jaar is er een groeiend besef van ruimte en tijd, het kind leert denken en praten buiten het hier en nu. Taalontwikkeling vanaf 5 jaar De meeste kinderen hebben op vijf à zesjarige leeftijd een redelijk taalinzicht en maken weinig fouten meer. De gedachtesprongen die een kind maakt, kunnen verrassend zijn. De relatie tussen taal en denken gaat een grote rol spelen wat blijkt uit de vele ‘waarom’ vragen die gesteld worden en redeneringen die hij nu onder woorden kan brengen, bijvoorbeeld: “Waarom is dit dichtbij en dat verder weg?” Haperingen komen niet meer voor. Opvallend is nu ook dat een kind met leeftijdgenootjes veel gemakkelijker kan praten zonder dat hij steun nodig heeft van gebaren, bewegingen en situaties. Bovendien kunnen kinderen gericht antwoorden op elkaars vragen. Verder wordt het kind kritischer op het taalgebruik. Hij gaat letten op zijn eigen taal en corrigeert ook anderen als ze iets fout zeggen. Rond het zesde jaar verschilt de spraak en taal van het kind niet zoveel meer van de taal van een volwassene, alleen kent een volwassene meer woorden. De invloed van school is duidelijk aanwezig bij deze omschakeling van kindertaal naar bijna ‘volwassen’ taal: het kind leert nu voor het eerst bewust volgens een vaste methode de taal. 5.1.1. Taalproblemen In de eerste vijf levensjaren leert het kind de wereld om zich heen begrijpen. Taal is daarbij een middel tot denken en redeneren. Door de taal krijgt het kind greep op de wereld. Leren praten is net als leren lopen; het ene kind leert het sneller dan het andere en het gaat met vallen en opstaan. Sommige kinderen leren snel praten, bij anderen komt dit wat moeilijker op gang. De problemen kunnen variëren van lichte uitspraakproblemen tot belemmering van de communicatie door een gebrek aan (taal)vaardigheid. Stoornissen in het taalbegrip en de taalproductie (bijvoorbeeld zinsbouw en grammatica) kunnen belemmerend werken op het sociaal-emotionele en cognitieve vlak. Spraak- en taalproblemen zijn heel divers: stoornissen zijn soms moeilijk herkenbaar. Een taalprobleem kan worden herkend als een kind in vergelijking met leeftijdgenoten moeite heeft met één of meer van de volgende aspecten: Taalbegrip Het kind kent een bepaald woord uit de zin niet. Het kind kent een bepaalde zinsconstructie niet. Het kind begrijpt een meervoudige opdracht niet. Een slecht taalbegrip is merkbaar doordat het kind inadequaat reageert op vragen, plotseling van gespreksonderwerp verandert of problemen heeft met begrijpend lezen.
2012-11
Spraak en Taal
20
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Taalproductie Het vervoegen van werkwoorden, meervoudstrappen, trappen van vergelijking, verkleinwoorden en lidwoorden leveren problemen op. Het kind heeft moeite met het vormen van zinnen, de zinsbouw. Dit is te herkennen aan: o fouten in de woordvolgorde o telegramstijl o het weglaten van woorden of het spreken in te eenvoudige zinnen Het kind heeft moeite met het onder woorden brengen van zijn gedachten. Dit kan komen door: o een beperkte woordenschat o woordvindingsproblemen o moeite hebben met het verbaliseren van taal- denkrelaties, zoals: middel-doel, oorzaak-gevolg, motiveren, voorspellen. Dit noemen we de taalinhoud Hoe ontstaan taalproblemen? Of een kind gewoon leert spreken, hangt af van vele factoren. Deze factoren kunnen lichamelijk zijn (medische factoren), maar ook psychosociaal (pedagogische-psychologische factoren). Medische factoren zijn: gehoor bouw van de spraakorganen (lippen, tong, verhemelte) bewegingsmogelijkheden van de spraakorganen gezondheid van de hersenen psychische basisgesteldheid (contactgevoeligheid) Pedagogische-psychologische factoren zijn: stimulatie vanuit de omgeving: ouder kindinteractie, huistaal, schooltaal algemene leervaardigheid emotionele ontwikkeling taalgevoeligheid Wanneer er met één of meerdere factoren iets mis is, kan de taalontwikkeling afwijkend verlopen. Omdat de gevoeligste periode van de taalontwikkeling met 7 jaar ongeveer voorbij is, is het van groot belang om de spraak-/taalontwikkeling in de onderbouw van de basisschool te controleren. Uit onderzoek is gebleken dat ouders de taalproductie van hun kind goed kunnen inschatten (97% juiste informatie hierover). Taalbegrip is echter zeer moeilijk te boordelen voor ouders (slechts 26% gaf juiste informatie hierover). Wat kunt u als leerkracht doen? De pedagogische-psychologische factoren zijn direct door de leerkracht te beïnvloeden. Tips voor het stimuleren van de spraak/taalontwikkeling: Tussen het derde en vijfde levensjaar kan een kind over woorden gaan vallen, ook wel haperen genoemd. Advies: laat merken dat u rustig wacht totdat het kind zijn gedachten onder woorden heeft gebracht. Dus: Let erop WAT het kind zegt en niet HOE hij het zegt en onderbreek het kind niet. Herhaal de woorden op de goede manier zonder het kind terecht te wijzen. Spelletjes waarbij je moet praten stimuleren de taalontwikkeling. Mogelijkheden zijn bijvoorbeeld lotto, memory of domino. U kunt de voorwerpen door het kind laten beschrijven of benoemen. Of u kunt vragen stellen over de afbeeldingen: “Wat kun je ermee doen?”, “Wie gebruikt het vaak?”, “Zie je het in de kamer?” Laat kinderen met verschillende taalniveaus met elkaar spelen en opdrachten maken. De kinderen kunnen van elkaar leren.
2012-11
Spraak en Taal
21
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Doe onthoudspelletjes. Hierbij wordt het gerichte luisteren en het kunnen vasthouden van informatie die je hoort, getraind. Dit is onder andere heel belangrijk voor het leren lezen en het schrijven. Bijvoorbeeld: o “Ik zie een schaar”. Kind: “Ik zie een schaar en een... stoel”. Steeds komt er een woord bij. o Het klassieke spelletje “Ik ga op vakantie en ik neem mee...” is een leuk onthoudspel voor in de kring. o Een wedstrijd houden, waarbij diegene die het meest kan vertellen over een voorwerp of een dier, de winnaar is (bijvoorbeeld vertellen over een fiets of koe). Rijmen en liedjes zingen zijn voor kinderen op deze leeftijd ook leuke en zinvolle ‘luisterspelletjes’. Laat het kind, na het zien van een uitzending van schooltelevisie, navertellen wat hij heeft gezien. Stel tussendoor stimulerende vragen (vanaf vijf jaar). Laat een kind een plaatje omschrijven terwijl een ander moet raden welk plaatje bedoeld wordt (vanaf vijf jaar). Raadselspelletjes zoals: het hangt aan de muur en het tikt.....? (vanaf vijf jaar). Door middel van logopedisch onderzoek kan precies vastgesteld worden of de taal van een kind zich afwijkend ontwikkelt. Bij een afwijkende taalontwikkeling is logopedische behandeling geïndiceerd. 5.1.2. Tweede taalverwervingsproblemen Bij een kind dat het Nederlands niet als moedertaal heeft, of meerdere talen tegelijk leert, kunnen zich op verschillende gebieden problemen voordoen. Te denken valt aan: Het kind spreekt niet of nauwelijks. Het kind neemt niet of nauwelijks deel aan activiteiten (bijvoorbeeld door onvoldoende taalbegrip, moeizame communicatie). Opvoeders geven aan dat er een ontwikkelingsachterstand is in de eigen taal (bijvoorbeeld kleine woordenschat, slechte zinsbouw). Hoe ontstaan tweede taalwervingsproblemen? De meeste allochtone kinderen leren vanzelf Nederlands. Als de moedertaal zich goed ontwikkelt, zal ook de Nederlandse taal de mogelijkheid hebben zich te ontwikkelen. Dezelfde factoren als beschreven bij Nederlandse kinderen zijn van invloed op de spraak/taalontwikkeling van het allochtone kind. Daarnaast kunnen bij een allochtoon kind de volgende factoren een rol spelen: Algemeen o Hoelang woont het gezin in Nederland? o Waarom is het gezin naar Nederland gekomen? o Is het kind in Nederland geboren? o Is het gezin van plan in Nederland te blijven wonen? o Wat verwachten hulpverleners van opvoeders en kind? o Wat verwachten opvoeders en kind van de betrokkenen (directe omgeving, school, hulpverleners, instanties enz.); o Hoe willen beide culturen zich aan elkaar aanpassen? Spraak/taal o Hoe is de beheersing van de 1e en 2e taal van de ouders? o Voelt het kind zich veilig bij het verwerven van twee of meer talen? o Hoe vaak wordt de moedertaal en de Nederlandse taal correct aangeboden? Wat is de verhouding tussen deze talen met betrekking tot het aanbod? o Welke eisen stelt de omgeving met betrekking tot de moedertaal en de Nederlandse taal? o Hoe staan opvoeders, kind en omgeving tegenover de moedertaal? o Hoe is de motivatie ten opzichte van het leren van de Nederlandse taal?
2012-11
Spraak en Taal
22
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Wat kunt u als leerkracht doen? Over het algemeen zijn de tips zoals hiervoor beschreven, ook zinvol voor allochtone kinderen. Daarnaast is het belangrijk aan de volgende aspecten te denken: Belangrijk is dat het kind Nederlands leert, maar ook dat zijn moedertaal zich goed ontwikkelt. De taal die het beste wordt beheerst is een steun bij het leren van nieuwe woorden in een andere taal. Dit kan bij allochtone kinderen de moedertaal zijn. Voorbeeld: een kind leert van zijn moeder wat ‘vallen’ is in zijn moedertaal. Op school zal het kind sneller het woord ‘vallen’ gebruiken, omdat jij al weet wat het betekent. De stille periode: kinderen die een nieuwe taal leren, maken vaak een ‘stille periode’ door. Ze nemen de taal in zich op, luisteren en verwerken alle nieuwe woorden: ze absorberen als het ware de taal. Ze zijn nog niet toe aan het zelf praten in de nieuwe taal. U kunt er dus vanuit gaan dat kinderen die nog niets zeggen, maar alles goed waarnemen en goed meedoen met activiteiten, het Nederlands aan het leren zijn. Dwing deze kinderen niet tot praten. De gedachte dat eerst de ontwikkeling van de ene taal afgesloten moet zijn, voordat met de andere taal begonnen kan worden, is inmiddels volledig achterhaald. Dit geldt ook voor ‘het alleen maar Nederlands mogen spreken’, een correct taalaanbod is minstens zo belangrijk als hoe vaak een taal aangeboden c.q. gesproken wordt. Omgang met Nederlandstalige is cruciaal bij het verwerven en stimuleren van het Nederlands als tweede taal. Let er dus bijvoorbeeld op, dat het kind met Nederlandse kinderen speelt. De één-persoon-één-taalstrategie. Kinderen die twee talen tegelijkertijd leren, neigen ertoe de talen met verschillende personen te verbinden, waardoor ze de talen makkelijker kunnen scheiden. Hierdoor verloopt het verwerven van de talen beter. Dus: tegen het kind kunnen meerder talen gesproken worden, maar elke persoon spreekt consequent in dezelfde taal tegen het kind. Vaak komt het hierop neer, dat bijvoorbeeld een Turkse moeder met haar kind Turks spreekt, terwijl de leerkracht Nederlands met het kind spreekt. Zoals genoemd, leren de meeste allochtone kinderen vanzelf Nederlands. Bij een klein percentage gebeurt dit niet. Wanneer blijkt dat het kind, ondanks extra taalstimulatie, in vergelijking met andere anderstaligen weinig vorderingen maakt, is er een reden om aan een taal(ontwikkelings)stoornis te gaan denken. In dit geval kunt u contact opnemen met een logopediste van de GGD. 5.2. Spraak Tijdens het spreken gebeurt er heel veel. Een kind moet snel achter elkaar allerlei verschillende bewegingen maken met zijn lippen, tong en zachte gehemelte. Hierdoor ontstaan de verschillende spraakklanken. Van klanken kun je woorden maken en van woorden zinnen. Tijdens de spraakontwikkeling leert het kind dus niet alleen nieuwe klanken, maar ook leert hij die klanken goed uitspreken wanneer ze achter elkaar in een woord geplaatst moeten worden. Als een kind vier jaar oud is, beheerst het de meeste klankcombinaties. Moeilijk zijn nog de ‘r’ en de ‘sch-’ (‘school’ wordt bijvoorbeeld vereenvoudigd tot ‘gool’). Ook het uitspreken van sommige opeenvolgingen van klanken gaat nog niet altijd vlekkeloos, bijvoorbeeld: ‘wesp’ wordt ‘weps’ of ‘wesup’. Een kind van vijf jaar moet nu de moeilijkste klankopeenvolgingen beheersen: ‘sj’, ‘chr’, ‘sch’ aan het begin van een woord en ‘sp’ aan het einde van een woord. 5.2.1. Spraakproblemen Er is sprake van een spraakprobleem als een kind een spraakklank of een aantal spraakklanken niet kan zeggen, die hij op zijn leeftijd wel moet kunnen zeggen. Daarnaast kan het zijn, dat een kind alle spraakklanken kan maken, maar nog niet achter elkaar in een woord. Hoe ontstaan spraakproblemen? Op de spraakontwikkeling zijn dezelfde factoren van invloed als op de taalontwikkeling. Wanneer er met één of meerdere factoren iets mis is, kan de spraakontwikkeling afwijkend verlopen.
2012-11
Spraak en Taal
23
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Wat kunt u als leerkracht doen? Het aanleren van spraakklanken is een taak van de logopedist. U kunt ervoor zorgen dat de voorwaarden voor een goede spraakontwikkeling zo optimaal mogelijk zijn. Bijvoorbeeld: Doe mondmotoriekspelletjes. Hierdoor worden (indirect) de goede spraak bewegingen positief beïnvloed. Voorbeelden van mondmotoriekspelletjes: o Doe een sirene van een brandweerauto na: spreiden en tuiten van de lippen: ie-oe-ie-oe o Klakken met je tong als een paard o Kaarsjes uitblazen o Hagelslag met je tong oplikken o Lippen aflikken Zorg ervoor dat lippen, tong en zacht gehemelte sterk blijven en/of sterker worden. U kunt dit bereiken door bovenstaande oefeningen en door blaas- en zuigspelletjes te doen. Let daarnaast op de lipsluiting en bouw duimen en/of vingerzuigen af. Doe luisterspelletjes met het kind. Luisterspelletjes trainen het goed luisteren. Het kind leert verschillende spraakklanken beter waarnemen. Dit helpt weer bij het leren van nieuwe klanken en zelfcorrectie van spraakfouten. 5.2.2. Neusspraak of nasaliteit Men onderscheidt twee vormen van neusspraak of nasaliteit: open en gesloten neusspraak. Beide vormen van nasaliteit beïnvloeden de spraak negatief en daarmee dus ook de verstaanbaarheid. 5.2.2.1. Open neusspraak Bij open neusspraak ontsnapt er teveel lucht door de neus. Dit komt doordat de mondholte niet goed van de neusholte afgesloten wordt. Het zachte gehemelte achter in de keel zorgt voor die afsluiting. Hoe ontstaat nasaliteit? Open neusspraak wordt veroorzaakt door: een gehemeltespleet het zachte gehemelte dat slap en inactief is Ook uit gewoonte, bij imitatie of na het knippen van de keelamandelen kan open neusspraak ontstaan. Wat kunt u als leerkracht doen? Wijs opvoeders op het probleem en op de mogelijkheid van logopedisch onderzoek. U en/of de opvoeders kunnen dit aanvragen bij de GGD. Om open neusspraak tegen te gaan, zal het zachte gehemelte getraind moeten worden. Dit kan door middel van allerlei blaas- en zuigspelletjes. Bij deze spelletjes wordt het zachte gehemelte sterker en kan zodoende beter zorgen voor de afsluiting van de mondholte met de neusholte. Mogelijkheden: blaasvoetbal spelen kaarsjes uitblazen: hoe verder weg de kaars staat, hoe krachtiger er geblazen moet worden! bellen blazen 5.2.2.2. Gesloten neusspraak In het Nederlands moet de lucht bij slechts 3 letters door de neus gaan: bij de ‘n’, ‘m’ en ‘ng’. Als de neusholte verstopt is, kunnen deze letters dus ook niet gemaakt worden. Bij gesloten neusspraak is dit het geval. De ‘m’ en de ‘n’ klinken dan bijvoorbeeld als een ‘b’ of ‘l’. Hoe ontstaat nasaliteit Gesloten neusspraak kan worden veroorzaakt door: verkoudheid allergie te grote neusamandelen vreemd voorwerp in de neus (bijvoorbeeld speelgoed) mondademen
2012-11
Spraak en Taal
24
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Wat kunt u als leerkracht doen? Zorg voor een gezonde omgeving waarin verkoudheden zo min mogelijk de kans krijgen. Let op de lipsluiting, zodat mondademen niet mogelijk is. 5.3. Stotteren Naarmate kinderen ouder worden, ontwikkelen zij de vaardigheid om vloeiend te leren spreken. Haperen of aarzelen komt bij alle kinderen voor, vooral tussen twee en vijf jaar. Pas als deze normale herhalingen van woorden, klanken of stukjes van zinnen erg vaak voorkomen en met spanning gepaard gaan, spreken we van stotteren of onvloeiend spreken. De onderlinge verschillen bij kinderen zijn groot. De stotters of onvloeiendheden kunnen heel duidelijk zijn, maar ook onopvallend. Opvoeders geven vaak aan dat de mate van onvloeiendheid per periode sterk kan wisselen. Toename kan bijvoorbeeld voorkomen bij opwinding of bij verminderde lichamelijke conditie. Daarnaast spelen omgevingsfactoren een rol. Als er een groot verschil is tussen wat een kind aan kan en wat de verwachtingen van de omgeving zijn (bijvoorbeeld met betrekking tot spreektempo of taal), kan het kind uit balans raken, waardoor het spreken minder makkelijk zal gaan en er meer onvloeiendheden te horen kunnen zijn. Hoe ontstaat stotteren? Er zijn een aantal factoren die een negatieve rol kunnen spelen bij de ontwikkeling van normale onvloeiendheden tot echt stotteren. Kinderen met meer aarzelingen en herhalingen in hun spraak lopen meer risico blijvend te gaan stotteren dan kinderen die dat minder hebben. Signalen die erop duiden dat normale onvloeiendheid zich ontwikkelt in de richting van gevestigd stotteren zijn onder andere hoorbare en zichtbare spanning tijdens het spreken, gespannen klank-, lettergreep-, en woordherhalingen, verlengingen (“nououou..”), blokkades (vast blijven zitten op een klank of een woord), vermijdingsgedrag en spreekangst. Daarnaast kunnen de reacties van opvoeders, hoe goed bedoeld ook, het kind het gevoel geven dat het niet goed spreekt. De houding en bezorgdheid van opvoeders ten overstaan van de onvloeiendheden kunnen dus grote invloed hebben op het spreekgedrag. Het kind kan de hulp juist als afwijzing of als extra druk ervaren. Bovendien kan het kind hoge eisen aan zichzelf stellen en speelt de eigen houding ten opzichte van het spreken een grote rol. Wat kunt u als leerkracht doen? Ga uit van het idee: stotteren mag. Als het kind de indruk krijgt dat het stotteren fout is, zal het geforceerd proberen zo weinig mogelijk te stotteren. Dit heeft echter het effect dat het kind nog vaster komt te zitten. Laat het kind uitpraten, ook als het stottert. Maak de zin niet af of zeg het woord niet in zijn plaats als het vastzit. Laat goedbedoelde adviezen als: “praat rustig”, “denk eerst na voordat je gaat vertellen”, “haal eerst diep adem”, achterwege. Het kind krijgt hierdoor de indruk dat er iets fout is met zijn praten. Kijk het kind aan en probeer te luisteren naar wat het u duidelijk wil maken en reageer daarop. Het kind heeft zo het gevoel dat er echt naar hem geluisterd wordt. Over stotteren kunt u gewoon praten. Als het kind duidelijk stottert, kunt u zeggen dat u merkt dat het praten wel eens moeilijker gaat. Door erover te praten en daarbij aan te geven dat het niet zo erg is, steunt u het kind. Prijs het kind om de dingen die het goed kan. Dit geeft het kind zelfvertrouwen. Uw eigen spreken dient als voorbeeld: spreek rustig en duidelijk. Neem ook de tijd met het kind te praten. Als u geen tijd heeft, zeg dat dan en vertel/spreek af wanneer u wel tijd heeft. Het is belangrijk dat het kind plezier in het praten houdt. Vertel het kind bijvoorbeeld ook eens dat u het fijn vindt, dat het kind u vertelde wat het wilde vertellen. Wijs de opvoeders op het probleem en de mogelijkheid van logopedisch onderzoek. U en/of de opvoeders kunnen dit aanvragen bij de GGD. Stotteren kan ook bij kleuters een indicatie zijn voor logopedische behandeling. Zeker als het langer duurt dan drie maanden en/of bezorgdheid bij opvoeders oproept.
2012-11
Spraak en Taal
25
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
5.4. Afwijkende mondgewoonten Het is niet alleen om esthetische redenen dat aan dit probleem aandacht wordt besteed, maar ook om medische redenen. Afwijkende mondgewoonten zijn: mondademen, verkeerd slikken en duim-, speenen vingerzuigen. 5.4.1. Broddelen Broddelen is een vorm van onduidelijk spreken die soms verward wordt met stotteren en meestal gebaseerd is op een zwak taalgevoel. De volgende symptomen kunnen bij broddelen voorkomen: hoge spreeksnelheid slechte verstaanbaarheid moeite met het uitspreken van meerlettergrepige woorden chaotisch verstellen door ongeorganiseerde zinsbouw en verteltrant snelle herhalingen van woorden en woorddelen in het spreekritme niet bewust zijn van het onduidelijke spreken geen spreekangst Overige kenmerken van een broddelaar Snel regels kwijt zijn, zonder opzet. Extern gericht, erg sociaal, doet liever iets voor een ander dan dat hij eigen taken afmaakt. Overziet snel chaotische situaties en kan goed anderen aan het werk zetten maar is enorm chaotisch bij het uitvoeren van eigen opdrachten. Maakt eigen opdrachten bijna nooit af, omdat hij/zij bijvoorbeeld in gedachten al klaar is, terwijl hij/zij praktisch nog niet eens op de helft is. Concentratieproblemen. Onvoldoende luisterhouding. Van broddelen spreek je pas als de spraak-/taalontwikkeling is afgerond, dus na het zesde levensjaar. Hoe ontstaat broddelen? Aan broddelen ligt een centrale taalonevenwichtigheid ten grondslag. Daarnaast speelt aanleg voor broddelen een rol. Deels is de oorzaak nog onbekend. Wat kunt u als leerkracht doen? Geef duidelijk structuur van buitenaf; broddelaars hebben die structuur niet vanuit henzelf o Benoem de handelingen van de broddelaar. o Help bij denkstappen (“Wat ga je eerst doen, wat daarna?”). o Geef een samenvatting van een chaotisch verhaal dat de broddelaar vertelt, zodat de noodzaak van ‘vertelregels’ duidelijk wordt. o Broddelen is sneller denken dan je praten kunt. Herhaal af en toe de uitingen van de broddelaar. De broddelaar denkt over deze herhaling na. Hierdoor kunnen nieuwe gedachten en het snelle praten enigszins verminderd worden. o Geef structurerende opdrachten in plaats van algemene. Bijvoorbeeld: “Leg je pen en je taalschrift in je laatje” in plaats van:”Ruim je tafel op”. Maak een gestructureerde omgeving met vaste regels en plaatsen voor zaken. herhaal de regels vooraf in plaats van ter correctie achteraf. Spreek zelf in een rustig tempo en met voldoende intonatie. Vraag naar de reden van ongewenst gedrag. het kan bijvoorbeeld zijn dat een broddelaar een regel overschreden heeft, omdat hij de regel kwijt is. Bij problemen met begrijpend lezen: baken een stuk tekst af, waarin het antwoord op een vraag over de tekst staat. Zeg bijvoorbeeld: “In dat stuk vind je het antwoord op mijn vraag”.
2012-11
Spraak en Taal
26
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
5.4.2. Mondademen Mondademen is het ademen door de mond als er niet gesproken wordt. Het kind krijgt op dat moment koude, droge en niet gezuiverde lucht naar binnen. De gevolgen kunnen zijn: veelvuldige verkoudheden een uitgedroogde mond, waardoor er minder vaak geslikt wordt met als gevolg een onderdruk in het middenoor waardoor het kind minder hoort verslapte spieren van het mondgebied, dit heeft meestal ook gevolgen voor de spraak ingezakte houding Hoe ontstaat afwijkend mondgedrag? Mondademen kan na verkoudheid als gewoonte blijven bestaan. Van duimen, vingerzuigen en/of speenzuigen kan de tong slap in de mond gaan hangen, waardoor de mond sneller openvalt. Hierdoor kan ook mondademen ontstaan. Wat kunt u als leerkracht doen? Het is eerst belangrijk dat het kind zich bewust is van het mondademen. Daarnaast moeten slap geworden lip- en tongspieren weer sterker worden. Bewustwording en training kan door middel van allerlei spelletjes, bijvoorbeeld: Luisteren naar een verhaal met een rietje tussen je lippen. Doe een sirene van een brandweerauto na, spreiden en tuiten van de lippen: ie-oe-ie-oe. Klakken met je tong als een paard. Kaarsjes uitblazen. Hagelslag met je tong oplikken. Lippen aflikken. Daarna is het belangrijk dat het kind de goede gewoonte, dus de lipsluiting, zelfstandig toepast. Hulpmiddel hierbij is de zogenaamde ‘reminder’: dit kan bijvoorbeeld een sticker zijn, die u op een opvallende plaats opplakt. Iedere keer als het kind naar de sticker kijkt, denkt hij aan de lipsluiting en doet hij zijn lippen op elkaar. Wijs opvoeders op het probleem en de mogelijkheid van logopedisch onderzoek. U en/of de opvoeders kunnen dit aanvragen bij de GGD. 5.4.3. Verkeerd slikken Tijdens goed slikken is de tong op het bobbeltje vlak achter de boventanden voorin de mond. Bij verkeerd slikken is er vaak sprake van een tongpers: de tong stoot tegen de tanden of is zelfs tussen de tanden. Ook worden vaak de lippen op elkaar geperst, met name de onderlip. Hierdoor wordt de kinspier overactief, wat een ‘speldenkusseneffect’ geeft. De gevolgen van verkeerd slikken kunnen zijn: afwijkende gebitsstand en afwijkende kaakgroei (overbeet/open beet) spraakstoornissen kwijlen en/of speeksel naar binnen zuigen Hoe ontstaat verkeerd slikken? Verkeerd slikken kan het gevolg zijn van speengebruik en door duimen, vingerzuigen en mondademen. Wat kunt u als leerkracht doen? Het aanleren van het correcte slikpatroon is een taak van de logopedist. U kunt ervoor zorgen dat de voorwaarden voor het goede slikken aanwezig zijn en blijven, door middel van: lip-, en tongtraining letten op lipsluiting het afleren van duim- vinger- of speenzuigen Verder kunt u de opvoeders wijzen op het probleem en de mogelijkheid van logopedisch onderzoek. U en/of de opvoeders kunnen dit aanvragen bij de GGD.
2012-11
Spraak en Taal
27
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
5.4.4. Duim-, speen- en vingerzuigen Na verloop van tijd heeft het kind geen borst- of flesvoeding meer nodig, maar kan de zuigbehoefte aanwezig blijven. Het kind neemt zijn duim, vinger of fopspeen. Door te lang en te intensief duimen of speenzuigen wordt het evenwicht in de mond verstoord. De gevolgen kunnen zijn: afwijkende gebits- en kaakgroei met daarbij gevolgen voor de uitspraak, bijvoorbeeld slissen mondademen en afwijkende mondmotorie Duim-, speen- en vingerzuigen moet rond het derde levensjaar afgeleerd zijn. Wat kunt u als leerkracht doen? Geef het kind kleine beloningen als het niet zuigt. Ook een vinger- of handpop kan voor een kind een hulpmiddel zijn. Deze tips kunnen ook aan de opvoeders meegegeven worden. 5.5. Heesheid Bij praten trillen de stembanden. Ze gaan trillen doordat er uitgeademde lucht langskomt. Bij heesheid trillen de stembanden niet goed. Ze zijn dan vaak wat dik en rood. Er kunnen ook kleine knobbeltjes (een soort eeltplekjes) op de stembanden komen. Hoe ontstaat heesheid? Heesheid kan ontstaan door: Verkoudheid, een allergie, astma (en medicijnen hiertegen) bronchitis of ontstoken amandelen. De stembanden zijn dan meestal wat geïrriteerd en gezwollen, waardoor ze niet goed trillen. Veel schreeuwen, gillen, kuchen of gekke stemmetjes nadoen. De stem wordt dan op de verkeerde manier gebruikt. Emotionele problemen. Gespannen ademhalen. Wat kunt u als leerkracht doen? Let op de voorwaarden voor een gezonde stem. o Zorg dat de omgeving rustig is, dat wil zeggen dat er geen aanleiding tot schreeuwen is. o Zorg dat de luchtvochtigheid in orde is. o Laat het kind niet op de tocht zitten. o Let op lipsluiting. o Geef het kind voldoende tijd en rust om te praten. Hectisch, hoog, gespannen ademen wordt hierdoor vermeden. o Geef zelf het goede voorbeeld door rustig en niet te luid te spreken. Vermijd schreeuwen, gillen of fluisteren: schreeuwen, gillen en fluisteren is slecht voor de stem. Bijna alle kinderen schreeuwen wel eens tijdens hun spel en het is onmogelijk hen dat te verbieden. Maak het kind er echter wel af en toe op attent dat het schreeuwt en dat het slecht is voor de stem. Beloon het kind als het niet schreeuwt. Uiten van emoties: huilen, een driftbui hebben of ruzie maken is normaal, toch gebruiken kinderen hierbij hun stem verkeerd. Probeer het kind zo af te leiden dat het niet langer zijn stem forceert. Begin bijvoorbeeld zelf heel rustig te spreken. Dit heeft een kalmerende werking. Moedig het kind niet aan om gekke stemmetjes te doen. Het nadoen van popidolen (hard, te hoog of te laat zingen) is niet bevorderlijk voor de kinderstem (Idols, X-factor). Kuchen of keelschrapen is slecht voor de stem, beter is het kind een slokje water te laten nemen. Ontspannen neuriën masseert de stembanden en trilt overmatig slijm op de stembanden los en weg.
2012-11
Spraak en Taal
28
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
5.6. Slechthorendheid Bij slechthorendheid is er sprake van minder goed horen. Er zijn verschillende vormen van slechthorendheid. Een geleidingsverlies is het gevolg van een afwijking in het middenoor. Alle geluiden klinken wat zachter. Als u luid spreekt, zal het kind u goed verstaan. Een perceptieverlies is het gevolg van een afwijking in het binnenoor of in de zenuwbaan van het oor naar de hersenen. Ook als u luider gaat spreken, blijft het kind u slecht verstaan. Het hoort niet alleen de geluiden zachter, maar het hoort ze ook vervormd. Een kind kan een ernstig gehoorverlies aan één oor hebben, terwijl het andere oor goed is. Iemand met een eenzijdig gehoorverlies kan niet goed horen waar het geluid vandaan komt. De verschillende geluiden vloeien als het ware in elkaar over. Een gesprek van twee mensen in een rustige ruimte zal het kind goed verstaan. De volgende kenmerken kunnen een indicatie zijn voor slechthorendheid: wisselend goed en minder goed horen (het kind lijkt doof) verminderde concentratie wegdromen snel vermoeid, lusteloos zijn, kringen onder de ogen, bleek gezicht sterk gelaatgericht zijn, zich wenden tot de spreken verkeerd of laat reageren op mondelinge taal (bijvoorbeeld bij opdrachten) klankverwisselingen in de spraak veel mondademen, vaak verkouden zijn De spraak/taalontwikkeling kan ernstig verstoord worden door slechthorendheid en/of doofheid, zelfs wanneer er sprake is van een tijdelijk gehoorverlies. Vooral bij kinderen met lichte of wisselende gehoorverliezen worden de problemen vaak niet onderkend. Hoe ontstaat slechthorendheid? Slechthorendheid kan veel verschillende oorzaken hebben. Middenoorontsteking is één van de meest voorkomende kinderziekten en heeft gehoorverlies tot gevolg. Het gehoorverlies is tijdelijk, maar kan ook blijvend zijn als de oorontsteking niet weg gaat en het middenoor beschadigt. Oorontstekingen kunnen ontstaan door mondademen, omdat hierbij ‘vuile’ lucht in de luchtwegen en dus ook in het middenoor terecht komt. Andere oorzaken van slechthorendheid zijn: prop in de gehoorgang vocht in het middenoor: het zogenaamde ‘lijmoor’ (glue ear) ongeluk, bijvoorbeeld het hoofd stoten op een ongelukkige manier lawaai virusinfectie, bijvoorbeeld eenzijdig gehoorverlies als gevolg van de bof bacteriële ziekte, bijvoorbeeld doofheid na hersenvliesontsteking misvorming, bijvoorbeeld geboren worden met een afwijking in het oor erfelijkheid Wat kunt u als leerkracht doen? U kunt opvoeders wijzen op het probleem. Bij de GGD kunnen opvoeders gratis een gehoortest laten afnemen bij hun kind. Let op de lipsluiting. Als een kind zijn mond dicht heeft, ademt hij automatisch door de neus. Hierdoor komt er schone lucht in de luchtwegen en ook in het oor. Zorg dat uw mond goed zichtbaar is (snorren en baarden kunnen liplezen bemoeilijken). Zorg dat uw gezicht goed belicht is. Spreek op normale wijze. Spreek nooit met volle mond. Blijf tijdens het spreken stilstaan of stil zitten en houd uw hoofd naar het kind gericht. Vermijd zoveel mogelijk omgevingslawaai. Moedig het kind aan vragen te stellen als het iets niet begrijpt. Voor de sociale contacten is het belangrijk dat het kind alles kan volgen wat er in de groep gebeurt. Als iemand achter in de ruimte iets zegt, zal de slechthorende daardoor vaker omkijken. Heb hier begrip voor.
2012-11
Spraak en Taal
29
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
5.6.1. Auditieve waarneming Hoe krijgt een kind problemen met de auditieve waarneming? Door regelmatig minder horen of gehoord hebben en een slechte luisterhouding kan de auditieve waarneming onder niveau zijn. Met name bij leren lezen en schrijven kunnen er dan problemen ontstaan. Ook bij de ontwikkeling van de spraak en taal kan dit een negatieve factor zijn. Een kind met een zwakke auditieve waarneming heeft onder andere moeite met: auditieve discriminatie(verschil horen tussen woorden of klanken) auditieve synthese (losse klanken samenvoegen tot een woord) Rijmen het kort auditief geheugen Wat kunt u als leerkracht doen? luisterspelletjes, rijmspelletjes, raadspelletjes training van het auditieve geheugen: het nazeggen van losse woorden, zinnen en cijfers verhaal navertellen 5.7. Dyslexie Dyslexie is een stoornis die gekenmerkt wordt door hardnekkige problemen met het aanleren en/of vlot toepassen van het lezen en/of spellen op woordniveau. Hoe ontstaat dyslexie? De oorzaken van dyslexie zijn niet wetenschappelijk vastgesteld. Erfelijkheid speelt een rol. Dyslexie is in de meeste gevallen het gevolg van problemen op het terrein van de fonologische verwerking en de toegankelijkheid van taalkennis. De diagnose dyslexie kan eind groep 4 gesteld worden door een deskundige: een orthopedagoog of een psycholoog. Problemen ontstaan tijdens de twee fasen die we onderscheiden bij het leren lezen en schrijven: de leesvoorwaarden het aanvankelijke leesproces Om achterstand en bijkomende problemen te voorkomen, is het belangrijk dat dyslexie zo vroeg mogelijk wordt ontdekt. Dat kan door extra op te letten op de signalen. Vooral wanneer dyslexie in de familie voorkomt of wanneer er al op jonge leeftijd blijkt dat de spraak/taalontwikkeling wat langzamer gaat dan bij andere kinderen. Signaleren op kleuterleeftijd Een leerkracht kan in de kleuterleeftijd opmerken of de voorwaarden voor het leren lezen en schrijven zich voldoende ontwikkelen. Er zijn risicofactoren: Het kind heeft een algemeen zwak taalniveau. Het kindheeft moeite met automatiseren in interpreteren zoals: o de dagen van de week opnoemen o liedjes en versjes leren o de namen van de kinderen in de klas onthouden o kleuren benoemen Het kind heeft een matig auditief geheugen en auditieve vaardigheden (bijvoorbeeld rijmen, synthese/analyse, discriminatie). Het kind komt in groep 2 met moeite tot letterherkenning (beginnende geletterdheid) of het heeft die interesse nog niet. In de familie komen lees- en spellingsproblemen voor.
2012-11
Spraak en Taal
30
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Signaleren onderbouw Signalen voor dyslexie in groep 3: lang spellend lezen of vroeg radend lezen moeite met aandacht voor verbale informatie moeite om het verschil te horen tussen klanken als ‘m’ en ‘n’, ‘t’ en ‘k’, ‘ba’ en ‘da’ moeite met ritme, klemtoon en de betekenis van woorden moeite om verschil te zien tussen bijvoorbeeld ‘p’ en ‘q’, ‘b’ en ‘d’ en met volgorde in woorden, zodat omkeringen en weglatingen het gevolg zijn moeite met het inprenten van reeksen, met het onthouden van woordcombinatie, uitdrukkingen en gezegdes Signalen voor dyslexie in groep 4: een hekel aan hardop lezen langs spellend lezen veel radend lezen vaak struikelen bij het lezen vaak een woord overslaan delen van woorden weglaten woorden die hetzelfde klinken door elkaar halen een groeiend verschil tussen het leesvermogen en het vermogen een verhaal te begrijpen Signalen bovenbouw In de bovenbouw van de basisschool is het leesonderwijs erop gericht om leerlingen steeds meer woorden te leren lezen, steeds zelfstandiger te maken en door middel van lezen informatie op te doen en hun kennis uit te breiden. De signalen van dyslexie in de bovenbouw zijn te merken aan een toenemende weerstand tegen leestaken en/of toenemen faalangst en kenmerken die opvallen bij: hardop lezen de spelling het schrijven de taken die te maken hebben met snel benoemen en/of belasting van het verbale korte termijn geheugen Wat kun je als leerkracht doen? Bij het constateren van enkele van deze risicofactoren kan een (school)logopedist onderzoek doen naar de spraaktaalontwikkeling en vaststellen of de leesvoorwaarden extra getraind moeten worden. Een logopedist in de vrije vestiging kan zo nodig behandelen. Een vroege adequate behandeling (werken met klanken en letters) kan dyslexie weliswaar niet voorkomen, maar verkleint wel de uitingsvorm ervan. Het kind kan eventueel extra ondersteuning krijgen op schol van de leerkracht, interne begeleider en/of remendial teacher.
2012-11
Spraak en Taal
31
GGD Zaanstreek-Waterland
6.
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Infectieziekten op school
Voor beschrijving wat infectieziekten zijn en hoe te handelen bij infectieziekten verwijzen wij u naar de website van het RIVM. Klik hier voor de website van het RIVM en kies aan de rechter kant voor Gezondheidsrisico’s in een basisschool-BSO.
2012-11
Infectieziekten op school
32
GGD Zaanstreek-Waterland
7.
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Overige ziekten en aandoeningen
7.1. Astma/CARA Wat is het? Bij de term astma wordt vooral gedacht aan aanvalsgewijs optreden van ernstige kortademigheid, maar astma kan zich ook uiten door alleen hoesten en/of een loopneus. Aandoeningen die niet onder CARA vallen, maar wel een gevolg van een allergie zijn hooikoorts, eczeem en voedselallergie. Klachten of verschijnselen van astma kunnen zijn Hoesten Benauwdheid (en angst om te stikken) Opgeven van slijm Tranende ogen, lopende neus Kortademigheid. Kinderen met astma kunnen soms nachtelijke aanvallen van benauwdheid hebben, waardoor ze slecht slapen en de volgende dag vermoeid zijn en slecht opletten in de klas. Hoe krijgt een kind het? De feitelijke oorzaak van astma is nog steeds onbekend. Wel is bekend dat de aanleg voor astma bij de geboorte aanwezig is en dat erfelijkheid bij allergie een rol speelt. De luchtwegen van kinderen met astma reageren eerder, heftiger en langduriger op prikkels. De mate van prikkelbaarheid van de luchtwegen varieert. De klachten kunnen direct ontstaan, pas na enkele uren of zelfs pas na 24 uur. Het is dan ook vaak moeilijk om de oorzaak van de klachten op te sporen. Voorbeelden van stoffen of prikkels waarvoor overgevoeligheid kan bestaan en/of ontstaan is: Huisstof Huidschilfers (van paarden, katten, honden, vogels) Schimmels Stuifmeel Luchtverontreiniging (rook!) Geuren van cosmetische producten Weersomstandigheden en temperatuurwisselingen Spanningen en stress Infecties Wat kunt u als leerkracht doen? Ventileer goed. De ‘rookruimte’ moet een ruimte zijn waar leerlingen niet komen. In de toegestane ‘rookruimte’ tijdens en na het roken goed ventileren, waarbij de deur naar de gang gesloten blijft. Gebruik niet teveel cosmetica, want geuren kunnen overgevoeligheidsreacties veroorzaken. Vraag bij de opvoeders na waar het kind op reageert en houd daar rekening mee, bespreek hoe de eventuele aanvallen doorgaans verlopen, wat in een dergelijk geval te doen, welke medicijnen de kinderen gebruiken, hoe ze toe te dienen en waar die bewaard moeten worden. U kunt het kind helpen als het een aanval van benauwdheid krijgt door het te ondersteunen en rechtop te houden. Breng de opvoeders van alle aanvallen op de hoogte, dit kan van belang zijn voor de behandeling. Plaats het kind niet in een uitzonderingspositie! Wat kan de school doen? Er mogen geen dieren in school gehouden worden. Er mogen wel vissen gehouden worden. De vissen mogen alleen gevoerd worden door de leerkracht, omdat het visvoer een allergische reactie bij de kinderen kan veroorzaken. Zet geen bloeiende en sterk ruikende planten en droogboeketten in het gebouw.
2012-11
Overige ziekten en aandoeningen
33
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Houd alles zoveel mogelijk stofvrij (eventueel door afsluitbare kasten), denk aan tekeningen aan de muur en kies geen textiele wandbekleding. Houd het gebouw vochtvrij en tochtvrij, maar ventileer wel goed! Zorg bij voorkeur voor een vloerbedekking die zo weinig mogelijk stof vasthoudt, zoals linoleum en gladde synthetische vloerbedekking aan één stuk. Zorg voor meubelen die met vocht afneembaar zijn. Katoenen of kunstvezelgordijnen zijn het meest geschikt. Zorg dat verkleedkleren regelmatig worden gewassen en gebruik speciale make-up en schmink. Bij aanschaf van speelgoed is het raadzaam te letten op wasbaarheid en vullingen die een allergische reactie kunnen geven (vullingen van kunstvezel zijn goed). Vermijd pluche speelgoed. Vermijd plotselinge temperatuur-wisselingen; ideaal is een temperatuur van 18 tot 20 C in het lokaal en 13 tot 15 C op de gang. Gebruik geen verf of lijm met prikkelende stoffen en besteed extra aandacht aan ventilatie tijdens het werken met verf en lijm. Maak gebruik van stofvrij bordkrijt en maak het bord en het krijtbakje dagelijks schoon (schoolborden met stiften zijn ideaal). 7.2. Allergie 7.2.1. Eczeem Wat is het? Eczeem is een jeukende ontsteking van de huid. De jeuk gaat gepaard met een niet scherp begrensde roodheid, schilfering en/of blaasvorming. Eczeem kan zowel beperkt zijn als uitgebreid, acuut of chronisch voorkomen en vochtig of droog zijn. Het komt veel voor bij kinderen bij wie eczeem of andere allergische aandoeningen, zoals hooikoorts of astma, in de familie voorkomen. Het is niet besmettelijk. Hoe krijgt een kind het? Allergie voor bepaalde stoffen kan tot contacteczeem leiden (metaalstof, hout, haarwasmiddelen, verfkleurstoffen, textiel, rubber, sommige planten). Allergie voor stoffen, die ingeademd worden (huisstof, schilfers van huisdieren, rook). Spanning, emoties. Familair, op basis van allergische aanleg, zonder dat een allergene stof een rol speelt, dit wordt constitutioneel eczeem genoemd. Eczeem kan verdwijnen om op latere leeftijd (bijvoorbeeld in de puberteit) terug te keren; dit kan weer eczeem zijn, maar ook een andere allergisch reactie, bijvoorbeeld hooikoorts. Psychische belasting kan hierbij een rol spelen. Wat kunt u als leerkracht doen? U kunt opvoeders vragen de huisarts te bezoeken, die de oorzaak op kan sporen door middel van de zogeheten lapjesproef. Als de uitkomst bekend is, kan er bekeken worden of er maatregelen op school nodig zijn. Let erop dat het kind niet aan het eczeem krabt, om de kans op infectie te verminderen. Soms is het beter het kind niet met vocht te laten werken. Als de school materialen koopt, is het belangrijk erop te letten dat er geen allergenen stoffen in voorkomen.
2012-11
Overige ziekten en aandoeningen
34
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
7.2.2 Hooikoorts Wat is het? De naam hooikoorts is eigenlijk niet juist: patiënten hebben geen koorts en ze hebben geen last van hooi, maar van pollen (stuifmeel van bepaalde bomen en grassen). Een juistere naam is pollinosis. Het is een seizoensgebonden (vooral in het voorjaar en de zomer) irritatie van het slijmvlies van de bovenste luchtwegen door een allergie voor pollen. De belangrijkste veroorzakers van hooikoorts zijn pollen van bepaalde grassen, berken, wilgen en hazelaars. Er treedt een zwelling op van de slijmvliezen van neus en ogen als gevolg van de allergische reactie. De neus raakt geprikkeld - met niezen als gevolg - en verstopt en begint overvloedig waterig slijm af te scheiden. Tijdens een hooikoortsaanval hebben mensen vaak waterige, opgezette, branderige ogen. Kinderen met hooikoorts zijn vaak moe en lusteloos, en ze kunnen hoofdpijn en een verminderd concentratievermogen hebben. Ook kan er sprake zijn van rusteloosheid en nervositeit. Wat kunt u als leerkracht doen? De beste behandeling van hooikoorts is om contact met het allergie uitlokkende stuifmeel te vermijden. Het totaal vermijden van contact is in de praktijk onmogelijk. In school kunt u er wel voor zorgen dat het voor de hooikoortspatiënt de blootstelling aan het allergeen in de groep zoveel mogelijk te beperken. Het zou kunnen dat een kind allergisch is voor sommige bloeiende planten. Via de ramen kan stuifmeel binnenkomen. Het is aan te raden de ramen van de ruimte waarin de hooikoortspatiënt zich bevindt, gesloten te houden wanneer er veel pollen in de lucht zijn. In de zomer kunt u luisteren naar het pollenweerbericht dat via radio en televisie uitgezonden wordt. Soms is hooikoorts zo hinderlijk, dat het gebruik van medicijnen nodig is. Een enkele keer kan een kind door deze medicijnen wat slaperig of minder alert zijn dan anders. 7.2.3. Voedselallergie Wat is het? Bij iemand met een voedselallergie reageert het afweersysteem anders op bepaalde bestanddelen in de voeding. Er is een verschil tussen voedselallergie en voedselintolerantie, maar de klachten lijken wel sterk op elkaar. Bij voedselallergie is het afweersysteem betrokken. Het afweersysteem reageert op bepaalde stoffen (eiwitten). Dit heeft een allergische reactie tot gevolg. Voedselallergie komt het meeste voor bij baby's van nul tot één jaar oud. Bij voedselintolerantie spelen ook eiwitten en andere voedingsstoffen een rol, maar het afweersysteem is niet betrokken. Dit maakt de diagnose en de speurtocht naar de veroorzakers een stuk moeilijker. Voedselintolerantie komt meestal voor bij jonge kinderen maar eveneens bij volwassenen. Klachten die op een voedselallergie of voedselintolerantie kunnen wijzen Mond: gezwollen lippen, tong en/of gehemelte, zweertjes Maag en darmen: misselijkheid, braken, gebrek aan eetlust, voeding weigeren, buikpijn, diarree of verstopping Luchtwegen: keel-, neus- en oorontstekingen, slikproblemen, slijmvorming, chronisch verstopte neus of loopneus, astma, bronchitis Huid: eczeem, bulten, roodheid, zwellingen Er kan sprake zijn van gedragsproblemen en hoofdpijn. Bij voedselallergie kan het hart en vaatstelsel betrokken zijn. Producten die berucht zijn bij voedselallergie: Kippeneiwit Koemelkeiwit Vis, schaal- schelpdieren Noten en pinda's Chocolade Tomaat Citrusvruchten Soms is maar een heel kleine hoeveelheid allergeen nodig om een reactie uit te lokken. Bij bepaalde allergenen kan shock optreden, pinda’s zijn hierom berucht.
2012-11
Overige ziekten en aandoeningen
35
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Producten die berucht zijn bij voedselintolerantie: Melk (lactose deficiëntie) Varkensvlees Gerookt vlees (bijvoorbeeld salami) Zuurkool Aardbeien Conserveermiddelen (E210-211-219) Kleurstoffen (E102-110-160B) Geurstoffen (o.a. kaneel- en vanillealdehyde) Intolerantie en gedragsklachten Als een kind overactief of onhandelbaar is, krijgen toevoegingen (additieven) zoals conserveermiddelen en kleurstoffen vaak de schuld. Ook suiker wordt aangewezen als boosdoener. Over suiker is met betrekking tot het gedrag nooit iets bewezen. Uiteraard blijft het af te raden (veel) suiker te gebruiken, omdat het slecht is voor de tanden en het lichaamsgewicht. Kleurstoffen zijn maar bij 1% van de 'onhandelbare kinderen' de oorzaak van een gestoord gedrag. Vaak zit een onopgemerkte voedselallergie achter zo'n kleurstoffenallergie, waardoor allergeenarme voeding en -omgeving eerder nodig zal zijn dan een kleurstofarme voeding. Het vergt grondig onderzoek (veelal via een jeugdarts) om na te gaan of en waarvoor een kind allergisch of intolerant is. Het is zeker niet altijd nodig om het kind op een streng dieet te zetten. Uitgangspunt vormt een gezonde voeding. Wie zelf met voeding gaat experimenteren en voedingsmiddelen weglaat, loopt het risico dat de voeding niet meer volwaardig is en zodoende niet alles meer levert wat het lichaam nodig heeft. Vooral bij kinderen in de groei is het af te raden om zelf te experimenteren. Een diëtist kan hulp bieden bij de samenstelling en beoordeling op volwaardigheid van de voeding. Zie voor adressen en telefoonnummers bijlage I. Hoe krijgt een kind het? Allergieën komen vaak in combinatie voor: iemand met een voedselallergie kan ook allergisch reageren op stofjes die via inademing of via de huid binnenkomen. Huisstofmijt, haren of schilfers van dieren, plantendeeltjes (pollen) of schimmelsporen zijn in dit kader berucht. Ook contactallergie, zoals bultjesvorming als reactie op bepaalde stoffen, komt voor. Veroorzakers zijn bijvoorbeeld wasmiddelen, cosmetica, kledingstoffen en metaal, zoals in ritssluitingen en oorbellen. Erfelijkheid (bijvoorbeeld het voorkomen van astmatische klachten, allergie bij de ouders of een eerder geboren kind) speelt een belangrijke rol bij voedselallergie. Indien dit het geval is, is het van belang aandacht te schenken aan de bescherming tegen bekende stoffen in de voeding en de omgeving die allergische reacties kunnen veroorzaken. Dit kan de aanleg niet wegnemen, maar wel de kans op klachten verkleinen. Wat kunt u als leerkracht doen? Volg altijd de adviezen en wensen van de opvoeders met betrekking tot voeding of dieet op. Vraag desnoods om een gedetailleerd lijstje wat het kind wel of niet mag gebruiken. Is er sprake van speciale dieetproducten (bijvoorbeeld speciale melk), laat de opvoeders dit dan zelf meebrengen. Wees zuinig met suiker en suikerhoudende producten. Het bederft de eetlust, is slecht voor de tanden en het lichaamsgewicht. Houd de ruimtes rookvrij en zoveel mogelijk vrij van huisstof. Zorg ervoor dat (huis)dieren zich niet in de verblijfruimte van de kinderen bevinden. Aangeraden wordt om geen dieren in school te houden. Vissen kunnen wel gehouden worden. Het voeren van de vissen mag alleen door de leerkracht gedaan worden in verband met mogelijke allergische reacties van de kinderen.
2012-11
Overige ziekten en aandoeningen
36
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
7.3. Epilepsie Wat is het? Epilepsie is eigenlijk geen ziekte, maar een ziekteverschijnsel zoals koorts. Een epilepsieaanval wordt veroorzaakt door een plotselinge, abnormale, voorbijgaande, chaotische overactiviteit van kleinere of grotere groepen hersencellen. Dit leidt tot bewustzijnsverlaging en soms tot bewusteloosheid. Meestal is de aanval van korte duur en keert de normale situatie na verloop van enige tijd weer terug. Epilepsieaanvallen zijn in twee groepen te onderscheiden: Groep 1: bij deze groep van (gegeneraliseerde) aanvallen is praktisch de gehele hersenmassa betrokken. o De grote aanval of grand mal, waarbij alle spieren en functies van het lichaam betrokken zijn. Een kind dat zo'n aanval heeft, verliest het bewustzijn, valt op de grond en krijgt spiertrekkingen. Het kind kan urine verliezen, de tong stukbijten, speeksel verliezen of een gestoorde ademhaling krijgen die een blauwe kleur kan veroorzaken. Als deze aanval over is, meestal na een paar minuten, komt het kind weer bij. Het is dan wel moe, maar kan na een korte rust weer doorgaan met wat het aan het doen was. Soms valt het kind in een diepe slaap. o De absence of afwezigheid (petit mal) is minder opvallend en bestaat uit een kortdurende bewustzijnsdaling die zelden langer dan 15 seconden duurt. Het kind stopt bijvoorbeeld met lezen of praten, staart even voor zich uit en gaat dan weer verder met lezen of praten, zonder zelf te weten dat hij gestopt is. Deze vorm komt bij kinderen het meeste voor. Groep 2: bij deze groep van partiële aanvallen is er slechts overactiviteit in een bepaald deel (part) van de hersenen. o De partieel complexe of psychomotorische aanval is hiervan de meest voorkomende vorm: het kind schijnt in een soort droomtoestand te zijn, het kan wat aan zijn kleren plukken, kan gaan rondlopen of een zin herhalen. Het kind weet naderhand zelf niet wat er gebeurd is. o Bij andere partiële aanvallen kunnen ritmische schokken in een bepaald lichaamsdeel optreden. Zit de overactiviteit in het hersengebied van het horen of zien, dan hoort het kind geluiden of ziet het dingen die er niet zijn. Wat kunt u als leerkracht doen? Zorg dat een kind zich tijdens de aanval niet kan bezeren. De gegeven aanwijzingen hebben betrekking op de handelingen bij een grand mal (groep 1): Zorg dat er een plan van aanpak is gemaakt in samenwerking met de opvoeders van het kind over het optreden tijdens een aanval, eventuele medicatie en het waarschuwen van de huisarts. Bedenk dat het kind geen pijn voelt wanneer het bewusteloos is. Het kind is niet in levensgevaar indien de aanval enkele minuten duurt, ook al stopt de ademhaling even en wordt het kind blauw of bleek. Verwijder voorwerpen waar het kind zich aan kan stoten. Maak strakke kleding los; vooral rond de hals. Leg het kind in de stabiele zijligging, zodat de tong niet in de keel kan schieten. Doe dit zeker indien het kind overgeeft. Probeer het kind niet bij bewustzijn te brengen. Stop iets tussen de tanden om tongbeet te voorkomen, tenzij dit gevaar voor jezelf oplevert. Doe geen pogingen het kind medicijnen of water te laten innemen. Pak het kind niet met geweld vast. Wat kunt u na afloop van een epilepsieaanval doen? Stel het kind gerust. Controleer of het kind het in zijn broek heeft gedaan en verschoon het zo mogelijk. Laat het kind slapen wanneer het na afloop van de aanval in een diepe slaap valt. Laat het kind als het weer fit is, iets doen dat het graag doet. Geef het kind geen straf voor wat het tijdens de aanval gedaan heeft. Blijf niet voortdurend vragen of het kind zich weer goed voelt. Onderhoud contact met de opvoeders van het kind zoals afgesproken in het plan van aanpak. Laat een kind pas drinken als het de beker zelf kan vasthouden.
2012-11
Overige ziekten en aandoeningen
37
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
7.4. Lui oog Wat is het? Een lui oog veroorzaakt een verminderd gezichtsvermogen dat niet te verbeteren is met een bril. De oorzaak van een lui oog ligt in het feit dat op jeugdige leeftijd, tijdens de ontwikkeling van de hersenen, via het betreffende oog de normale prikkels aan de hersenen zijn onthouden. De oorzaak kan onder andere zijn: (erfelijke) aanleg, afwijking aan het oog en scheelzien, waardoor beide ogen niet naar één punt kijken. Een lui oog ontstaat meestal voor het zesde levensjaar. Het is van belang dit zo vroeg mogelijk op te sporen. Kinderen met een lui oog merken dit zelden op: als het andere oog normaal is, compenseert dit het slechte oog geheel. De gezichtsscherpte (visus) met beide ogen samen is ook goed. Het diepte zien ontstaat in de eerste maanden na de geboorte. Is er dan al iets niet goed aan een oog, dan zal het diepte zien blijvend verloren gaan. Ontstaat het luie oog na die periode, dan neemt het diepte zien geleidelijk af, tenzij het proces gestopt kan worden. Het gezichtsveld hoeft niet gestoord te zijn, dit is afhankelijk van de mate waarin de visus van het luie oog verminderd is. Ook is de lichtgevoeligheid, het kleurenzien en de aanpassing aan licht en donker van het luie oog niet of nauwelijks gestoord. De behandeling van het luie oog bestaat uit het stimuleren van het luie oog, waardoor dit oog zich kan aanpassen aan de omgeving. Over het algemeen gebeurt dit door het goede oog een aantal uren met een pleister af te plakken. Het is ook mogelijk ene bril met een sterk positief glas voor het goede oog te plaatsen, waardoor het kind met dit oog niet in de verte kan kijken. Ook kan het goede oog gedruppeld worden. Wat kunt u als leerkracht doen? Tijdens de behandeling van het luie oog kan het kind gedurende de therapie alleen met het slechte oog kijken. Daardoor is de gezichtsscherpte duidelijk verminderd. Indien het kind gedruppeld wordt, is het van belang dat u er rekening mee houdt, dat het goede oog problemen heeft met scherp licht of direct invallend licht. Een kind dat een lui oog heeft dat niet meer te verbeteren is, dient een veiligheidsbril te dragen bij sporten die een risico voor de ogen opleveren. Het kind heeft maar één goed oog. Als dit ook beschadigd raakt, is het kind slechtziend. Bij twijfels over de oogstand is het belangrijk om dit snel met de opvoeders te bespreken. Behandeling is dan misschien nog mogelijk. 7.5. Suikerziekte (Diabetes) Wat is suikerziekte? Suikerziekte is een stofwisselingsziekte die ontstaat doordat het lichaam weinig of geen insuline aanmaakt. Insuline zorgt ervoor dat de suiker uit het bloed in de spieren wordt opgenomen. Kinderen met suikerziekte moeten (zichzelf) insuline inspuiten, anders wordt het suikergehalte in het bloed te hoog en krijgen de spieren onvoldoende suiker. Als er iets mis gaat met de stofwisseling kunnen ze in coma raken. Er zijn twee soorten coma's die moeilijk uit elkaar te houden zijn, maar die een verschillende behandeling vereisen. Hyperglycemie o Wat is het? Hyperglycemie is een te hoog suikergehalte in het bloed. o Kenmerken Het ontstaat heel geleidelijk in de loop van enkele dagen. Het herkennen hiervan is meestal niet moeilijk, omdat het kind zich steeds zieker gaat voelen. o Hoe krijgt een kind het? - Als niet voldoende insuline wordt toegediend. - Als het een infectieziekte onder de leden heeft. - Als het teveel gegeten of gesnoept heeft. o Wat kunt u als leerkracht doen? Behandeling in het ziekenhuis is vaak onvermijdelijk.
2012-11
Overige ziekten en aandoeningen
38
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Hypoglycemie o Wat is het? Hypoglycemie is een te laag suikergehalte in het bloed. o Kenmerken: - Stemmingsverandering: - prikkelbaarheid - vervelend worden - huilerig gedrag - Agressief - Duizeligheid, trillerigheid, zweterig, beetje in de war. o Hoe krijgt een kind het? - Doordat teveel aan insuline gespoten is; - Doordat een maaltijd of tussendoortje is overgeslagen; - Door een onverwachte lichamelijke inspanning, die veel energie vraagt. Er zijn kinderen die een labiele suikerspiegel hebben zonder dat ze suikerziekte hebben. Dit kan leiden tot hypo's bij onregelmatig eten en lichamelijke inspanning. Wat kunt u als leerkracht doen? Zorg dat er een plan van aanpak is gemaakt in samenwerking met de opvoeders van het kind met betrekking tot eventuele medicatie en het waarschuwen van de huisarts. Zorg dat u de risico's kent als u een kind met suikerziekte in de groep hebt. Zorg dat er steeds druivensuiker aanwezig is en dat iedereen weet waar dat ligt. Laat het kind druivensuiker, een suikerklontje of een boterham eten. Het beste is een boterham met kaas of iets dergelijks. Benadruk het belang van regelmatig eten.
2012-11
Overige ziekten en aandoeningen
39
GGD Zaanstreek-Waterland
8.
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Klachten
8.1. Buikpijn Wat is het? Buikpijn komt bij kinderen veel voor. Meestal is buikpijn zonder darmverschijnselen een klacht die te maken heeft met spanningen. De bron van de spanning kan zowel op school als in de thuissituatie liggen. Bij spanningsbuikpijn is de pijn vaak van korte duur. Spanningsbuikpijn hangt samen met spannende situaties, zoals proefwerken of afzwemmen. Kinderen die buikpijn hebben, zijn meestal zeer gespannen, zenuwachtig, snel geprikkeld, angstig of timide. Hoe krijgt een kind het? Naast spanning als externe oorzaak, is soms een lichamelijke oorzaak aan te wijzen. Het kan gaan om een ontsteking van de maag of darmen, buikgriep, urineweginfectie, obstipatie of een allergie voor bepaalde voedingsmiddelen. Ook kan de oorzaak elders in het lichaam gezocht worden, zoals een middenoorontsteking. Dit komt alleen voor bij kinderen in de kleuterleeftijd, deze benoemen pijnklachten elders in het lichaam soms als buikpijn. Wat kunt u als leerkracht doen? Het kind kan door problemen op school of in de thuissituatie buikklachten krijgen. Ligt de oorzaak op school, dan is het belangrijk de bron van de spanning op te sporen en deze indien mogelijk aan te pakken. Stel het kind gerust, laat blijken dat u het serieus neemt en dat u naar oplossingen zoekt. Ligt de oorzaak in de thuissituatie, dan is het moeilijker de bron van spanning aan te pakken. Probeer wel te overleggen met de opvoeders, heb begrip voor de situatie van het kind en probeer het kind gerust te stellen. Zorg ervoor dat het kind zich thuis voelt in de groep. Af en toe een schouderklopje kan ook heel belangrijk voor het kind zijn. Bespreek de stand van zaken regelmatig met de opvoeders. Wanneer er geen verbetering optreedt, is het verstandig contact op te nemen met de jeugdarts. Heeft u het vermoeden dat er een lichamelijke oorzaak aan ten grondslag ligt of weet u niet zo goed wat er aan de hand is, vraag de opvoeders dan contact op te nemen met de huisarts. Informeer naar de uitslag. Adviseer de opvoeders om een dagboek bij te (laten) houden, waarin ze opschrijven wanneer, hoe vaak en in welke mate het kind last heeft van buikpijn. 8.2. Hoofdpijn Wat is het? Hoofdpijn bij kinderen kan verschillende oorzaken hebben meestal gaat het om spanningshoofdpijn of migraine. Bij spanningshoofdpijn is de pijn drukkend of klemmend en voelt aan alsof er een band om het hoofd zit. Bij migraine zit de pijn meestal in één helft van het hoofd. Verschijnselen die vaak bij migraine voorkomen zijn: zich misselijk voelen, braken en overgevoeligheid voor licht. Hoe krijgt een kind het? Spanningshoofdpijn kan ontstaan door problemen op school of door problemen in de thuissituatie. Lichamelijke oorzaken zijn bijvoorbeeld een infectie van de voorhoofdsholten, neusbijholten of kaakholten. Daarnaast kan hoofdpijn ontstaan door slaaptekort. Als een kind niet goed ziet, kan dit ook hoofdpijn geven.
2012-11
Klachten
40
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Wat kunt u als leerkracht doen? Het kind kan door problemen op school of in de thuissituatie hoofdpijnklachten krijgen. Ligt de oorzaak op school, dan is het belangrijk de bron van de spanning op te sporen en deze indien mogelijk aan te pakken. Stel het kind gerust, laat blijken dat u het serieus neemt en dat u naar oplossingen zoekt. Ligt de oorzaak in de thuissituatie, dan is het moeilijker de bron van spanning aan te pakken. Probeer wel te overleggen met de opvoeders, heb begrip voor de situatie van het kind en probeer het kind gerust te stellen. Zorg ervoor dat het kind zich thuis voelt in de groep. Probeer het kind zoveel mogelijk gerust te stellen. Af en toe een schouderklopje kan ook heel belangrijk voor het kind zijn. Bespreek de stand van zaken regelmatig met de opvoeders. Heeft u het vermoeden dat er een lichamelijke oorzaak aan ten grondslag ligt of weet u niet zo goed wat er aan de hand is, vraag de opvoeders dan contact op te nemen met de huisarts. Informeer naar de uitslag. Adviseer de opvoeders om een dagboek bij te (laten) houden, waarin ze opschrijven wanneer, hoe vaak en in welke mate het kind last heeft van hoofdpijn. Heeft een kind migraine, bekijk dan of het kind tijdens een aanval op school in een donker kamertje even kan liggen. 8.3. Misselijkheid en braken Wat is het? Braken is een reflex van het lichaam waarbij de maag zich ledigt. Hoe krijgt een kind het? Omstandigheden die tot misselijkheid en braken kunnen leiden zijn: emoties, zien of ruiken van onaangename zaken, acute infectieziekten zoals blindedarmontsteking, overprikkeling van het evenwichtsorgaan, zoals wagenziekte en verhoogde druk binnen de schedel. In de meeste gevallen is het echter een reactie op vreemde stoffen (bedorven voedsel, vergif of medicijnen) in het lichaam en met name in maag en darmen. Braken heeft dan een beschermende functie. Het kind voelt zich misselijk en draaierig, wordt bleek en transpireert. Onmiddellijk vóór en na het braken wordt er veel speeksel afgescheiden. Daardoor wordt het maagzuur geneutraliseerd en de slokdarm weer schoongespoeld. In het braaksel zijn vaak de half of niet verteerde bestanddelen van een voorafgaande maaltijd terug te vinden. Deze kunnen een indicatie van de oorzaak van braken zijn. Ook teveel eten of het nuttigen van te zware kost kan braken veroorzaken. Soms braken kinderen bij een heftige hoestprikkel. Wat kunt u als leerkracht doen? Stel het kind gerust. Laat het kind diep zuchten; dat helpt bij een misselijk gevoel (frisse lucht kan helpen). Ga na of het kind iets vreemds gegeten heeft. Laat het kind zonodig ophalen door de verzorgers.
2012-11
Klachten
41
GGD Zaanstreek-Waterland
9.
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Hygiëne op school
9.1. Wat is hygiëne? Het woord hygiëne betekent eigenlijk: de zorg voor het in stand houden van de gezondheid. Meestal wordt het woord hygiëne echter in engere zin gebruikt, dan worden er gedragsregels tegen het verspreiden van infectieziekten mee bedoeld. Overal in onze omgeving en ook op onszelf komen virussen, bacteriën, schimmels en andere micro-organismen voor. De meeste hiervan zijn onschuldig, maar een klein aantal van hen kan ziekten veroorzaken. Vooral kinderen maken, doordat zij nog niet voldoende weerstand hebben opgebouwd, regelmatig infectieziekten door. Op plaatsen waar veel kinderen bij elkaar komen zoals op scholen kunnen dan ook gemakkelijk ziekteverwekkers van het ene kind op het andere worden overgedragen. Micro-organismen kunnen zich verspreiden via: De handen De lucht (via druppels door aanhoesten, huidschilfers of stof) Voorwerpen (bijvoorbeeld speelgoed, toiletten, beddengoed) Lichaamsvloeistoffen (speeksel, braaksel, ontlasting, urine, bloed) Daarnaast kunnen er ziekteverwekkers vanuit de omgeving ons lichaam binnendringen bijvoorbeeld via ons voedsel, via verwondingen of via beten van huisdieren of insecten. Door hygiënemaatregelen proberen we de overdracht van ziekteverwekkers via al deze routes tegen te gaan. 9.2. Persoonlijke hygiëne 9.2.1. Hoesthygiëne Virussen en bacteriën die zich in onze neus en keel genesteld hebben, kunnen zich verspreiden via kleine vochtdruppeltjes die ontstaan bij hoesten of niezen. In een slecht geventileerde ruimte waar weinig lucht wordt afgevoerd blijven de micro-organismen 'zweven' met het risico dat ze door iemand anders worden ingeademd. Daarnaast worden ziekteverwekkers uit de neus-keelholte verspreid via afscheiding uit mond en neus. Denk hierbij bijvoorbeeld aan een kind dat een snottebel wegveegt, speelgoed vastpakt dat direct daarna weer door een ander kind vastgepakt wordt. Bij verkoudheid speelt verspreiding via de handen een nog belangrijkere rol dan verspreiding via de lucht! De overdracht van micro-organismen uit neus en keel kan beperkt worden door de kinderen de volgende maatregelen aan te leren: Niet hoesten of niezen in de richting van een ander. Leer de kinderen het hoofd weg te draaien of het hoofd te buigen. Leer de kinderen om tijdens het hoesten of niezen de elleboog/arm voor de mond te houden. Zorg dat de kinderen op tijd de neus snuiten, om de snottebelverspreiding te voorkomen. Gebruik bij voorkeur papieren zakdoekjes, gooi deze na één keer gebruik weg in een afsluitbare afvalbak. Gebruikte zakdoeken in een broekzak zijn een besmettingsbron: iedere keer dat ze worden aangeraakt besmetten ze de handen opnieuw. Verder is het noodzakelijk om de ruimten voldoende te ventileren. 9.2.2. Handenwassen Veel micro-organismen worden via de handen overgedragen. Een goede handhygiëne is dan ook één van de meest effectieve manieren om besmettingen te voorkomen. Handen wassen behoort plaats te vinden voor het eten en na: Iedere zichtbare verontreiniging van de handen Spelen in de zandbak Toiletgebruik Contact met lichaamsvloeistoffen zoals snot, braaksel, urine, ontlasting en bloed Schoonmaakwerkzaamheden
2012-11
Hygiëne op school
42
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Hoe moet u de handen wassen? Maak de handen nat en voorzie ze van een beetje vloeibare zeep uit een zeeppompje. Was de handen ongeveer tien seconden: wrijf de handen over elkaar, vingertoppen, duimen, gebieden tussen de vingers en de polsen moeten worden ingewreven. Spoel af onder flink stromend water, waarbij het water van de pols naar de vingertoppen toe moet stromen. Droog de handen af met, bij voorkeur, een papieren handdoek; ook tussen de vingers en de polsen. Gooi de papieren handdoek na gebruik in een afvalemmer met deksel, het liefst met een voetpedaal. NB. Indien er gebruik wordt gemaakt van katoenen handdoeken dienen deze minstens elk dagdeel verschoond te worden, bij intensief gebruik nog vaker. Gebruik in geval van een besmettelijke ziekte die via ontlasting en handen wordt overgedragen altijd papieren wegwerphanddoeken. Zorg dat wondjes op de handen altijd zijn afgedekt met een waterafstotende pleister. 9.2.3. Toilethygiëne Kinderen op de basisschool worden geacht zelfstandig naar het toilet te kunnen gaan. Zorg dat de toiletten zijn afgestemd op kindhoogte en leer de kinderen plaats te nemen zonder de handen op de pot te zetten. Na het toiletbezoek handen wassen bij een wastafel eveneens op kindhoogte. Deze moet in de toiletruimte aanwezig zijn of in de directe nabijheid. Het is handig als er, met name in de kleutergroepen, reservekleding aanwezig is die gebruikt kan worden als een van de kinderen een 'ongelukje' heeft. Bevuilde kleding kan in een afgesloten plastic zak meegegeven worden aan de ouders. Het is ook goed de jongens te leren om te gaan zitten ook tijdens het urineren (plassen). 9.2.4. Menstruatie De leeftijd waarop de eerste menstruatie optreedt ligt in Nederland tussen ruim elf jaar en ruim veertien jaar. De gemiddelde leeftijd is dertien jaar. Het is geen uitzondering dat een aantal meisjes in groep 7 en 8 al menstrueren. Zij zorgen in principe zelf voor maandverband. Het is prettig als er op school maandverband beschikbaar is voor onverwachte situaties. Zorg er daarom voor dat er maandverband, wegwerpzakjes en een afvalemmer aanwezig zijn in de toiletruimten die gebruikt worden door de meisjes uit groep 7 en 8. Gebruikt maandverband wordt verpakt in een zakje in een afsluitbare afvalemmer weggegooid. Na het verwisselen van maandverband worden de handen gewassen. 9.2.5. Omgaan met bloed In het bloed van sommige mensen zijn virussen aanwezig zijn zoals het hepatitis B of C-virus en HIV. Omdat de besmetting met deze virussen dikwijls al rond de geboorte plaatsvindt en dan niet tot klachten leidt, weten de dragers van deze virussen soms zelf niet eens dat zij besmet zijn. Via bloedbloedcontact of bloed-slijmvliescontact kunnen de virussen op anderen worden overgedragen. Bij bloedbloedcontact komt het bloed van de ene persoon direct in contact met het bloed van een andere persoon, bijvoorbeeld als iemand zich prikt aan een gebruikte injectienaald. Bij bloedslijmvliescontact komt het bloed van de ene persoon in contact met de slijmvliezen van de nadere persoon, bijvoorbeeld een bloedspat die in het oog komt. Hepatitis B of C-virus en HIV kunnen niet zelfstandig de huid passeren. Besmetting vindt dus niet plaats als er een druppel bloed op intacte huid terechtkomt. Hepatitis B, hepatitis C en HIV zijn niet overdraagbaar via: Aanraken of zoenen. Gezamenlijk gebruik van servies. Urine, ontlasting, speeksel, braaksel, traanvocht of zweet, zolang er geen zichtbaar bloed aanwezig is.
2012-11
Hygiëne op school
43
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Om overdracht van virussen via bloed te voorkomen zijn de volgende hygiënemaatregelen van belang: Dek wondjes aan de handen af met een waterafstotende pleister. Draag wegwerphandschoenen bij elk contact met bloed of lichaamsvochten die zichtbaar met bloed zijn verontreinigd. Verwijder gemorst bloed direct. Doe dit als volgt: o Neem met handschoenen aan het bloed op met een papieren tissue. o Maak vervolgens de ondergrond huishoudelijk schoon met water en zeep. o Desinfecteer daarna met alcohol 70%. Was linnengoed en kleding met bloedvlekken op 60°C. Indien dit niet mogelijk is op het langste programma van 40°C wassen. Als er toch bloedbloedcontact geweest is, moet allereerst de wond goed worden uitgespoeld met water. Vervolgens desinfecteren met betadinejodium. Bij bloed op slijmvliezen alleen spoelen, niet desinfecteren. Daarna de GGD bellen om te overleggen of er nog aanvullende maatregelen nodig zijn, bijvoorbeeld een injectie met antistoffen tegen hepatitis B. 9.2.6. Het aanleren van hygiëne De school speelt een belangrijke rol bij het aanleren van hygiëne. De leerkrachten hebben in deze een duidelijke voorbeeldfunctie. Daarom is het belangrijk dat zij zelf altijd de hygiëne in acht nemen en de leerlingen er steeds weer op attenderen dit ook te doen. Daarnaast is het mogelijk om in het kader van vakken als verzorging of biologie speciale aandacht aan infectieziekten en hygiëne te besteden. De GGD kan adviseren over speciale lespakketten op dit gebied. 9.3. Ventilatie Ventilatie is het proces waarbij 'verse' lucht van buiten naar binnen wordt toegevoerd en 'gebruikte' lucht van binnen naar buiten wordt afgevoerd. Vooral bij infectieziekten die via in de lucht zwevende kleine druppeltjes worden overgedragen is een goede ventilatie belangrijk om verspreiding van de ziekte tegen te gaan. Door gebruikte lucht die druppeltjes met virussen of bacteriën bevat af te voeren naar buiten en in plaats daarvan verse lucht naar binnen te laten, verlaag je het aantal bacteriën binnen waardoor de kans op besmetting van de andere kinderen afneemt. Daarnaast is ventilatie ook belangrijk voor het afvoeren van hinderlijke geuren en anderszins schadelijke stoffen. Voor mensen met luchtwegproblemen (CARA) is ventilatie extra belangrijk. Hoe kunt u als leerkracht zorgdragen voor een goede ventilatie? Als er ventilatieroosters in de ruimte aanwezig zijn, zorg dan dat deze continu open staan en goed schoon zijn. Roosters stoffen of roesten naar verloop van tijd vaak dicht. Open ventilatieroosters alleen geven echter te weinig luchtverversing en moeten daarom altijd gebruikt worden in combinatie met andere ventilatiemethoden. Pas zo mogelijk dwarsventilatie toe. Dit is het openzetten van twee tegenover elkaar gelegen ventilatieopeningen. Openingen kunnen bijvoorbeeld ramen en brede spleten onder deuren of roosters zijn. Let er wel op dat er geen tocht ontstaat. Tocht kunt u voorkomen door hooggeplaatste ventilatieopeningen te kiezen, zoals een bovenlicht bij een raam. Lucht de ruimte als er geen of weinig kinderen zijn, bijvoorbeeld tijdens het buitenspelen. Luchten is het gedurende ongeveer vijf minuten helemaal openzetten van buitendeur en/of ramen. Hierdoor wordt alle lucht in de gehele ruimte ververst terwijl de temperatuur redelijk constant blijft. In de meeste gevallen is de temperatuur binnen tien minuten weer op peil. Langer luchten dan vijf minuten heeft geen zin omdat de lucht al helemaal ververst is, het kan alleen nog een negatief effect hebben op de temperatuur. Ventilight: is meter die met kooldioxide door middel van een groen/oranje/rood lichtje aangeeft of het CO2 gehalte stijgt. Bij rood wordt luchten van het lokaal geadviseerd.
2012-11
Hygiëne op school
44
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
9.4. Reinigen Waarom reinigen? Stof en vuil kunnen broedplaatsen zijn voor ziektekiemen. Ziektekiemen (bacteriën, virussen, parasieten, schimmels) spelen een rol bij de verspreiding van infectieziekten. Regelmatig en zorgvuldig schoonmaken verlaagt het aantal ziektekiemen en beperkt daardoor het besmettingsrisico. Dwarrelende stofdeeltjes kunnen bovendien ademhalingsmoeilijkheden opleveren voor mensen met astmatische klachten. Schoonmaken vermindert het aantal stofdeeltjes. Verder is een op het oog schone omgeving prettiger om in te werken en te vertoeven. 9.4.1. Methoden van reinigen Reinigen kan zowel nat als droog gebeuren. Droog reinigen Stof afnemen Met een stofbindende of vochtige (wegwerp)doek stof verwijderen van meubilair en voorwerpen. Gebruik van stofdoeken wordt afgeraden omdat daarmee stof en ziektekiemen in de lucht worden verspreid. Stofzuigen Met een stofzuiger het tapijt en andere poreuze vloeroppervlakken met mechanisch opgewekte luchtstroom schoon zuigen, waarbij ook het onzichtbare (diepliggende) vuil verwijderd wordt. Het nadeel van stofzuigen is dat stofdeeltjes in de lucht gaan dwarrelen. Daarom tijdens het stofzuigen altijd ventileren. Stofwissen Met behulp van een stofwisapparaat en een stofbindende wegwerpdoek stof en losliggend vuil verwijderen. Dit heeft sterk de voorkeur op gladde vloeren, ook in verband met het verwijderen van deeltjes die allergische reacties kunnen veroorzaken. Bij verontreiniging met zand, kruimels en dergelijke kan voor het stofwissen eerst geveegd worden. Vegen Met een bezem een gladde vloer schoonmaken. Het nadeel van vegen is dat het vuil grotendeels wordt verplaatst. Een gladde vloer daarom liever stofwissen. Nat reinigen Nat reinigen doe je met een huishoudelijk schoonmaakmiddel. Er zijn verschillende huishoudelijke schoonmaakmiddelen, die voor verschillende doeleinden gebruik worden, o.a.: Een allesreiniger, een middel dat eiwitten en vetten oplost en voor de meest voorkomende vervuiling te gebruiken is. Een kalkoplosser, voor kalkaanslag en urinesteen in toiletten en douches. Een glasreiniger, voor het streeploos verwijderen van vingertasten en dergelijke. Meubilair en voorwerpen. Met behulp van een sopje (= allesreiniger met handwarm water) voorwerpen en materialen ontdoen van aangekoekt vuil. Gebruik een schone doek of borstel. Sop voorwerpen en materialen af of zet ze eventueel even in de week. Na het afsoppen de voorwerpen en materialen afspoelen met schoon water en laten drogen aan de lucht. Draag bij het reinigen van mogelijk besmette materialen plastic handschoenen. Vloeren Schoonmaken met een twee-emmersysteem met mop (dweil aan een stok) en pers, zodat er een scheiding tussen ‘schoon’ en ‘vuil’ water is. Het schone water bevat allesreiniger. Na het soppen van de vloer de mop uitpersen in de vuile emmer. De vloer blijft na reiniging nat achter en is korte tijd onbegaanbaar. Voordat de vloer nat wordt schoongemaakt altijd eerst stofwissen, vegen of stofzuigen. Sanitair Sanitair is te onderscheiden in ‘schoon’ (wastafel, tegels) en ‘vuil’ sanitair (toiletbril, binnenkant toiletpot, lage tegels naast toilet). Voor schoon en vuil sanitair aparte emmers gebruiken (bijvoorbeeld met aparte kleuren). Gebruik bij dagelijkse reiniging van schoon en vuil sanitair een allesreiniger en wegwerpdoeken of opnieuw te gebruiken sopdoeken, die wasbaar zijn bij 60°C. Zorg ervoor dat de sopdoekjes die gebruikt zijn voor het sanitair, niet gebruikt worden voor andere schoonmaakwerkzaamheden.
2012-11
Hygiëne op school
45
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
9.4.2. Werkvolgorde reinigen Het is belangrijk dat medewerkers bij het schoonmaken de juiste volgorde hanteren, omdat anders iets dat schoon is juist vuil wordt gemaakt. Werk dus altijd van schoon naar vuil. Gebruik schoonmaakmaterialen na een vuil gedeelte niet weer voor een schoon gedeelte. In deze richtlijn geven we slechts beknopt informatie over de werkvolgorde. Het behoort niet tot de taak van de GGD hierover te adviseren. Uitgebreidere informatie kunt u verkrijgen bij een erkend schoonmaakbedrijf en/of uit literatuur, bijvoorbeeld ‘Stof genoeg’, richtlijnen voor schoonmaakwerkzaamheden, textiel- en maaltijdverzorging in de thuiszorg en de Hygiënecode voor zorginstellingen. Werkvolgorde 1. In principe schoonmaken voor openingstijd of na sluitingstijd. Toiletten, douches etc. zo nodig tussentijds één of meerdere keren extra schoonmaken. Baden na elk gebruik schoonmaken. 2. Begin met schoon schoonmaakmateriaal. 3. Eerst droog reinigen. Werk van schoon naar vuil en van hoog naar laag. Eerst stof afnemen, vervolgens de vloer stofwissen of zuigen. 4. - Maak een emmer met sopwater klaar. - Lees goed de gebruiksaanwijzing op de verpakking van het schoonmaakmiddel. Meng verschillende schoonmaakmiddelen nooit met elkaar, dit kan gevaarlijk zijn en de werking verminderen. - Zorg voor een juiste dosering. - De temperatuur van het sopwater moet handwarm zijn om te zorgen dat het schoonmaakmiddel goed oplost. 5. Vervolgens nat reinigen: nat afsoppen of onderdompelen, naspoelen met heet water en nadrogen met een schone doek. Denk aan deurkrukken, kranen, doorspoelknoppen, afvalbakken etc. 6. Maak daarna een emmer met sop klaar om de vloer te dweilen. Vul ook een emmer met alleen water waarin de mop kan worden uitgespoeld. Volgorde van schoonmaken: maak altijd eerst de minst vuile ruimte schoon en vervolgens de vuilere ruimten. Neem zowel voor de keuken als voor de douche- en de toiletruimte altijd schoon sop. Na het soppen van de vloer naspoelen met water en eventueel nadrogen. Bij voorkeur aan de lucht laten drogen. 7. Als het sopwater zichtbaar vervuild is, moet het tussendoor ververst worden. 8. Na afloop van het schoonmaken het sopwater direct weggooien in een uitstortgootsteen. Als die er niet is, gebruik dan het toilet (en vergeet niet daarna het toilet schoon te maken). 9.4.3. Onderhoud schoonmaakmateriaal Het is belangrijk de schoonmaakmaterialen dagelijks en/of na de werkzaamheden op de juiste wijze te reinigen, te drogen en op te ruimen en indien nodig te vervangen. Zo kan men voorkomen dat met vuile voorwerpen een nog grotere besmetting plaatsvindt. Stofdoeken: een stofbindende doek is voor eenmalig gebruik. Vochtige doeken na gebruik wassen op minimaal 60ºC. Stofzuiger: papierzak tijdig verwisselen. Stoffilter regelmatig verwisselen. Stofzuigermond na elk gebruik ontdoen van aangekleefd vuil. Stofwisser: na gebruik reinigen. Wisdoekje na gebruik wegwerpen. Stofwisser na gebruik ophangen. Dweilen/mop: dagelijks na gebruik wegwerpen en anders minimaal dagelijks op 60°C wassen en droog opbergen. Emmers: na gebruik goed schoonspoelen met heet water en daarna goed drogen. Indien een emmer goed wordt gedroogd, hebben gramnegatieve bacteriën geen kans om te groeien waardoor er geen verspreiding kan plaatsvinden. Kunststofborstels: na gebruik grondig met heet water uitspoelen, uitslaan en ophangen. Bezems, trekkers en dergelijke: van aanhangend vuil ontdoen. Hang het materiaal op om te zorgen dat eventueel vocht er uit kan druppelen en de bezemharen niet uit elkaar gaan staan. Materiaalwagen: wekelijks huishoudelijk reinigen. Sopdoeken: na gebruik wegwerpen of wassen op 60 C. Laat nooit natte sopdoeken in emmers liggen, maar hang ze op een rekje. Dit om uitgroei van bacteriën in de natte doekjes te voorkomen. Sponzen: niet gebruiken. Toiletborstel: na gebruik goed naspoelen en regelmatig vernieuwen.
2012-11
Hygiëne op school
46
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Berg de schoonmaakmaterialen en -middelen op in een aparte werkkast met uitstortgootsteen. De werkkast minimaal eenmaal per maand huishoudelijk reinigen. NB: Laat de dweilen nooit in een emmer water staan na het schoonmaken. Gebruik geen chloortabletten om de dweil in te bewaren. 9.5. Desinfecteren 9.5.1. Waarom desinfecteren? Door te desinfecteren worden ziekmakende micro-organismen gedood of teruggebracht tot een nietziekmakend aantal. 9.5.2. Wanneer desinfecteren? Desinfecteer alleen wanneer daar een reden voor is. Onnodig desinfecteren werkt resistentie in de hand. Dit betekent dat bacteriën en virussen beter bestand worden tegen desinfecteermiddelen. Desinfecteren is nodig: Als er sprake is van bloederige diarree of Als er op een andere wijze sprake is van bloedcontact (bijvoorbeeld bloedneus, wondjes, etc.). 9.5.3. Wat desinfecteren? Desinfecteer alle oppervlakken die in aanraking zijn gekomen met het bloed of de bloederige diarree. Dit kan zijn: Toiletruimte: toiletpot, toiletbril, doorspoelknop, kraan, wastafel. Textiel, speelmateriaal, meubilair, vloer. Vergeet na afloop niet de eigen handen schoon te maken Wanneer u handschoenen hebt gedragen, is het voldoende de handen na afloop te wassen met water en zeep. Wanneer u geen handschoenen hebt gedragen, moeten de handen na afloop worden gewassen met water en zeep, en daarna gedesinfecteerd met handalcohol. 9.5.4. Waarmee desinfecteren? Kleine oppervlakken (max. ½ m² bijvoorbeeld, speelgoed): alcohol 70%. Het is niet te verwachten dat er sprake zal zijn van zoveel bloed of bloederige diarree dat een ander middel dan alcohol 70% noodzakelijk is. Mocht er toch twijfel bestaan, neem dan contact op met de GGD. Voor de handen: huiddesinfectans, bijvoorbeeld handalcohol (70%). Textiel en speelgoed kunnen in de wasmachine (minimaal 60ºC). Serviesgoed en eventueel andere materialen kunnen in de afwasmachine (minimaal 60ºC). 9.5.5. In welke volgorde desinfecteren? Trek handschoenen aan om de eigen handen te beschermen. Voordat je iets gaat desinfecteren, moet je het altijd eerst huishoudelijk schoonmaken. Dit is nodig omdat vuil het desinfecteermiddel onwerkzaam maakt. Gebruik voor het desinfecteren bij voorkeur een schoonmaakdoekje dat je na gebruik weggooit (bijvoorbeeld extra sterk keukenpapier). Een alcohol 70%-oplossing is direct klaar voor gebruik. Meng geen desinfecteer- en schoonmaakproducten door elkaar, dit kan gevaarlijk zijn. Desinfecteer het oppervlak met de alcohol 70%-oplossing en laat dit aan de lucht drogen. Na het desinfecteren het schoonmaakdoekje weggooien. Wees alert dat het desinfecterend middel buiten bereik van kinderen blijft.
2012-11
Hygiëne op school
47
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
NB. Gebruik in principe geen chloor, behalve als de GGD dit adviseert. Chloor is slecht voor het milieu. 'Glorix' is geen desinfectans maar een huishoudelijk schoonmaakmiddel. Bleekwater is inactief, het is geen goedgekeurd desinfecteermiddel en kan dus beter niet gebruikt worden. Bij het uitbreken van hepatitis A is desinfecteren niet nodig maar volstaat schoonmaken met een huishoudelijk schoonmaakmiddel. 9.6. Watersystemen: legionella-beheersplan Douches en andere watersystemen kunnen een bron zijn van legionellabesmettingen. Legionellabacteriën kunnen als zij ingeademd worden tot ernstige longontsteking leiden, de zogenaamde legionellapneumonie, ook wel veteranenziekte genoemd. De bacterie die de ziekte veroorzaakt, bevindt zich in zeer lage aantallen in de grond en in het (leiding)water, echter in zulke kleine aantallen dat de bacterie geen gevaar vormt. Problemen ontstaan als de bacterie de kans krijgt om zich te vermenigvuldigen. Dit kan gebeuren in water met een temperatuur tussen 25 en 55°C. Hierbij kunnen grote aantallen bereikt worden als het water langere tijd stilstaat. Sterke stroming van het water voorkomt uitgroei van de bacterie. Als het water niet goed door het hele systeem kan stromen zal er water blijven stilstaan in 'dode hoeken' en afgesloten raken van het leidingsysteem. Op deze plaatsen kan verdere uitgroei van legionellabacteriën plaatsvinden. Met name douches die weinig gebruikt worden, kunnen een risico vormen. De eigenaar van het gebouw waarin de school gehuisvest is, is verplicht om een legionellabeheersplan op te stellen. Hiervoor moet beoordeeld worden of er in het watersysteem groeimogelijkheden zijn voor legionellabacteriën. Dit is bijvoorbeeld het geval als de temperatuur van de boiler te laag staat afgesteld, als het koude water opwarmt of als sprake is van langdurig stilstaand water. Vervolgens moeten er maatregelen worden genomen om de uitgroei van legionellabacteriën tegen te gaan. Dit kan onder andere door aanpassingen aan het leidingsysteem, beter instellen van de boilertemperatuur of door regelmatig spoelen met heet water. (Legionellabacteriën worden bij temperaturen boven de 60ºC gedood.) Voor scholen is het van groot belang dat er in het beheersplan ook rekening wordt gehouden met de veiligheid van de kinderen. De temperatuur van het water dat uit de kraan komt mag nooit hoger zijn dan 40ºC! Dit kan betekenen dat er extra aanpassingen aan het watersysteem nodig zijn bijvoorbeeld thermostaatkranen. Het (laten) uitvoeren van een friscoinventarisatie, het (laten) opstellen van een beheersplan, het naleven van het beheersplan en het zo nodig periodiek nemen van watermonsters valt onder de verantwoordelijkheid van de eigenaar van het gebouw. Vanuit de overheid wordt hierop gecontroleerd door de Inspectie Milieuhygiëne. Deze controles zullen enerzijds bestaan uit het beoordelen en de controle op het naleven van het beheersplan, anderzijds uit bacteriologische steekproeven (watermonsters en eventueel contactafdrukken van leidingen). Indien naar het oordeel van de controleur er onmiddellijk optreden vereist is omdat een systeem onveilig is (bijvoorbeeld bij een watertemperatuur tussen 20 en 60°C, stagnatie, lange stilstand en vorming van biofilm) en/of een beheersplan ontbreekt, terwijl de eigenaar van het gebouw niet kan aantonen dat besmetting met legionella afwezig is, zal de Inspectie Milieuhygiëne maatregelen nemen. In een aantal gevallen zal de GGD om advies worden gevraagd bij een onveilige situatie. Het is belangrijk dat de directie van de school op de hoogte is van de resultaten van de risicoanalyse en het eventuele beheersplan. Denk ook aan de gymzaal, die een andere eigenaar kan hebben dan het schoolgebouw zelf. Tenslotte is het voor de leerkrachten belangrijk dat zij zich realiseren dat ook in brandslangen legionellabacteriën aanwezig kunnen zijn. Derhalve is gebruik van brandslangen anders dan bij brand niet wenselijk. Moet de brandslang toch voor andere doeleinden gebruikt worden dan eerst geruime tijd (tien minuten) doorspoelen.
2012-11
Hygiëne op school
48
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
9.7. Hygiëne zandbakken 9.7.1. Binnenzandbakken Bij binnenzandbakken kan er sprake zijn van een grote zandbak of een tafelzandbak. Het gebruik van een grote zandbak wordt in verband met de hygiëne afgeraden. Het zand gaat in de kleren zitten en wordt zo door de hele ruimte verspreid zowel op de grond als op de tafels. Wanneer kinderen nog niet zindelijk zijn, kan er urine en ontlasting in het zand komen, waardoor het zand verontreinigd wordt. Een tafelzandbak, waar de kinderen zelf niet in kunnen, zal minder (hygiënische) problemen veroorzaken. Bij gebruik van een tafelzandbak moet u aan de volgende punten denken: De plaats van de zandbak. Een zandbak in de hoek van de speelruimte of in een aparte ruimte zal ervoor zorgen dat het zand niet zoveel verspreid wordt. Het zand moet minimaal viermaal per jaar vernieuwd worden. Als er met water in de zandbak wordt gespeeld, blijft het zand nat. Daarbij is de ruimte warm waardoor er gemakkelijk bacteriegroei kan optreden. Het zand moet dan vaker vernieuwd worden. Zand kan heel droog zijn waardoor er stofvorming optreedt. In deze situatie moet het zand juist een beetje bevochtigd worden. Houdt de omgeving van de zandbak/zandtafel goed schoon. 9.7.2. Buitenzandbakken Plaats van de zandbak De zandbak moet op een rustige plaats liggen. Bij voorkeur half in de schaduw en half in de zon. Plaats een zandbak nooit in een donkere hoek of op een vochtige plaats. Het zand blijft dan vochtig waardoor de kinderen er niet in kunnen spelen en er meer groei van micro-organismen is. Afdekken van de zandbak De zandbak moet afgeschermd kunnen worden met een fijnmazig net of gaas om te voorkomen dat honden en katten het zand bevuilen met uitwerpselen. Contact met uitwerpselen kan tot een infectie met spoelwormen leiden. Het net moet strak gespannen zijn, zodat het niet op het zand ligt. Let erop dat de haken waar het net aan vastzit op een zodanige plaats zitten dat de kinderen zich er niet aan kunnen bezeren. Naast vervuiling door honden- en kattenpoep zijn er meer soorten vervuiling zoals: Fsisch (glas, sigarettenpeuken, (gebruikte) spuiten) Bacteriologisch (bladeren etc.) Microbiologisch (schimmels) Zon, regen en wind zorgen voor een natuurlijke reiniging van het zand. Bij voorkeur de zandbak niet afdekken met een plank of deksel omdat het zand hierdoor erg vochtig blijft en er schimmelvorming kan ontstaan. Gebeurt dit toch, zorg dan voor kieren of gaten in het deksel voor ventilatie. Wat kunt u doen als de zandbak niet kan worden afgedekt (bijvoorbeeld door vandalisme)? Dagelijks voor het buitenspelen de zandbak controleren op verontreiniging. Aangetroffen verontreiniging verwijderen. Bij honden- of kattenpoep zand ruim weg scheppen. Overwegen zandbak te verwijderen. Welk soort zand gebruiken? Het zand moet goed vormbaar zijn bij een zekere mate van vochtigheid. Het zand mag niet geel afgeven aan handen of kleren. Het gehalte organische stof (plantenresten) moet laag zijn. Meestal wordt duinzand of bergzand gebruikt als meest ideale zand om mee te spelen. Rivierzand is te grof en daarom niet geschikt als speelzand. Hoe vaak moet u het zand verversen? Het zand moet minimaal eenmaal per jaar ververst worden bij voorkeur voor het begin van het speelseizoen. Het zand kan ook gestoomd worden. Dit is echter erg duur.
2012-11
Hygiëne op school
49
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Waar kunt u nog meer op letten? Niet eten en drinken in de zandbak. Kleding uitkloppen na het spelen in de zandbak. Apart speelgoed voor de buitenzandbak. Speelgoed niet in de zandbak laten liggen, maar na het spelen opbergen in berging buitenspeelgoed. Buitenspeelgoed viermaal per jaar schoonmaken. Na spelen in de zandbak: handenwassen. 9.8. Huisdieren en ongedierte Sommige ziekmakende micro-organismen kunnen van dieren worden overgedragen op de mens. Virussen en bacteriën die normaalgesproken bij dieren voorkomen, kunnen onder bepaalde omstandigheden overstappen naar mensen. Soms gaat dit via direct contact (aaien van dieren), soms via transport door insecten. Naast het overbrengen van ziekten kunnen dieren ook andere gezondheidsproblemen veroorzaken, zoals allergische reacties. Huisdieren Om overdracht van micro-organismen en allergische reacties bij kinderen te voorkomen is het niet aan te raden om op school huisdieren te houden. De enige uitzondering hierop zijn vissen, mits het water goed wordt schoongehouden. Het visvoer is hyperallergeen. Kinderen met astma kunnen daar last van hebben. Kinderboerderij Indien er een bezoek wordt gebracht aan een (kinder)boerderij is het belangrijk om dit te melden aan de ouders in verband met eventuele allergische reacties. Laat kleine kinderen niet alleen bij de dieren om bijtverwondingen te voorkomen. De kinderen mogen de dieren gerust aaien maar let erop dat ze daarna niet met de handen in de mond zitten. Na afloop van het bezoek goed de handen wassen en de voeten vegen. Muizen en ratten Muizen en ratten kunnen aanzienlijke overlast en schade veroorzaken. Met name ratten zijn ook bekend als overbrengers van infectieziekten, maar dit probleem speelt in Nederland in de praktijk nauwelijks een rol. Het is belangrijk om de school en de directe omgeving goed schoon te houden zodat er geen voedsel is voor deze dieren. Indien er toch een plaag ontstaat, kan de afdeling Ongediertebestrijding van de gemeente worden ingeschakeld. Bij bestrijdingsmaatregelen moet extra aandacht worden besteed aan de veiligheid van de kinderen, zij mogen niet in contact kunnen komen met giftige stoffen. Wespen en bijen Wespen en bijen veroorzaken nare steken. Ze worden aangetrokken door zoete geuren. Laat kinderen daarom niet buiten eten of drinken (ook geen ijsjes). Controleer de kinderen voor het naar buiten gaan op plakkerige handen en monden. Wanneer een kind door een bij gestoken is direct de angel verwijderen met een pincet en het gif uitzuigen met een speciaal spuitje (verkrijgbaar bij de apotheek). Daarna eventueel een ijsblokje op het wondje leggen ter verkoeling. Er zijn tegenwoordig ook verkoelende stiften verkrijgbaar die u op het wondje kunt aanbrengen (verkrijgbaar bij apotheek). Neem deze spullen ook mee bij een schoolreisje of schoolkamp. Soms treedt na een wespen- of bijensteek een heftige, allergische reactie op. Wees hier alert op en waarschuw in dat geval een arts of ambulance. Teken Teken kunnen besmet zijn met ziekteverwekkende bacteriën en virussen. In Nederland zijn dit met name bacteriën die de ziekte van Lyme veroorzaken. Teken leven in bossen, in struiken en in hoog gras. Ze laten zich vallen op de huid van passerende mensen of dieren. Daar bijten ze zich vast en zuigen bloed op waar ze van leven. Bij het opzuigen van het bloed kunnen bacteriën worden overgebracht. Probeer daarom tekenbeten te voorkomen door bij natuurwandelingen beschermende kleding te dragen: dichte schoenen, sokken, een lange broek en een shirt met lange mouwen. Als er toch een teek op de huid van een kind gevonden wordt, moet deze zo snel mogelijk verwijderd worden met behulp van een tekenpincet. Neem het tekenpincet ook mee bij het schoolkamp.
2012-11
Hygiëne op school
50
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
9.9. Overblijven In het reguliere onderwijs zijn basisscholen wettelijk verplicht ruimte beschikbaar te stellen waar de kinderen kunnen overblijven. Deze ruimte dient uiteraard ook sanitaire faciliteiten te omvatten. De school is volgens de wet niet verplicht om het overblijven te organiseren of te begeleiden. In de praktijk wordt het overblijven meestal georganiseerd door een daartoe in het leven geroepen commissie en begeleid door vrijwilligers. Begeleiding door professionele overblijfkrachten is wenselijk maar nog niet overal gebruikelijk. Bij overblijven gebruiken de kinderen de lunch op school. Meestal wordt er door de ouders een lunchpakket meegegeven, soms verstrekt de school melkproducten of een complete maaltijd. Lunchpakket meegegeven door de ouders De ouders zijn verantwoordelijk voor de inhoud en kwaliteit van het lunchpakket. De school biedt faciliteiten om het lunchpakket gedurende de ochtenduren te bewaren. Idealiter beschikt de school over voldoende koelruimte om meegegeven melkproducten en andere snel bederfelijke producten te bewaren. Is dat niet het geval dan dienen de ouders daar bij het samenstellen van het lunchpakket rekening mee te houden. Restanten voedsel en drank worden weggegooid of mee teruggegeven naar huis. De school bewaart geen restjes. De (koel)kast waar de lunchpakketten bewaard worden, dient steeds goed schoon te zijn. Met name drinkbekers blijken regelmatig te lekken. Voeding en dranken verstrekt door school In dit geval is de school verantwoordelijk voor de kwaliteit van de geleverde producten. Het gehele proces van inkoop, opslag en bereiding moet onder controle te zijn. Daarvoor is het belangrijk om over op de lokale situatie toegesneden protocollen en werkinstructies te beschikken. Het is met name belangrijk om duidelijke afspraken te hebben over het opslaan van bederfelijke producten, het tijdig gebruik van geopende verpakkingen en de afvoer van producten die niet meer geschikt zijn voor consumptie. Uiteraard moeten de plaatsen waar het voedsel bewaard en bereid wordt goed worden schoongehouden. Voor meer informatie: www.voedingscentrum.nl Mondhygiëne en tandenpoetsen Wanneer er op school tanden worden gepoetst, dan zijn de volgende punten van belang: o Tanden poetsen kan een kind niet alleen. Help een kind met poetsen tot het negen jaar oud is. o In de mond bevinden zich vele bacteriën en soms virussen. Aandacht voor hygiënisch werken is noodzakelijk om besmetting met ziekmakende micro-organismen te voorkomen. Denk eraan na afloop de handen te wassen. o Ieder kind moet een eigen tandenborstel hebben. De tandenborstel moet vervangen worden wanneer de haartjes omkrullen. Poetsen met een versleten borstel heeft namelijk weinig zin en beschadigt bovendien het tandvlees. Richtlijn is iedere drie maanden de tandenborstel te vervangen. o Zorg dat de borstel of de plek waar de borstel wordt opgeborgen, is voorzien van de naam van het kind (met watervaste viltstift, geen pleister). o Na het poetsen de borstel goed uitspoelen onder de stromende kraan, droog slaan en met de borstelkop omhoog wegzetten in een aparte beker, rekje of specifiek opbergsysteem. o Zo kan de borstel goed drogen. De tandenborstels mogen elkaar niet raken. Een opbergrekje moet glad zijn (niet van ruw hout) en goed te reinigen. o De bekers dagelijks afwassen. Handen wassen Voor en na het eten worden de handen gewassen. Hiertoe is het belangrijk dat men over voldoende wastafels kan beschikken. Om dit proces vlot te laten verlopen kunnen creatieve oplossingen nodig zijn: bijvoorbeeld verschillende groepjes kinderen die op verschillende tijden beginnen met eten. Belangrijk zijn de randvoorwaarden: vloeibare zeep en papieren handdoekjes. Opruimen en schoonmaken Indien de lunch gebruikt wordt in een leslokaal worden vóór het eten speel- en leermaterialen opgeruimd en eventuele verf-, klei- of andere vlekken van de tafels verwijderd. Na het eten worden de tafels opnieuw schoongemaakt. Zo nodig worden ook geknoeide etensresten van de vloer verwijderd. De vaatdoekjes die voor het schoonmaken van de tafels worden gebruikt moeten dagelijks worden verschoond.
2012-11
Hygiëne op school
51
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Medicatie Indien kinderen medicatie gebruiken die vóór, tijdens of na de maaltijd moet worden ingenomen is het belangrijk dat er duidelijke, schriftelijke afspraken zijn tussen ouders en school over de verstrekking van deze medicatie. De medicatie dient buiten bereik van de kinderen bewaard te worden en er wordt een logboek bijgehouden waarin aangetekend wordt aan wie welke medicatie op welk tijdstip werd verstrekt en door wie. Sanitaire voorzieningen De school moet er rekening mee houden dat er door het overblijven intensiever gebruik wordt gemaakt van de toiletten en wastafels. Zeer intensief gebruik kan een extra schoonmaakbeurt in de middagpauze noodzakelijk maken. 9.10. Controlelijst Hygiëne Geef in onderstaande lijst aan, wanneer iets in orde is. Bij gebreken kan dit besproken worden met de toezichthouder kinderopvang. De omgeving 0 Is de zandbak afsluitbaar? 0 Heeft de zandbak een waterdoorlatende ondergrond? 0 Wordt het zand ververst als zichtbare vervuiling niet meer te verwijderen is? 0 Wordt de zandbak na gebruik afgeschermd met een net dat niet op het zand ligt? 0 Zijn er afspraken over eten en drinken in de zandbak? 0 Zijn er afvalbakken op het speelplein geplaatst? 0 Is de centrale afvalberging c.q. container afsluitbaar? 0 Is het speelplein vrij van zwerfvuil/papier/eetafval/spuiten? Het gebouw algemeen 0 Is er een op schrift gesteld schoonmaakprogramma? 0 Wordt er een logboek bijgehouden? 0 Wie controleert de uitvoering van het schoonmaakonderhoud? - medewerker van de school - iemand anders, nl 0 Zijn er afspraken met de leerkrachten over ondersteuning van de schoonmaak? 0 Is er een goede vocht- en vuilopvang? Sanitaire ruimten 0 Verkeert het sanitair in goede staat? 0 Worden de toiletruimten dagelijks schoongemaakt? 0 Zijn de wanden, plafonds en vloeren goed te reinigen? 0 Is de vloer en een gedeelte van de wanden waterdicht en gemakkelijk te reinigen? 0 Zijn de volgende voorzieningen in de toiletruimte aanwezig? - toiletpapier - papieren handdoek(en) of hete luchtdroger - zeep en zeepautomaat - afvalemmer - wegwerpzakjes voor maandverband - maandverband voor onverwachte situaties - fonteintje 0 Indien textiele handdoeken worden gebruikt, worden deze dagelijks verschoond? 0 Zijn de ruimten voldoende schoon? Verblijfsruimten 0 Is de vloerbedekking schoon? 0 Zijn de ruimten in het algemeen voldoende schoon? 0 Wordt het speelmateriaal regelmatig schoongemaakt?
2012-11
Hygiëne op school
52
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Overige zaken 0 Is de afvalberging goed geregeld? 0 Is de afvallozing goed geregeld? 0 Is er een goed werkende koelkast? 0 Worden voedingsmiddelen goed bewaard? 0 Is er voldoende gelegenheid voor: - handen wassen - tanden poetsen 0 Zijn er dieren in/buiten het gebouw? Zo ja, welke en waar? Zie ook Checklist gezondheidsrisico’s in een basisschool van het Landelijk Centrum Hygiëne en Veiligheid bijlage II
2012-11
Hygiëne op school
53
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
10. Veiligheid 10.1. Speelplaats 10.1.1. Omheining Een omheining is ervoor om ballen en andere speelvoorwerpen tegen te houden en tevens om te voorkomen dat kinderen de weg op hollen of op onveilige plaatsen komen. Een omheining mag niet bestaan uit prikkeldraad, een hek met scherpe punten, een beplanting met scherpe punten of giftige planten en struiken. De omheining mag niet uitnodigen tot beklimmen. De onderlinge afstand tussen de verticale spijlen is minimaal 45 mm en maximaal 89 mm. De maximale maaswijdte van gaas 4×4 cm. De hoogte van de omheining is minimaal 1,20 m. De maximale afstand tussen bodem en onderkant van de omheining is 5 cm. Geen opstapmogelijkheid tussen de 20 en 70 cm. 10.1.2. Ondergrond Het Warenwetbesluit Attractie- en speeltoestellen stelt naast eisen aan speeltoestellen ook eisen aan de bodem onder speeltoestellen. De maximale valhoogte van een bodemmateriaal is de hoogte waarbij het risico van een val aanvaardbaar wordt geacht. Hoe hoger het speeltoestel, des te hoger moet de maximale valhoogte van het bodemmateriaal zijn. Hoewel u onder speeltoestellen met een vrije valhoogte van maximaal 60 cm geen schokdempende bodemmaterialen hoeft toe te passen, dient u er wel voor te zorgen dat de opvangzone (minimale afmeting 1,5 m) vrij is van obstakels en dergelijke. Schema ondergrond en toestelhoogte Toestelhoogte/Valhoogte Ondergrond Toestelhoogte tot 1 meter Valhoogte tot 70 cm Veiligheidstegels Valhoogte tot 90 cm Veiligheidstegels Valhoogte tot 1.0 m Natuurlijke bodemtoplaag Toestehoogte 1 tot 1.5 meter Valhoogte tot 1.4 m Rubber tegel Kunstgras op PE schuim Houtsnippers Toestelhoogte 1.5 tot 2 meter Veiligheidstegels Veiligheidsgras T-30 Valhoogte tot 1.8 m Kunstgras Rubber tegel Toestelhoogte 2 tot 2.5 meter Valhoogte tot 2 m Kunstgras Valhoogte tot 2.2 m Veiligheidstegels Kunstgras Veiligheidsgras T-45 Valhoogte tot 2.5 m Veiligheidstegels Toestelhoogte 2.5 tot 3 meter Valhoogte tot 2.6 m Rubber tegel Kunstgras op PE schuim Houtvezel korrelgrootte 5-50 mm x 5-18 mm Toestelhoogte vanaf 3 meter Kunstgras Valhoogte tot 4 m Houtsnippers > 4 meter Schoon rivierzand zonder klei 0,2 – 2 mm Gewassen parelgrind 2 -8 mm
2012-11
Veiligheid
Laagdikte 20 mm 25 mm o.a. aarde, gras 40 mm 35 mm 5-30 mm 80 mm 30 mm 70 mm 50 mm 45 mm 65 mm 102 mm 45 mm 75 mm 70 mm 55 mm 300 mm 102 mm 300 mm 30 cm + 20 cm 30 cm + 20 cm
54
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Een veilige bodem heeft geen gevaarlijke roosters, uitstekende putdeksels of losliggende en verzakte tegels. Dagelijks is controle nodig op de aanwezigheid van glasscherven, scherpe metaalonderdelen en andere gevaarlijke voorwerpen, bijvoorbeeld spuiten. De ondergrond onder de toestellen dient zeker schokdempend te zijn: de relatie tussen toestelhoogte en de daarbij meest veilige bodem is van groot belang. Voor meer informatie zie hierboven het schema. Speeltoestellen voor kinderen tot 4 jaar zijn niet hoger dan 1,50 m. Opmerking: details op te vragen bij www.keurmerk.nl
10.1.3. Speeltoestellen algemeen Speeltoestellen mogen geen scherpe, ruwe of uitstekende delen hebben waaraan het kind zich kan verwonden of met de kleding aan kan blijven haken. De toestellen mogen geen beklemmingsgevaar opleveren voor het kind. De afmetingen ervan dienen aangepast te zijn aan de afmetingen van het kind, zoals de doorsnee van de handgrepen en de trede afstanden. Het kind moet de toestellen even gemakkelijk kunnen verlaten als het erin of erop kan komen. Bewegende toestellen dienen afgeschermd te zijn, zodat de kinderen er niet tegenaan kunnen lopen. De toestellen moeten stabiel en onbeweeglijk verankerd zijn. Houten toestellen moeten splintervrij zijn. Bestaande speeltoestellen die voor 27 maart 1997 geplaatst zijn, dienen door de beheerder periodiek te worden gecontroleerd op veiligheid en naar bevinding aangepast aan de geldende richtlijnen. Speeltoestellen van na 27 maart 1997 voldoen aan de wettelijke richtlijnen en hebben een certificaat van goedkeuring. Van alle speeltoestellen worden in een logboek de wettelijk verplichte gegevens bijgehouden (welke inspecties zijn verricht, welke reparaties en welk onderhoud, welke ongevallen, etc). Enkele algemene richtlijnen. Wettelijk zijn er allerlei specificaties waar rekening mee gehouden dient te worden. Glijbanen Een gladde glijgoot Geen splinters en uitsteeksels Verzonken bouten Afgeronde randen en uiteinden Een glijgoot met opstaande randen van minstens 10 cm bij valhoogte minder dan 1.20 meter, 15 cm bij valhoogte minder dan 2.50 meter en 50 cm bij hogere valhoogtes Een horizontaal uiteinde Een platform voor een goede afstap Een beugel, zodat het kind bovenaan moet gaan zitten Geen punten of ovale punten Klimtoestellen Een opstaphoogte, zodat jonge kinderen er niet op kunnen komen Geen uitstekende onderdelen Schommel Zitjes van zacht materiaal 75 cm ruimte tussen het zitje en de afschermpaal Voldoende ruimte tussen andere schommels Kettingen waarin geen vingers bekneld kunnen raken Zitjes die niet kunnen kantelen
2012-11
Veiligheid
55
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Wip Een schokdempend mechanisme of stevige (auto)banden onder de uiteinden Een afgeschermde as in het midden, zodat afknellen van de vingers onmogelijk is 10.1.4. Zandbak Pedagogisch belang Er kan geen twijfel bestaan over het belang van zandbakken voor opgroeiende kinderen (emotioneel, contact met bodem, vormen, knoeien, fantasie enz.). Soms blijkt de angst van omwonenden en opvoeders voor ziekten die via zandbakken kunnen worden opgelopen zó groot, dat er bij gemeenteraden en officiële instanties voor sluiting van de zandbak wordt gepleit. Het zou jammer zijn als de zandbakken verdwijnen op grond van een gesignaleerd probleem, waaraan veel valt te doen. Aanleg van de zandbak Met betrekking tot de aanleg van zandbakken is het verstandig rekening te houden met de volgende richtlijnen: Grootte van de zandbak In het algemeen kan gesteld worden dat grote zandbakken moeilijker schoon te houden zijn dan kleine zandbakken; exacte maten zijn niet te geven. Maak voor heel kleine kinderen (één tot drie jaar) zandbakken van kleine afmetingen. Ze spelen nog veel alleen en in een klein cirkeltje om zich heen; ze kunnen zich 'verloren' voelen in zo'n grote zandbak. Grote kinderen (drie tot zes jaar) daarentegen voelen zich ook prima in zandbakken die groter van oppervlakte zijn. Hun spel is ook anders: er wordt gebouwd en gegraven en er worden heuvels, dalen en wegen gemaakt. Ze hebben meer ruimte nodig. Maar ook hier geldt: niet te groot. Ook kinderen tot zes jaar spelen nog vaak alleen. Grotere kinderen hebben nogal eens de neiging om elkaar onder te spitten. Kies daarom liever voor twee kleinere zandbakken. Plaats van de zandbak De zandbak moet op een rustige plaats liggen. Bij voorkeur half in de schaduw, half in de zon. Kies als dit niet mogelijk is voor een plaats in de zon. Bij fel zonlicht kan een parasol geplaatst worden om te voorkomen dat kinderen verbranden. Plaats een zandbak nooit in een donkere hoek of op een vochtige plaats. Zorg voor een looppad rondom de zandbak van bijvoorbeeld rubber- of betontegels. Drainage In alle gevallen zal het nodig zijn om te zorgen voor een goede afwatering in de zandbak. Regenwater moet snel weg kunnen zakken in de bodem. De meest eenvoudige manier om een drainagesysteem te maken, is onder de zandlaag van 50 cm een laag van grof zand aan te brengen. Rivierzand is bijvoorbeeld goed te gebruiken. Tussen de twee lagen legt u een laag trottoirtegels met een extra ruimte tussen de tegels. Het water kan snel wegzakken tussen de kieren. Materiaalgebruik Aan het materiaal voor de aanleg van een zandbak worden de volgende eisen gesteld: duurzaam, hygiënisch, kindvriendelijk en milieuvriendelijk. De voorkeur gaat uit naar het gebruik van (gerecycled) kunststof elementen, die aan deze eisen voldoen. Een andere mogelijkheid is betonnen elementen, die door hun hardheid minder kindvriendelijk zijn. Geïmpregneerd hout wordt vaak gebruikt vanwege het kostenaspect. Dit materiaal is niet duurzaam noch hygiënisch of milieuvriendelijk. Splinters en spijkers zijn onveilig. De rand van de zandbak moet bij voorkeur uit kunststof bestaan. Een rand voorkomt dat speelzand zich vermengt met grond en vuil buiten de bak. Een rand kan ook gebruikt worden als speeloppervlak of om op te zitten. Maak de rand niet hoger dan 25 cm. Een hogere rand heeft als nadeel dat kleine kinderen eraf kunnen vallen. De veiligheid van spelen in de zandbak kan verhoogd worden door rubber tegels om de zandbak te leggen. Bij een betonnen rand wordt het gebruik van scherpe hoeken sterk afgeraden.
2012-11
Veiligheid
56
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Speelvlakken Als de rand van de bak te smal is, is er geen goede speelrand. Die kan dan in de bak zelf gemaakt worden, bijvoorbeeld door het plaatsen van enkele afgezaagde boomstammen, betonnen of kunststof poefs van minstens 30 cm doorsnee. Het speelzand De dikte van de zandlaag moet ongeveer 50 cm bedragen. De bovenkant van deze laag moet gelijk zijn met het grondvlak buiten de zandbak. Hier volgen enkele richtlijnen om te bepalen welk zand geschikt is om mee te spelen: Het moet goed vormbaar zijn bij een zekere mate van vochtigheid. Het mag niet 'geel afgeven' aan handen en kleren; als dat wel het geval is, zit er teveel ijzer in het zand. Het gehalte organische stof (plantenresten) moet laag zijn. Meestal wordt duinzand of bergzand genoemd als het meest ideale om mee te spelen. Vraag bij nieuw zand naar de kwaliteit en de plaats van herkomst om te voorkomen dat er vervuild zand gebracht wordt. Rivierzand is niet geschikt als speelzand: dit is namelijk te grof. Het wordt wel gebruikt om bijvoorbeeld het grondvlak onder klimtoestellen en dergelijke te bedekken en als drainagezand. Het afschermen van de bovenkant van de zandbak De zandbak moet afgeschermd kunnen worden met een net, een ventilerend deksel of gaas om honden en katten te beletten het zand te bevuilen met uitwerpselen. De mazen van gaas of net moeten klein genoeg zijn om vooral katten tegen te houden. Het net moet strak gespannen zijn, zodat het niet op het zand ligt. Het net of gaas moet van stevig materiaal gemaakt zijn en bevestigd kunnen worden aan de rand van de zandbak. Hierbij is het belangrijk er op te letten dat de bevestigingsplaatsen van net of gaas geen gevaar bij het spelen opleveren. Het beheren en gebruiken van zandbakken Ondanks voorzorgsmaatregelen kunnen verontreinigingen ontstaan, zoals afgevallen bladeren, etensresten, papier, honden- en kattenuitwerpselen. Richtlijnen Geef één persoon de verantwoordelijkheid over het gebeuren in en om de zandbak. Alle zichtbare verontreiniging direct verwijderen. De omgeving van de zandbak schoonhouden. Na gebruik het gemorste zand terug in de zandbak scheppen. De speelplaats dient vrij te zijn van zand. Schoonzand Wanneer moet dit gebeuren? Bij niet te verwijderen zichtbare vervuiling van het zand. Als kinderen vuil uit de zandbak komen. Als dierlijke uitwerpselen zijn gevonden, die er mogelijk langer dan 3 weken in hebben gelegen (besmettelijke stadium van spoelwormeitjes duurt ongeveer 3 tot 4 weken.) Als er nieuw zand komt, moet de oude laag wel volledig weggehaald worden; dus niet alleen de bovenlaag vervangen! Uiteraard gelden voor dit zand weer dezelfde richtlijnen als eerder beschreven.
2012-11
Veiligheid
57
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
10.2. Gebruikte spuiten rondom het schoolgebouw Op terreinen die in gebieden liggen waar ook drugsverslaafden komen, kunnen gebruikte injectiespuiten liggen. Kinderen vinden deze spuiten erg interessant:het ziet er uit als speelgoed - het kan leuk zijn om doktertje mee te spelen - en spreekt de nieuwsgierigheid van kinderen aan. Prikken kinderen zich aan de naald van deze spuiten, dan bestaat er naast het gevaar voor verwonding ook gevaar voor een besmetting met bijvoorbeeld het hepatitis B- of Aids-virus. Vanwege dit verwondings- en besmettingsgevaar, moeten kinderen leren om nooit (gebruikte) spuiten op te pakken en daarmee te spelen. Wat kunt u als leerkracht doen? Wijs kinderen op de gevaren van gebruikte spuiten. Laat zien hoe zo’n spuit eruit ziet. Laat zien hoe scherp de naald is en koppel hieraan dat u heel voorzichtig met zo'n ding moet omgaan. Een neutrale manier van behandelen van dit onderwerp is gewenst. Wanneer de kinderen angst wordt bijgebracht met betrekking tot de gebruikte spuiten, werkt dit averechts. De kinderen worden dan juist nieuwsgierig naar dit 'spannende' speelgoed. Zorg ervoor dat kinderen het aan de leiding kunnen melden als ze een spuit hebben zien liggen. Ruim de gesignaleerde spuit zo snel mogelijk op: raak hem nooit met blote handen aan, maar pak de spuit afgeschermd in, bijvoorbeeld in een leeg melkpak. Gooi de spuit zó weg, dat niemand zich eraan kan prikken bij het ophalen van het vuil. Het moet dus stevig verpakt zijn in een kartonnen doos of in kranten. Lever de spuit het liefst in bij de apotheek. Als er veel spuiten gevonden worden, kan de school gratis een zogeheten spuitcontainer van de GGD krijgen. Vuile spuiten kunnen daarin worden verzameld. De volle container kan de school bij de GGD inleveren. Als het schoolgebouw in een buurt ligt waar veel druggebruikers komen, controleer dan elke ochtend in ieder geval het speelterrein op spuiten. Wat is verder van belang? Als een kind of leerkracht zich toch aan een spuit prikt, kunt u contact opnemen met de GGD. Hier krijgt u advies over hoe verder te handelen. 10.3. Schoolgebouw Op het gebied van veiligheid en gezondheid is het verplicht een frisco-inventarisatie op te stellen met een daarbij behorend plan van aanpak op deze wijze krijgt u inzicht in de gevaren/risico’s die kinderen lopen en kunt u tijdig maatregelen nemen. Tijdens de inspecties die door de GGD worden uitgevoerd zult u deze moeten overleggen. 10.4. Calamiteiten Inleiding In onze technische en steeds meer geautomatiseerde samenleving worden wij geconfronteerd met calamiteiten van verschillende aard. Daarbij is vaak grote materiële schade het gevolg. Helaas zijn er maar al te dikwijls mensenlevens bij te betreuren. Ook scholen lopen gevaar door een van binnen of van buiten komende calamiteit te worden getroffen. Duidelijk is dat adequate, preventieve maatregelen genomen moeten worden om een ramp het hoofd te bieden, waardoor nadelige gevolgen zoveel mogelijk beperkt kunnen worden. Mocht zich onverhoopt toch een calamiteit voordoen, dan zal deze al vanaf de eerste aanvang planmatig en georganiseerd bestreden moeten worden met goede maatregelen. Onmiddellijk moet hieraan worden toegevoegd dat goede maatregelen slechts enig nut zullen hebben als allen de juiste instelling bezitten en technisch bekwaam zijn om bij een ramp op te treden. Tijdige voorlichting aan alle leerkrachten vormt een belangrijke voorwaarde voor een effectief optreden. Dit alles dient te worden vastgelegd in een vluchtplan en een calamiteiten-bestrijdingsplan. Zo'n plan, aangepast aan de eigen situatie van het schoolgebouw, dient opgesteld te zijn voor elk gebouw. Voordat scholen overgaan tot het opstellen van het plan, dient men eerst de te verwachten risico's te inventariseren.
2012-11
Veiligheid
58
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Oorzaken Mogelijke oorzaken van een calamiteit zijn: brand een explosie al dan niet gevolgd door brand instorting overstroming bomterreur vliegtuig- of verkeerscrash gaswolk (al of niet giftig) stralingsgevaar sabotage aan: o deuren o liften o ventilatie o de stroomvoorziening grote glasschade door een externe explosie kidnapping, gijzeling Veiligheidsmaatregelen 1. Geef op plattegronden van de gebouwen de volgende aspecten aan: o de vluchtwegen o de brandalarmmelders o de brandblusmiddelen o de E.H.B.O.-voorzieningen 2. Zorg voor de volgende technische voorzieningen: o technische installaties voor verwarming en ventilatie o noodverlichtingsinstallaties o communicatiemiddelen, zoals telefoon, intercomapparatuur en draadloze apparatuur 3. Zorg voor personele voorzieningen, zoals: o het opstelling van een plan voor de leerkracht: omschrijf hun taak in het veiligheidsplan o het in kaart brengen van de BHV-ers en geoefende EHBO-ers o het oefenen van het plan dient tenminste één keer per jaar te gebeuren, evalueer de oefening en stel het plan zonodig bij 4. Houd een presentielijst bij. Hierna kunnen in een plan richtlijnen worden opgesteld voor leerkracht en kinderen en voor eventueel aanwezige bezoekers in het algemeen. In geval van een calamiteit: Breng gewonden en niet zelfredzame kinderen in veiligheid. Zet de rampbestrijding in werking, zoals het blussen van brand en voorkomen van uitbreiding ervan. Vang de hulpverlenende overheidsdiensten op en licht hen in over de situatie. Het plan dient periodiek op bruikbaarheid getest te worden. Daarbij is het houden van oefeningen van zeer groot belang. 10.5. Brandveiligheid Brandbestrijding De veiligheid van personen in een gebouw vereist een reeks van voorzieningen. De kans op brand en de gevolgen daarvan dienen immers zo gering mogelijk gehouden te worden. Sinds oktober 1992 moet ieder gebouw een gebruiksvergunning hebben. Deze vergunning zal in de toekomst te verkrijgen zijn bij de afdeling Bouw- en Woningtoezicht van de gemeente en/of de brandweer. Tot de brandpreventievoorzieningen behoren: goede vluchtwegen, rookwerende en brandwerende scheidingen en (nood)verlichting.
2012-11
Veiligheid
59
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Wat kunt u als leerkracht doen? Zorg voor voldoende opgeleide Bedrijfshulpverleners (BHV-ers): één op de 50 kinderen. Laat de brandweer regelmatig het schoolgebouw en zijn installaties op brandveiligheid controleren: brandblusapparatuur, brandtrap, indeling en constructie van het schoolgebouw kunnen dan nagekeken worden. Overigens kan apparatuur ook door de leverancier gecontroleerd worden. Maak met de brandweer afspraken over het vluchtplan. U kunt de kinderen leren hoe brand te voorkomen is. Oefen het vluchtplan regelmatig. Leer de kinderen hoe lichamelijk letsel of materiële schade voorkomen kan worden bij het uitbreken van brand. Zorg voor direct herstel van bijvoorbeeld daklekkages. Het oefenen van een vluchtplan Wat houdt het oefenen van een vluchtplan in? Het afleggen van een bepaalde weg door het schoolgebouw naar een andere uitgang dan gebruikelijk is. Maak gebruik van de brandtrap en glijgoot. Open de vluchtdeur en de lage ramen en ga (klim) naar buiten. Zorg dat de kinderen weten wat ze moeten doen en maak gebruik van uw leiderschap door te roepen: "Kom mee!". Tel de kinderen bij de uitgang om te kijken of iedereen aanwezig is. Houd de kinderen bij elkaar op een van tevoren afgesproken plaats. Controleer bij ingangen, zodat kinderen niet terug naar binnen gaan. Tips voor uitvoering tijdens brand: Moet u door een met rook gevulde ruimte, kruip dan op handen en voeten en houd het hoofd naar beneden om het inademen van rook zoveel mogelijk te vermijden. Voel eerst aan de knop en de bovenkant van binnendeuren voordat u die opendoet. Is de knop of de bovenkant te heet, doe dan die deur nooit open: het vuur kan overslaan naar de ruimte waar u zich bevindt. Bel de brandweer nooit vanuit een schoolgebouw dat al behoorlijk brandt: laat iemand elders in de buurt gaan bellen en zorg dat iedereen zo snel mogelijk wegkomt. Hoe kan een brand ontstaan? Brand is een scheikundige reactie waarvoor drie dingen nodig zijn: 1. Brandbare stof, die vast, vloeibaar of gasvormig kan zijn: o vast zijn bijvoorbeeld papier, textiel, hout en rubber o vloeibaar zijn bijvoorbeeld olie, benzine, terpentine en aceton o gasvormig zijn bijvoorbeeld propaan, butaan, aardgas en acetyleen 2. Zuurstof: de lucht om ons heen bestaat voor een vijfde deel uit zuurstof. 3. Ontstekingsbron: de zogenaamde ontstekingswarmte kan afkomstig zijn van een vlam, vonk of een gloeiende peuk van een sigaret, maar ook van een straalkachel of een ander elektrisch apparaat. Brand kunt u voorkomen door de brandbare stof, zuurstof en ontstekingsbronnen gescheiden te houden. Helaas lukt dit niet altijd en ontstaat er soms toch brand; er moet dan geblust worden. Hoe kunt u een brand blussen? De brand kunt u op verschillende manieren blussen: Door afkoeling: de meeste branden kunnen worden geblust door de brandende stof met water af te koelen. Door scheiding van zuurstof en brandbare stof: een plas brandende olie kan worden geblust door er een laag schuim of zand op aan te brengen. Brandende olie in een pan - vlam in de pan - kan worden geblust door een deksel op de pan te schuiven; een brand kunt u ook blussen door de lucht rondom de brandbare stof te verdrijven met niet-brandbaar gas. Door onderbreking van de scheikundige reactie: een brand kunt u blussen door bepaalde stoffen in de vlammen te verstuiven (zie aanduiding op het brandblusapparaat).
2012-11
Veiligheid
60
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Het is belangrijk dat het team erop toeziet dat in het gebouw: In-, uit- en doorgangen (vluchtwegen, zoals gangen en trappenhuizen) altijd vrij zijn van belemmeringen. Iedereen van binnenuit gemakkelijk de buitendeuren kan openen. Alle vluchtwegen (gangen en trappenhuizen) overzichtelijk en goed verlicht zijn. De vloerbedekking in de vluchtwegen voldoende stroef is. Vloermatten zodanig zijn aangebracht, dat zij niet kunnen verschuiven, omkrullen of oprollen en geen gevaar voor uitglijden, struikelen of vallen opleveren. De aanwezige brandblusmiddelen steeds voor onmiddellijk gebruik beschikbaar en bereikbaar zijn en zodanig op elke verdieping zijn aangegeven, dat direct duidelijk te zien is waar dit materiaal zich bevindt. De toegangsdeuren tot de trappenhuizen en andere vluchtwegen zelfsluitend zijn en blijven en steeds in gesloten stand staan. Prullenmanden en vergaarbakken voor huisvuil van niet-brandbaar materiaal zijn, en (zo mogelijk) voorzien van deksel: deze bakken moeten niet in de buurt van brandbare materialen geplaatst worden, zoals gordijnen. De centrale verwarmingsinstallatie in orde is en goed werkt. De centrale verwarmingsruimte geen opslag is van materiaal dat niet tot de installatie behoort. Geen goederen worden opgeslagen in trappenhuizen en gangen. De kinderen onder voldoende toezicht staan. Geen brandgevaarlijke stoffen op andere dan voorgeschreven wijze aanwezig zijn. Bij het verrichten van brandgevaarlijke handelingen of bij reparaties de nodige voorzorgsmaatregelen worden genomen en indien mogelijk buiten de openingsuren uitgevoerd worden. Voor elektrische aansluitingen mogen geen andere dan goedgekeurde stekkers of contacten worden gebruikt (één en ander volgens goedkeuring van de Nutsbedrijven). De deuren die gemerkt zijn met een sticker in verband met de brandveiligheid, altijd dicht zijn. 10.6. Ontruimingsplan De beste voorzieningen kunnen niet altijd voorkomen dat een brand uitbreekt, zodat het daarnaast noodzakelijk is een duidelijk plan ten behoeve van de ontruiming van het gebouw of een gedeelte daarvan op te stellen. Hoe deze instructie moet luiden, is sterk afhankelijk van het gebouw, de ligging ervan en de aanwezige personen in het gebouw. Het ontruimingsplan heeft tot doel de kans op slachtoffers zo klein mogelijk te maken en dient antwoord te geven op de volgende vragen: 1. Wat is het ontruimingssignaal? Dit signaal moet totaal afwijkend zijn van andere signalen, zodat de kans op een misverstand zo klein mogelijk is. Het signaal moet in het gehele gebouw gehoord kunnen worden. Indien het signaal via een elektrische installatie wordt gegeven, moet deze voorzien zijn van een noodstroomsysteem voor het geval de stroomvoorziening gestoord wordt. 2. Wie geeft het ontruimingssignaal en wie heeft de algehele leiding? Vastgelegd moet worden wie het ontruimingssignaal geeft. Tevens dient een plaatsvervanger bekend te zijn. 3. Wie draagt zorg voor de ontruiming en wie controleert deze? Per verdieping dienen ontruimingsploegen aangewezen te worden om de ontruiming per verdieping te regelen en te zorgen dat er niemand achterblijft. Deze ploeg verlaat de verdieping pas nadat de hoger gelegen verdiepingen zijn ontruimd, hetgeen de ploeg verneemt van de ontruimingsploeg van de hoger gelegen verdieping. 4. Wanneer moet ontruimd worden? Het nemen van de beslissing tot het al of niet ontruimen hangt volledig af van de persoonlijke beoordeling van de functionaris die met de ontruiming belast is. Bedenk hierbij dat een te laat genomen besluit tot ontruiming mensenlevens kan kosten. Het optreden door de personen die met de ontruiming belast zijn, kan bepalend zijn voor het voorkomen van paniek. Als er geoefend is, kent u de zwakke punten in het plan. 5. Hoe moet ontruimd worden? Ga naar een veilige plaats buiten het gebouw of een lager gelegen verdieping.
2012-11
Veiligheid
61
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
6. Langs welke wegen moet ontruimd worden? De ontruiming gaat zoveel mogelijk verspreid via alle beschikbare vluchtwegen. Tegengestelde ontruimingsroutes zijn uit den boze! Tijdens een ontruiming mogen liften niet gebruikt worden. 7. Wat dient er te gebeuren met de bezittingen? Alle bezittingen, zoals jassen en tassen, moeten worden achtergelaten: het inpakken van tassen en het opzoeken van jassen werkt zeer vertragend, terwijl er dan tevens gedrang kan ontstaan. 8. Waar wordt appèl gehouden? Er dient vooraf een plaats te zijn vastgesteld, in de onmiddellijke omgeving van waar men zich dient te verzamelen: dit kan bijvoorbeeld een school, kerk, restaurant of plein zijn. Door appèl te houden, kunt u nagaan of er personen zijn achtergebleven en zo ja, op welke afdeling zij zich bevinden. Bij een spoedige melding van de vermissing is redding wellicht nog mogelijk. Genoemde punten dienen duidelijk in het ontruimingsplan te zijn opgenomen. Diverse functionarissen, zoals de telefoniste of de conciërge, moeten op de hoogte worden gesteld van het ontruimingsplan. In elke groepsruimte dient het ontruimingsplan goed zichtbaar te zijn opgehangen. Voorbeeld van een ontruimingsplan 1. Bel onmiddellijk de brandweer, telefoon: 112. 2. Voorkom paniek onder de kinderen door kalm en zelfverzekerd optreden. Dat lukt beter door te oefenen. 3. Probeer bij een kleine brand, indien mogelijk, de brand te blussen: o door afdekken met natte doeken of een deksel o door het afsluiten van gastoevoer of elektriciteit o brandende objecten niet te verplaatsen 4. Indien, naar uw mening, zelf blussen met de brandblusser niet meer mogelijk is: o overtuig uzelf dat niemand meer in de bewuste ruimte is o inspecteer hiervoor de kasten en de ruimte onder de tafels, enzovoort o sluit de deur van de ruimte waarin de brand is; sluit zo spoedig mogelijk alle ramen en deuren 5. De leerkracht die de brand ontdekt, verlaat met de eigen groep het gebouw en waarschuwt in het voorbijgaan de andere leerkracht. 6. De leerkracht die de brand ontdekt, geeft het afgesproken ontruimingssignaal. 7. Elke groep verlaat het lokaal, sluit de deur van het lokaal en gaat naar de afgesproken plaats. 8. Elke leerkracht controleert of alle kinderen uit zijn/haar groep buiten zijn. 9. In het geval dat de brand snel om zich heen grijpt, er veel rookvorming is of als de doorstroming in de gang te gering is, verlaten de kinderen uit de benedenlokalen via het raam het gebouw. 10.Bij het gebruik van de brandslang moet, voordat deze wordt afgerold, eerst de hoofdkraan worden opengedraaid. Opmerking Andere zaken mogen alleen in veiligheid worden gebracht, als alle kinderen en leerkracht veilig zijn en wanneer er geen gevaar dreigt. Het kan ook nodig zijn dat het team een ordedienst instelt om bij de ontruiming van het gebouw dit zo goed mogelijk te laten verlopen. Om te weten of het opgestelde plan en de ingestelde ordedienst goed werken moet u dit oefenen. De eerste oefeningen worden gehouden met vooraf kennisgeving van dag en tijd. Later zou u over kunnen gaan tot een onverwacht tijdstip. Deze oefeningen moeten tenminste eenmaal per jaar uitgevoerd worden. Vraag zonodig raad aan de plaatselijke brandweer. 10.7. Giftige en schadelijke planten Er wordt verschil gemaakt tussen giftige en schadelijke planten. Bij schadelijke planten treden de gevolgen iets later op dan in het geval van een giftige plant. Van beide categorieën vindt u aan het einde van de paragraaf een lijst.
2012-11
Veiligheid
62
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Wat kunt u als leerkracht doen? Preventie Vermijd het gebruik van planten die bessen vormen. Kleine kinderen hebben de neiging deze in hun mond te steken, hetgeen diarree kan veroorzaken. Ook doornige struiken zijn af te raden, omdat ze verwondingen kunnen veroorzaken. Behandeling: o Bij een vergiftiging kunt u het beste zo snel mogelijk een arts raadplegen. In ernstige gevallen moet het slachtoffer direct naar een ziekenhuis gebracht worden. o De behandelende arts wil dan graag de volgende zaken weten: - De naam van de ‘schuldige’ plant. Wanneer u niet weet hoe de plant heet, kunt u een stukje van de plant meenemen en eventueel wat braaksel. - Welk deel van de plant is opgegeten en of dit deel rauw, gekookt, gedroogd of een aftreksel van de plant is. - Hoe laat de vergiftiging plaatsvond. - Welke verschijnselen het slachtoffer vertoont. - Hoe oud het slachtoffer is en of er nog bijzonderheden te melden zijn over zijn of haar gezondheidstoestand in het algemeen. Het is verstandig al deze gegevens bij de hand te hebben, zodat de arts snel en doeltreffend kan ingrijpen. (bron: www.veiligheid.nl/kinderen/onderwijs&kinderopvang) De volgende planten zijn voor kleine kinderen giftig Naam Giftig Bastaardridderspoor Hele plant Bilzekruid Hele plant Bitterzoet Hele plant Bolderik Hele plant Doornappel Hele plant Gevlekte aronskelk Hele plant Gevlekte scheerling Hele plant Goudenregen Hele plant Herfsttijloos Hele plant Hondspeterselie Hele plant Karmozijnbes Hele plant Lelietje-van-dalen Hele plant Monnikskap Hele plant Peperboompje Hele plant Reuzenberenklauw Rododendron Hele plant Slaapbol/blauwmaanzaad Hele plant Stinkende gouwe Hele plant Taxus Hele plant Thuja Hele plant Vingerhoedskruid Hele plant Waterscheerling Hele plant Wolfskers Hele plant Wonderboom Zevenboom Hele plant Zwarte nachtschade Hele plant
2012-11
Veiligheid
Zeer giftig Blad + zaden Wortels en zaden Bessen Zaden Wortels en zaden
Zaden
Wortels en bessen Bloemen en bessen Knollen Bessen en schors Sap
Sap
Wortels en stengel Bessen Zaden Twijgjes Onrijpe bessen
63
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
De volgende planten zijn voor kleine kinderen schadelijk Naam Schadelijk Akelei Hele plant Akelei uit hele plant Hele plant Amerikaanse vogelkers Hele plant Anemoon Bergvlier Blauwe regen Hele plant Blazenstruik Boterbloem Brem Cimicifuga Cotoneaster Hele plant Erwtenstruik Hele plant Vogelmelk Hele plant Grootbloemige clematis Hele plant Heggenrank Hele plant Heksenmelk Hele plant Hulst Hyacint Iris/Lis Hele plant Kamperfoelie Kardinaalsmuts Keizerskroon Hele plant Kerstroos Hele plant Kievitsbloem Hele plant Klein kruiskruid Hele plant Kleurige wolfsmelk Klimop Lathyrus Laurierkers Hele plant Lupine Hele plant Maagdenpalm Hele plant Narcis Hele plant Overblijvend bingelkruid Paardebloem Paardekastanje Pachysandra Hele plant Palmboompje Salomonszegel Sneeuwklokje Tabak Hele plant Trollius Hele plant Voorjaarsadonis Hele plant Voorjaarszonnebloem Hele plant Wegedoorn Wilde liguster Wildemanskruid Hele plant Witte acacia Zomerklokje
2012-11
Veiligheid
Zeer schadelijk Zaden Schors +Zaden Sap Blad, onrijpe bessen, schors Takken, peulen, zaden Zaden en blad Hele plant Hele plant Hele plant Bessen Zaden
Bessen, wortels Sap, bessen Bladen, bessen Bollen en zaad Bessen Zaden, blad, bast Bol Bol Sap en zaden Blad en bessen Zaden Zaden Bol en bloemenwater Zaden en wortels Melksap Bast, blad, vruchten Blad, vruchten Bessen Bol en blad
Bast, onrijpe bessen Bast, blad, bessen Sap Bast, peulen Bol en blad
64
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
11. Gezinsvormen Onder een gezin wordt een leefverband verstaan waarbij kinderen betrokken zijn. Hierbij valt te denken aan: kerngezin (traditioneel gezin) eenoudergezin adoptiegezin pleeggezin samengesteld gezin homoseksueel gezin De meeste kinderen uit de verschillende gezinsvormen ontwikkelen zich normaal en gelukkig. In dit hoofdstuk besteden we aandacht aan de meest voorkomende gezinsvormen, anders dan het traditionele- of kerngezin, met hun eigen specifieke kenmerken, problemen en aandachtspunten. 11.1. Wat is een eenoudergezin? Een eenoudergezin is een gezin waarin een kind of kinderen worden opgevoed door één opvoeder. Een eenoudergezin kan ontstaan door een bewuste keuze van (één van) de opvoeders, als één van de opvoeders komt te overlijden of na een echtscheiding. De eenoudergezinsituatie kan ook van tijdelijke aard zijn omdat bijvoorbeeld de vader langdurig voor zijn werk afwezig is. Voorbeelden van situaties die problemen kunnen opleveren bij kinderen uit een eenoudergezin, zijn: Het kan gebeuren dat het gevoel van zekerheid en geborgenheid van het kind verandert, wanneer het kind van een (bewust gekozen) eenoudergezin, op school ontdekt dat vrijwel alle andere kinderen twee opvoeders hebben. Het kan zich daardoor onzeker gaan voelen. Wanneer voor een kind de gezinssituatie onverwachts verandert, kan het een rouwproces doormaken, ook na een echtscheiding. Kinderen uit gezinnen van gescheiden opvoeders of van een langdurig afwezige opvoeder kunnen tegenstrijdige gevoelens hebben. Aan de ene kant houden ze van de afwezige opvoeder, maar aan de andere kant kunnen ze boos en ongelukkig zijn omdat ze zich achter gelaten voelen. De situatie waarin het kind verkeert kan dus heel verschillend zijn. Wat kunt u als leerkracht doen? Let bij een veranderde gezinssituatie extra op het gedrag van het kind en bespreek dat met de opvoeder. Laat bij speciale gelegenheden, zoals Vaderdag, het kind kiezen wat het wil; ga er niet vanuit dat het kind iets voor iemand anders wil maken of doen. Sta open voor de signalen die het kind afgeeft en geef het kind gelegenheid daarover te praten bijvoorbeeld in een kringgesprek of juist alleen. Mogelijk hulporganisaties zijn: o GGD Zaanstreek–Waterland o Bureau Jeugdzorg o Dijk en Duin GGZ Voor adressen en telefoonnummers, zie bijlage I. 11.2. Wat is een adoptiegezin? Een adoptiegezin is een gezin dat bestaat uit één kind of meerdere kinderen die door hun opvoeders geadopteerd zijn, vaak uit het buitenland. Door adoptie wordt het kind een wettig kind van het echtpaar dat het adopteert. Het kind krijgt de familienaam. Door een sterke vermindering in het aanbod van in Nederland geboren kinderen, is het aantal buitenlandse kinderen dat wordt geadopteerd sterk gestegen.
2012-11
Gezinsvormen
65
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
De belangrijkste redenen waarom de biologische opvoeders afstand doen van het kind zijn onder andere: ongehuwd moederschap overlijden van een partner natuurrampen en oorlogen uitzichtloze economische omstandigheden Adoptiekinderen kunnen vóór de adoptie veel meegemaakt hebben. Buitenlandse adoptiekinderen hebben vaak in één of meer kindertehuizen gewoond voor hun komst naar Nederland. Anderen hebben een zwervend bestaan geleid en zijn eigenlijk straatkinderen en niet gewend dat iemand voor hen zorgt. Vrijwel allemaal hebben ze in meerdere of mindere mate te maken gehad met onderstimulering en verwaarlozing, sommigen hebben traumatische ervaringen meegemaakt. Kinderen die alleen op zichzelf of op leeftijdsgenoten aangewezen zijn geweest om te overleven, vertonen vaak ongewenst en asociaal gedrag. Dikwijls is er sprake van een ontwikkelingsachterstand of een disharmonieuze ontwikkeling. Voor opvoeders is het dikwijls moeilijk om te bepalen op welk niveau zij hun kind kunnen aanspreken en wat hun kind kan stimuleren. De meest voorkomende problemen bij adoptiekinderen zijn: Relationele en contactuele problemen: Deze problemen vertonen een samenhang met de positieve of negatieve ervaringen van het kind. De problemen kunnen zich uiten in: sterke onverschilligheid; het niet tonen van emoties allemansvriendje zijn scheidings- en verlatingsangst loyaliteitsconflicten hechtingsproblemen sterk tonen van emoties (veel huilen, vaak boos) Ook vanuit de adoptief opvoeders kunnen relationele of contactuele problemen ontstaan ten gevolge van: Zeer hoge verwachtingen ten aanzien van het adoptiekind. Onvoldoende inzicht in de gevolgen die adopteren met zich meebrengt. Weinig flexibiliteit. Gedragsproblemen: provocerend gedrag ongehoorzaamheid, brutaliteit en opstandigheid neiging tot dominantie weghalen, stelen, liegen en jokken geslotenheid over problemen uit het verleden ongevoelig en onbereikbaar moeilijk pedagogisch beïnvloedbaar driftig, agressief jaloers Veel van deze problemen zijn terug te voeren op hun grote onzekerheid. Door algehele verwaarlozing zijn sommige kinderen slechts in staat om te nemen en niet om te geven. Slaapproblemen: De achterliggende oorzaken kunnen zijn: het missen van vertrouwde slaaprituelen scheidingsangst angst om de controle te verliezen Eetproblemen: Hierbij moet men niet vergeten dat naast voedseltekort ook gebrek aan zorg, liefde en aandacht problematisch eetgedrag kan veroorzaken.
2012-11
Gezinsvormen
66
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Leerproblemen: Adoptiekinderen kunnen leerproblemen ontwikkelen door een algemene ontwikkelingsachterstand, een emotionele achterstand of ondervoeding. Daarnaast komen concentratiemoeilijkheden en chaotisch gedrag veelvuldig voor. Wat kunt u als leerkracht doen? Probeer een goed contact op te bouwen, zodat de opvoeders en het adoptiekind zich vrij voelen om met onzekerheden of twijfels bij u te komen. Let op opvallend gedrag van het kind; bespreek dit met de opvoeders Door actueel gedrag van het kind met eerdere ervaringen te verbinden, kunnen de opvoeders zien dat gedrag dat eventueel als moeilijk wordt ervaren, niet tegen hen persoonlijk is gericht. Help de opvoeders en/of het kind om hulp te zoeken en te accepteren, indien de situatie daar aanleiding toe geeft. Mogelijke hulporganisaties zijn: o GGD Zaanstreek–Waterland o Bureau Jeugdzorg o Dijk en Duin GGZ Voor adressen en telefoonnummers, zie bijlage I. 11.3. Wat is een samengesteld gezin? Een samengesteld gezin is een leef- en gezinsvorm van volwassenen en kinderen waarbij één of beide opvoeders kinderen uit een eerdere relatie meebrengen. Een samengesteld gezin ontstaat door hertrouwen of samenwonen van één van de opvoeders of van beide opvoeders. Een samengesteld gezin is dus anders dan een kerngezin. De opvoeder in een samengesteld gezin kan de biologische ouder zijn van één of meer kinderen. De kinderen in een samengesteld gezin kunnen biologische broertjes en zusjes hebben, maar ook stief broertjes en/of -zusjes. Eventueel komen er nog halfbroertjes en/of halfzusjes bij. Dit betekent dat er drie 'soorten' kinderen kunnen zijn in een gezin, met bijvoorbeeld ook verschillende achternamen. Een samengesteld gezin kan er dus zeer ingewikkeld uitzien. Kenmerken van een samengesteld gezin Begint meestal vanuit een verliessituatie (scheiding of overlijden). Ingrijpende veranderingen hebben na elkaar plaatsgevonden: overlijden, éénouder-periode, komst van een nieuwe partner. De partners kiezen allereerst voor elkaar; een nieuwe partner is zelden een keuze van de kinderen. De relatie met de niet-verzorgende partner of ex-partner blijft van invloed. Er kan vanuit hoge en/of onduidelijke verwachtingen gestart worden. De rolverdeling binnen het nieuwe gezin kan onduidelijk zijn. In een samengesteld gezin kunnen loyaliteitsconflicten spelen. Twee gezinsculturen komen bij elkaar; het is niet eenvoudig om van daaruit een nieuwe gezinscultuur te creëren. De leden van een samengesteld gezin krijgen te maken met een uitgebreider en ingewikkeld geheel van familieleden. De beleving van intimiteit en seksualiteit binnen het nieuwe gezin is, zowel bij verzorgers als bij kinderen, aan verandering onderhevig. In een samengesteld gezin kunnen zich specifieke problemen voordoen die te maken hebben met de complexe leefsituatie binnen een samengesteld gezin. De druk om als een gewoon gezin te functioneren kan groot zijn. De ingrijpende veranderingen geven met name kinderen een gevoel van onveiligheid en onzekerheid. De niet-gedeelde voorgeschiedenis kan gezinsleden het gevoel geven buitenstaander te zijn. Loyaliteitsconflicten zijn dikwijls het kernprobleem. Door deze problemen komen nieuwe partners weinig toe aan het uitbouwen van hun eigen nieuwe relatie. Onduidelijkheid over nieuwe rollen binnen het samengesteld gezin kan de oorzaak zijn van frustraties en conflicten.
2012-11
Gezinsvormen
67
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Specifieke reacties van jonge kinderen in een samengesteld gezin kunnen zijn: tijdelijke terugval in de ontwikkeling slapeloosheid aanhankelijker worden extra hun best doen zich terugtrekken schijnbare aanpassing driftbuien verzet niet luisteren bescherming zoeken bij de biologische moeder of vader Specifieke reacties van oudere kinderen in een samengesteld gezin kunnen zijn: luidruchtig gedrag spijbelen agressie zich afzonderen concentratiestoornissen extreme verantwoordelijkheidsgevoelens Wat kunt u als leerkracht doen? Heb aandacht voor de plaats, belangen en problemen van de kinderen in het samengesteld gezin. Kinderen hebben meestal meer tijd nodig dan de opvoeders om aan de nieuwe situatie te wennen. Kinderen moeten de ruimte krijgen om van de biologische opvoeders te mogen houden. Let bij een veranderde gezinssituatie extra op het gedrag van het kind en bespreek dat met de opvoeders. Laat bij speciale gelegenheden, zoals Vaderdag en Moederdag, het kind kiezen wat het wil; ga er niet van uit dat het kind iets voor iemand anders wil maken of doen. Sta open voor signalen die het kind afgeeft en geef het kind extra gelegenheid daarover te praten, bijvoorbeeld in een kringgesprek of juist alleen. Probeer een goed contact op te bouwen, zodat de opvoeders en het kind zich vrij voelen om met onzekerheden of twijfels bij u te komen. Door actueel gedrag van het kind met eerdere ervaringen te verbinden, kunnen de opvoeders zien dat gedrag dat eventueel als moeilijk wordt ervaren, niet tegen hen persoonlijk is gericht. Stimuleer zonodig het zoeken en aanvaarden van hulp. Bij de hulpverlening zal onder meer aandacht gegeven worden aan het verlies in het verleden, de invloed van de niet-verzorgende expartner(s), de verschillende rollen binnen het samengesteld gezin en de verwachtingen die de gezinsleden ten opzichte van elkaar hebben. Mogelijke hulporganisaties zijn: o GGD Zaanstreek–Waterland o Bureau Jeugdzorg o Dijk en Duin GGZ Voor adressen en telefoonnummers, zie bijlage I.
2012-11
Gezinsvormen
68
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
12. Echtscheiding Wat is het? Kinderen die in een traditioneel- of kerngezin worden grootgebracht, zien hun gezin vaak als een eenheid die er altijd was en altijd zal blijven. De aanwezigheid van opvoeders wordt als vanzelfsprekend ervaren. Het weggaan van één van de opvoeders verstoort dit beeld. Een echtscheiding is geen eenmalige gebeurtenis waarna het leven gewoon weer doorgaat; het gaat om een proces waarbinnen de daadwerkelijke scheiding één van de gebeurtenissen is. De scheiding van de opvoeders is voor kinderen een ingrijpende gebeurtenis in hun leven. Vaak zijn kinderen een tijd van slag en ondergaan ze allerlei gevoelens van boosheid, verdriet en teleurstelling. Dit alles kan soms gemengd zijn met gevoelens van opluchting en tevredenheid. Deze gevoelens kunnen zich uiten in bijvoorbeeld plotseling huilen, schreeuwen of pesten. Sommige kinderen proberen juist om hun gevoelens niet te uiten. Zij doen alsof er niets aan de hand is, gedragen zich extra lief of keren in zichzelf. Ieder kind zal anders reageren, afhankelijk van de ontwikkelingsfase, de relatie tussen kind en verzorger(s) en de steun die de omgeving het kind biedt. Een aantal aspecten die de meeste kinderen bezighouden zijn: Schuld Veel kinderen hebben het gevoel dat de scheiding hun schuld is. Door de schuld naar zich toe te trekken, probeert het kind greep te krijgen op de verwarrende situatie. "Als het door mij fout gelopen is, kan ik ook zorgen dat het goed komt." Soms wordt dit versterkt door de houding van de opvoeders. Vertrouwen Kinderen zijn soms bang dat de opvoeder bij wie ze wonen de zorg niet aankan en misschien óók weggaat. Kinderen betwijfelen of de opvoeders nog wel van hen houden en vragen extra aandacht. Door zich vervelend, brutaal of stout op te stellen, testen ze de liefde van de opvoeders uit. Het kan ook zijn dat kinderen juist heel lief zijn en zorgzaam gedrag gaan vertonen en zich verantwoordelijk gaan voelen voor hun opvoeders. In extreme gevallen nemen de kinderen de rol van de vertrekkende opvoeder over. Schaamte Veel kinderen schamen zich ervoor dat hun opvoeders gescheiden zijn. Ze durven er niet met anderen over te praten uit angst om gek of zielig gevonden te worden. Loyaliteitsconflict Kinderen hebben vaak het gevoel dat ze voor één van de opvoeders moeten kiezen. Dat kan niet, want ze houden vaak van allebei. Kinderen zijn in veel gevallen bang dat ze één van de opvoeders verdriet of te kort doen. Voor alle kinderen geldt dat ze tijd nodig hebben om aan de echtscheiding en de nieuwe situatie te wennen. Wat kunt u als leerkracht doen? Kinderen die te maken krijgen met de scheiding van hun opvoeders, hebben steun nodig. Mensen die dichtbij ze staan, kunnen die steun het beste geven. Voor opvoeders in een echtscheidingssituatie is het heel moeilijk om hun kind de nodige steun te geven. Ze worden veelal zelf in beslag genomen door hun eigen emoties en allerlei praktische zaken die geregeld moeten worden. Ook voelen opvoeders zich vaak schuldig, omdat zij de oorzaak zijn van het verdriet en de verwarring van hun kind. Juist in deze situatie kan een leerkracht een belangrijke steun zijn voor het kind. Dit kunt u als leerkracht doen door: wat extra persoonlijke aandacht aan het kind te geven goed naar het kind luisteren er geen overdreven punt van te maken als het leren een tijdje minder goed gaat, maar dit wel te bespreken met de opvoeder(s) voortgang bespreken met de opvoeder(s) vaste patronen en regelmaat zijn belangrijk in verband met de geboden zekerheid. Het kind voelt zich veilig
2012-11
Echtscheiding
69
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Enkele aandachtspunten voor leerkrachten Het is van belang dat u als leerkracht op de hoogte bent van de thuissituatie. Dit geeft het kind een veilig gevoel. Overleg met de opvoeder(s) hoe het kind het beste gesteund en opgevangen kan worden. Echtscheiding is ook voor opvoeders een ingrijpende gebeurtenis. Zij kunnen in deze situatie op zoek gaan naar steun en het is mogelijk dat zij die steun gaan zoeken bij de leerkracht van hun kind. Als leerkracht is het daarbij van belang dat u vooral op het belang van het kind blijft letten. Overleg met de opvoeders, maar blijf dit doen met het kind als invalshoek. Een leerkracht is geen hulpverlener en het behoort dan ook niet tot uw taak en verantwoordelijkheid om opvoeders te begeleiden bij het oplossen van hun problemen. Wel kunt u de opvoeders ondersteunen en adviseren over waar hulp voor opvoeders en/of kinderen te vinden is. Probeer geen partij te worden tussen de opvoeders. Dit kunt u onder meer doen door goed op de hoogte te zijn over wat de opvoeders met betrekking tot het kind zijn overeengekomen. Maak afspraken over de omgang van het kind met verschillende opvoeders. Mag het kind na schooltijd meegaan met de niet-opvoedende opvoeder? De niet-gezaghebbende opvoeder heeft recht op inzage in de schoolvorderingen van het kind. Behandel de informatie over de thuissituatie altijd vertrouwelijk. Overleg altijd met de opvoeder(s) en het kind wat er wel en niet aan de groep verteld kan worden. Voor sommige kinderen is de echtscheiding een hele opluchting, omdat eindelijk de spanning thuis doorbroken is. Maak de situatie dus niet te snel te zwaar, maar houd het wel bespreekbaar. Laat uw reacties leiden door wat u bij het kind signaleert. In het algemeen is het belangrijk dat kinderen leren om hun gevoelens te verwoorden. Dit kunt u met de groep oefenen door nare en blijde gebeurtenissen aan de orde te stellen. Niet automatisch alle problemen die het kind op school heeft, worden veroorzaakt door de echtscheiding: blijf oog houden voor mogelijke andere oorzaken! Mogelijke hulpverleningsorganisaties zijn: o GGD Zaanstreek–Waterland o Bureau Jeugdzorg o Dijk en Duin GGZ Voor adressen en telefoonnummers, zie bijlage I.
2012-11
Echtscheiding
70
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
13. Opvoeding en socialisatie Een ‘goede’ opvoeding is: het zodanig omgaan met een kind, dat het een gedragsrepertoire ontwikkelt dat het kind in staat stelt zijn aangeboren mogelijkheden zo goed mogelijk tot zijn recht te laten komen. Opvoeders zijn altijd bezig met het vormen en beïnvloeden van hun kinderen. Dit gebeurt zowel bewust als onbewust. Ook anderen in de omgeving leveren hier hun bijdrage aan. De school deelt mee in de opvoeding. Het doel van opvoeding en onderwijs is kinderen te vormen en toe te rusten, zodat zij zelfstandig een eigen rol in de maatschappij kunnen vervullen. Naast de opvoeders en verzorgers zijn er een aantal factoren waar het kind door beïnvloed kan worden, zoals: televisie, internet, vriendjes en vriendinnetjes. Het kind reageert op impulsen uit zijn omgeving en past zich door feedback aan (socialisatie). Of de opvoeding geslaagd is, hangt sterk af van wie dat beoordeelt en wat diegene als positief of negatief beoordeelt en wat de verwachtingen of doelstellingen waren (subjectief, cultureel aspect). Ook in opvoeding en socialisatie spelen culturele aspecten een rol. 13.1. Opvoedingscultuur Er zijn (sub)culturen waarin het concept 'opvoeding' een specifieke inhoud heeft. Binnen een ‘goede‘ opvoeding is er voldoende mogelijkheid tot specifieke invulling hiervan. Als de specifieke invulling belangrijker wordt dan het algemene opvoedingsdoel, dan kan men in botsing komen met heersende normen. Een kind opvoeden tot superster, atleet of religieus voorbeeld, kan strijdig zijn met normen van leerplicht, arbeidsinspectie of kinderbescherming. Meestal worden opvoeders als de primaire opvoeders beschouwd. De school is een secundaire opvoeder. Primaire en secundaire opvoeding moeten gelijk gericht zijn. Als opvoeders onverschillig lijken ten aanzien van de opvoeding van hun kind, kan dat het gevolg zijn van gebrek aan kennis, slechte ervaring, slechte voorbeelden, angst voor verantwoordelijkheid, onzekerheid, culturele opvattingen of een mengeling hiervan. Wat kunt u als leerkracht doen? Draag de eigen visie uit en controleer of die strookt met die van de primaire opvoeders. Probeer zoveel mogelijk positieve invloeden van de opvoeders te benoemen en te stimuleren, bied ondersteuning aan in de vorm van oudercursussen of verwijs naar hulpverlening om persoonlijke problemen op te lossen. Van Nederlandse opvoeders kunt u in een gesprek de opvoedingsvisie vernemen, van anderstaligen is dat vaak moeilijk. U kunt meer kennis en begrip over deze migrantengroepen krijgen door contact te zoeken met migrantenopvoeders en door hierover te lezen. 13.2. Migrantenkinderen Voor alle migrantenkinderen geldt dat hun leefomgeving in Nederland heel anders is dan in het land van herkomst. Ook als zij hier geboren zijn, hebben hun opvoeders herinneringen aan de dagelijkse gang van zaken en mogelijkheden voor de kinderen in hun land van herkomst. Vaak mooi weer houdt in: vaak buiten spelen en veel kinderen in de buurt. Buiten spelen in Nederland betekent: vaak slecht weer, rekening houden met verkeer en veel water, weinig beschikbaar materiaal. Het gevolg hiervan kan zijn: slechte lichamelijke gesteldheid en naar verhouding veel verkeers- en verdrinkingsslachtoffers. Het alternatief kan zijn binnen spelen op een klein, vochtig bovenhuis zonder speelgoed, wat al snel tot ruzies en gespannen opvoeders kan leiden. Naast deze fysieke omgevingsfactoren speelt ook de sociale omgeving een rol. Door de migratie zijn familiebanden vaak verbroken. Waar in het thuisland de dagelijkse beslommeringen regelmatig gedeeld werden met een aantal vrouwen van de familie, staat een moeder er hier alleen voor. En ook al is haar man thuis, hij is niet gewend zich bezig te houden met de dagelijks verzorging van en het toezicht op de kinderen. Heel veel migrantenmoeders zijn overbelast en eenzaam. De grootste groep migrantenkinderen wordt hieronder besproken.
2012-11
Opvoeding en socialisatie
71
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Wat kunt u als leerkracht doen? U kunt helpen door tips te geven over hoe men in Nederland omgaat met kinderen. Verder kunt u wijzen op spelvoorlichting en spel-o-theken, club- en buurthuiswerk voor kinderen, contactmogelijkheden met vrouwen uit de eigen en de Nederlandse cultuur. Heel praktisch is het om moeders en kinderen te stimuleren om bij andere kinderen te gaan spelen en om bijvoorbeeld bij elkaar thee te gaan drinken. Probeer te begrijpen wat de achtergrond is van culturele gedragscodes. Ontdek dat u veel verinnerlijkte normen en waarden gemeenschappelijk heeft. Geef het goede voorbeeld en bied een positieve identificatiemogelijkheid door het 'voorleven' van gemeenschappelijke deugden, zoals bescheidenheid, respect, goedgeefsheid, leergierigheid, nakomen van beloftes en vergevingsgezindheid. 13.2.1. Kinderen van asielzoekers De afgelopen jaren is een toenemende stroom van asielzoekers naar Nederland gekomen. Het zijn mensen die om uiteenlopende redenen zich gedwongen zagen hun land te ontvluchten. De meest voorkomende redenen zijn oorlog, binnenlands geweld gericht tegen bepaalde etnische groepen of het aanhangen van een bepaalde godsdienst. Ook vervolging wegens politieke opvatting, seksuele geaardheid of het ontbreken van een toekomstperspectief kunnen redenen zijn om een land te ontvluchten. Er is een verschil tussen asielzoekers en vluchtelingen. Asielzoekers hebben geen verblijfsstatus. Vluchtelingen hebben wel een verblijfsstatus. Als asielzoekers, vaak na vele jaren wachten, een status hebben gekregen, spreekt men veelal van vluchtelingen. Vluchtelingenkinderen zijn kinderen die met hun opvoeders naar hier gevlucht zijn. Soms zijn ze hier gekomen via gezinshereniging. Ook kunnen ze alleen, zonder opvoeders, hier gekomen zijn. Dit zijn alleenstaande minderjarige asielzoekers (AMA’s). Psychosociale problemen Kenmerkend in het leven van vluchtelingenkinderen of asielzoekerkinderen is de opeenstapeling van vaak stressvolle gebeurtenissen en situaties, die ernstige risico’s opleveren voor hun geestelijke gezondheidstoestand en hun sociaal-emotionele ontwikkeling. Vluchtelingenkinderen kunnen psychosociale problemen hebben of krijgen door traumatische ervaringen in het vaderland en/of tijdens de vlucht of de eerste opvang in Nederland. De volgende factoren kunnen hierbij van invloed zijn geweest: Periode voor de vlucht o verlies (materieel en immaterieel) o instabiliteit en onzekerheid o keuzes maken om te overleven (familie, vrienden moeten achterlaten) Periode tijdens de vlucht o het gedwongen karakter van de vlucht o de leefomstandigheden in de tijdelijke opvangkampen o de afhankelijkheid o gescheiden worden van familieleden Periode van eerste opvang in Nederland o langdurig moeten wachten o onzekerheid o gescheiden van familieleden o geen toekomstplannen o het missen van basisveiligheidsgevoel voor het verwerken van opgedane ervaringen o levenscondities in de opvanglocaties (weinig ruimte, weinig privacy) o weinig of (geen) sociaal netwerk o slechte economische situatie o mogelijk gedwongen terugkeer
2012-11
Opvoeding en socialisatie
72
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Deze problemen kunnen bij kinderen tot een grote verscheidenheid van klachten leiden, zoals: slaapstoornissen bedplassen (enuresis) eetproblemen hyperactiviteit Daarnaast blijkt uit onderzoek dat er bij deze kinderen lichamelijke aandoeningen worden gevonden, zoals: tuberculose hepatitis B bloedarmoede worminfecties cariës ondervoeding gehoor- en vissusstoornissen Zowel de lichamelijke als de psychosociale aandoeningen hebben effect op de groei en ontwikkeling van het kind. Wat kunt u als leerkracht doen? Houd rekening met nare ervaringen die het kind opgedaan kan hebben in het land van herkomst en/of tijdens de vlucht. Houd rekening met hun culturele achtergrond. Wanneer deze onbekend is, kunt u ernaar vragen of andere opvoeders met dezelfde achtergrond erbij betrekken. Door de opvoeders te betrekken bij uw vragen voelen ze zich gelijkwaardig en minder afhankelijk. Onderhoud een goed contact met de opvoeders van het kind, zodat ze zich veilig voelen om met onzekerheden of twijfels bij u te komen. Houd rekening met de taalachterstand die de kinderen zeer waarschijnlijk hebben. U kunt de opvoeders van een kind tips geven over hoe men in Nederland met kinderen omgaat. U kunt de opvoeders wijzen op contactmogelijkheden met mensen met dezelfde cultuur en mensen met de Nederlandse cultuur. Heel praktisch is om moeders en kinderen te stimuleren om bij andere moeders en kinderen op visite te gaan. De kinderen kunnen dan met elkaar spelen en de moeders kunnen met elkaar praten. Als u denkt dat een kind mogelijke lichamelijke of psychosociale problemen heeft, kunt u de opvoeders adviseren om contact op te nemen met een jeugdarts van de GGD. (bron: Baan, J., Praktijkboek jeugdgezondheidszorg 2000, Elsevier)
2012-11
Opvoeding en socialisatie
73
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
14. Probleemgedrag 14.1. Probleemgedrag Wat is het? Er wordt gesproken van probleemgedrag, als een leerling regelmatig ongewenst gedrag vertoont. De constatering gebeurt meestal op basis van beoordelingen van de leerkracht en van de reacties van de kinderen op school. Deze omgeving bepaalt of het gedrag van een kind problematisch is of niet. Dergelijke oordelen zijn gebaseerd op opvattingen en verwachtingen die de betrokkenen hebben. Daarom kunnen beoordelingen van groep tot groep en van leerkracht tot leerkracht verschillen. Gedragingen die een probleem kunnen vormen: agressiviteit angst driftbuien faalangst jaloezie koppigheid tics pesten slaapproblemen het (te) stille kind ongeoorloofd schoolverzuim Bij 10% van de kinderen met ongewenst gedrag is dit gedrag problematisch, dat wil zeggen dat het gedrag regelmatig voorkomt. Hoe krijgt een kind probleemgedrag? Voor het ontstaan en voortduren van ongewenst gedrag kunnen verschillende risicofactoren worden genoemd. Een aantal van deze factoren zijn: temperament van de leerling sociaaleconomische situatie thuis gebrek aan kennis bij de opvoeders (thuis en op school) relatieproblemen in het gezin kindermishandeling Door deze factoren kan ongewenst gedrag uitgroeien tot probleemgedrag. Vaak heeft het probleemgedrag een functie, bijvoorbeeld negatieve aandacht vragen. Met het in stand houden van deze functie blijft probleemgedrag bestaan. Wat kunt u als leerkracht doen? Standaardadviezen die aangeven hoe u met gedragsproblemen bij kinderen om moet gaan, zijn niet te geven. Per kind moet gekeken worden naar mogelijke oorzaken voor het gedrag en moet gezocht worden naar de meest geschikte reactie op het gedrag van het kind. De manier van reageren bepaalt vaak of het gedrag zich doorzet of niet. Algemene adviezen voor het omgaan met probleemgedrag Observeer het gedrag en wat er aan vooraf gaat. Kijk wat er precies gebeurt en wanneer. Let op het effect van het gedrag van het kind. Blijf positieve dingen in het kind zien en benadruk goed gedrag. Stel niet te hoge eisen aan het kind. Bespreek het gedrag van het kind steeds met de opvoeders van het kind. Ga na of het gedrag thuis verschilt van het gedrag op school. Wissel met andere leerkrachten van gedachten over het ongewenste gedrag. Pak problematisch gedrag in een zo vroeg mogelijk stadium aan om erger te voorkomen. Overleg eventueel met een medewerker jeugdgezondheidszorg. Bepaal samen met de opvoeders of een kind wel of niet doorverwezen moet worden naar de hulpverlening. Als u denkt dat er meer aan de hand is, bijvoorbeeld kindermishandeling of misbruik, kunt u in overleg met een medewerker jeugdgezondheidszorg of de jeugdverpleegkundige het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling inschakelen.
2012-11
Probleemgedrag
74
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
14.2. Agressiviteit Wat is het? Agressie is een diepe emotie die in elke leeftijdsfase een rol speelt. Schoppen, bijten, slaan en soms schreeuwen kunt u onder agressief gedrag verstaan. De mate waarin agressief gedrag naar buiten komt, kan per kind verschillen. De aanleg van het kind kan hierbij een rol spelen. De uiting van agressief gedrag vindt meestal plaats in situaties die het kind niet aankan. Een kind gebruikt agressie om zijn gevoelens te uiten. Negatieve gevoelens die iedereen van tijd tot tijd heeft, kunnen op deze manier een uitweg vinden. Agressie kan ontstaan door frustratie: kinderen zijn nooit zonder reden agressief. Hierbij gaat het om gevoelens van angst, jaloezie, onmacht, verveling en zich in de steek gelaten voelen. Wat kunt u als leerkracht doen? Op het moment dat een kind agressief gedrag vertoont, kunt u het best als volgt reageren: Blijf zelf rustig en ontspannen. Probeer het kind te kalmeren en het ongewenste gedrag zoals, slaan, schoppen, schreeuwen of bijten, te laten stoppen. Zorg ervoor dat andere kinderen niet ook agressief reageren. Probeer het gedrag van het kind om te buigen, bijvoorbeeld door het kind af te leiden. Probeer voor uzelf te achterhalen waarom het kind op dat moment agressief gedrag vertoont. Stel de ‘waaromvraag’ aan uzelf en niet aan het kind; dit werkt verwarrend en kan de agressie versterken. Onderken eventuele agressieve gevoelens bij uzelf. Accepteer slaan en gooien niet, maar de gevoelens bij het kind wel. En verder moet u vooral op het volgende bedacht zijn: Volg de algemene adviezen voor het omgaan met probleemgedrag op. Help het kind bij het vinden van manieren om gevoelens op een andere wijze te uiten. Dwing de kinderen niet altijd alles samen te doen of te delen. Verbied niet elke ruzie en bemoeit u zich er niet altijd mee, want het gaat niet altijd om agressief gedrag. Wees rechtvaardig en onpartijdig, maar kom wel op voor degene die verdrukt dreigt te worden. Zorg dat u consequent bent in de regels die gesteld zijn, dat wil zeggen dat u standvastig en duidelijk moet zijn, niet streng en autoritair. 14.3. Angst Wat is het? Er zijn verschillende typen angst. De meest voorkomende angsten zijn: Verlatingsangst of scheidingsangst Het kind gaat zichzelf als een zelfstandig individu zien en komt daarbij los van de opvoeders te staan. Dit betekent tegelijkertijd dat het kind angst krijgt om de opvoeders te verliezen. De kenmerken bij scheidingsangst zijn inslaapstoornissen en moeilijk afscheid kunnen nemen. Angst voor vreemden Onbekende situaties en mensen kunnen het kind angst bezorgen. Angst voor griezels en enge beesten Bij oudere peuters en jonge kleuters komt de fantasie tot ontwikkeling. De kinderen gaan nadenken over dingen die er niet zijn. Ze kunnen moeilijk een onderscheid aanbrengen tussen fantasie en werkelijkheid. Daardoor gaan bijvoorbeeld verhaaltjes en televisieprogramma’s in hun fantasie een eigen leven leiden. Deze fantasie overweldigt de kinderen en wordt daarom als angstig ervaren. Angst voor het donker Kinderen kunnen zich in het donker heel alleen voelen. Bovendien kunnen ze in het donker moeilijk een onderscheid maken tussen wat echt en niet echt is.
2012-11
Probleemgedrag
75
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Angst voor de dokter Kinderen denken vaak dat ziek zijn en de komst van de dokter een straf is, omdat ze stout of ongehoorzaam zijn geweest. Ze worden dan ook bang als er plotseling een dokter naast hun bed staat. Een eerdere, slechte ervaring kan deze angst versterken. Onberedeneerde angst Deze angst valt niet nader te benoemen. Bij deze angst is het moeilijk om erachter te komen waar de angst vandaan komt. Reële angst voor bedreigingen Hoe krijgt een kind het? Angst is een sterke emotie en dient als signaal voor gevaar. Dit gevaar kan reëel zijn, maar soms is het ook denkbeeldig. Angst is een vorm van zelfbescherming: het behoedt het kind voor onnodige risico's. Een kind dat geen gevaar kent, kan een gevaar voor zichzelf en voor anderen zijn. Angsten zijn een normaal verschijnsel in de ontwikkeling van kinderen. Toch zijn er grote verschillen tussen het ene en het andere kind. Dit heeft te maken met de volgende factoren: aanleg invloed van de opvoeding omgeving spanningen in huis veranderingen verhuizing ziekte intimidatie, pesten, mishandeling Hoe kunt u het herkennen? Voordat u gaat proberen de angst bij het kind weg te nemen, moet u weten hoe u de angst kunt herkennen. Angst uit zich op de volgende manieren: vermijdingsgedrag: wegdeinzen voor andere kinderen of leerkrachten en niet meer naar school willen. verandering in het slaappatroon, moeite met inslapen en vaak wakker worden verandering in zindelijkheid. verandering in gedrag, vaak overdreven aanhankelijkheid. druk, wild of agressief. lichamelijke klachten. geen eetlust hebben. Wat kunt u als leerkracht doen? Volg de algemene adviezen voor omgaan met probleemgedrag op. Neem de angst serieus. Bied veiligheid door in de buurt te blijven; enge dingen krijgen zo geen kans. Versterk het zelfvertrouwen van het kind: hoe positiever het zelfbeeld van het kind, des te meer is het in staat zijn/haar angst te overwinnen. Maak angst bespreekbaar door bijvoorbeeld verhalen over angst voor te lezen. Ga niet teveel mee in de angst: door het te versterken, krijgen kinderen het gevoel dat ze terecht bang zijn. Forceer niets: kinderen kunnen dan overspoeld worden door angst en dat leidt tot heftige paniek. Zeg niet dat er niets is om bang voor te zijn. Probeer uw eigen angsten niet over te dragen en voorkom dat kinderen angsten van elkaar overnemen. Ga na of er een reële oorzaak van angst kan zijn, bijvoorbeeld pesten, inadequaat straffen, intimidatie of mishandeling.
2012-11
Probleemgedrag
76
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
14.4. Driftbuien Wat is het? Een driftbui is een plotselinge uitbarsting van woede en boosheid. Driftbuien maken onderdeel uit van de koppigheidsfase. Veel jonge kinderen in de leeftijd van twee tot vier jaar hebben driftbuien maar ook bij oudere kinderen komen ze voor. Hoe krijgt een kind het? Een driftbui ontstaat doordat het kind teveel frustraties heeft. Deze frustraties moeten geuit worden. Dit komt bijvoorbeeld voor bij kinderen met een vertraagde spraakontwikkeling. Deze kinderen kunnen zich moeilijk uiten en worden daardoor niet altijd goed begrepen. Dit leidt tot frustraties: een driftbui kan het gevolg zijn. Wat kunt u als leerkracht doen? Als een kind een driftbui heeft, kunt u het best als volgt reageren: Volg de algemene adviezen voor het omgaan met probleemgedrag op. Blijf rustig bij een driftbui. Laat het kind uitrazen. Probeer na afloop de emoties van het kind onder woorden te brengen. Probeer een driftbui te voorkomen, maar houd vast aan wat u belangrijk vindt. Ga niet schreeuwen en word niet boos; dit heeft vaak het omgekeerde effect. Geef het kind geen straf of beloning na een driftbui, zodat een driftbui niets ten nadele of ten voordele verandert. Wees niet te voorzichtig uit angst dat het kind een driftbui krijgt. 14.5. Faalangst Wat is het? Faalangst is een angst die vóór komt als het kind een taak moet vervullen. Deze taak heeft dan meestal betrekking op sociaal en/of cognitief gebied. Voor deze taak worden prestaties van het kind verlangd. Of een kind wel of geen faalangst ontwikkelt, hangt af van de persoonlijkheid van het kind. De mate waarin het kind angst ervaart en de reactie erop verschilt per persoon. Hoe krijgt een kind het? In de ontwikkeling tot volwassene vormt zich een bepaalde persoonlijkheidsstructuur bij het kind. Het kind kan zich veilig voelen als de opvoeders zekerheid bieden en grenzen stellen. Aan de andere kant moeten de opvoeders het kind ook de ruimte geven om zelf dingen te onderzoeken. Als het kind geen gevoel van basisveiligheid ontwikkelt, is de kans op faalangst groter. Ook door spanningen thuis kan het kind zich laten beïnvloeden. De opvoeders kunnen bijvoorbeeld onrealistische verwachtingen van hun kinderen hebben. Faalangst hangt ook af van de situatie waarin prestaties geleverd moeten worden. In een niet-veilige omgeving waarin hoge eisen gesteld worden, komt faalangst eerder voor. Faalangst komt vaak voor in het onderwijs. Ongeveer 10 tot 15% van de leerlingen is faalangstig. Enerzijds zorgt deze angst voor verbeterde prestaties en gaat een leerling intensiever en meer werken. Dit is de positieve faalangst. Anderzijds verstoort deze angst de prestaties en werkt het negatief op de prestaties van de leerling. Dit is de negatieve faalangst. Kenmerken van kinderen met faalangst: Algemene lichamelijke spanning o transpireren o onrust o trillende handen o hyperventilatie Het voelen van psychische spanning o angst o onrust
2012-11
Probleemgedrag
77
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Piekeren o ongeordend denken o onlogisch denken o snel afgeleid o prikkelbaar Het gevolg van spanning en piekeren is dat de faalangstige kinderen niet taakgericht en efficiënt werken. Hierdoor maken ze een slechte start, hebben een slechte tijdsplanning, klappen dicht bij een mondelinge beurt, hebben moeite met nieuwe stof en dergelijke. Wat kunt u als leerkracht doen? Probeer faalangstige kinderen zo vroeg mogelijk op te sporen en te helpen. Spreek positieve verwachtingen ten opzichte van de kinderen uit. Zorg voor een veilig klimaat in de klas. Stel reële doelen. Verklaar succes of mislukking aan het kind. Presenteer de leerstof met kleine tussenoefeningen. Bouw een toets duidelijk op met heldere, korte vragen. Zorg voor situaties waarin het kind succes kan boeken. Maak de opvoeders duidelijk dat ze geen druk op het kind moeten leggen. Probeer te weten te komen wat de wensen en doelen van het kind zijn. Laat zien dat dergelijke persoonlijke doelen heel aanvaardbaar zijn. 14.6. Jaloezie Wat is het? Jaloezie is een complexe emotie waarin allerlei gevoelens een rol spelen, zoals woede en angst. Er zijn veel verschillende situaties waarin een kind jaloers kan zijn. Bijvoorbeeld als een ander kind veel aandacht van de leerkracht krijgt of als een vriendje in de belangstelling staat. Kinderen kunnen ook jaloers zijn op speelgoed of kleding van anderen. Jaloezie hoort er nu eenmaal bij. Kinderen kunnen niet altijd duidelijk vertellen wat ze voelen en waarom. Zij uiten hun gevoelens dan op de volgende manier: Ruzie maken met andere kinderen. Agressief gedrag. Spullen van andere kinderen afpakken of pikken. Huilen als een ander kind aan hun spullen komt. Aandacht vragen op onmogelijke momenten. Boos worden als ze geen aandacht krijgen wanneer ze erom vragen. Aandacht vragen door opvallend gedrag, bijvoorbeeld luidruchtig zijn. Huilerig en zeurderig zijn. Uit hun doen zijn teruggevallen in een vroeger ontwikkelingsstadium; het kind wordt bijvoorbeeld weer onzindelijk, gaat weer duimzuigen, wil niet meer zelf eten, krijgt driftbuien, klampt zich vast aan de opvoeder en eist aandacht op. Hoe krijgt een kind het? De grootste behoefte van kinderen is het krijgen van liefde en aandacht. Dat verschaft zekerheid en een gevoel van eigenwaarde. Deze eigenwaarde hebben ze nog niet van zichzelf; ze zijn afhankelijk van hun opvoeders. Meestal ontstaat jaloersheid dan ook doordat ze denken dat een ander kind van hun opvoeders meer aandacht en liefde krijgt dan zijzelf. Een speciale vorm is afgunst om materiële zaken en statussymbolen, vooral bij kinderen van wie de omgeving hierop ook sterk de nadruk legt. Hoe kleiner de kinderen zijn, des te begrijpelijker het is dat ze jaloers kunnen zijn. Kinderen zijn tot hun vierde à vijfde jaar heel egocentrisch ingesteld. Ze zien zichzelf als middelpunt van de wereld en willen het liefst alles bezitten. Kinderen denken heel concreet over 'houden van'. Dit betekent voor hen dat ze iets krijgen zoals eten, drinken of aandacht. Het kind ziet dingen die andere kinderen kunnen en mogen en beseft dat het zelf die dingen nog niet kan en niet mag.
2012-11
Probleemgedrag
78
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Dit geeft een gevoel van frustratie: jaloezie. Deze vorm van jaloezie hoort bij het groter worden van het kind. Het is een normale vorm van jaloezie. Een gezonde dosis jaloezie prikkelt het kind om dingen zelf te ondernemen en stimuleert de ontwikkeling van het kind. Wat kunt u als leerkracht doen? Ga direct in op het gedrag als het kind gooit of slaat. Maak gebruik van gebaren en woorden. Zorg dat het kind aan uw stem en mimiek duidelijk merkt wat u bedoelt en dat u het ook meent. Geef het kind geen straf voor jaloers gedrag, want daarmee bevestigt u zijn gevoel dat men niet meer van hem houdt. Dit versterkt tevens het jaloeziegevoel. Geef het kind geen extra aandacht op het moment zelf. Daarmee leert u het kind dat jaloeziegevoelens en aandacht vragen geen extra aandacht opleveren en daardoor zal de jaloezie sneller verdwijnen. Probeer te ontdekken waar de jaloezie vandaan komt. Als u weet wat erachter het vervelende gedrag zit, kunt u vermijden dat het kind het gevoel krijgt dat men echt niet meer van hem houdt. Sommige kleuters reageren de spanningen die ze thuis ondergaan op andere kinderen af. Het gebeurt vaak dat een kind jaloers is op de nieuwe baby en als reactie daarop kinderen op school slaat; de baby kan hij immers niet slaan. Het kan ook zo zijn dat het kind speelgoed van anderen afpakt, omdat het vindt dat het zelf onrechtvaardig weinig speelmateriaal heeft of omdat het denkt dat hun speelgoed Betekent dat er van hen gehouden wordt. Beschouw jaloezie niet als iets afkeurenswaardigs. Accepteer jaloezie als iets dat bij het leven hoort. Jaloers zijn is niet negatief, de manier waarop het soms wordt geuit daarentegen wel. Geef het kind positieve en volledige aandacht op momenten dat het zich niet jaloers gedraagt. Dit is een goed middel om de jaloezie te verminderen. Het gaat hierbij niet om de tijdsduur, maar wel om de manier waarop u het doet. Help het kind met het herkennen van de eigen gevoelens. Dit kunt u doen door de gevoelens te verwoorden door bijvoorbeeld te zeggen:"Je vindt ....niet lief, omdat ....hè?". Het bespreekbaar maken van jaloezie lukt niet altijd in iedere situatie. Kom er op een later tijdstip op terug door bijvoorbeeld een boekje voor te lezen waarin jaloezie voorkomt. Prijs het kind om de dingen die het al kan. De kans bestaat dan dat het kind minder jaloers wordt op wat andere kinderen al kunnen en mogen. Versterk het gevoel van eigenwaarde van het kind door het dingen zelf te laten doen. Laat in uw aanpak weten dat elk kind uniek is. Dit is een begin om rivaliteit en jaloezie onder controle te krijgen. De kinderen weten dat u rekening houdt met onderlinge verschillen. Ga kinderen niet onderling vergelijken. Negeer zoveel mogelijk de statussymbolen die in de groep 'in' zijn. Laat merken dat ook immateriele zaken belangrijk zijn. Als het kind vaak jaloers is, is het verstandig zelf te onderzoeken of er niet meer aan de hand is, bijvoorbeeld of het kind niet altijd aan het kortste eind trekt. Als het kind terugvalt in een vroeger ontwikkelingsstadium, is jaloers gedrag heel normaal. Wanneer het echter langer duurt dan zes weken moet u voorzichtig gaan peilen of er iets anders aan de hand is zoals: o Het kind leeft nog steeds onder druk en spanning; het terugvallend gedrag groeit uit tot een gewoonte en gaat een eigen leven leiden, bijvoorbeeld duimzuigen en nagelbijten. o Het kind heeft het gevoel dat het terugvalgedrag een goede manier is om voldoende extra aandacht te krijgen.
2012-11
Probleemgedrag
79
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
14.7. Koppigheid Wat is het? Koppigheid betekent vasthouden aan eigen wil of inzicht. Het kind is halsstarrig en eigenzinnig. Bij kinderen wordt de term koppig vaak gebruikt om aan te geven dat het gedrag van het kind niet overeenkomt met de geboden en verboden van de opvoeder. Iedereen wordt geboren met een dosis koppigheid. Bij de één is dat wat meer dan bij de ander. De koppigheidsfase ligt rond de leeftijd van twee à drie jaar. In deze periode wil de peuter laten zien dat hij ook invloed heeft: hij wil zijn zin doordrijven. Hier begint ook de ontwikkeling van een eigen identiteit. Het koppige gedrag wordt door de opvoeders vaak uitgelegd als een eigen willetje. Als het kind naar de basisschool gaat, moet het zich aanpassen aan de eisen van de leerkrachten. Het moet zich gaan gedragen als lid van een groep. In het begin is er nog wel ruimte voor een beetje koppigheid, maar dat wordt steeds minder. Een kind dat nog vaak of intens koppig gedrag vertoont, toont problematisch gedrag. Hoe krijgt een kind het? Koppigheid ontstaat zelden doordat het kind een ander opzettelijk dwars wil zitten. De koppigheid heeft eerder een signaalfunctie om aan te geven dat er iets met het kind aan de hand is. Het kind geeft op deze manier aan dat het geholpen wil worden. Koppigheid kan op de volgende manieren ontstaan: Het kind is onzeker en bang om te falen. Er zijn problemen in de thuissituatie en het kind is daardoor zo van streek dat het niet aan de slag kan gaan. Het kind heeft de opdracht niet begrepen en heeft dit niet duidelijk gemaakt. Het kind heeft ruzie gehad op de speelplaats en de leerkracht heeft het niet gemerkt. Het kind heeft, in zijn ogen, een onterechte correctie gehad. Het kan een symptoom zijn van een brede gedragsstoornis of ontwikkelingsstoornis; in dit geval komt koppigheid zowel thuis als op school voor. Het wordt frequent en intensief geuit, vaak in combinatie met ander probleemgedrag, zoals agressiviteit en woedeaanvallen. Wat kunt u als leerkracht doen? Koppigheid kan uitgroeien tot een gedragsprobleem als de leerkrachten er niet goed mee omgaan. Zoek uit waarom een kind weigert om een bepaalde oefening te doen of om een antwoord op een vraag te geven. Bespreek alles met het kind onder vier ogen op een rustig moment. Wat moet u niet doen? Ga geen machtsstrijd aan met het kind door bijvoorbeeld te zeggen: "Je doet wat ik zeg of anders...". Daar leert het kind niets van. Als de koppigheid een symptoom is van een bredere gedragsstoornis, is het gedrag vaak niet meer te corrigeren. In dit geval kunt u het kind het beste doorverwijzen naar een medewerker jeugdgezondheidszorg.
2012-11
Probleemgedrag
80
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
14.8. Tics Wat is het? Tics zijn vaak onwillekeurige bewegingen van willekeurige spieren die op normale wijze werken. Tics treden plotseling en meermalen achter elkaar op. Bij inspanning en emotie nemen tics toe en gedurende de slaap zijn de tics afwezig. Tics komen bij kinderen regelmatig voor, met name oogknipperen. Het kind kan de tics nauwelijks willekeurig beïnvloeden. Daarom horen nagelbijten, neuspeuteren en hoofdbonken niet bij tics. Bij jongens komen tics vaker voor dan bij meisjes. Wat kunt u als leerkracht doen? Besteed geen aandacht aan de tics: 90% van de kinderen raakt de tic ook weer kwijt. Alleen als er hulp wordt gevraagd, is het zaak aandacht te besteden aan de tics. Verwijs de opvoeders naar de huisarts of een medewerker jeugdgezondheidszorg. Soms zijn tics onderdeel van een ziektebeeld (bijvoorbeeld Gilles de la Tourette). Overleg met deskundigen is dan noodzakelijk. 14.9. Pesten Wat is het? Pesten is het langdurig uitoefenen van geestelijk en/of lichamelijk geweld door een persoon of een groep. Het is gericht tegen een eenling die niet in staat is zich te verdedigen. Pesten is een zwaar onderschat probleem. Eén op de twintig kinderen heeft dagelijks last van pesten. Het gebeurt het meest in groep zeven en acht van de basisschool en in de onderbouw van de middelbare school. Dit komt doordat het in deze leeftijdsfase erg belangrijk is om er bij te horen. Hoe ontstaat pesten? Ieder kind dat bij een groep wil horen, ervaart drie basisbehoeften: Het wil zich veilig voelen in de groep. Het wil invloed uitoefenen binnen die groep. Het heeft behoefte aan persoonlijk contact. Om die basisbehoeften te vervullen, ontstaat vaak pestgedrag. Bij pesten zijn meestal de volgende vijf groepen betrokken: Daders De kinderen die pesten, worden de daders genoemd. Daders kom je overal tegen. Deze kinderen hebben vaak gemeen dat ze zichzelf willen bewijzen en dat doen ten koste van anderen. Ze zijn op zoek naar een eigen plek in de groep. Ze zijn bereid ten koste van het slachtoffer te bewijzen dat ze bij de groep horen. Pesten gebeurt meestal niet uit afkeer van het slachtoffer, maar komt voort uit eigen onzekerheid, zwakheid en onmacht. Het is een must om bij de groep te horen. Met het pesten wordt de dader sterker en het slachtoffer zwakker. De pester bezit onvoldoende sociale vaardigheden en kan zich in de groep alleen redden door stoer gedrag. Binnen de groep zijn ze vaak niet geliefd en staan ze geïsoleerd. Slachtoffers Iedereen loopt de kans gepest te worden. Meestal echter zijn het groepsleden die het minst voor zichzelf op kunnen komen en het minst weerbaar zijn, slachtoffer van pesterijen. Slachtoffers hebben vaak onvoldoende sociale vaardigheden en kunnen zich in sociale situaties onvoldoende handhaven. Zij krijgen steeds minder zelfvertrouwen door de negatieve ervaringen, waardoor ze in een negatieve spiraal terechtkomen. Klasgenoten/meelopers Klasgenoten staan vaak voor een dilemma. Als ze niet meedoen, lopen ze de kans zelf ook gepest te worden. Als ze wel meepesten, zijn ze medeplichtig. Ze nemen niet zelf het initiatief, want ze beseffen dat pesten niet juist is. Ze kunnen het pesten echter niet stoppen en doen vaak zelfs mee. Leerkracht De leerkracht kan een onderdeel zijn van het pesten. Hij kan zelf pester, slachtoffer of middengroep zijn. De leerkracht kan er ook buiten staan. Als hij erbuiten staat, is het zijn verantwoordelijkheid het pesten te signaleren en te stoppen. Als hij het pesten door laat gaan, dan is hij als autoriteit machteloos en onbetrouwbaar voor de groep geworden.
2012-11
Probleemgedrag
81
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Ouders Ouders merken vaak pas laat dat hun kind wordt gepest of zelf een pester is. Niet altijd wordt het probleem serieus genomen en indien men dat wel doet, is het niet altijd duidelijk wat ze kunnen doen en bij wie ze hulp kunnen zoeken. De gevolgen van pesten hangen af van de aard van de pesterijen, hoe lang het duurt en de persoon in kwestie. Mogelijke gevolgen voor het slachtoffer: faalangst eenzaamheidsgevoelens een negatief zelfbeeld psychosomatische klachten zelfmoordgedachten Gevolgen voor de pester: staat geïsoleerd in de groep leert geen nieuwe sociale vaardigheden aan blijft zich agressief gedragen Gevolgen voor de klasgenoten: concentratie en leerprestaties lijden eronder Als de leerkracht deel is van het systeem, gelden voor hem dezelfde gevolgen. Wanneer de leerkracht erbuiten staat, vraagt het veel energie om de orde te bewaken. Wat kunt u als leerkracht doen? Pesten stopt nooit vanzelf, daarom moeten opvoeders en school verantwoordelijkheid nemen. Reageer meteen als u merkt dat er gepest wordt in de klas, niet tolereren en afwachten, maar in de kiem smoren. De aanpak moet gericht zijn op alle groepen/personen Creëer een positieve sfeer in de groep. Zorg dat groepsleden respect voor elkaar hebben. Help het slachtoffer de gevolgen te verwerken. Zorg dat het slachtoffer zich weerbaarder opstelt, door bijvoorbeeld een cursus sociale vaardigheden aan te raden. Geef de daders inzicht in de gevolgen voor het slachtoffer. Leer de daders zich anders te gedragen in sociale contacten. Raad de daders ook een cursus sociale vaardigheden aan. Neem duidelijk stelling. Begeleid het proces tot groepsvorming. Spelenderwijs het onderwerp pesten aan de orde laten komen (met behulp van de leskist ‘Pesten’ van GGD Zaanstreek–Waterland). 14.10. Slaapproblemen Wat is het? Het is belangrijk dat kinderen slapen. Slapen is immers een belangrijk onderdeel van het leven. Slapen verfrist en na het slapen kan een probleem beter worden opgelost. Slapen heeft zowel lichamelijk als geestelijk effect. Door te slapen rust een kind uit. Kinderen hebben slaap ook nodig om te groeien, om energie op te doen en om actief bezig te kunnen zijn. Van een slaapprobleem is sprake als kinderen een tekort aan slaap krijgen, doordat ze niet kunnen inslapen, wakker worden tijdens hun slaap of een verschuiving van het slaapritme heeft plaatsgevonden.
2012-11
Probleemgedrag
82
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Slaapproblemen komt bij 25 % van de kinderen voor. Voor de kinderen geeft dit vaak geen problemen. Het zijn eerder de opvoeders die problemen hebben met het slaapgedrag van het kind. Als het kind slecht slaapt, kan het overdag gedragsproblemen vertonen. Alle kinderen worden midden in de nacht wel een keer wakker. Elk kind reageert anders op dit wakker worden. Sommige kinderen maken hun opvoeders wakker, anderen niet. Meestal vallen ze vanzelf weer in slaap. Hoe krijgt een kind het? Er zijn een aantal redenen te noemen voor slaapproblemen bij kinderen. Hierbij kan een onderscheid gemaakt worden tussen factoren die bij het kind horen en factoren die uit de omgeving komen. Kindgebonden factoren o temperament o angsten Omgevingsfactoren o ziekte en nare ervaringen o gebrek aan gewoontevorming en onregelmatig gezinsritme o problematische thuissituatie o onrustige woonomgeving Wat kunt u als leerkracht doen? Meestal komt het eerste signaal van slaapproblemen van de opvoeders. Zij zien er zelf moe uit en klagen over het gedrag van hun kind. Soms kunt u het ook aan het kind zien. Het kan dan donkere kringen onder de ogen hebben, en het ziet er bleek en moe uit. Als het kind 's morgens niet uit zichzelf wakker wordt, dan krijgt het te weinig slaap. Als het kind slaap-problemen heeft, is het belangrijk om te ontdekken welke factoren van invloed zijn op het slaapritme van het kind. Dit is vooral van belang als er mogelijk kindermishandeling in het spel is. Wijs de opvoeders op de mogelijkheid contact op te nemen met een medewerker jeugdgezondheidszorg. Een medewerker jeugdgezondheidszorg kan hen adviseren. Verder kunt u de opvoeders de volgende adviezen geven: Het opbouwen van een regelmatig ritme is belangrijk. De relatie tussen opvoeder en kind moet groeien; het gaat nooit precies volgens wens. Zorg voor bedrituelen; dit geeft het kind veiligheid. Een kind is gebaat bij consequent gedrag; zorg dus zowel 's nachts als overdag voor hetzelfde gedrag. Probeer hevige omgevingsprikkels buiten te sluiten (bijvoorbeeld dikkere gordijnen, niet luidruchtig thuiskomen). 14.11. Het (te) stille kind Wat is een (te) stil kind? Stille kinderen treft u vaak aan in groepen van jonge kinderen. Deze kinderen zijn stil en doen weinig of niets. Het lukt vaak niet om het deze kinderen naar de zin te maken. Het kind blijft vaak zitten waar het zit en beweegt nauwelijks. Het is moeilijk om te bepalen of een kind 'gewoon' stil is of dat u zich er zorgen over moet maken. Wat kunt u als leerkracht doen? Adviseer de opvoeders bij twijfel contact op te nemen met een medewerker van de jeugdgezondheidszorg of huisarts.
2012-11
Probleemgedrag
83
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
14.12. Ongeoorloofd schoolverzuim Wat is het? Vaak heeft schoolverzuim een duidelijke reden, zoals ziekte. Andere redenen om van school te verzuimen kunnen, naast thuishouden en spijbelen, de volgende zijn: Schoolaversie Het kind heeft een gebrek aan motivatie om naar school te gaan. Dat kan verschillende oorzaken hebben. o Een algemeen gebrek aan motivatie. o Het kind vindt school niet uitdagend of niet leuk genoeg. o Het kind wil graag thuis blijven, het wil bijvoorbeeld extra vakantie. o Scheidingsangst: Het kind wil niet naar school omdat het bang is het eigen huis en/of opvoeders te verlaten. Ook de opvoeders kunnen hierin een rol spelen, bijvoorbeeld doordat zij het kind moeilijk kunnen laten gaan. Schoolfobie Een schoolfobie zorgt ervoor dat een kind toenemend angstig wordt en in paniek raakt als het de school nadert. Als u probeert het kind te helpen, wordt het meestal nog angstiger. Als het kind een schoolfobie heeft, ontstaan er meestal nog andere fobieën, zoals fobieën voor feestjes, clubs, uitgaan en buitenspelen. Omgevingsfactoren zijn ook van belang. De opvoeders kunnen het kind niet motiveren en stimuleren als ze niet geïnteresseerd zijn. Vaak hebben ze zelf geen prettige schoolervaringen. Zieke, angstige en zorgelijke opvoeders kunnen er soms voor zorgen dat het kind thuis blijft. Wat kunt u als leerkracht doen? Zorg voor een sfeer van geborgenheid. Wees duidelijk. Geef kinderen positieve feedback. Houd rekening met verschillen tussen kinderen. Geef ruimte voor eigen initiatief van de kinderen. Wees alert op vroege symptomen, signalen en insluipend verzuim, zoals onduidelijke ziektes, verlengde weekends, verlatingsscènes bij de deur. Wordt het thuis blijven ‘beloond’ met TV kijken, gezellige dingen doen? Vraag wat het kind doet als het thuisblijft. Bij oudere kinderen vragen naar het slaappatroon. Omdraaien dag- en nachtritme en daarom ’s morgens nog te moe om naar school te gaan. Maak de opvoeders duidelijk dat een gezond leerplichtig kind naar school hoort te gaan. Het is vaak moeilijk voor een kind om weer naar school te gaan wanneer het een tijdje verzuimd heeft, bijvoorbeeld door een ziekte of sterfgeval in de familie. Samen met de opvoeders moet u dan een programma met beloningen opstellen. Deze beloningen geeft u dan voor kleine stappen en vervolgens voor steeds grotere stappen om weer naar school te gaan. Bij ieder geval van ‘schoolziekte’ moet u nagaan of er geen reële verklaring is waarom het kind niet meer naar school wil, bijvoorbeeld door niet-onderkende leerproblemen, agressie van andere kinderen, onrijpheid of te weinig uitdaging voor een hoogbegaafd kind. Met oudere kinderen kunt u een gesprek voeren. U kunt vragen waar het kind tegenop ziet en wat het zou willen veranderen. Bij acute schoolziekte moet u standvastig optreden. U moet de opvoeders duidelijk maken dat het zaak is om het kind vastberaden naar school te brengen. Het is beter geen discussies met het kind aan te gaan en geen aandacht te schenken aan pogingen tot uitstel. Als het kind eenmaal op school is, moet het afscheid duidelijk en kort zijn. Ook als het kind gaat huilen of een scène maakt, mag de opvoeder niet blijven of terugkomen. Meestal doet het kind na een tijdje weer gewoon mee. Zoek hulp van buiten als het verzuim voortduurt. Een medewerker jeugdgezondheidszorg kan helpen door middel van nader onderzoek. Daarnaast kunnen zij het kind doorverwijzen als zij dat raadzaam achten. Bij problemen in het gezin, kunt u hulp vragen van maatschappelijk werk of Bureau Jeugdzorg. Zie voor adressen en telefoonnummers bijlage I.
2012-11
Probleemgedrag
84
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Zowel bij geoorloofd als ongeoorloofd schoolverzuim biedt het inschakelen van de leerplichtambtenaar vaak een opening. Ook bij veel geoorloofd/gedekt school verzuim de leerplichtambtenaar inschakelen. Soms helpt een gesprek met deze ambtenaar al, uit angst voor represailles.
2012-11
Probleemgedrag
85
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
15. Kindermishandeling Bron: Protocol Kindermishandeling, zorgsignalering en handelen bij (een vermoeden van) kindermishandeling; voor beroepskrachten die werken met kinderen van -9 maanden tot 19 jaar en/of hun (toekomstige) ouders – regio Zaanstreek-Waterland, 2006, I. Leeuwenburg (red.), derde geheel herziene en uitgebreide druk, AMK Amsterdam, V&T). BESTELWIJZE Het protocol en de routekaart zijn gratis te downloaden via: www.amk-amsterdam.nl/zw
15.1. Wat is kindermishandeling? Elke vorm van voor een minderjarige bedreigende of gewelddadige interactie van fysieke, psychishe of seksuele aard, die de opvoeders of andere personen ten opzichte van wie de minderjarige in een relatie van afhankelijkheid of van onvrijheid staat, actief of passief opdringen waardoor ernstige schade wordt berokkend of dreigt te worden berokkend aan de minderjarige in de vorm van fysiek of psychisch letsel. (Artikel 1 sub m, Wet op de Jeugdzorg, 2005). Door wie? In de definitie duidt de term ‘ouders’ op de biologische opvoeders, maar ook op stiefouders, adoptiefouders en pleegouders. Door de toevoeging ‘andere personen tot wie de minderjarige in een relatie van afhankelijkheid of van onvrijheid staat’ zijn ook anderen in beeld van wie het kind afhankelijk is voor aandacht, bescherming en verzorging. Bijvoorbeeld beroepskrachten die een kind een (deel van de) tijd onder hun hoede hebben, zoals peuterspeelzaalleidsters, leerkrachten, groepsleiders en sporttrainers. De term ‘onvrijheid’ geeft aan dat het ook kan gaan om andere bekenden van het kind, zoals broers en zussen, andere familieleden en buren. Vormen van kindermishandeling kunnen zijn: De definitie omvat verschillende vormen van kindermishandeling, die gelijktijdig voor kunnen komen: Lichamelijke mishandeling Het toebrengen van verwondingen zoals kneuzingen, blauwe plekken, snij-, brand-, of schaafwonden, botbreuken, hersenletsel. Deze verwondingen kunnen ontstaan door slaan, schoppen, knijpen, door elkaar schudden, branden, snijden, krabben, verstikking, vergiftiging. Voorbeelden van bijzondere vormen van lichamelijke mishandeling: o Meisjesbesnijdenis: een ingreep aan de uitwendige geslachtsorganen van een meisje. De Nederlandse overheid heeft alle vormen van meisjesbesnijdenis verboden. o Shaken Baby Syndroom: verzameling van signalen en symptomen die het gevolg zijn van het heftig door elkaar schudden van een baby. o Syndroom van Münchhausen by Proxy: een volwassene die bij een kind ziekteverschijnselen nabootst, verergert, veroorzaakt en/of verzint. Lichamelijke verwaarlozing Aan het (ongeboren) kind onthouden wat het voor zijn lichamelijke gezondheid en ontwikkeling nodig heeft, zoals onderdak, goede voeding, veilige en gezonde woon- en speelomgeving, voldoende kleding, voldoende slaap, goede hygiëne en benodigde medische, tandheelkundige of geestelijke gezondheidszorg; gebrek aan toezicht op fysieke veiligheid van het kind. Psychische of emotionele mishandeling Het toebrengen van schade aan de emotionele- en/of persoonlijkheidsontwikkeling van het kind, bijvoorbeeld het kind stelselmatig vernederen, belachelijk maken, kleineren, pesten, bang maken, bedreigen met geweld, achterstellen, eisen stellen waaraan het kind niet kan voldoen, het kind belasten met een te grote verantwoordelijkheid, het kind kleinhouden, het kind betrekken bij illegale of antisociale handelingen, het kind getuige laten zijn van huiselijk geweld, het kind blootstellen aan extreem, onberekenbaar of ongepast gedrag.
2012-11
Kindermishandeling
86
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Psychische of emotionele verwaarlozing Aan het kind onthouden wat het voor zijn geestelijke gezondheid en ontwikkeling nodig heeft: zoals aandacht, respect, veiligheid, (geschikte) scholing, contact, warmte, liefde, genegenheid, bevestiging, leiding, grenzen, ruimte voor toenemende autonomie. Seksueel misbruik Seksuele handelingen bij of met het kind, die niet passen bij leeftijd of ontwikkeling van het kind, of waaraan het kind zich niet kan onttrekken. Bijvoorbeeld het seksueel aanraken van het lichaam, manueel-genitaal contact, oraalgenitaal contact, genitaal-genitaal contact, anaal-genitaal contact, stoppen van voorwerpen in geslachtsdelen of anus, het tonen van pornografisch materiaal aan een kind, dwingen tot seksuele handelingen met derden. Seksueel misbruik komt voor bij kinderen van alle leeftijden. 15.2. Hoe signaleer ik kindermishandeling? Zorgen over een (ongeboren kind) Kinderen waar zorgen over zijn, kunnen veel verschillende signalen laten zien. Deze signalen kunnen wijzen op kindermishandeling, maar kunnen ook een andere oorzaak hebben, bijvoorbeeld een verhuizing of geboorte van een broertje of zusje. Bij signaleren gaat het in de eerste plaats om de zorg die je hebt over een kind of opvoeder, waarvoor je geen geruststellende of afdoende verklaring kunt vinden. Kindermishandeling is één van de mogelijke oorzaken. Al bij een eerste vermoeden of ‘nietpluis-gevoel’ is het belangrijk dat je de routekaart van het protocol gaat volgen (zie www.amkamsterdam.nl/zw) Normen, waarden en dilemma’s Signaleren vraagt om bewustwording van eigen normen en waarden. Signalen kunnen verschillend worden geïnterpreteerd. Iedereen kijkt vanuit zijn eigen referentiekader naar het onderwerp kindermishandeling. Wanneer maak jij je zorgen om een kind of ouder? Verschilt dat met anderen? Hoe ga je om met verschillen in normen en waarden? Ook kunnen allerlei vragen je tegenhouden verder te kijken en stappen te ondernemen: Heb ik het wel goed? Hoe zullen de ouders reageren? Bij wie kan ik terecht? Het zal toch niet zo erg zijn? Is het mijn taak wat met deze signalen te doen? Signaleren vraagt om kennis, vaardigheden en duidelijkheid over de te volgen stappen. In bijlage VIII van het protocol Kindermishandeling Zaanstreek-Waterland (de sociale kaart) staan instellingen waar je voor deskundigheidsbevordering of advies terecht kunt. Wanneer u niet goed weet te handelen kunt u advies vragen bij het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling. Je hoeft dan niet de naam te noemen van de opvoeder en/of het betrokken kind. De medewerker van het AMK stelt u vragen over de situatie en adviseert u hoe en welke stappen u verder kunt ondernemen. U blijft in dat geval degene waarvan actie wordt verwacht: het AMK heeft alleen een adviserende rol. www.amk-amsterdam.nl/zw Objectief signaleren Het is belangrijk dat je verschil maakt tussen objectief en subjectief signaleren. Omdat signalen vaak niet eenduidig zijn is het belangrijk niet te snel conclusies te trekken. Dat wil zeggen dat je concrete, feitelijke signalen beschrijft en dat je niet gaat interpreteren. Bijvoorbeeld: ‘Stefan maakt een bleke indruk, heeft wallen onder de ogen en heeft gespannen gelaatstrekken’. In plaats van ‘Stefan ziet er slecht uit’.
2012-11
Kindermishandeling
87
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Eigen deskundigheid Als beroepskracht heb je kennis van de ontwikkeling van kinderen. Je bent bij uitstek degene die (plotseling) afwijkend gedrag kan signaleren. Vertrouw op je kennis en op je intuïtie. Neem je eigen gevoel over de situatie serieus en deel je zorg met collega’s en/of leidinggevende. Maak concreet waar je je feitelijk zorgen over maakt. Wanneer je zorg hebt over een kind is het belangrijk daar iets mee te doen. Daarnaast is het belangrijk te beschikken over achtergrondkennis over mishandeling, verwaarlozing en seksueel misbruik. Overweeg deze altijd als mogelijke verklaring voor zorgen. Overweeg ook expliciet de mogelijkheid van seksueel misbruik. Naast een adviserende rol heeft het AMK ook een onderzoekende rol. U kunt een melding doen bij het AMK van kindermishandeling. Het AMK moet daarvoor wel de naam van het kind en verdere persoonsgegevens weten. Na een melding doet het AMK onderzoek bij de opvoeders en betrokken instanties en onderneemt in dit geval zelf actie(s).
15.3. Gespreksvoering Aandachtspunten voor het gesprek met opvoeders/verzorgers Het contact of een gesprek met opvoeders is altijd gekoppeld aan een doel. Bijvoorbeeld informatie verzamelen, delen van zorg over het kind, of opvoeders motiveren voor hulp. Bepaal voor aanvang van het contact wat je doel is. Bij zorg over een kind of over opvoeders, kun je een aantal zaken in het gewone contact met opvoeders navragen. Bijvoorbeeld: Is het kind al naar de dokter geweest? Wat is er gebeurd? Hoe gaat het thuis? Hoe beleeft het kind de geboorte van het broertje? Dit zijn gewone belangstellende vragen, maar ze kunnen wel extra informatie geven waardoor je zorg blijft, groter wordt of verdwijnt. Let ook op andere gezinsleden. Welk beeld heb je van de andere kinderen in het gezin, de andere opvoeder? Zorgen delen Als je zorg hebt over een kind of over de opvoeder, bespreek dat dan zo snel mogelijk met opvoeders. Heb je direct contact met opvoeders, benoem dan wat je ziet. Voorkom dat er een lijst ‘onbesproken zorgen’ ligt, waardoor opvoeders zich afvragen waarom zij niet eerder op de hoogte zijn gesteld. Ouders zijn immers de belangrijkste gesprekspartners en informatiebron. Wanneer je een vermoeden hebt van kindermishandeling kan het heel lastig lijken om met opvoeders in gesprek te gaan. Toch zal een dergelijk gesprek nodig zijn voor een juiste beeldvorming. In zo’n gesprek kan bijvoorbeeld blijken dat er iets anders aan de hand is. Het kan ook net het duwtje zijn dat ouders nodig hebben om hulp te gaan zoeken. En in situaties waarin opvoeders terughoudend, defensief of agressief reageren, heb je een reden te meer om je ernstige zorgen te maken. Daarnaast is het goed om jezelf de vraag te stellen: welke opvoeder vindt het nu vervelend dat iemand oog heeft voor zijn of haar kind? En houd rekening met het feit dat het kind ook door iemand anders dan de opvoeders mishandeld kan worden. Probeer in het gesprek met opvoeders de zorgen die je hebt te delen door naast de opvoeder te gaan staan in plaats van tegenover de opvoeder. Wanneer niet gelijk in gesprek gaan met opvoeders Wanneer de veiligheid van het kind in het geding is, wanneer je een ernstige vorm van mishandeling vermoedt, bij dreiging of agressie van opvoeders, wanneer opvoeders eerder een gesprek geweigerd hebben, wanneer opvoeders weigeren de nodige hulp te zoeken of dreigen hun kind van de instelling weg te halen of dreigen het contact te beëindigen, overleg dan de situatie eerst met het AMK (www.amk-amsterdam.nl/zw). Afhankelijk van de gegeven informatie of omstandigheden kan met het AMK nagegaan worden of gespecialiseerde hulpverlening of de politie benaderd dient te worden om een veilige situatie voor een gesprek te creëren.
2012-11
Kindermishandeling
88
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Voorbereiding van een gesprek met opvoeders De zorg over het kind of de ouders kan van dien aard zijn dat een apart opvoedergesprek nodig is. Bedenk, voordat je hierover een afspraak maakt, samen met de contactpersoon kindermishandeling: Wat het doel is van het gesprek? Wie het gesprek met de opvoeders gaat voeren? Wat je aan ouders verteld als reden voor het gesprek? Bedenk ook of je het wenselijk of noodzakelijk vindt het gesprek samen met een collega te voeren en of het voor je eigen veiligheid nodig is dat een collega op de hoogte is van het gesprek en in de buurt is. Overweeg van te voren ook waar je het gesprek wilt houden, hoe laat, en of er opvang is voor het kind en eventuele andere kinderen. Beslis of je met beide opvoeders afspreekt of met één opvoeder. In sommige organisaties kan het, afhankelijk van je professionele verantwoordelijkheid, wenselijk, of afhankelijk van de leeftijd noodzakelijk, zijn om ook het kind voor (een gedeelte van) het gesprek uit te nodigen. Wanneer het om ernstige zorgen gaat die met ouders besproken moeten worden, is het van belang dat de persoon die het gesprek aangaat daarvoor opgeleid is. Bijvoorbeeld een maatschappelijk werker of een beroepskracht die aanvullende training op het gebied van gespreksvaardigheden heeft gevolgd. Voor vragen of meedenken over de voorbereiding of uitvoering van het gesprek, kun je een ervaren collega raadplegen of advies of consult vragen bij het AMK. In gesprek met opvoeders Bespreek in het gesprek met opvoeders in ieder geval de zorg die je hebt over het kind. Vertel feitelijk wat de zorgen zijn en vraag na of opvoeders deze zorg herkennen. Vertel ook wat goed gaat met het kind. Houd bij het delen van de zorg rekening met mogelijke reacties van schrik, boosheid of verdriet en wees je ervan bewust dat dit doorgaans normale reacties zijn op een vervelende boodschap. Het is niet makkelijk voor opvoeders om te horen dat het op sommige gebieden niet goed gaat met hun kind. Voor sommige opvoeders is het gesprek een opluchting, omdat ze zich erkend voelen in de eigen zorg over hun kind. Kijk tijdens het gesprek wat het verhaal bij opvoeders losmaakt, hoe ze reageren, of opvoeders al hulp krijgen en wat er kan gebeuren om de zorg te verminderen. Ga na wat de eigen mogelijkheden voor hulp zijn binnen het sociale netwerk van het gezin, bijvoorbeeld om het gezin te ontlasten. Tip: Opvoeders hebben vaak tijd nodig om over de geuite zorgen na te denken. Het kan zijn dat één gesprek niet voldoende is en dat het belangrijk is met opvoeders een vervolgafspraak te maken, om te bespreken of de zorgelijke situatie inderdaad verandert. Bepaal van tevoren welke hulp je als organisatie aan ouders biedt en voor welke hulp andere instanties zijn. Ga na of de andere instantie een wachtlijst heeft voor de gewenste hulp in deze specifieke situatie. Bereid zonodig opvoeders voor op de mogelijkheid van een wachtlijst en overleg hoe deze periode te overbruggen.
15.4. Signalen van kindermishandeling Signaleren bij jonge kinderen is moeilijk. Ze kunnen niet goed zeggen wat er aan de hand is en het vraagt veel van volwassenen om non-verbale signalen te zien. Om de signalen te herkennen die kinderen uitzenden als ze mishandeld worden, moet u ze kunnen, willen en durven zien. Een vermoeden van kindermishandeling wordt niet altijd onder ogen gezien, herkend of geuit, ook niet door professionele hulpverleners. Dat wordt door verschillende factoren belemmerd. Onderstaand volgt een opsomming van verschillende soorten signalen.
2012-11
Kindermishandeling
89
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Lichamelijke signalen 0-12 jaar onverklaarbare blauwe plekken, schaafwonden, kneuzingen, botbreuken krab-, bijt- of brandwonden littekens slechte verzorging wat betreft kleding, hygiëne, voeding onvoldoende geneeskundige/tandheelkundige zorg achter in ontwikkeling (motoriek, spraak, taal, emotioneel, cognitief) psychosomatische klachten, buikpijn, hoofdpijn, misselijk etc. vermoeidheid, lusteloosheid genitale of anaal verwondingen jeuk of infectie bij vagina of anus opvallend vermageren of dikker worden recidiverende urineweginfecties of problemen bij het plassen niet zindelijk (vanaf 4 jaar) afwijkende groei- of gewichtscurve kind dat niet goed gedijt kind komt steeds bij andere artsen/ziekenhuizen houterige manier van bewegen (benen, bekken ‘op slot’) pijn bij lopen en/of zitten overdraagbare aandoening slaapproblemen voeding/eetproblemen Extra voor 12-19 jaar zwangerschap abortus vertraagd intreden puberteit anorexia/boulimia Sociaal-emotionele en gedragssignalen 0-12 jaar extreem zenuwachtig, gespannen, angstig of boos teruggetrokken gedrag in zichzelf gekeerd, depressief passief, meegaand, apathisch, lusteloos kind is bang voor de opvoeder plotselinge verandering in gedrag veel aandacht vragen op een vreemde manier niet bij de leeftijd passende kennis, gedrag of omgang met seksualiteit vastklampen of veel afstand houden angst of schrikreacties bij onverwacht lichamelijk contact zelfverwondend gedrag overijverig jong of ouwelijk gedrag stelen, brandstichting, vandalisme altijd waakzaam (angst voor) zwangerschap lichaam stijf houden bij optillen angstig bij het verschonen extreem verantwoordelijkheidsgevoel niet spelen met andere kinderen (vanaf 3 jaar) afwijkend spel (ongebruikelijke thema’s die kunnen wijzen op kindermishandeling) snel straf verwachten gebruik van alcohol of drugs agressieve reacties naar andere kinderen geen interesse in speelgoed/spel
2012-11
Kindermishandeling
90
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Bij het gebruik van deze informatie is voorzichtigheid geboden. Het opmerken van één of enkele signalen hoeft geen grond te zijn voor een vermoeden van kindermishandeling. Een andere oorzaak is ook mogelijk. Daarbij is de hierboven gepresenteerde signalenlijst niet volledig. Ook andere signalen kunnen wijzen op kindermishandeling. Extra voor 12-19 jaar suïcidaal gedrag anorexia boulimia weglopen van huis crimineel gedrag verslaafd aan alcohol of drugs promiscuïteit/prostitutie relationeel geweld Extra signalen bij meisjes met betrekking tot loverboys vermoeid en vermagerd stemmingswisselingen seksueel wervend gekleed automutilatie ineens veel geld en dure spullen verschillend gedrag vertonen in verschillende situaties steeds minder binding met thuis; veel op straat veel problemen thuis andere meisjes werven voor prostitutie of escortservice tatoeages (met een mannennaam) drugsgebruik schoolverzuim/spijbelen sporen van lichamelijk geweld Typische kinderopvangsignalen regelmatig te laat opgehaald of gebracht geen of weinig belangstelling van de opvoeders voor (belevenissen of ontwikkeling van) het kind afwijkend gedrag van het kind bij het halen en brengen door opvoeders zich niet willen uitkleden voor het slapen niet verschoond willen worden knijpen, bijten, haren trekken van andere kinderen kind wordt onverzorgd gebracht (bv. hele volle luier, ongewassen, hongerig) Kind wordt onverwacht uitgeschreven zonder afscheid Typische onderwijssignalen leerproblemen taal- of spraakproblemen plotselinge drastische terugval in schoolprestaties faalangst hoge frequentie schoolverzuim altijd heel vroeg op school zijn en na schooltijd op school(plein) blijven regelmatig te laat op school komen geheugen- of concentratieproblemen geen of weinig belangstelling van de opvoeders voor (de schoolprestaties van) het kind angstig bij het omkleden (bv. gym, zwemmen) afwijkend gedrag wanneer de opvoeders het kind van school halen kind wordt onverwacht uitgeschreven zonder afscheid onverzorgd naar school zonder ontbijt naar school of geen lunchpakket ouders nemen schooladviezen niet over te hoge druk op schoolprestatie 2012-11
Kindermishandeling
91
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Bij het gebruik van deze informatie is voorzichtigheid geboden. Het opmerken van één of enkele signalen hoeft geen grond te zijn voor een vermoeden van kindermishandeling. Een andere oorzaak is ook mogelijk. Daarbij is de hierboven gepresenteerde signalenlijst niet volledig. Ook andere signalen kunnen wijzen op kindermishandeling. Signalen gezin onveilige behuizing onhygiënische leefruimte sociaal geïsoleerd kind gedraagt zich anders als de opvoeders in de buurt zijn gezin verhuist vaak gezin wisselt vaak van huisarts, specialist of ziekenhuis relatieproblemen van opvoeders lichamelijk/geestelijk straffen is gangbaar gezin kampt met diverse problemen regelmatig wisselende samenstelling van gezin sociaaleconomische problemen: werkloosheid, uitkering, migratie veel ziekte in het gezin geweld tussen gezinsleden andere kinderen zijn uithuis geplaatst onverzorgde, verwaarloosde indruk Signalen van opvoeder opvoeder schreeuwt naar een kind of scheldt het kind uit opvoeder troost kind niet bij huilen opvoeder reageert niet of nauwelijks op het kind opvoeder komt afspraken niet na opvoeder heeft irreële verwachtingen van het kind opvoeder heeft ervaring met geweld uit eigen verleden opvoeder staat er alleen voor en heeft weinig steun uit de omgeving opvoeder weigert benodigde medische/geestelijke hulp voor kind opvoeder heeft psychiatrische/psychische problematiek opvoeder gedraagt zichzelf nog als kind opvoeder heeft cognitieve beperkingen opvoeder vertoond negatief en dwingend gedrag opvoeder is voor een ander kind uit de ouderlijke macht ontzet opvoeder belast kind met volwassen zorgen of problemen opvoeder heeft andere kinderen mishandeld, verwaarloosd of misbruikt Signalen zwangere vrouwen alcohol- of drugsgebruik roken afzijdig houden van of vertrek bij prenatale zorg geen vaste verblijfplaats frequent verhuizen (meer dan twee adressen in een jaar) ongezonde leefomgeving onverzorgde, verwaarloosde indruk geïsoleerd leven geen sociaal netwerk psychische/psychiatrische problemen (in heden of verleden)/cognitieve beperking een verwarde indruk onvoorbereid op bevalling en/of komst kind verbergen zwangerschap het kind niet willen onrealistische verwachting van het ongeboren kind snelle opeenvolging van zwangerschappen een vorig kind is mishandeld, verwaarloosd, misbruik en/of uit huis geplaatst 2012-11
Kindermishandeling
92
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
opvoeder is voor een vorig kind uit de ouderlijke macht ontzet vrouw wordt zelf mishandeld of misbruikt, of heeft dit meegemaakt. Bij het gebruik van deze informatie is voorzichtigheid geboden. Het opmerken van één of enkele signalen hoeft geen grond te zijn voor een vermoeden van kindermishandeling. Een andere oorzaak is ook mogelijk. Daarbij is de hierboven gepresenteerde signalenlijst niet volledig. Ook andere signalen kunnen wijzen op kindermishandeling.
15.5. Bereikbaarheid van het AMK-Amsterdam U kunt het AMK-Amsterdam, waaronder ook de regio Zaanstreek-Waterland valt, als volgt bereiken: op werkdagen te bereiken op nummer: 020 314 17 14. Buiten kantooruren is het AMK voor dringende situaties te bereiken via de crisisdienst van Bureau Jeugdzorg (het antwoordapparaat geeft daarover nadere informatie). Zie voor verdere adressen en telefoonnummers: bijlage 1 van het protocol Kindermishandeling Zaanstreek-Waterland; www.amk.amsterdam.nl/zw.
2012-11
Kindermishandeling
93
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
16. Ziekte en overlijden 16.1. Een kind met kanker Wat is het? Bij kanker is er sprake van een op hol geslagen celdeling. Daardoor ontstaat een gezwel: een tumor. Een kwaadaardige (maligne) tumor kan binnendringen in het omliggende weefsel en richt daar vaak grote schade aan. Bovendien kunnen de cellen van zo'n gezwel zich door het hele lichaam verspreiden. Daardoor kunnen op andere plaatsen weer nieuwe tumoren ontstaan. Dergelijke tumoren heten uitzaaiingen of metastasen. Het uitzaaiingsproces kan vrij snel gaan, maar ook heel langzaam. Elk jaar wordt in Nederland bij 400 kinderen tussen 0 en 18 jaar kanker vastgesteld. Veel voorkomende vormen van kanker bij kinderen zijn: leukemie (32%), lymfeklierkanker (ziekte van Hodgkin), botkanker, netvlieskanker en nierkanker (Wilms' tumor). De klachten, de behandelingsmethoden en de kans op genezing verschillen per soort kanker en per patiënt. De ziekte kanker gaat bijna altijd gepaard met zeer intense, diepe gevoelens en ervaringen. Onzekerheid, angst, twijfel, wanhoop en hoop wisselen elkaar af. Overigens nemen - met name voor kinderen - de geneeskansen de laatste jaren snel toe. Hoe krijgt een kind het? Van kanker is veel nog niet bekend. Zeker is wel, dat kanker niet besmettelijk is. Bij jeugdkanker speelt erfelijkheid meestal geen rol. Wat kunt u als leerkracht doen? Uw taak ligt vooral in de omgang met het kind, diens groepsgenoten en opvoeders. Daarin zijn verschillende situaties te onderscheiden, afhankelijk van het tijdstip van ontwikkeling van de ziekte: Rondom het vermoeden en de eerste onderzoeken Vaak zal aanvankelijk sprake zijn van een vermoeden van kanker. Nader onderzoek moet duidelijkheid bieden. Soms trekken mensen alleen al op grond van de opname in een bepaald ziekenhuis of de onderzoeken die iemand krijgt, de conclusie dat het wel kanker zal zijn. Zo'n gerucht gaat vaak snel rond. Met name voor de opvoeders kan hierdoor een onaangename situatie ontstaan. Vertel de groepsgenoten daarom dat de diagnose kanker pas met zekerheid kan worden gesteld na onderzoek van cellen en weefsel. Wijs erop dat niemand gebaat is bij voorbarige conclusies. De onzekerheid, de opname in het ziekenhuis en de onderzoeken vormen telkens weer een grote emotionele belasting voor het kind, de opvoeders en vaak ook voor eventuele andere kinderen in het gezin. Zij hebben veel tijd nodig om alles te verwerken. Vang de groepsgenootjes goed op als er zekerheid is. Tijdens de behandeling Onderhoud het contact met de opvoeders en het kind. Ziekenhuisbezoek is soms niet op elk moment mogelijk of wenselijk. Overleg uw bezoekplannen met de opvoeders. Realiseert u zich overigens de intense en sterk wisselende emoties die zich zowel bij de opvoeders als bij het kind kunnen voordoen. Als groepsgenootjes op bezoek willen gaan, moet u hen hierop voorbereiden. Informeer naar bezoektijden en een mogelijke leeftijdsgrens. Vraag tevens naar de conditie en uiterlijke veranderingen, zoals kaalheid, vermagering of een opgezwollen gezicht. Laat leerlingen iets zien over medische apparatuur, zoals infuus of zuurstoftoevoer. Het bezoek verloopt soepeler als groepsgenootjes weten wat zij kunnen verwachten. Bespreek met de opvoeders wat u aan de groepsgenootjes vertelt. Zij mogen niet meer weten dan het kind zelf. U kunt het kind in kwestie op de hoogte houden van het reilen en zeilen op school door: o het geregeld blijven sturen van kaarten, brieven of bijvoorbeeld de schoolkrant o het uitwisselen van cassettebandjes o het maken en opsturen van groepswerkstukken o op bezoek te gaan voor zover de ziekenhuisregels dit toelaten Meestal vinden leraren en leerlingen zelf originele manieren om het zieke kind op de hoogte te houden. Het is belangrijk dat u contact onderhoudt met de opvoeders. Het is voor de opvoeders prettig te ervaren dat de school interesse toont in hun kind. Sinds 1 augustus 1999 heeft iedere school de taak gekregen het onderwijsprogramma te continueren, ook als een leerling door ziekte langere tijd de school niet kan bezoeken.
2012-11
Ziekte en overlijden
94
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Als echter door aard en omstandigheden van ziekte onderwijs niet (meer) in voldoende mate mogelijk is, kan de school aan de consulent van de Schoolbegeleiding om ondersteuning bij deze taak vragen. Dit geldt zowel voor zieke leerlingen thuis als voor zieke leerlingen die zijn opgenomen in een algemeen ziekenhuis. In de academische ziekenhuizen kan voor onderwijsondersteuning een beroep worden gedaan op de aanwezige educatieve voorzieningen. Zie bijlage 1 voor adres en telefoonnummer van de Schoolbegeleiding. Bij de voorbereiding van een aangepast programma, bij uw eventuele bezoeken aan het ziekenhuis en bij terugkeer van de leerling op school, is - in verband met de afstemming - contact tussen 'thuisschool' en 'ziekenhuisschool' gewenst. Bij terugkeer uit het ziekenhuis Een kind dat is ontslagen uit het ziekenhuis kan of mag soms nog niet naar school of het mag aanvankelijk slechts enkele lesuren aanwezig zijn. Een kind dat nog niet naar school kan, hoeft lang niet altijd binnen te blijven. U doet er goed aan dit uit te leggen aan de groepsgenootjes en zo te voorkomen dat anderen, die het betreffende kind buiten zien, denken dat deze spijbelt. Na terugkeer uit het ziekenhuis is het een goed moment een huisbezoek af te leggen. Terug naar school U doet er goed aan de leerlingen voor te bereiden op de terugkomst van hun groepsgenoot en eventueel ook op diens veranderde uiterlijk. Dit kan veel plagerij voorkomen. Doe dit in overleg met de opvoeders en het kind zelf. Uit angst voor de ziekte of omdat kinderen en volwassenen niet goed weten wat te zeggen, bestaat soms de neiging het kind te mijden. Indien nodig, kunt u proberen leerlingen en collega's over de drempel heen te helpen. Suggesties om de terugkeer van het kind te vergemakkelijken: Houd een kringgesprek of spreekbeurt, bijvoorbeeld met behulp van het 'infuusmateriaal' dat gebruikt wordt in het ziekenhuis of met een fotoboek of dia's die de ziekenhuisschool beschikbaar kan stellen. Organiseer een project over het ziekenhuis. Geef een les met de themakoffer ‘Kind en ziekenhuis’, deze kunt u lenen bij de GGD. Als de behandeling is beëindigd, heeft het kind nog veel te verwerken. Bovendien zal het nog vaak moeten terugkomen voor controle en blijft de spanning aanwezig of de ziekte terugkomt. Let erop hoe het kind de ziekte verwerkt. Veranderingen in gedrag kunnen belangrijke aanwijzingen zijn. Houd hierover contact met de opvoeders en zo mogelijk ook met het kind zelf. Probeer het een gevoel van veiligheid te geven, in de zin van geborgenheid, begrip en steun. Overbezorgdheid brengt het kind gemakkelijk in een geïsoleerde positie. Als het kind naar school terugkomt, is het belangrijk te letten op: leerproblemen door bijvoorbeeld geheugenstoornissen of concentratiemoeilijkheden problemen bij het schrijven en bewegen vermoeidheid het ontgroeien van de medeleerlingen in emotioneel opzicht infectieziekten (bijvoorbeeld waterpokken, mazelen, rode hond, griep, geelzucht), omdat het kind hiervoor extra vatbaar is. Hierbij kan een waarschuwingssysteem van de opvoeders goede diensten bewijzen, bijvoorbeeld door de opvoeders van groepsgenootjes in te lichten via een schrijven over de ziekte en te vragen kinderziekten en besmettelijke ziekten te melden, zodat het kind en diens opvoeders maatregelen kunnen nemen kouvatten: voldoende kleding (in de pauze, bij het verplaatsen naar dependances en als het kind naar huis gaat) en voorkomen van tocht de normale hygiënische maatregelen Bij de eisen die u aan het kind stelt bij diens terugkeer op school, is het enerzijds van belang rekening te houden met de mogelijke beperkingen die het kind heeft vanwege de ziekte en/of de behandeling. Anderzijds is het belangrijk dat u de mogelijkheden stimuleert die het kind heeft. Als u van het kind met kanker verwacht dat ook hij zijn best zal doen, zal het op school het beste kunnen functioneren.
2012-11
Ziekte en overlijden
95
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
16.2. Een ernstig zieke opvoeder Wat betekent een ernstig zieke opvoeder? Als één van de opvoeders ziek wordt, verandert er vaak het één en ander in de gezinssituatie. Het beeld dat de opvoeders altijd klaarstaan voor het kind, verandert: niet alleen de zieke opvoeder, maar ook de gezonde opvoeder en de omgeving veranderen. Iedereen reageert op zijn eigen manier. Er is minder tijd, men is dikwijls moe en verdrietig. Een confrontatie met een langdurige zieke kan gezinsleden van elkaar doen vervreemden of juist dichter bij elkaar brengen. Het kind hoeft zich niet bewust te zijn van verschillende gevoelens als geschoktheid, angst, schuld, boosheid of hulpeloosheid. Toch kan de leerkracht bij een kind waarvan een opvoeder ziek is, verschillende problemen tegenkomen: problemen op school lichamelijke klachten (hoofdpijn, buikpijn) bedroefdheid, zich terugtrekken boosheid, agressiviteit gevaarlijke dingen doen, stelen Wat kunt u als leerkracht doen? Probeer het kind te stimuleren om over zijn gevoelens te praten en stel het gerust. Als het kind erom vraagt, geef dan uitleg over de ziekte van de opvoeder. Daarvoor moet u zich proberen op de hoogte te stellen van de ziekte en de situatie van de opvoeder. Probeer het gevoel van hulpeloosheid te verminderen en geef het kind het gevoel dat het kan helpen en iets nuttigs kan doen. Laat het kind bijvoorbeeld tekeningen en werkstukjes maken, vertel dat het de bloemen op de kamer van de zieke kan verzorgen of eventueel taken over kan nemen van de gezonde opvoeder, zoals het spelen met jongere kinderen in het gezin. 16.3. Dood en rouw in de groep Wat is het? Doodgaan hoort niet bij een kind en toch gebeurt het. Kinderen overlijden door een (verkeers)ongeluk, na een ziekte, soms door geweld en een enkele keer zelfs door zelfdoding. Ondanks de verschillen in oorzaken blijft één ding in alle gevallen centraal staan: de schok bij opvoeders, zusjes, broertjes, leeftijds- en groepsgenootjes en andere directbetrokkenen, waaronder uzelf als leerkracht, is enorm. Boosheid over hoe dit nu kon gebeuren overheerst, maar ook verwarring slaat toe: waarom dit kind, waarom nu, hadden we het kunnen voorkomen? Wat betekent het voor groepsgenoten? In een groep heerst over het algemeen een grote verbondenheid tussen de kinderen. Ondanks meningsverschillen en ruzies zal de groep bij de dood van één van hen steun zoeken bij elkaar. Wanneer een groepsgenoot lang ziek is geweest, kan de leerkracht de groep erbij betrekken. Dat maakt het mogelijk om afscheid te nemen. Naarmate de kinderen dit beter leren, zowel met betrekking tot dingen als tot mensen, zal de reactie minder heftig zijn. Bij een plotseling overlijden kan een groep zeer heftig reageren of ook totaal stilvallen. Het kunnen uiten van emoties is heel belangrijk. Kinderen hebben in dergelijke gevallen veel vragen. Buiten de vragen over het betreffende sterfgeval, zullen ze ook algemene vragen hebben over doodgaan. Het moet mogelijk zijn hierover te praten, om het gebeurde een plek te geven en te leren begrijpen. Als kinderen nog nooit met dood te maken hebben gehad, kunnen ze angstig reageren. Ze kunnen ook last hebben van schuldgevoelens, als ze bijvoorbeeld pas ruzie hebben gehad met het overleden groepsgenootje. Wat betekent het voor de leerkracht? Als leerkracht krijgt u te maken met het verlies van een kind dat u vijf dagen per week onder uw hoede had. Een kind dat u mee opvoedde. Als het kind lang ziek was, heeft u misschien de kans gehad om u op zijn of haar dood voor te bereiden. Bij een plotseling overlijden komt de klap onverwacht en hard aan. Het kan de eerste keer zijn dat u met de dood van een mens geconfronteerd wordt. Ook u zult boos, ontredderd en in verwarring zijn. Waarom dit kind, waarom zo, waarom zo jong?
2012-11
Ziekte en overlijden
96
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Alvorens in te gaan op wat u als leerkracht kunt doen in de groep, met broertjes, zusjes en opvoeders, is het goed om u bewust te zijn van uw eigen emoties. Ze horen bij het verlies van een mens in uw directe omgeving. Als u het zelf niet aankunt, kunt u ook de groep, de opvoeders, broertjes of zusjes niet helpen. Ook voor u geldt dat praten met collega's, vrienden en soms de opvoeders helpt bij het verwerken van het verdriet. Wanneer een leerkracht geconfronteerd wordt met de al dan niet plotselinge dood van een leerling, is steun en aandacht van het hele schoolteam onontbeerlijk. Zonder ruggensteun en bijstand van collega's is het opvangen van de groep een te zware belasting. In geval van een ongeluk of suïcide (zelfdoding) kunnen er schuldgevoelens zijn. Wat kunt u als leerkracht en school doen? Algemeen Het is heel belangrijk om een draaiboek over de afhandeling van de gevolgen van een overlijden op te stellen. Dit draaiboek bevat een checklist waarop de taken staan beschreven. Als hulpmiddel heeft elke school in de regio Zaanstreek-Waterland een protocol ‘Verdriet en rouw op school’ van de GGD ontvangen. Het protocol is gratis aan te vragen bij de GGD. Verder is de themakoffer ‘Leven en omgaan met de dood’ ontwikkeld. Deze themakoffer is ontwikkeld voor alle groepen. Het materiaal is te gebruiken om leven en dood in het algemeen en naar aanleiding van een verdrietige gebeurtenis bespreekbaar te maken. Bij een (acuut) sterfgeval Volg het van te voren opgestelde draaiboek. Als een kind plotseling overlijdt, bijvoorbeeld door een ongeval in uw groep of vlakbij school, in de schooltijd, dan is het mogelijk dat u en uw team hulp van buitenaf nodig heeft. U kunt een medewerker jeugdgezondheidszorg van de GGD inschakelen. Hij/zij kan u ondersteunen in deze crisissituatie en schakelt, zo nodig, andere hulpinstanties in. Als de GGD op de hoogte is van een plotseling sterfgeval dan zal een medewerker van de Jeugdgezondheidszorg zelf contact opnemen om te informeren of hulp nodig is. Bij een ernstig ziek kind Betrek, in overleg met de opvoeders bij een ernstig ziek kind de groep erbij. Bedenk samen wat u voor dit kind nog kunt doen. Vraag de kinderen om suggesties; ze hebben vaak hele leuke ideeën die dichtbij de belevingswereld van het zieke kind liggen. Praten in de groep Het is minder moeilijk om de dood van een groepsgenoot met de groep te bespreken wanneer u vaker over gevoelens praat. Het kan dan om positieve, maar ook om negatieve gevoelens gaan, er kan gepraat worden over doodgaan en het verdriet dat daarbij hoort. Het kringgesprek is hiervoor erg geschikt. Materiaal uit de themakoffer kan u hierbij ondersteunen. Wanneer u met de kinderen wel eens gesproken heeft over de dood van een huisdier of van oma of opa, is het bespreken van de dood van een groepsgenoot minder bedreigend dan wanneer dit onderwerp nooit aan de orde is geweest. Ook jonge kinderen in de onderbouw kunt u leren om over emoties te praten. Zelf het voorbeeld geven is belangrijk. In de onderbouw kunt u ook individuele spelmomenten gebruiken om gevoelens te uiten en deze te bespreken, zoals bij het spel in de poppenhoek. Bij een sterfgeval in de groep hoeft u uw eigen verdriet niet weg te drukken. U mag uw eigen verdriet best laten blijken. Dat geeft de kinderen ruimte om er ook over te praten. Bent u te geëmotioneerd, stel een bespreking dan even uit. Zoek bij de voorbereiding steun bij een collega. Het verdient aanbeveling om ook de opvoeders van alle groepsgenoten in te lichten over het sterfgeval en hen te attenderen op mogelijke reacties van hun kind hierop. Verwacht niet dat kinderen als volwassenen reageren. Kinderen zijn vaak minder bang voor de dood dan u zou denken. Ze kunnen hele praktische vragen stellen. Probeer de reacties van de leerlingen gedurende een langere tijd te volgen. Laat ze weten dat ze altijd bij u terecht kunnen met hun verdriet. Wees alert op spelletjes waarin doodgaan een rol speelt (ook op het schoolplein) en let bijvoorbeeld ook op tekeningen. Ook al lijkt u grip te hebben op een groepsreactie bij het kringgesprek, toch kunnen vooral stille kinderen op een geheel eigen wijze reageren. Volg hen daarin en geef hen de ruimte. Wanneer u twijfels heeft over de reactie van een of meer leerlingen, bespreek dit in het team en schakel zonodig een deskundige in. Een sterfgeval van een groepsgenoot kan immers ook verdrongen verdriet uit het verleden oproepen, bijvoorbeeld over een sterfgeval in de eigen omgeving.
2012-11
Ziekte en overlijden
97
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Religie Houd er verder rekening mee dat de religieuze achtergrond van de kinderen van invloed kan zijn op hun reactie. Ga hier met respectvol mee om en vraag zonodig informatie op. Zowel voor kinderen als voor volwassenen is het erg belangrijk om afscheid te kunnen nemen, want dat helpt bij de verwerking. Zeker als het overlijden plotseling is gekomen of bijvoorbeeld als kinderen geen afscheid hebben kunnen nemen, zou u in overleg met de opvoeders van het overleden kind, met uw groep aanwezig kunnen zijn bij de begrafenis of crematie (bovenbouw). Indien dit niet gewenst of mogelijk is kunt u zelf een afscheidsritueel bedenken. U kunt een tekening laten maken voor het overleden kind of een afscheidsbrief laten schrijven. Dat kan eventueel in boekvorm aan de opvoeders worden aangeboden. Begeleiding van individuele leerlingen in de groep na een sterfgeval in de naaste omgeving van het kind Wanneer u in uw groep een leerling heeft die een broertje, zusje of hechte vriend heeft verloren, kunt u een belangrijke ondersteuning zijn: o Geef het kind extra aandacht. o Creëer momenten waarop emoties bespreekbaar zijn. Goede hulpmiddelen hiervoor zijn tekenopdrachten, individuele spelletjes en soms ook nablijven. o Bied uw hulp aan, maar dringt u zich niet op. o Neem een luisterende en accepterende houding aan en wees alert op mogelijke schuldgevoelens die bij het kind leven. o Maak het kind duidelijk dat het geen schuld heeft. o Het kan soms vrij lang duren voordat een kind met zijn emoties naar buiten komt, zeker wanneer jaloezie en schuldgevoel een rol spelen; geduld is hierbij erg belangrijk. o Geef bij de overgang naar een andere groep uw bevindingen door. o Soms is het noodzakelijk om zelf nog contact te houden met het kind in kwestie. Houd er rekening mee dat broertjes en zusjes van een overleden kind thuis vaak niet alle aandacht krijgen voor hun emoties. Ze willen ook zelf hun opvoeders zo min mogelijk tot lat zijn. Dit gedrag kan zich voortzetten op school, waar zij zeer onopvallend gedrag kunnen vertonen. Daarnaast komt ook het tegenovergestelde voor. Het gebrek aan aandacht thuis willen ze dan compenseren. U ziet dan nog wel eens zeer lastig gedrag op school. In dat geval is het goed om aandacht te geven en langzaamaan toe te werken naar een vorm van positief aandacht vragen. Heeft u twijfels over de reactie van het kind, als er bijvoorbeeld langdurig sterk verminderde schoolprestaties plaatsvinden of juist als het gedrag zich kenmerkt door een zeer teruggetrokken houding waarbij de schoolprestaties goed blijven. Bespreek dat dan met het team en schakel, zo nodig, een medewerker van de jeugdgezondheidszorg in. Het spreekt voor zich dat hierbij de opvoeders betrokken moeten worden. Contact met de opvoeders van een overleden kind Bij langdurige ziekte, voorafgaand aan het overlijden van het kind, heeft u misschien een goed en intensief contact opgebouwd met de opvoeders. Dat maakt het gemakkelijker om ook bij het overlijden contact met hen op te nemen. Opvoeders hebben er veel behoefte aan om over hun kind te praten en u heeft hun overleden kind lange tijd intensief meegemaakt. U weet dingen die zij (nog) niet weten, u kent het kind op een andere manier. U kunt misschien veel van hun vragen beantwoorden. Dit geldt zeker wanneer het kind plotseling overleden is. Wees niet bang om snel contact op te nemen. Opvoeders reageren meestal heel positief. Als ze u niet willen spreken, geven ze dat wel aan. Ze kunnen er later op terugkomen. Overleg, indien mogelijk, met de opvoeders of ze het op prijs stellen dat groepsgenoten bij de begrafenis of crematie aanwezig zijn. Misschien hebben zij ook nog belangrijke informatie voor de groepsgenoten en voor u. Misschien heeft het kind nog dingen gezegd of geschreven. Als een gesprek niet lukt, schrijf dan een brief. Deze uitingen van betrokkenheid zijn erg belangrijk voor de opvoeders. Als u bang bent voor een gesprek, praat er dan eens over met mensen in uw omgeving die wel eens een sterfgeval hebben meegemaakt. Probeer beschikbaar te blijven voor de opvoeders en laat ze weten dat u er bent. U kunt echter niet de totale begeleiding van de opvoeders op uw nek nemen. Wanneer u zelf een broertje of zusje van het overleden kind in uw groep heeft, kunt u de opvoeders extra ondersteunen in de opvoeding van de overgebleven kinderen. Blijf hen informeren over de vorderingen van hun kinderen.
2012-11
Ziekte en overlijden
98
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Het feit dat u ook wat extra aandacht geeft aan de overgebleven kinderen, zal hen ontlasten. Aan de andere kant kunt u hen goed informeren over hoe broertjes en zusjes op school reageren. Vaak hebben opvoeders daar geen weet van, omdat ze nog vol zitten van hun eigen verdriet. Werk ernaar toe dat de overgebleven kinderen weer een volwaardige plek krijgen in het gezin. Andere opvoeders Soms is er veel onrust onder de ouders of merkt u dat veel ouders het moeilijk vinden om goed te reageren op verdriet van hun kinderen. Om ouders te informeren is het mogelijk een ouderavond te organiseren over dit onderwerp. De ouderavond kan verzorgd worden door een pedagoog van de GGD. (Zie voor adressen en telefoonnummers bijlage I).
2012-11
Ziekte en overlijden
99
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
17. Mondgezondheid Het gebit is voor iedereen een belangrijk deel van het lichaam. Het is nodig om voedsel in het lichaam op te kunnen nemen (kauwen) en vormt het gezicht en uiterlijk. Ook voor een goede spraakontwikkeling is een gezond gebit van belang. Goede mondverzorging, zowel voor het melkgebit als voor het blijvend gebit, is daarom een onderdeel van dagelijkse lichaamsverzorging. Een goede verzorging van het gebit is ook van belang voor de algemene gezondheid. Voor het behoud van een goed gebit geldt een aantal eenvoudige regels: Spoel je mond met water voor het tandenpoetsen (voorkomt tanderosie). Poets de tanden na het ontbijt en voor het slapen gaan 2 minuten per keer, poets met fluoride tandpasta en een zachte tandenborstel en spoel niet of een keer met weinig water na. Eet of drink niet vaker dan zeven keer op een dag (vaak een beetje zoet is slechter dan 1 keer veel zoet). Ga minimaal een maal per jaar naar de tandarts voor controle en eventuele behandeling. Wat kunt u als leerkracht doen? Spelenderwijs het onderwerp mondgezondheid aan de orde laten komen (met behulp van de leskist van GGD Zaanstreek-Waterland). Informatie over activiteiten naar de ouders De activiteiten van de GGD voor het basisonderwijs Het uitlenen van lesmaterialen in de vorm van leskisten voor alle groepen. Tandenpoetslessen in groep 4: een klassikale tandenpoetsinstructie door een medewerker van de GGD. Tanderosie voorlichting in groep 8: een instructieles door een medewerker van de GGD. Schoolkrantartikelen. Achtergrondinformatie en folders over mondgezondheid. Gezond trakteren: de leukste en gezondste traktaties uit de map Gezond trakteren van de GGD zijn op de GGD website geplaatst www.gezondtrakteren.nl. Voor alle genoemde zaken kunt u ondersteuning vragen bij de tandheelkundig preventief medewerker van GGD Zaanstreek-Waterland. 17.1. Wisselen Wat is het? Het wisselen van tanden en kiezen is een uniek gebeuren. Het gebit is het enige deel van het lichaam dat zich op deze wijze aanpast aan de groei en ontwikkeling van een kind. Het blijvend gebit ontwikkelt zich in de kaak vanaf dat een kind een paar maanden oud is. Door die ontwikkeling wordt druk uitgeoefend op de wortels van het melkgebit waardoor deze oplossen en melktanden en melkkiezen uiteindelijk los gaan staan. Het wisselen begint als een kind ongeveer 6 jaar is. Als eerste wisselen de middelste snijtanden in de onderkaak. Dan breekt ook de eerste blijvende kies door achter de melkkiezen. Het doorbreken van een blijvende tand of kies kan soms wat pijnlijk zijn. Als een kind ongeveer 12 jaar is, is het melkgebit volledig gewisseld voor het blijvend gebit. De meeste mensen krijgen later nog verstandskiezen. Het gebit is onder te verdelen in: Snijtanden. 8 in het melkgebit. 8 in het blijvend gebit Hoektanden. 4 in het melkgebit. 4 in het blijvend gebit Kiezen. 8 in het melkgebit 16 in het blijvend gebit. Een compleet blijvend gebit heeft 32 tanden en kiezen (inclusief 4 verstandskiezen). Pas doorgebroken tanden en kiezen zijn nog niet erg sterk. Goede verzorging is dan ook erg belangrijk. Ook is het van belang dat het wisselen in de juiste volgorde verloopt.
2012-11
Mondgezondheid
100
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Gaan er namelijk melktanden en/of kiezen vroegtijdig verloren door bijvoorbeeld cariës dan kunnen er verschuivingen optreden in het melkgebit. Dit kan leiden tot ruimtegebrek of scheefstand van het blijvend gebit. Als tanden en kiezen scheef staan en niet netjes in een boog zijn zij moeilijker schoon te houden. Op deze plaatsen kunnen dan gaatjes ontstaan. Wat kunt u als leerkracht doen? Aandacht vestigen op mondgezondheid als onderdeel van de dagelijkse verzorging. Spelenderwijs met het onderwerp mondzorg omgaan met behulp van lesmateriaal. De ouders informeren over goede mondverzorging door middel van een ouderbijeenkomst en informatie in de schoolkrant. 17.2. Cariës, tandbederf, gaatjes Wat is het? Cariës is een aantasting van een tand of kies. Gaatjes ontstaan door tandplak, het witte laagje op tanden en kiezen dat gevormd wordt bij alles wat we eten en drinken. Plak heeft dezelfde kleur als tanden en kiezen en bestaat voornamelijk uit bacteriën en voedselresten. De bacteriën maken uit die voedselresten, voornamelijk uit de suikers, een zuur. Dit zuur lost het glazuur op. Zo’n zuuraanval wordt ook wel zuurstoot genoemd. Speeksel heeft een belangrijke taak om het gebit gezond te houden. Het heeft ongeveer 3-4 uur nodig om het effect van een zuurstoot (oplossen van het glazuur) teniet te doen. Hoe vaker er iets gegeten en/of gedronken wordt hoe vaker er een zuurstoot ontstaat. De tussenliggende perioden zijn dan te kort om het oplossen van het glazuur te herstellen. Daarom wordt geadviseerd om niet meer dan 7 keer per dag iets te eten of te drinken ( bv. 3 maaltijden en 4 keer iets tussendoor). Bij het ontstaan van cariës wordt eerst het glazuur aangetast en daarna het daaronder gelegen tandbeen. In een vergevorderd stadium kan kiespijn en/of een ontsteking van de wortelpunt optreden. De tandarts kan beginnende cariës stoppen door preventieve maatregelen (voedingsadviezen, poetsinstructie, extra fluoride). In een later stadium, als er echt sprake is van een gaatje, kan de caries gestopt worden door de cariës te verwijderen en een vulling te plaatsen. Wat kunt u als leerkracht doen? Beperk het aantal drink- en eetmomenten op school zoveel mogelijk door bijvoorbeeld een verjaardagstraktatie te koppelen aan een pauze. In overleg met ouders kunt u afspraken maken voor het uitdelen van verantwoorde traktaties. Besteed regelmatig aandacht aan het onderwerp mondgezondheid in de groep, maar ook voor de ouders. GGD Zaanstreek-Waterland kan ondersteuning bieden in de vorm van voorlichtingsmateriaal, leskisten voor de kinderen en voorlichtingsmaterialen voor de ouders. 17.3. Tandenpoetsen Wat is het? Tandenpoetsen met fluoride tandpasta is de beste manier om gaatjes in het gebit te voorkomen. Twee keer per dag poetsen, ‘s morgens na het ontbijt en ‘s avonds voor het naar bed gaan, is noodzakelijk om het gebit gezond te houden. Tandenpoetsen is ook belangrijk om tandvleesontstekingen te voorkomen. Een goede tandenborstel heeft een rechte steel, een kleine borstelkop en veel zachte haren. De borstel moet vervangen worden als de haren uit elkaar gaan staan. Er hoeft maar een heel klein beetje fluoride tandpasta gebruikt te worden, een bolletje zo groot als een erwt. Voor kinderen tot 5 jaar wordt speciale fluoride peutertandpasta geadviseerd. Deze tandpasta bevat minder fluoride dan de gewone tandpasta. Kinderen vanaf 5 jaar mogen poetsen met gewone fluoride tandpasta. De juiste poetsmethode voor kinderen is de schrobmethode, zachte horizontale heen en weergaande bewegingen. Na het poetsen: spoelen mag, maar hoeft niet, want dan blijft er nog fluoride achter in de slijmvliezen die een gunstige werking heeft op het gebit. Napoetsen blijft nodig bij kinderen tot
2012-11
Mondgezondheid
101
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
ongeveer 8-9 jaar. Na het poetsen de borstel goed uitspoelen en met de haren naar boven wegzetten. In verband met de hygiëne geen borstel van iemand anders gebruiken. Wat kunt u als leerkracht doen? Aandacht vestigen op mondgezondheid als onderdeel van de dagelijkse verzorging. Spelenderwijs met het onderwerp mondzorg om te gaan met behulp van lesmateriaal. De ouders informeren over goede mondverzorging door middel van een ouderbijeenkomst en informatie in de schoolkrant. 17.4. Fluoride Wat is het? Fluoride is een natuurlijke stof die tanden en kiezen steviger maakt. Het gebruik van de juiste hoeveelheden fluoride helpt gaatjes in tanden en kiezen voorkomen. Daarom is het belangrijk fluoride te gebruiken bij de dagelijkse verzorging van het gebit. Niet voor niets wordt wereldwijd fluoride aangeraden voor een sterk gebit. Bij juist gebruik heeft fluoride geen bijwerkingen. Hoe kan fluoride het beste worden toegepast? Tandenpoetsen is de beste manier om fluoride te gebruiken. Zodra de eerste tandjes zijn doorgebroken kan worden begonnen met één keer per dag te poetsen met fluoride peutertandpasta. Voor kinderen van twee, drie en vier jaar is het advies twee keer per dag te poetsen met deze tandpasta. Vanaf het vijfde jaar kan gepoetst worden met ‘gewone’ fluoride tandpasta voor volwassenen. Hoe herken je een goede fluoride peutertandpasta? Deze is herkenbaar aan de tube. Op iedere tube staat of het een peutertandpasta is en/of is de hoeveelheid (concentratie) fluoride aangegeven. Op sommige tubes wordt ook de leeftijd vermeld. De juiste hoeveelheid fluoride voor fluoride peutertandpasta is van 500 tot 750 ppm (parts per million) Hoeveel tandpasta mag je gebruiken? Een bolletje zo groot als een erwt is per poetsbeurt voldoende. Het kan geen kwaad als kinderen de tandpasta doorslikken. Fluoride basisadvies 0 en 1 jaar Vanaf het doorbreken van het eerste tandje, eenmaal per dag poetsen met fluoride peutertandpasta. 2, 3 en 4 jaar Tweemaal per dag poetsen met fluoride peutertandpasta. 5 jaar en ouder Tweemaal per dag poetsen met fluoridetandpasta. Voor alle leeftijden geldt, fluoridetabletjes en ander gebruik van fluoride alleen in overleg met de tandarts of mondhygiëniste. Wat kunt u als leerkracht doen? Het onderwerp mondzorg spelenderwijs benaderen met behulp van een leskist van GGD Zaanstreek-Waterland. 17.5. Tussendoortjes en traktaties Wat is het? Tussendoortjes met suiker bevatten vaak weinig belangrijke voedingsstoffen maar wel energie. Wordt er veel tussendoor gegeten dan is er tijdens de maaltijd vaak geen eetlust meer en krijgen de kinderen per dag niet de nodige voedingsstoffen binnen die ze nodig hebben. Kijk ook op www.gezondtrakteren.nl onder Gezonde traktaties.
2012-11
Mondgezondheid
102
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Wat kunt u als leerkracht doen? Probeer de ochtendpauze te koppelen aan verjaardagstraktaties. Dit geldt als een eetmoment. U kunt een huisregel invoeren over het uitdelen van verantwoorde traktaties. Dit moet dan ook voor de leerkrachten gelden. Stel regelmatig het onderwerp mondgezondheid aan de orde; traktaties en tussendoortjes in de klas kunnen dan ook aan de orde komen. 17.6. Tandvleesontsteking Wat is het? Tandvleesontsteking (gingivitis) is naast tandbederf een belangrijke oorzaak voor het verlies van tanden en kiezen. Tandvleesontsteking komt bij heel veel volwassenen voor, maar kan ook bij kinderen aanwezig zijn. Ongeveer één op de drie kinderen tussen de 6 en 18 jaar blijkt een lichte vorm van ontstoken tandvlees te hebben. Meestal geeft tandvleesontsteking geen klachten, om die reden wordt het vaak niet opgemerkt. Gezond tandvlees heeft een roze kleur en ligt stevig rondom de gebitselementen. Ontstoken tandvlees is roder en gezwollen. Bij het tandenpoetsen gaat het snel bloeden. Gevolgen van een tandvleesontsteking zijn op de lange duur: slechte adem en bij een ernstiger vorm: kaakbotverlies waardoor de gebitselementen los komen te staan. Hoe krijgt een kind het? Tandvleesontsteking ontstaat als het laagje tandplak dat op de tanden en tegen de tandvleesrand zit niet goed wordt schoongemaakt. Vooral op moeilijk te bereiken plaatsen, zoals tussen tanden en kiezen, komt zo'n ontsteking voor. Tussen de tanden en kiezen kan schoongemaakt worden met tandzijde, tandenstokers en ragers. De tandarts en mondhygiëniste kunnen hier meer advies over geven. Hoe is tandvleesontsteking te voorkomen? Eigenlijk heel eenvoudig. Door twee keer per dag goed te poetsen, zodat alle plak verwijderd wordt, is tandvleesontsteking te voorkomen. Als het tandvlees toch is ontstoken, bloedt het gemakkelijk met poetsen. Vaak wordt dan gedacht dat er niet gepoetst mag worden. Het tegendeel is echter waar. Een lichte tandvleesontsteking kan binnen twee weken volledig genezen als er goed gepoetst wordt. Aanvullend kunnen tandenstokers of flossdraad gebruikt worden. Flossdraad en tandenstokers pas gebruiken na een goede instructie door mondhygiënist of tandarts. Een vergevorderde ontsteking moet behandeld worden door mondhygiënist of tandarts. Wat kunt u als leerkracht doen? Lesgeven over mondverzorging en uitleg geven over tandvleesontsteking. 17.7. Tandartsbezoek De belangrijkste manier om het gebit gezond te houden is het tandenpoetsen met fluoride-tandpasta. Toch is het mogelijk dat er problemen met de mondgezondheid ontstaan. De tandarts of mondhygienist is de aangewezen persoon om te onderzoeken of het gebit en tandvlees goed gezond zijn. Daarom is het verstandig om een kind zo jong mogelijk mee te nemen naar de tandarts. Zo kan het wennen en rondkijken wat de tandarts zoal doet. Op deze manier leert een kind op een prettige manier dat tandartsbezoek erbij hoort. Na verloop van tijd, als het kind ongeveer 2-3 jaar is, kan de tandarts al even in de mond kijken en eventueel extra adviezen geven. Door het kind spelenderwijs te laten wennen aan tandartsbezoek zal een eventuele behandeling soepeler verlopen.
2012-11
Mondgezondheid
103
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Wat zijn de meest voorkomende handelingen van de tandarts of mondhygiënist bij kinderen? Gebitscontrole met behulp van een spiegeltje, droogblazer en een lamp. Röntgenfoto’s maken om te zien of er misschien gaatjes zitten tussen tanden en kiezen en of blijvende tanden en kiezen goed doorkomen. Poetsinstructie geven. Adviezen geven over aanvullend fluoridegebruik. Als dat nodig is behandelen van gaatjes. Sealen van blijvende kiezen. Hierbij komt in de groeven van de blijvende kiezen een laklaagje, zodat daar minder makkelijk gaatjes kunnen ontstaan. Wat kunt u als leerkracht doen? Ook op school kan tandartsbezoek aan de orde komen door bijvoorbeeld tijdens een kringgesprek een kind over diens ervaringen te laten vertellen of door middel van een rollenspel het tandartsbezoek na te spelen. Misschien is het mogelijk om met de kinderen een bezoek te brengen aan de tandarts in de buurt van de school. Zie ook www.tandarts.nl. 17.8. Beschadiging van het melkgebit Wat is het? De meeste beschadigingen ontstaan aan de voortanden. Dit gebeurt meestal doordat het kind valt en daarbij op de voortanden terecht komt. In zo’n geval kunnen tanden afbreken, los gaan staan of uit de mond vallen. In andere gevallen zie je niets aan de tanden maar kunnen de lippen beschadigd zijn. Wat kunt u als leerkracht doen? Het is verstandig de naam van de tandarts van het kind bij de algemene gegevens te noteren. Daarnaast is het raadzaam in geval van ongelukken een afspraak te maken met de tandarts in de buurt van de school. Noteer diens naam en telefoonnummer op de telefoonlijst. Bij afgebroken of losgeslagen tanden kan pijn, een bloeding en zwelling optreden: o vang het kind op en kalmeer het. o probeer de zwelling tegen te gaan door te koelen met bijvoorbeeld een washandje met koud water, maak bij een bloeding van lip of ander weefsel in de mond de wond voorzichtig schoon met een steriel gaasje. Vaak lijkt een wond meer te bloeden dan het in werkelijkheid is, omdat het bloed vermengd wordt met speeksel. o Bij twijfel over de ernst van de situatie, neem contact op met de ouders en/of ga voor een controle naar de (eigen) tandarts. o Indien een tand afgebroken is, het afgebroken stukje meenemen naar de tandarts. Het stukje wordt er niet meer aangezet, maar de tandarts kan wel beoordelen of er misschien een stukje in de weke delen (lip, tong, wang) is achtergebleven. 17.9. Beschadiging van het melkgebit en blijvend gebit Wat is het? De meeste ongelukken met tanden gebeuren met de voortanden van het blijvend gebit. Er zijn drie mogelijke ongelukken waarbij tanden betrokken zijn: afgebroken tand losgeslagen tand uitgeslagen tand. In alle gevallen geldt: raadpleeg de tandarts. Hoe krijgt een kind het? Beschadigingen kunnen optreden doordat het kind valt en op de voortanden terechtkomt. Het kind kan ook getroffen worden door een slag of stoot.
2012-11
Mondgezondheid
104
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Wat kunt u als leerkracht doen? Vermeld de naam van de tandarts van elk kind bij algemene gegevens. Het is aan te raden afspraken te maken voor ernstige ongevallen met de tandarts in de buurt. Vul de naam en het adres van de tandarts in de buurt ook in op de telefoonlijst van school. Afgebroken of losgeslagen tanden o Algemene kenmerken zijn: pijn, bloeding en zwelling. Vang het kind op en kalmeer het. o Maak bij hevige bloeding van de lip of een ander weefsel in de mond het wondgebied voorzichtig schoon met een steriel gaasje. o Waarschuw de opvoeders en zorg dat het kind zo spoedig mogelijk bij een tandarts komt (bij voorkeur bij de eigen tandarts) voor behandeling van de getroffen tand(en). Uitgeslagen melktand o Vang het kind op en kalmeer het, raak zelf niet in paniek. Maak de wond voorzichtig schoon met een steriel gaasje. Zoek de tand en neem hem mee naar de tandarts. De tand wordt niet teruggeplaatst, maar de tandarts kan wel zien of er misschien nog een stukje in de kaak is achtergebleven. Uitgeslagen blijvende tand o Hierbij is het belangrijk om er voorzichtig mee om te gaan om te tand te kunnen behouden. o Ook tijd is een belangrijke factor om de tand te behouden. o Zoek de tand en pak deze beet bij de kroon en zeker niet bij de wortel o Spoel de tand alleen af met wat melk of (als dat er niet is) met water. Niet schoonspoelen onder de kraan want dan is er een kans dat de tand door de afvoer verdwijnt. o De tand niet schoonvegen! Stop de tand terug in de kaak. Durft u dat niet, bewaar hem dan vochtig in een bekertje of zakje melk. Laat de tand vooral niet droog worden. o Ga onmiddellijk naar de tandarts. De tandarts zal de tand terugplaatsen en vastzetten. 17.10. Beugels Waarom een beugel? Tanden en kiezen die recht in de rij staan en goed op elkaar passen bevorderen de spraakontwikkeling en maken het mogelijk goed te kauwen en te bijten. Als tanden en kiezen schots en scheef staan is het moeilijker deze schoon te maken. Dat kan weer leiden tot cariës en tandvleesontsteking. In zo'n geval kan een beugel corrigerend werken. De beugel kan ook esthetisch bedoeld zijn: mooie tanden zijn prettig om te zien en geven zelfvertrouwen. Er zijn verschillende soorten beugels. De meeste beugels worden tussen de 11 en 13 jaar aangemeten. Het gebit is dan compleet. Vaste beugel Een vaste beugel zorgt ervoor dat tanden op de juiste plaats komen te staan. Het is mogelijk dat een aantal kiezen getrokken moeten worden als er sprake is van scheefstand door ruimtegebrek. Een vaste beugel bestaat uit metalen of kunststofplaatjes die met kunsthars op de tanden worden geplakt. Deze plaatjes worden onderling verbonden met veerkrachtige metalen draden. Regelmatig stelt de orthodontist (beugeltandarts) of eigen tandarts de draden bij of vervangt ze om zo weer enige druk op de tanden en kiezen uit te kunnen oefenen. De tanden kunnen hierdoor gedurende korte tijd wat gevoelig zijn. Buitenbeugel Een buitenbeugel stimuleert of remt de groei van de kaken waardoor deze beter op elkaar sluiten. De buitenbeugel bestaat uit een dikke metalen boog die in de mond in buisjes wordt geschoven. Deze buisjes zitten vast op bandjes (ringetjes) die vastgeplakt worden op de kiezen achter in de bovenkaak. De boog komt naar buiten bij de lippen. Hij wordt aangespannen met een elastieken band om de nek of over het hoofd. Een buitenbeugel wordt vaak in combinatie met een vaste beugel aangebracht. Uitneembare beugel Een uitneembare beugel wordt aangemeten als de behandeling tamelijk eenvoudig is, bijvoorbeeld als de tanden niet erg scheef staan. De beugel bestaat uit een roze kunsthars verhemelteplaatje met metalen haakjes en/of veertjes eraan, die ervoor zorgen dat de beugel op zijn plaats blijft zitten. Vaak zal de orthodontist na een behandeling met vaste en/of buitenbeugels adviseren een uitneembare beugel te gebruiken. Dit om de juiste plaats vast te houden.
2012-11
Mondgezondheid
105
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Activator Soms is de onderkaak kleiner dan de bovenkaak. Er kunnen dan problemen ontstaan met het kauwen. In het begin van de puberteit wordt dan bij het kind een activator in de mond geplaatst. Deze stimuleert de kaak harder te groeien zodat boven- en onderkaak beter op elkaar passen. Wat moet u als leerkracht weten? Kinderen moeten altijd wennen aan het dragen van een beugel. In het begin moet het kind daarom wat oppassen bij bijvoorbeeld gymnastiek- en zwemlessen. Kinderen zijn aan de beugel gewend als ze er goed mee kunnen praten. Alle kinderen die een goede mondhygiëne hebben en houden komen voor een beugel in aanmerking. Wat kunt u als leerkracht doen? Houd er rekening mee dat een kind (vooral in het begin) soms moeilijk kan praten. De speekselvloed kan toenemen waardoor het vaker zal moeten slikken. Ook kan het kind soms moeite hebben met het uiterlijk. Een gesprekje in de klas over het dragen van beugels kan daarom zinvol zijn. Probeer de kinderen die een beugel dragen te stimuleren ook na het eten en drinken tijdens de ochtendpauze en na de lunch (als de kinderen overblijven) hun tanden te poetsen. Praat erover in de klas zodat men het niet raar vindt om te poetsen op school. Een orthodontische behandeling neemt gemiddeld twee jaar in beslag. Als er geen extra aandacht wordt besteed aan het goed schoonhouden van de beugel en het gebit. staan uiteindelijk de tanden wel recht, maar zijn er veel gaatjes in het gebit aanwezig.
2012-11
Mondgezondheid
106
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
18. Voeding en eetgedrag 18.1. Gezonde voeding In de basisschoolperiode, dus van het vierde tot het twaalfde jaar, groeien kinderen gemiddeld 45 centimeter en worden ze zo’n 25 kilo zwaarder. Om te kunnen leven in het algemeen en te kunnen groeien in het bijzonder heeft een mens energie nodig. Om energie te krijgen moet je eten. Alle spieren, organen en botten moeten groeien. De verschillende lichaamsdelen hebben verschillende stoffen nodig voor die groei. Net als bij volwassenen zijn de voornaamste voedingsstoffen voor kinderen: eiwitten, koolhydraten en vetten, vitamines en mineralen. Deze voedingsstoffen zitten in: brood, aardappelen, groente, granen, fruit, melk(producten), vlees, vis, eieren, andere eiwitleveranciers zoals tofu, peulvruchten en (dieet)halvarine of (dieet)margarine. Wanneer kinderen gevarieerd eten, krijgen ze alle voedingsstoffen binnen die ze dagelijks nodig hebben. 18.2. Weinig trek of veel trek Opvoeders en verzorgers zijn vaak ongerust als kinderen kleine hoeveelheden eten of weinig trek hebben. Dat is begrijpelijk, maar niet altijd terecht. Er zijn ook kinderen die altijd trek hebben. Ze eten graag, vaak en veel. Zolang een kind daardoor niet te dik wordt, is dit geen probleem. Let echter op een veelvuldig gebruik van (zoete) tussendoortjes in verband met het ontstaan van cariës en overgewicht. Een grote eetlust kan verklaard worden door een periode van sterke groei of door grote lichamelijke activiteit. Kinderen hebben een sterk wisselende eetlust. Een kind kan minder trek hebben dit is afhankelijk van de volgende factoren: De mate van groei: als de groei minder is, is de eetlust ook minder. De mate van activiteit. De hoeveelheid extraatjes die tussen de maaltijden worden gebruikt. De lichamelijke conditie: als het kind zich niet lekker voelt, zal het minder trek hebben. In bovenstaande situaties is er weinig reden tot ongerustheid. Het kind haalt later de schade wel weer in. Kinderen hebben een eigen wil. Het kind is bezig zijn eigen-ik te ontdekken: de opvoeders zullen dat weten. De maaltijden lenen zich hier uitstekend voor. Wat kunt u als leerkracht doen? Als een kind voldoende in de lengte groeit, als het gewicht in voldoende mate toeneemt en als het kind vrolijk en actief is, kunt u er zeker van zijn dat het kind genoeg eten binnenkrijgt. U hoeft zich niet zo snel ongerust te maken over de hoeveelheid eten van het kind. Het kind weet zelf welke hoeveelheid goed is. Als baby wist het zelf hoeveel het nodig had. Nu het kind groter is, is dat nog steeds zo. De eetlust is de beste graadmeter. Een kind zal ervoor zorgen nooit uitgehongerd te raken. Laat u als leerkracht niet verleiden een machtsstrijd uit te vechten. Besteed geen extra aandacht aan de eetproblemen. Hoe meer u zich erover opwindt, des te meer tegenwerking u zult ondervinden. Ga niet dreigen of chanteren. Vaak zijn eetproblemen al te voorkomen als het kind de kans krijgt zijn eigen wil kenbaar te maken en als daar vervolgens ook rekening mee wordt gehouden. Daarbij bepaalt u als opvoeder of leerkracht natuurlijk wel de grenzen. Het gebeurt dat kinderen hun maag vullen met snoep of door veel te drinken. Daardoor hebben ze geen trek meer in de maaltijden of een stukje fruit tussendoor. Wanneer een kind veel en vaak trek heeft of overgewicht heeft, is het van belang extra aandacht te besteden aan wat en hoeveel het kind eet en drinkt. Let dan op de volgende punten: Stimuleer zo veel mogelijk een gezond voedingspatroon. Stimuleer het kind om voldoende te bewegen. Let op eventuele pesterijen van andere kinderen en grijp zonodig in. Het kind kan behoorlijk in de put raken en nog meer gaan eten.
2012-11
Voeding en eetgedrag
107
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Tips bij een slechte eetlust Bied mogelijkheden aan voor gezonde tussendoortjes zoals een krentenbol, (school)melk of fruit. Vraag of opvoeders hun kind een dergelijk tussendoortje kunnen meegeven. Maak duidelijke afspraken met de schoolleiding, opvoeders en kinderen over het gebruik van snoep en frisdrank. Spreek af dat er in de klas niet gesnoept wordt en dat er op school geen snoep en frisdrank verkocht wordt. Heeft u het idee dat het kind wel veel snoept, drinkt en weinig gezonde voedingsmiddelen gebruikt? Bespreek dit dan met de opvoeders. 18.3. Overgewicht Overgewicht komt steeds vaker voor bij kinderen. Overgewicht wordt veroorzaakt doordat kinderen te veel of verkeerd eten en/of te weinig bewegen. Als kinderen meer energie binnenkrijgen met de voeding dan ze verbruiken door beweging, kunnen ze te dik worden. Wat kunt u als leerkracht doen? Scholen kunnen regels opstellen (beleid) over tussendoortjes in schoolpauzes, traktaties en wat ouders meegegeven wordt aan kinderen die tussen de middag overblijven op school. Zo kunt u bijvoorbeeld aan ouders vragen geen snoep en frisdrank mee te geven aan de kinderen. Besteed aandacht aan voeding en beweging in de les. Betrek de ouders hierbij bijvoorbeeld door een schoolkrantartikel of ouderavond. Informeer eens bij de GGD naar het aanbod van projecten en/of lesmateriaal op dit gebied. 18.4. Spugen Hoe krijgt een kind het? Wanneer een kind spuugt, kan dit verschillende oorzaken hebben: Verkeerde voedingstechniek: o lucht happen tijdens het drinken o te snel en te veel eten of drinken Misselijkheid (het kind kan ziek of angstig zijn). Stress of onzekerheid, bijvoorbeeld wanneer er thuis problemen zijn, wanneer het kind gepest wordt of als er iets spannends te gebeuren staat. Voedselvergiftiging: het kind heeft iets gegeten dat bedorven was. Buikgriep. Wat kunt u als leerkracht doen? Als een kind verder niet ziek is, is een keertje overgeven geen reden tot ongerustheid. Wanneer het spugen hevig is, langere tijd doorgaat of het kind een zieke of suffige indruk maakt, is het verstandig om het kind naar huis te sturen. Adviseer de opvoeders om de huisarts in te schakelen als het kind afvalt, een lusteloze indruk maakt en/of een sterk verminderde eetlust heeft. Wanneer het spugen op zich niet hevig is, maar wel regelmatig voorkomt, is het goed om samen met de opvoeders te bekijken of andere (bijvoorbeeld psychische) problemen er de oorzaak van kunnen zijn. Indien er meer kinderen spugen, kan er sprake zijn van voedselvergiftiging. Opmerking Neem altijd voldoende hygiënische maatregelen! 18.5. Obstipatie Wat is het? Er is sprake van obstipatie als de ontlasting harder is en/of als het aantal keren dat het kind ontlasting heeft minder is dan voorheen. Symptomen van obstipatie zijn: harde ontlasting, geringe eetlust, soms perioden met braken en (buik)pijn.
2012-11
Voeding en eetgedrag
108
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Hoe krijgt een kind het? De belangrijkste oorzaken zijn: te weinig vezels in de voeding te weinig vocht weinig lichamelijke activiteit overslaan van het ontbijt en onregelmatig eten niet toegeven aan aandrang spanningen Wat kunt u als leerkracht doen? Let erop dat het kind voldoende vocht binnenkrijgt. Extra drinken is belangrijk om obstipatie te voorkomen. Bij obstipatie is vooral het ontbijt belangrijk. Vraag na of het kind ontbeten heeft. Is dit niet het geval, geef het eventueel iets te eten. Bespreek het belang van een goed ontbijt en vezelrijk voedsel zonodig met de opvoeders. Het is goed om een kind met obstipatie op een vaste tijd naar het toilet te laten gaan en zo aan een vast ritme te laten wennen. Ook de houding is van belang. Op het toilet kan de houding verbeterd worden door het plaatsen van een opstapje onder de voeten, of een boek in de handen te laten houden. Opmerkingen Gebruik laxeermiddelen nooit op eigen initiatief! Langdurige obstipatie is niet normaal; adviseer de opvoeders in dat geval een arts te raadplegen. Buikpijn en harde ontlasting kunnen veroorzaakt worden door stress. Probeer na te gaan of dit bij het kind het geval kan zijn en bespreek het zonodig met de opvoeders. 18.6. Diarree Wat is het? Bij diarree is er - afhankelijk van de oorzaak - sprake van een brijachtige tot waterdunne ontlasting. Als een kind per dag meer dan drie keer dunne ontlasting produceert, wordt er van diarree gesproken. Er zijn verschillende soorten diarree: Acute diarree De diarree kan hevig zijn en een paar dagen tot maximaal twee weken duren. Hierbij bestaat er, vooral bij jonge kinderen, gevaar voor uitdroging door vochtverlies. Als het kind ook spuugt, is het verstandig het kind naar huis te sturen en door een arts te laten nakijken. Chronische diarree De diarree kan ook minder hevig zijn en langer dan drie weken, soms maanden, aanhouden. Hierbij bestaat gevaar voor vermagering. Overloopdiarree De diarree kan ook afgewisseld worden met harde ontlasting. Dit is geen echte diarree, maar diarree ten gevolge van verstopping. In dat geval sluit de harde ontlasting de darm af en de ontlasting erboven gaat 'rotten', wordt dun en loopt erlangs. Hoe krijgt een kind het? Acute diarree kan veroorzaakt worden door: infectie; voedselvergiftiging. Hierbij zit de ziekteverwekker in bedorven voedsel of in verontreinigd drinkwater. Deze diarree treft alleen die kinderen, die het betreffende voedsel gegeten of het betreffende water hebben gedronken.
2012-11
Voeding en eetgedrag
109
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Chronische diarree kan veroorzaakt worden door: infectie; beschadiging van de darm na een infectie of door een darmziekte; infectie elders in het lichaam (bijvoorbeeld oorontsteking, ontstoken amandelen, kinderziekten); allergie; zeer vezelrijke voeding; antibiotica; wormpjes; stress en/of onzekerheid. Overloopdiarree wordt veroorzaakt door: verstopping. Wat kunt u als leerkracht doen? Bij acute diarree o Een kind met acute diarree is ziek. Het is verstandig om de opvoeders op de hoogte te houden van de situatie. De opvoeders kunnen eventueel contact zoeken met de huisarts. o De therapie hangt af van de oorzaak. Bij chronische diarree o Neem de hygiënemaatregelen in acht. o - De therapie hangt af van de oorzaak. Bij overloopdiarree o Zie paragraaf over obstipatie. o Bespreek dit met de opvoeders. Helpt dit niet, adviseer dan om contact met de huisarts op te nemen. Wat kan de school doen? Om diarree en eventuele besmetting van andere kinderen te voorkomen, is een goede hygiëne erg belangrijk. Zorg ervoor dat iedereen zich hieraan houdt. Geef de opvoeders van een kind met diarree hygiënische adviezen. Opmerking Langdurige diarree is niet normaal het verstandig dat de opvoeders een arts raadplegen! 18.7. Anorexia nervosa Wat is het? Anorexia nervosa is een ziekte waarbij men probeert te voorkomen dat het gewicht toeneemt. Voeding en gewicht zijn een obsessie. Dat heeft gevolgen voor het dagelijks leven. Iemand met anorexia nervosa voelt zich vaak eenzaam en verlaten. Anderen vinden hem/haar te mager en vinden dat hij/zij daarom meer moet eten. Om goed bedoelde adviezen te kunnen ontwijken, gaat een anorexiapatiënt andere mensen uit de weg. Anorexia nervosa komt voor in alle sociaal-economische klassen. Aan deze stoornis lijden meer meisjes dan jongens. Anorexia nervosa kan voor het lichaam verregaande gevolgen hebben: Het gewicht daalt tot 25% of meer beneden het normale gewicht (voor leeftijd, geslacht en lichaamslengte). De lichaamstemperatuur wordt lager dan normaal, zodat de persoon het regelmatig koud heeft. De bloeddruk gaat omlaag; de ademhaling en polsslag worden trager. De kans op tekorten aan bepaalde vitamines en mineralen is groot door te weinig of te eenzijdige voeding. Er kan een kaliumtekort optreden, wat hartritmestoornissen tot gevolg kan hebben. Er kan bloedarmoede optreden. De menstruatie kan uitblijven en dat heeft tijdelijke onvruchtbaarheid tot gevolg. De huid wordt droog en schilferig en kan een donsachtige beharing krijgen. Daarnaast kan het haar uitvallen. Er kan verstopping optreden, wat een reden kan zijn om laxeermiddelen te gaan gebruiken. Anorexia nervosa kan tot de dood leiden.
2012-11
Voeding en eetgedrag
110
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Hoe krijgt een kind het? Er zijn een aantal verklaringen voor het ontstaan van anorexia nervosa. De gezinssituatie kan een rol spelen; het gaat dan vooral om problemen en spanningen waar iemand moeilijk mee om kan gaan. Het is mogelijk dat iemand problemen op zichzelf gaat richten en dat uit zich in een eetstoornis. Veel meisjes en vrouwen met anorexia en boulimia zijn onzeker en hebben faalangst. In hongeren is de persoon wel goed. De druk vanuit de omgeving om slank te zijn speelt een rol. Dit wordt nog eens extra gestimuleerd door de media. Daarin wordt gesuggereerd dat iemand die slank is erbij hoort en een krachtige persoonlijkheid heeft. Een ingrijpende gebeurtenis, zoals overlijden, incest of een verbroken relatie, kan anorexia nervosa in de hand werken. De behandeling Er zijn een aantal mogelijkheden op het gebied van hulpverlening, die aangeboden worden door verschillende disciplines in de gezondheidszorg. Zo is er individuele hulp, zoals persoonlijke begeleiding, therapie of zelfs opname in een ziekenhuis. Daarnaast is er groepsgerichte hulp, zoals gezinstherapie, zelfhulpgroepen met lotgenoten of groepstherapie. Naast de reguliere vormen van hulpverlening zijn er ook alternatieve therapievormen, zoals haptonomie, hypnotherapie en acupressuur. Wat kunt u als leerkracht en school doen? De leerkracht en de school hebben vooral een signalerende taak. Een aantal verschijnselen kunnen duiden op anorexia nervosa: De hele dag aan eten en calorieën denken, maar weinig tot niets eten. Veel aan lichaamsbeweging doen. Zich veilig voelen als het gewicht onder controle is, maar in paniek raken als het gewicht toeneemt. Te mager zijn, maar het zelf niet geloven. Het hebben van dof haar, doffe ogen en een grauwe huidskleur. Het eetgedrag als houvast in het leven beschouwen. Bespreek uw vermoedens met een jeugdarts of jeugdverpleegkundige. Probeer de leerling te verwijzen naar een jeugdarts, jeugdverpleegkundige, de huisarts, Dijk en Duin GGZ of laat deze contact opnemen met de Stichting Anorexia Nervosa (via de S.O.S.-telefoon: zie bijlage I). 18.8. Boulimia nervosa Wat is het? Boulimia nervosa is een eetstoornis. Een eetstoornis wil zeggen dat het om de één of andere reden niet mogelijk is gewoon met eten om te gaan. Iemand heeft bij vlagen de drang om te blijven eten en heeft zichzelf tijdens die vreetbuien niet in de hand. Ondanks die vreetbuien probeert hij angstvallig op gewicht te blijven of zelfs slanker te worden door over te geven of laxeermiddelen te gebruiken. Voeding en gewicht worden een obsessie, net als bij anorexia nervosa. Iemand met boulimia nervosa kan zich eenzaam voelen. Hij schaamt zich voor het eetgedrag en probeert het voor anderen verborgen te houden. Omdat overal het gevaar van eten loert, zonderen deze mensen zich af en blijven soms het liefst thuis. Boulimia nervosa kan iemand in financiële problemen brengen door de enorme hoeveelheden voedsel die gekocht worden. De eetstoornis maakt iemand steeds onzekerder. Voor het lichaam kan het de volgende (ernstige) gevolgen hebben: Een schorre stem en herhaaldelijk keelpijn door het overgeven. Last van buikpijn, een vol gevoel, vermoeidheid, hoofdpijn en gezwollen speekselklieren. Het lichaam weet niet meer wanneer er sprake is van honger en wanneer het vol zit. Een tekort aan vitaminen en mineralen. De kans dat de maag uitrekt is groot doordat regelmatig veel gegeten wordt. In het ergste geval treedt er een breuk op in de maag. Een tekort aan kalium, dat hartritmestoornissen kan veroorzaken. Er kan bloedarmoede optreden.
2012-11
Voeding en eetgedrag
111
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Hoe krijgt een kind het? Er zijn een aantal verklaringen voor het ontstaan van boulimia nervosa. De gezinssituatie kan een rol spelen; het gaat dan vooral om problemen en spanningen waar iemand moeilijk mee om kan gaan. Het is mogelijk dat iemand problemen op zichzelf gaat richten en dat uit zich in een eetstoornis. Veel meisjes en vrouwen met anorexia en boulimia zijn onzeker en hebben faalangst. In hongeren is de persoon wel goed. De druk vanuit de omgeving om slank te zijn speelt een rol. Dit wordt nog eens extra gestimuleerd door de media. Daarin wordt gesuggereerd dat iemand die slank is erbij hoort en een krachtige persoonlijkheid heeft. Een ingrijpende gebeurtenis, zoals overlijden, incest of een verbroken relatie, kan anorexia nervosa in de hand werken. De behandeling Er zijn een aantal mogelijkheden op het gebied van hulpverlening, die aangeboden worden door verschillende disciplines in de gezondheidszorg. Zo is er individuele hulp, zoals persoonlijke begeleiding, therapie of zelfs opname in een ziekenhuis. Daarnaast is er groepsgerichte hulp, zoals gezinstherapie, zelfhulpgroepen met lotgenoten of groepstherapie. Naast de reguliere vormen van hulpverlening zijn er ook alternatieve therapievormen, zoals haptonomie, hypnotherapie en acupressuur. Wat kunt u als leerkracht en school doen? De school en de leerkracht hebben een signalerende taak. Een aantal verschijnselen kunnen duiden op boulimia nervosa: Overgeven en/of laxeermiddelen gebruiken. Het hebben van wondjes op de handen van het bijtende zuur uit de maag door het overgeven. De hele dag aan eten en calorieën denken. De neiging hebben om te gaan stelen en dan vooral voedsel. Bespreek uw vermoedens met een jeugdarts of jeugdverpleegkundige. Probeer de leerling te verwijzen naar een jeugdarts, jeugdverpleegkundige, de huisarts, Dijk en Duin GGZ of laat deze contact opnemen met de Stichting Anorexia Nervosa. Zie bijlage I voor adres en telefoonnummer.
2012-11
Voeding en eetgedrag
112
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
19. Seksualiteit Praten met het kind over seksualiteit is het belangrijk zodat het kind de juiste informatie krijgt over seksualiteit. Kinderen en jongeren kunnen zo opgroeien tot personen die zelfstandig en weloverwogen seksueel gezonde keuzes kunnen maken en hun eigen seksualiteit op een positieve manier kunnen beleven, met respect voor de seksuele beleving van anderen. Er kan op elke leeftijd, met of zonder woorden, gecommuniceerd worden over relaties en seksualiteit. 19.1. Seksuele ontwikkeling Kleuters willen meer weten over hun lichaam en zijn geïnteresseerd in het lichaam van de andere sekse. Vanaf ongeveer zes jaar weten kinderen dat ze een jongen of een meisje zijn en dat daar niks meer aan te veranderen is. Vanaf ongeveer zeven à acht jaar beginnen ze zich te realiseren dat seksualiteit ook te maken heeft met spanning en opwinding. Ze hebben het zo druk met hun eigen identificatie als jongen of meisje dat er geen tijd overblijft voor de andere sekse. Veelal zijn verjaardagen nu ook jongens- of meisjes partijtjes. Zo rond een jaar of tien begint de belangstelling voor het andere geslacht weer terug te komen. Dat komt vooral door het veranderen van het eigen lichaam. Jongens en meisjes zijn verschillend en wekken daarmee elkaar interesse. Ze dagen uit, doen stoer en geven via briefjes of andere boodschappers heel omslachtig aan elkaar door dat ze vanaf nu ‘op elkaar zijn’. Zo is er de gehele basisschoolleeftijd veel belangstelling voor seksualiteit. De wat oudere leerlingen zijn nieuwsgierig naar ‘hoe volwassenen het met elkaar doen’. De meest uiteenlopende sterke verhalen kunnen de ronde doen. Veel kinderen kunnen zich nu juist buitengewoon onzeker voelen als ze een detail niet helemaal begrepen hebben. Voorlichtingboekjes die in de schoolbibliotheek gemakkelijk te vinden zijn, kunnen voor kinderen een hulpmiddel zijn om de informatie nog eens op te zoeken. 19.2. Seksuele en relationele voorlichting Seksuele voorlichting kan niet vroeg genoeg beginnen; het liefst al op de kleuterleeftijd. Zo kan je kleuters leren hoe hun lichaam eruit ziet en wat het verschil is tussen een jongen en een meisje. Je kunt kleuters ook basisinformatie geven over hoe mensen goed met elkaar omgaan en hoe waardevol hun eigen lichaam is. Seksuele voorlichting bestaat namelijk uit veel meer dan kennisoverdracht over de voortplanting. Het gaat over seksuele gevoelens, verliefdheid, voorkeur, normen en waarden, het aangeven van eigen grenzen en respect hebben voor de grenzen van anderen. Relationele en seksuele vorming is niet alleen nodig om kinderen voor te bereiden op veranderingen in hun lichaam als de puberteit zich aandient. Je kunt op elke leeftijd, met of zonder woorden, communiceren over relaties en seksualiteit en afhankelijk van de leeftijd voorgaande onderwerpen ter sprake brengen. Je hoeft niet bang te zijn dat je een kind te veel informatie geeft, het onthoudt alleen wat het interessant vindt en waar het aan toe is. 19.3. Verliefd Het gebeurt nogal eens dat jeugdige verliefdheden door volwassenen lacherig van de hand worden gedaan. Dat is niet terecht. Ook voorkeuren die ze voor een bepaald vriendje of vriendinnetje kunnen krijgen, moeten door opvoeders serieus genomen worden. Hoewel kinderlijke verliefdheden misschien met andere gevoelens gepaard gaan dan die van volwassenen, zijn er ook een heleboel precies hetzelfde. Verliefde kinderen willen alsmaar in de buurt zijn van hun geliefde, dat geeft ze een prettig gevoel. Deze liefdesgeschiedenissen met alles erop en eraan bieden een prima gelegenheid om met de kinderen eens te praten over de minder leuke gevoelens van verliefdheid: de boosheid, de teleurstelling, het verdriet en de angst en de schaamte om toe te geven dat je een blauwtje liep. Zeker omdat deze gevoelens een leven lang geldig blijven kan een seksuele opvoeding eigenlijk hier niet zonder.
2012-11
Seksualiteit
113
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
19.4. Seksuele voorkeur en relatievormen Als kinderen begrijpen wat verliefdheid is, kun je uitleggen dat mensen verliefd kunnen worden op iemand van het eigen geslacht. Als kinderen wat ouder zijn, kun je de term homoseksueel of lesbisch gebruiken. Je kunt dan uitleggen dat mensen op verschillende manieren een relatie kunnen hebben. Niet alle mensen die verliefd op elkaar zijn, gaan trouwen. Ook mensen die bevriend zijn, kunnen bij elkaar wonen. Niet alle kinderen wonen bij een vader en een moeder. Soms alleen bij hun moeder of alleen bij hun vader. En sommige kinderen hebben twee moeders of twee vaders. 19.5. Masturbatie Kinderen vanaf twee jaar zijn zeer geïnteresseerd in hun eigen en elkaars geslachtsdelen. Dit uit zich in het uitgebreid bestuderen en aanraken ervan. Het aaien en spelen met de eigen geslachtsdelen heeft niet als doel om tot een orgasme te komen, maar geeft het kind een ontspannend en rustgevend gevoel. Het kan worden vergeleken met duim- of speen zuigen. Soms zie je dat kinderen beide doen: een duim in de mond en de andere hand in de broek. De mate waarin kinderen hun geslachtdelen stimuleren, verschilt sterk per kind. Naarmate een kind ouder wordt is het zich steeds meer bewust van de sociale norm. Het aanraken van de geslachtsdelen gebeurt nog steeds, maar minder in het openbaar. Bij spanning en onveiligheid kan zich een terugval in gedrag voordoen. Als leerkracht kunt u met het kind bespreken dat het gedrag wel mag als hij alleen is. Maak afspraken met het kind dat hij/zij het gedrag niet meer in het openbaar doet, maar bijvoorbeeld thuis. 19.6. Voorbehoedmiddelen Over voorbehoedmiddelen kun je informatie geven. De oudere basisschoolleerlingen moeten weten dat er voorbehoedmiddelen zijn en waar ze voor dienen. Aan pubers kan uitgelegd worden hoe en waar ze te verkrijgen zijn, welke veilig zijn en hoe je ze gebruikt. 19.7. Seksueel misbruik Dit is vaak een moeilijk onderwerp om te bespreken met kinderen. Het is belangrijk om altijd eerst de positieve kant te benadrukken als je het hebt over seksualiteit. Maar de negatieve kanten mogen niet verzwegen worden. Het is belangrijk om uit te leggen dat er bij seksueel misbruik dingen gebeuren die het kind niet wil. Leg ook uit dat dit niet alleen gebeurt door iemand die het kind niet kent; het kan ook een bekende zijn. Als een kind tegen zijn zin wordt betast of dingen moet doen bij het lichaam van een ander, moet het dat altijd vertellen aan iemand die het vertrouwt. 19.8. Seksuele intimidatie Wat is seksuele intimidatie? Seksuele intimidatie is de geestelijke vorm van seksueel misbruik en kan vaak geraffineerder plaatsvinden, waardoor het onschuldiger lijkt. Toch moeten we seksuele intimidatie duidelijk verwerpen en het kind ervoor behoeden, want de gevolgen zijn vergelijkbaar met die van geestelijke kindermishandeling en discriminatie. Vanaf 1 oktober 1994 is de ARBO-herziening van kracht, die elke school verplicht om personeel en leerlingen te beschermen tegen seksuele intimidatie, agressie en geweld. Elke school dient, zorg te dragen voor een vertrouwenspersoon en een klachtenprocedure. Het is voor leerlingen prettig als deze vertrouwenspersoon komt kennismaken in de klas zodat het duidelijk is welk gezicht hierbij hoort. Wat kunt u als leerkracht doen? Over seksualiteit en gevoelens praten is niet altijd gemakkelijk. Toch moet het gebeuren, willen we problemen voorkomen en oplossen. Kies, samen met het kind, voor gewone bewoordingen. Spreek af hoe u genitaliën of seksuele activiteiten benoemt. Kies een rustig moment en een rustige plek voor zulke gesprekken. Als een leerkracht zich zorgen maakt over de seksualiteit bij kinderen, moet die zorg besproken kunnen worden.
2012-11
Seksualiteit
114
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Blijf zeker niet zwijgen! Het is de moeite waard het risico te nemen en iets te doen met uw vermoeden van seksuele intimidatie. De verantwoordelijkheid voor kinderen ligt nu eenmaal bij volwassenen. U handelt dan bovendien in het belang van het kind. Net als bij pesten is hier soms een bekende dader en een groep meelopers. Bij het signaleren van zowel seksuele intimidatie als mishandeling blijft zorgvuldigheid uiteraard een eerste vereiste. Een kind met een slecht zelfbeeld of gebrek aan seksuele identificatie, of een kind met een slaap- of zindelijkheidsprobleem, wordt niet per definitie seksueel geïntimideerd of mishandeld. Wanneer een kind thuis seksueel geïntimideerd wordt, is dat vaak te merken aan zijn gedrag en dat van zijn opvoeders. Dat gedrag kunt u observeren. Let daarbij op bepaald woordgebruik zoals slet, hoer, mietje en trut. Het spreekt vanzelf dat dit taalgebruik op school niet getolereerd kan worden. Bespreek de betekenis en de gevoelswaarde van deze woorden in de groep en spreek af wat wel en wat niet kan. Betreft het seksuele intimidatie door volwassenen, bespreek dan uw bevindingen met een vertrouwde collega of een vertrouwenspersoon. Wanneer het vermoeden blijft, neem dan contact op met de jeugdarts, jeugdverpleegkundige of het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK). Daar kunt u advies krijgen over hoe u er mee om kunt gaan. Het landelijke telefoonnummer (0900-1231230) is 24 uur per dag bereikbaar. Dit nummer verbindt u door naar het Advies-en Meldpunt Kindermishandeling (AMK) in de regio. Natuurlijk is het eveneens mogelijk andere wegen te bewandelen. Iedereen is vrij om daarin zelf te kiezen. Het is verstandig om op school gebruik te maken van een protocol welke, vóór invoering, besproken wordt met het schoolteam.
2012-11
Seksualiteit
115
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
20. Zindelijkheid 20.1. Bedplassen (enuresis) Wat is het? De meeste kinderen plassen rond hun derde jaar 's nachts niet meer in bed. Sommige kinderen doen er echter (veel) langer over om 's nachts zindelijk te worden. Voorkomen van bedplassen in % 1 keer of meer per maand Jongens 8,6 Meisjes 4,4 5-6 jaar 14,7 7-9 jaar 8,0 10-12 jaar 4,6 13-15 jaar 1,3
2 keer of meer per week 4,6 2,5 11,1 3,8 1,4 0,2
Uit deze cijfers valt op te maken dat het bedplassen meestal in de loop van de jaren vanzelf overgaat. Voor de kinderen en hun opvoeders is deze statistische zekerheid echter een schrale troost. Het bedplassen levert voor het kind en de omgeving vaak de nodige problemen en spanning op. Logeerpartijen en een werkweek van school leveren vaak moeilijkheden op en thuis wordt men vrijwel dagelijks geconfronteerd met een nat en stinkend bed. Door de jaren heen zijn er vele factoren genoemd als oorzaak van het niet droog worden. Feit is dat er (nog) geen eenduidige oorzaak voor bedplassen is gevonden. Wat kunt u als leerkracht doen? Als het kinderen niet lukt om zindelijk te worden (of te blijven), adviseer de ouders om contact op te nemen met de jeugdverpleegkundige van de GGD. Bij de GGD zal men in samenspraak met het kind een behandeling aanbieden die past bij de problematiek en de mogelijkheden van het betreffende kind en diens opvoeders. De hulpverleningsmogelijkheden bestaan veelal uit intensieve en gestructureerde behandelingsmethoden. Indien nodig zal de verpleegkundige doorverwijzen naar de huisarts. Indien opvoeders en kind in behandeling zijn, kunt u bijvoorbeeld tijdens een werkweek aansluiten op de aanpak die men thuis hanteert en weet u wat u kunt verwachten. Zo ondersteunt u de hulpverlening aan het kind. 20.2. Broekpoepen Wat is het? Onder broekpoepen wordt verstaan: herhaalde, willekeurige of onwillekeurige lozing van ontlasting van normale consistentie op niet daartoe bestemde plaatsen. Dit geldt voor kinderen die ouder zijn dan vier jaar en als het broekpoepen tenminste eenmaal per maand voorkomt. Broekpoepen is een probleem waar niet alleen het kind, maar ook zijn omgeving last van heeft. Een kind dat in zijn broek poept, verspreidt een doordringende geur. Gezinsleden en groepsgenoten zullen zo’n ongelukje onmiddellijk opmerken en andere kinderen schromen vaak niet hun afkeer en ongenoegen duidelijk te maken. Voor opvoeders betekent het broekpoepen van hun kind naast de stank ook een extra hoeveelheid vieze was. Broekpoepen komt drie tot vier keer zo vaak voor bij jongens dan bij meisjes. Broekpoepen staat bekend als een hardnekkig probleem, waarbij het ontstaan en het voortduren ervan door veel factoren wordt beïnvloed. Wat kunt u als leerkracht doen? Voordat enige vorm van hulpverlening van start kan gaan, is het van belang dat de huis- of kinderarts een lichamelijke oorzaak voor de klacht uitsluit. Een leerkracht kan ook een belangrijk persoon zijn bij het motiveren van de opvoeders om voor het broekpoepen van hun kind hulp te zoeken en in eerste instantie naar de huisarts te gaan.
2012-11
Zindelijkheid
116
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Zodra een lichamelijke oorzaak van de klacht is uitgesloten, kan er contact worden opgenomen met de hulpverleningsinstanties (bijvoorbeeld de jeugdverpleegkundige van de GGD). De opvoeders kunnen zichzelf met hun kind aanmelden. Zij kunnen ook verwezen worden door de leerkracht. Dit betekent dat u als leerkracht de opvoeders adviseert, ondersteunt en in contact brengt met een hulpverleningsinstantie. Voor de leerkracht is het van belang op de hoogte te zijn van het verloop en de aanpak van de hulpverlening. Alleen dan kunt u, indien het broekpoepen zich ook op school voordoet, op een wijze reageren die aansluit bij de hulpverlening aan het kind. U blijft het beste op de hoogte door overleg te hebben met de opvoeders.
2012-11
Zindelijkheid
117
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
21. Verslaving en genotmiddelen 21.1. Inleiding Kinderen komen op steeds jongere leeftijd met tabak, alcohol, cannabis en gokken. Onderzoek onder jongeren van tien tot twintig jaar laat zien dat het experimenteren met deze middelen rond het twaalfde jaar niet uitzonderlijk is en dat de meeste kinderen met één of meerdere van deze middelen experimenteert. Kinderen hebben vaak nog niet zoveel oog voor de risico’s. Daarom is het verstandig, wanneer u als leerkracht met uw leerlingen over genotmiddelen en gokken praat, nog voordat het met het -eventuele- experimenteren begint. Zo kunt u uw leerlingen helpen een gezonde keuze te maken en hun weerbaarheid te vergroten. Een belangrijke verslavingsvorm die steeds meer gaat voorkomen is de internetverslaving. De kans is groot dat kinderen nu nog zeggen dat ze tabak en alcohol vies vinden en dat ze gokken stom vinden. Dat lijkt een goed argument om het onderwerp genotmiddelen en gokken niet ter sprake te brengen. Na de overstap naar het voortgezet onderwijs verandert er echter veel in een hoog tempo. Het gebruik van genotmiddelen of het gokken kan verlavend werken. In plaats van het begrip verslaving, kun je beter spreken van afhankelijkheid. Je kunt onderscheid maken tussen lichamelijke afhankelijkheid en geestelijke afhankelijkheid. We spreken van lichamelijke afhankelijkheid, als het lichaam protesteert wanneer met gebruik van een middel wordt gestopt (ontwenningsverschijnselen). Er kan tolerantie optreden, wat betekent dat er al gauw meer nodig is om hetzelfde effect te bereiken. Geestelijke afhankelijkheid houdt in dat de gebruiker steeds sterker naar het middel verlangt en zich eigenlijk niet meer prettig kan voelen zonder. Bij jongeren zal er niet vaak sprake zijn van verslaving, maar jongeren gebruiken wel op steeds jongere leeftijd genotmiddelen, met name alcohol. De leerkracht kan daar ook mee geconfronteerd worden. Gebruik op die leeftijd is altijd problematisch. Wat kunt u als leerkracht doen? Het is belangrijk dat u het onderwerp genotmiddelen en gokken bespreekbaar maakt. De GGD heeft een project over genotmiddelen, dat bestaat uit een leskist, een cursus voor leerkrachten en een ouderavond over dit onderwerp. Gebruik bij voorlichting een persoonsgerichte benadering. Niet het genotmiddel of het gokken, maar het kind staat centraal. De benadering gaat in op: kennis over genotmiddelen, waarden en normen, het maken van keuzes, weerstand bieden aan groepsdruk en het vergroten van de eigenwaarde. Uit onderzoek blijkt dat het vergroten van de sociale vaardigheden in combinatie met het verwerven van kennis het meest effectief is bij het voorlichten over genotmiddelen. Als er lessen over dit onderwerp gegeven worden, kan het zijn dat een leerling heftig reageert omdat bijvoorbeeld een ouder veel drinkt. De school is dan een goede plek om deze signalen op te vangen. Als u ondersteuning nodig heeft of als begeleiding door deskundigen noodzakelijk is bij een ernstig probleem van een leerling, kunt u contact opnemen met de jeugdarts of jeugdverpleegkundige van de GGD of met de Brijder Verslavingszorg. Voor meer informatie over genotmiddelen kunt u contact opnemen met de Alcoholinfolijn en de Drugsinfolijn. Een interessante website is www.alcoholinfo.nl. De Brijder kan u ook informatie geven over dit onderwerp. Voor adressen en telefoonnummers zie bijlage 1. Wat kan de school doen? Een schoolgezondheidsbeleid waarin lesgeven, reglementering en signalering zijn opgenomen, heeft een preventieve werking. Hiermee kunnen problemen voorkomen worden. Uit onderzoek blijkt dat het effect hiervan beduidend groter is dan van lesgeven alleen. Geen afscheidsfeestjes met alcohol.
2012-11
Verslaving en genotmiddelen
118
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
21.2. Genotmiddelen 21.2.1. Alcohol Wat is het? Alcohol is een natuurproduct dat ontstaat door gisting van vruchten of granen. Het gebruik van alcohol kan lichamelijk verslavend zijn en de kans op geestelijke verslaving is groot. Het heeft zelfoverschatting en onverschilligheid tot gevolg. Er treedt tolerantie op en er zijn onthoudingsverschijnselen. Wat zijn de risico’s? Op korte termijn heeft de inname van enkele glazen alcohol een ontremmende werking. Bij een groter gebruik werkt alcohol verdovend en tast het oordeel- en reactievermogen aan. Als je veel drinkt neemt de kans op een black-out toe. Je weet dan achteraf niet meer wat je allemaal gedaan hebt of gezegd hebt zoals ruzie maken, vechten, op seksueel gebied verder gaan dan je eigenlijk wilde. Op lange termijn geeft het ernstige schade aan lever, hersenen, hart en maag. De beschadiging is onomkeerbaar. Alcohol in combinatie met andere middelen (bijvoorbeeld XTC, hasj of weed) kan gevaarlijk zijn. Na vier à vijf glazen is de kans op een verkeersongeval twee keer zo groot en na acht à negen glazen is de kans op een ongeval zeventien keer zo groot. Het gebruik bij jongeren Alcohol is een genotmiddel dat door jongeren het meest wordt gebruikt. In het voortgezet onderwijs heeft meer dan de helft van de jongeren recentelijk alcohol gebruikt. Tot de leeftijd van zestien jaar stijgt het aantal leerlingen dat recentelijk tenminste eenmaal alcohol heeft gedronken sterk, met name tussen de leeftijdscategorieën twaalf en dertien jaar en veertien en vijftien jaar. Uit onderzoek blijkt dat jongens eerder beginnen met drinken, maar dat vanaf vijftien à zestien jaar de meisjes even vaak drinken als de jongens. Wel drinken jongens in alle leeftijdscategorieën meer dan meisjes. Meisjes zijn de laatste jaren wel meer gaan drinken. Een zorgwekkende trend is het zogenaamde ‘voordrinken’. Het is onder veel jongeren gebruikelijk om thuis, op straat of in een garagebox voor te drinken; dit is goedkoop en maakt dat men eerder onder invloed is. (Overheidsbeleid anno 2009). 21.2.2. Tabak Wat is het? Tabak is een plantaardig product. Het wordt meestal gerookt. Het snuiven en kauwen van tabak komt zelden voor. De kans op geestelijke verslaving is groot; lichamelijke afhankelijkheid is klein. Toch treedt er tolerantie op en levert het onthoudingsverschijnselen op. Wat zijn de risico’s? Op korte termijn werkt tabak opwekkend, men krijgt trillende handen en een versnelde hartslag. Bij beginners treden misselijkheid en duizeligheid op. De temperatuur van de vingers en tenen wordt lager en er is kans last te krijgen van hoesten en irritaties aan ogen en neus. Op lange termijn verslechtert de conditie en de kans is groot dat men hart- en vaatziekten, bronchitis, keel- en longkanker krijgt. Het gebruik bij jongeren Van alle leerlingen in het voortgezet onderwijs heeft 27,1% recentelijk gerookt, de meeste niet meer dan vijf sigaretten per dag. 10% van de middelbare scholieren rookt tussen de zes en twintig sigaretten per dag. In het voortgezet onderwijs vindt de grootste stijging van het percentage rokers plaats tussen de leeftijd van 12/13 jaar en 14/15 jaar. Er zijn geen eenduidige verschillen tussen jongens en meisjes.
2012-11
Verslaving en genotmiddelen
119
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
21.2.3. Cannabis Wat is het? Cannabis is een plantaardig product, dat gemaakt wordt uit de hennepplant. Als je de vrouwelijke bloemtoppen ervan droogt en verkruimelt, krijg je marihuana. Marihuana is groenbruin van kleur en wordt meestal ‘weed ‘ of ‘wiet’ genoemd. Als de hars van de plant tot blokken of plakjes wordt geperst, krijg je hasj. De kleur daarvan varieert van lichtbruin tot zwart. Het wordt gerookt (blowen) en verwerkt in etenswaren (spacecake). Bij intensief gebruik is de kans op geestelijke afhankelijkheid aanwezig. Het lichaam wordt niet afhankelijk, er treedt geen tolerantie op en er zijn meestal geen onthoudingsverschijnselen. Wat zijn de risico’s? Op korte termijn is het effect ontspannend, het versterkt de gevoelens ('high zijn') en vermindert het concentratie- en reactievermogen. Een te hoge dosis kan heftige angstgevoelens of neerslachtigheid veroorzaken. Bij een te hoge dosering bestaat de kans op bewustzijnsverlies. Wie niet lekker in zijn vel zit, kan beter helemaal geen hasj of weed gebruiken: de kans is groot dat het er alleen maar erger door wordt. Cannabis kan een onderliggende depressie, angststoornis of psychose uitlokken. Op lange termijn bestaat er kans op longkanker; bij het van hasj roken is de kans daarop groter dan bij tabak. In combinatie met alcohol worden de effecten in hoge mate versterkt. Het gebruik bij jongeren Cannabis wordt steeds meer gebruikt door jongeren. Van alle middelbare scholieren heeft één op de tien recentelijk hasj of marihuana gebruikt. Bij de jongens ligt dit percentage bijna twee keer zo hoog als bij de meisjes. Jongens gebruiken ook frequenter dan meisjes. 21.2.4. Partydrugs De genotmiddelen XTC, speed en cocaïne, worden ook wel partydrugs genoemd. Het zijn opwekkende middelen die vaak in het uitgaansleven gebruikt worden. 21.2.5. XTC Wat is het? XTC is een chemisch middel dat meestal in pilvorm gebruikt wordt, een enkele keer in poedervorm. XTC komt ook voor met een stempel op de pil in de vorm van hartjes, biggetjes, pinguïns, vlindertjes enz. XTC behoort tot de amfetaminefamilie. MDMA is de chemische naam voor XTC. De kans op geestelijke afhankelijkheid is aanwezig bij (bijna) dagelijks gebruik . XTC geeft geen ontwenningsverschijnselen, maar er is wel steeds meer nodig om hetzelfde effect te voelen. Wat zijn de risico’s? Het effect op korte termijn is stimulerend en bewustzijnsveranderend. Men gaat gemakkelijker met anderen om (sociaal ontspannend). Om dit laatste te blijven bereiken, zal men steeds meer XTC nodig hebben. Er kan oververmoeidheid, oververhitting en acute hartdood plaatsvinden en er bestaat een gevaar voor niet-zuivere pillen: de verkochte pil bevat in werkelijkheid (ook) een andere stof of een hogere/lagere dosering MDMA. Wat de gevolgen op langere termijn zijn is nog niet bekend. XTC-gebruik in combinatie met andere middelen (bijvoorbeeld alcohol) kan gevaarlijk zijn. De combinatie alcohol en XTC, gecombineerd met langdurig dansen en slecht geventileerde ruimten kan leiden tot uitdrogingsverschijnselen. Mensen met astma, een zwak hart, hoge bloeddruk, suikerziekte of epilepsie moeten zeker geen XTC gebruiken. XTC kan depressies, angstaanvallen en psychoses versterken.
2012-11
Verslaving en genotmiddelen
120
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
21.2.6. Speed Wat is het ? Speed is te koop als pil of in poedervorm. Het is een chemische stof die stimulerend werkt op het centrale zenuwstelsel. Meestal wordt het geslikt, maar het kan ook gesnoven of gespoten worden. Er is geen sprake van lichamelijke afhankelijkheid. Een lichamelijk verschijnsel dat wel optreedt is tolerantie. Bij speed is het vooral de geestelijke afhankelijkheid die een rol speelt. Wat zijn de risico’s? Speed vergroot het risico op hartritmestoornissen, een hartinfarct en hersenbloedingen. Speed onderdrukt vermoeidheid. Vermindering van eetlust levert gewichtsverlies op. Langdurig gebruik kan tot volledige uitputting leiden. Voor mensen met een zwak hart, hoge bloeddruk, suikerziekte of epilepsie is het gebruik van speed gevaarlijk. 21.2.7. Cocaïne Wat is het? Cocaïne is een plantaardig product van de cocaplant. Cocaïne is een wit, kristalachtig poeder. Het wordt voornamelijk gesnoven, soms wordt het gekauwd of gerookt. Dit laatste noemt men dan crack. De kans op geestelijke verslaving is groot, bij crack is die kans het grootst. Het lichaam wordt niet afhankelijk, er treden geen onthoudingsverschijnselen op en er is geen sprake van tolerantie. Wat zijn de risico’s? Het effect op korte termijn is stimulerend. Cocaïne onderdrukt vermoeidheid en honger. Op langere termijn verliest men gewicht, heeft men last van slapeloosheid en krijgt men angsten en/of waanvoorstellingen. Het gebruik van dit middel put het lichaam uiteindelijk uit. Wanneer men stopt na intensief gebruik, is de kans op depressie groot. Gebruik van crack brengt extra lichamelijke risico’s met zich mee, zoals aantasting van de longen. Mensen met een zwak hart, zwakke vaten, hoge bloeddruk, suikerziekte of epilepsie lopen extra risico‘s. Het gebruik bij jongeren Ruim twee op de honderd middelbare scholieren (2,3%) hebben in de afgelopen vier weken een harddrug gebruikt. Daarbij wordt XTC iets vaker genoemd dan de overige harddrugs. Voor paddo’s, XTC en cocaïne geldt dat meer jongens dan meisjes recentelijk tenminste één keer hebben gebruikt. 21.2.8. Paddo’s Wat is het? Paddo’s is de populaire naam voor paddenstoelen die de werking van het bewustzijn beïnvloeden. Ze kunnen hallucinaties veroorzaken. Paddo’s en delen ervan kunnen zowel vers als gedroogd worden gegeten. Soms worden ze in gerechten verwerkt, omdat de vieze smaak dan minder stoort. Bij het gebruik van Paddo’s treedt geen lichamelijke afhankelijkheid op en geestelijke afhankelijkheid komt amper voor. Wat zijn de risico’s? Gebruik door jongeren wordt afgeraden. Paddo’s kunnen een ‘bad trip’ veroorzaken die gepaard kan gaan met angst en verwarring. Vooral voor jongeren die zichzelf nog niet zo goed kennen, kan dit erg bedreigend zijn. Bij hoge dosering kunnen de maag, de lever en de nieren moeite hebben met paddo’s. Aan een paddo is niet te zien wat het gehalte aan werkzame stof is. Omdat de sterkte van paddo’s varieert, bestaat altijd het risico van een te hoge dosering en dus een te heftige uitwerking. Mensen die in een slechte conditie verkeren, astma, hart-, lever- of nierkwalen hebben of medicijnen gebruiken, kunnen beter geen paddo’s gebruiken.
2012-11
Verslaving en genotmiddelen
121
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Het gebruik bij jongeren Paddo’s zijn drugs die onder andere hallucinaties veroorzaken en vallen onder de tripmiddelen. Tripmiddelen staan de laatste tijd weer wat meer in de belangstelling, vooral door jongeren die willen experimenteren. In het algemeen gebruikt iemand een paar keer en houdt het dan voor gezien. 21.3. Gokken Wat is het? Gokken is geen genotmiddel zoals tabak, alcohol en drugs, maar het is wel iets waaraan mensen verslaafd kunnen raken. De kans op geestelijke verslaving is groot. Wat zijn de risico’s? Afhankelijkheid, nervositeit, spanning, slapeloosheid en een verminderd concentratievermogen. De kans op financiële problemen is zeer groot. Er zijn bepaalde gokkasten waarmee in korte tijd extreem veel geld verloren kan worden (Random runner). Gebruik bij jongeren De helft van de leerlingen van het voortgezet onderwijs heeft wel eens op een gokkast of fruitautomaat gespeeld: jongens vaker (59%) dan meisjes (42%). Bij 29% van de middelbare scholieren is het spelen op een gokkast beperkt gebleven tot één tot vier keer. Recent gokken neemt bij de jongens toe met de leeftijd: van 16 % op twaalf of dertienjarige leeftijd tot bijna een kwart op achttienjarige leeftijd en ouder. 21.4. Internetverslaving Internetverslaving komt onder jongeren steeds meer voor. Een internetverslaving begint vaak als een hobby waar mensen vervolgens steeds meer tijd in gaan steken. Er is een groot verschil tussen internetgebruik in het algemeen en een internetverslaving. Gewoon internetgebruik wordt problematisch wanneer iemands maatschappelijke, sociale, fysieke en psychisch leven worden verstoord door het overmatig gebruik van internet. Wanneer je verslaafd bent aan internet vertoon je vaak kenmerken behorend bij een verslaving, zoals: moeilijk zonder internet kunnen, niet meer kunnen stoppen en het ervaren van onthoudingsverschijnselen. Een internetverslaving kan gekoppeld zijn aan verschillende internetactiviteiten zoals het chatten in chatrooms of het spelen van computerspellen. 21.5. Kinderen van verslaafde ouders U kunt kinderen in de klas hebben, waarvan de ouders verslaafd zijn aan genotmiddelen (bijvoorbeeld drank of drugs) of aan gokken. De opvoedingssituatie in zo’n gezin is niet ideaal. Niet alle kinderen van verslaafde ouders lopen evenveel schade op door de verslaving van één van de ouders. Dit hangt af van de mate van bijvoorbeeld drinken, drugsgebruik of gokken, de affectieve band met de verslaafde ouder en de mate van bespreekbaarheid in het gezin. Voor meer informatie over ondersteuning aan kinderen van verslaafde ouders kunt u contact opnemen met de Brijder. Bij de Brijder kan men hulp krijgen in de vorm van opvoedingsondersteuning door een maatschappelijk werkster. Daarnaast organiseert de Brijder voor kinderen tot twaalf jaar de zogenaamde KOPP/KVO-groepen. Dit gebeurt in samenwerking met GGZ Dijk en Duin. (bronnen: verschillende folders van het Trimbosinstituut, Utrecht 2000; Zwart, W.M. de, K. Monshouwer, F. Smit, Jeugd en riskant gedrag, Kerngegevens 1999.)
2012-11
Verslaving en genotmiddelen
122
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
22. Stress Wat is het? Het woord stress verwijst naar een constant gevoel van spanning en druk. Een kind met stress heeft het gevoel vaak niet te kunnen voldoen aan de eisen die het zichzelf stelt en/of die de omgeving aan het kind stelt. De psychische weerbaarheid, de veerkracht van het 'ik' schiet tekort. De verhouding tussen belasting en draagkracht raakt verstoord en het kind raakt overbelast. Deze overbelasting uit zich vaak in de vorm van (faal)angst en depressie. Symptomen kunnen dan zijn: motorische onrust, concentratiestoornissen, dalende leerprestaties en een verminderende schoolinteresse. Buikpijn is één van de meest voorkomende klachten en wijst vaak op angst om te falen of gepest te worden. Hoe krijgt een kind het? Soms kan stress gekoppeld worden aan concrete gebeurtenissen en voorvallen. Voorbeelden hiervan zijn angst voor een proefwerk, echtscheiding of misbruik. Een bepaalde aanleg kan een kind kwetsbaarder en gevoeliger maken voor stress. Introverte kinderen zijn vaak gevoelig voor stress, maar ook acting-out gedrag (zoals bravoure, druk zijn en slecht luisteren) kan wijzen op spanningen bij het kind. Vooral pientere kinderen stellen hoge eisen aan zichzelf. Vaak liggen die eisen te hoog. Uiteraard doet ook de opvoeding zijn invloed gelden. Voorbeelden hiervan zijn te hoge verwachtingen van de ouders of een chaotische, onduidelijke opvoedingsstijl. Een tekort aan sociale weerbaarheid, het onvoldoende kunnen opkomen voor eigen belangen en wensen kunnen tevens leiden tot stress in sociale situaties. Ook kan het zijn dat het kind het niveau van de leerstof niet aankan. Wat kunt u als leerkracht en school doen? In het licht van preventie is het uiteraard belangrijk om binnen de school een opvoedingsklimaat te creëren, waarbinnen het kind zich prettig en veilig voelt. Belonen, stimuleren en het geven van eigen verantwoordelijkheid zijn belangrijk. Leg aan het kind uit dat angst en stress heel normaal zijn. Bespreek het, inventariseer met het kind wanneer stress optreedt en stimuleer het kind juist op die momenten. Laat het op moeilijke momenten een paar keer diep ademhalen. Deze simpele methode is zeer effectief. Diep ademhalen vermindert het adrenalinegehalte. Juist een verhoogd adrenalinegehalte maakt dat een kind zich gespannen voelt. Laat het kind regelmatig kleine succesjes behalen ter verhoging van het zelfvertrouwen. Onderken en onderzoek leerstoornissen, een beperkt cognitief niveau en/of beperkte leermogelijkheden. Eventueel bevorderen van andere kwaliteiten van het kind. Tot slot: een goed contact met het gezin en kennis van dit gezinsmilieu is natuurlijk een belangrijke leidraad bij het pedagogisch handelen op school.
2011-11
Stress
123
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
23. Rol van de GGD De Gemeenschappelijke Gezondheidsdienst (GGD) Zaanstreek-Waterland heeft als doel het bevorderen en beschermen van de gezondheid van alle inwoners in Zaanstreek-Waterland. De GGD richt zich met name op de primaire preventie: het voorkomen van ziekten, het vroegtijdig signaleren, opvangen van signalen en het zo snel mogelijk in gang zetten van zorgverlening. Veel van de activiteiten van de GGD zijn gericht de risico’s op het terrein van gezondheid, opvoeding en ontwikkeling die voor alle inwoners of groepen van inwoners (bijvoorbeeld jeugd) van de regio gelden. De GGD zoekt uit hoe vaak een ziekte in de regio voorkomt en probeert de oorzaken te achterhalen. Op basis hiervan worden voorlichtingsactiviteiten ontwikkeld en georganiseerd. Ook adviseert de GGD de gemeenten in de regio over het ontwikkelen van een samenhangend beleid op het terrein van de volksgezondheid. De hierna genoemde afdelingen en taken zijn onderdeel van de GGD. 23.1. Jeugdgezondheidszorg Vanaf 1 januari 2010 behoren de consultatiebureaus en de zorg van 0-4 jarigen tot de GGD. De zorg strekt zich uit van de zwangerschapsgymnastiek voor aanstaande moeders tot de bemoeienissen met jong volwassenen binnen het voortgezet onderwijs. Zodra kinderen vier jaar worden, gaat de begeleiding binnen de jeugdgezondheidszorg over van de consultatiebureaus naar de jeugdartsen en verpleegkundigen binnen de scholen. De medewerkers letten op de gezondheid, groei en ontwikkeling van kinderen en op factoren die hierop van invloed zijn. Zij werken vanuit de verschillende Centra voor Jeugd en Gezin binnen de regio. De Jeugdgezondheidszorg 0-19 jaar heeft de volgende taken: Het invoeren van de zorg aan opvoeders en kind binnen de consultatiebureaus door de opeenvolgende momenten en vaccinaties van kinderen 0-4 jaar. Risico-signalering Het signaleren van gezondheidsrisico’s bij kinderen en zo nodig het doorverwijzen naar specialistische hulp. Advies en informatie Opvoeders die behoefte hebben aan informatie of advies over het opgroeien en opvoeden van kinderen, kunnen terecht bij de opvoed- en inloopspreekuren of kunnen telefonisch informatie vragen. Preventief gezondheidsonderzoek (PGO) Het meerdere malen onderzoeken van de leerlingen in het basisonderwijs om in een zo vroeg mogelijk stadium eventuele afwijkingen op te sporen. Gericht onderzoek voor individuele leerlingen Dit vindt plaats als er een handleiding voor is. Dat kan de uitkomst van een vorig onderzoek zijn, maar ook op verzoek van de leerling, opvoeders, leerkracht, logopedist of anderen. Heeft u als leerkracht vragen over het functioneren van een leerling? Neem dan contact op met de Jeugdgezondheidszorg van de GGD. Screening In de periode dat het kind op school zit wordt het gezichtsvermogen en het gehoor van de kinderen onderzocht door de doktersassistente. Inentingen Zie hiervoor hoofdstuk Vaccinatie (=inentingen). De opvoeders/verzorgers ontvangen hiervoor een oproep. Medisch-hygiënische veiligheidsinspectie De sociaal verpleegkundigen van de GGD hebben een taak bij het toezien op de hygiëne en veiligheid van scholen en bij het tegengaan van de verspreiding van besmettelijke ziekten. Zij bieden scholen elke vier jaar een inspectie aan. Logopedie Alle kinderen worden rond hun vijfde jaar door de logopedist gescreend. Verder kunnen leerkrachten advies vragen en verzorgen logopedisten voorlichting aan (groepen) opvoeders en leerkrachten.
2011-11
Rol van de GGD
124
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Zorg Advies Teams De jeugdarts of –verpleegkundigen neemt deel aan het Zorg Advies Team binnen de school om in een vroegtijdig stadium kinderen met problemen te signaleren en te bespreken. Voordat een kind hier wordt besproken, wordt aan de ouders toestemming gevraagd. Informatie en advies over lesmaterialen De medewerkers van de Jeugdgezondheidszorg geven zowel individuele als collectieve voorlichting. De GGD heeft een documentatiecentrum waar scholen lesmaterialen kunnen inzien en lenen over een breed scala van onderwerpen, zoals persoonlijke hygiëne, hoofdluis, voeding en mondgezondheid. Opvoeding & Ontwikkeling Pedagogische adviseurs van de GGD geven cursussen en trainingen aan opvoeders en kinderen over opgroeien en opvoeden. Ze geven on-line antwoorden op vragen of voeren themabijeenkomsten uit voor kinderdagverblijven, peuterspeelzalen en scholen. Toezicht op kinderopvang Sinds januari 2005 is de nieuwe Wet kinderopvang van kracht. Deze wet regelt de voorwaarden waaraan kinderopvang moet voldoen en wijst de GGD aan als toezichthouder. Onder kinderopvang wordt verstaan dagopvang (0 tot 4 jaar), buitenschoolse opvang (4 tot 13 jaar) en gastouderopvang via een gastouderbureau. Een bedrijf dat kinderopvang biedt, moet zich melden bij de gemeente waarin het centrum of gastouderbureau zich vestigt. Na melding volgt opname in het register van de betreffende gemeente. Alleen als kinderopvang geregistreerd is kunnen ouders in aanmerking komen voor een tegemoetkoming in de kosten door de belastingdienst.
23.2. Tandheelkundige Preventiezorg De Tandheelkundig Preventief Medewerkster (TPM) van de GGD biedt op diverse manieren voorlichting aan over mondverzorging. De mogelijkheden zijn: Ondersteuning bij het opzetten van projecten over mondverzorging op basisscholen. Verzorgen van poetsinstructies in groep 4 en groep 8. Uitleen van de themakisten mondverzorging voor de onder-, midden- en bovenbouw. 23.3. Algemene gezondheidszorg De afdeling Algemene Gezondheidszorg (AGZ) voert onder andere de volgende taken uit: Bestrijding infectieziekten De afdeling AGZ is verantwoordelijk voor het tegengaan van verspreiding van infectieziekten en de voorlichting hierover. Na een melding door een arts of een specialist neemt de GGD maatregelen om verdere verspreiding van de ziekte te voorkomen, bijvoorbeeld vaccinaties voor directe familieleden of adviezen ten aanzien van hygiëne. Tuberculosebestrijding (TBC) Tuberculose is één van de besmettelijke infectieziekten. Medewerkers van de GGD onderzoeken mensen die uit een land komen waar TBC veel voorkomt en mensen die mogelijk besmet zijn met TBC. Mensen die besmet zijn worden door de GGD begeleid. Daarnaast inventariseert de GGD met wie de besmette persoon contact heeft gehad. Ook zij worden onderzocht om verdere besmetting te voorkomen. Reizigersinformatie en -vaccinatie Een verblijf buiten westerse landen kan een zeker risico voor de gezondheid betekenen. Vaak worden vaccinaties tegen besmettelijke ziekten geadviseerd. Bij de GGD kan een afspraak worden gemaakt voor het vaccinatiespreekuur. Centrum voor seksuele gezondheid SENSE Men kan hier (ook anoniem) terecht met vragen over soa (seksueel overdraagbare aandoeningen), hiv, vaccinatie tegen hepatitis B, zwangerschap, anticonceptie en seksualiteit. Sense kan hulp bieden door middel van gesprekken, eventueel lichamelijk en aanvullend onderzoek, behandeladviezen en recepten. Sense is met name bedoeld voor die situaties waarin contact met de huisarts niet mogelijk of niet gewenst is. Bij Sense kan men altijd een afspraak maken. De huisarts wordt niet geïnformeerd als men dat niet wil. Inhoudelijke informatie over soa, hiv, zwangerschap, anticonceptie en seksualiteit is ook te vinden op www.sense.info.
2011-11
Rol van de GGD
125
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Milieu Als mensen ziek worden door milieuverontreiniging is de volksgezondheid in gevaar. De GGD kan onderzoeken of er een verband bestaat tussen de ziekte en de woonomgeving. De GGD adviseert de gemeente en de inwoners, en geeft voorlichting over de te nemen maatregelen. Meldpunt Overlast en Bemoeizorg Bij de GGD kunnen overlastsituaties gemeld worden, bv. wanneer er sprake is van ernstige vervuiling van een woning. Ook is het mogelijk om melding te maken van mensen die in een zorgelijke situatie verkeren en niet in staat zijn om daar zelf op een adequate wijze hulp bij te vragen. Advies- en Steunpunt Huiselijk Geweld Huiselijk geweld is de meest voorkomende geweldsvorm in onze samenleving. Bij geen enkele geweldsvorm vallen zo veel slachtoffers als bij huiselijk geweld, zo blijkt uit onderzoeken. Om in de regio Zaanstreek-Waterland zo effectief mogelijk samen te werken bij het signaleren, opvangen en terugdringen van huiselijk geweld werken zo’n 20 organisaties samen in het Netwerk Huiselijk Geweld. Huidpenetrerende handelingen In juli 2007 is het hygiënisch werken bij het zetten van tatoeages, piercings en permanente makeup vastgelegd in de Warenwet. Onhygiënisch werken bij het piercen en het plaatsen van tatoeages kan leiden tot onder andere infecties met hepatitis B, hepatitis C en hiv. Op verzoek van het ministerie stellen de Gemeentelijke Gezondheidsdiensten (GGD’en) in Nederland een rapport op met hygiënevoorschriften waarmee schoon werken in de branche landelijk wordt ingevuld. Kennis over de manier waarop hygiënisch moet worden gewerkt, is vooral bij de GGD’en aanwezig. De Voedsel en Waren Autoriteit (VWA) gaat de hygiënevoorschriften handhaven.
2011-11
Rol van de GGD
126
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
24. EHBO 24.1. Inleiding Ongelukken en lichamelijke problemen in de school doen zich meestal onverwachts voor, zowel voor degene die het overkomt als voor de omstanders. Het is dan ook volkomen onvoorspelbaar hoe de algemene reactie zal zijn. Daarom zijn basisregels voor een school nodig. Bij het behandelen moet er onderscheid gemaakt worden tussen echte eerste hulp en handelingen die een wat definitiever karakter hebben. Bij lelijke uitwendige wonden beslist u bijvoorbeeld dat het oordeel van een arts nodig is. In dat geval zorgt u dat alleen een dekverband wordt aangelegd. Het bovenstaande gaat over het handelend optreden. Dikwijls zullen er echter dingen voorvallen, waartegen niets of bijna niets te doen is. Handelen is dan vaak niet mogelijk: kijken en observeren kan wel! Vooral als u later naar een arts gaat, kan gedetailleerde informatie van het eerste uur erg zinvol zijn. Lichamelijke verschijnselen die onbekend of vreemd overkomen, duiden dikwijls op een ongeval of een ziekte. Het is van belang het kind, bijvoorbeeld na een valpartij die ogenschijnlijk goed afliep, goed te observeren. Het kind kan alsnog een reactie op de val krijgen. Snelheid van handelen is alleen van belang in geval van levensgevaar. Voor al het overige heeft u meestal genoeg tijd tot uw beschikking. Of er sprake is van levensgevaar, waarbij de vitale functies bedreigd worden, kunt u heel snel en systematisch bepalen aan de hand van het A-B-C. Levensgevaarlijke ongevallen zullen zich op school zelden voordoen. Toch is het een rustgevend idee dat u, in het geval van een plotselinge paniektoestand, "A-B-C" in uw hoofd hoort en u enkele ogenblikken later al weet of de ontstane paniek en onzekerheid gerechtvaardigd zijn of niet. De drie letters staan voor: A Ademhaling B Bewustzijn, hetgeen altijd het eerst bekeken dient te worden! C Circulatie (bloedsomloop) 24.2. Regels en afspraken Bij een ongeval of calamiteit moet snel en goed gehandeld worden. Daarom is het verstandig om de afspraken op school vast te leggen. De volgende punten zijn hierbij belangrijk: Het noteren van belangrijke gegevens van de leerlingen o Bereikbaarheid van de opvoeders overdag (werk). o Naam, adres, telefoonnummer van de huisarts. Wanneer er een ongelukje is gebeurd, is het goed een huisarts in de buurt te kunnen benaderen, zonder eerst uit te moeten leggen waarom u niet naar de eigen huisarts belt. o Verzekering en polisnummer van het kind. o Belangrijke afwijkingen zoals astma, epilepsie, suikerziekte, hartafwijkingen, eventuele medicatie en aanwijzingen hoe te handelen bij problemen. Afspraken over gang van zaken bij vervoer na een ongeval of ziekte o In het algemeen wordt aangeraden om eerst de opvoeders en de eigen huisarts te waarschuwen of een huisarts in de buurt. o Alleen in acute situaties is het aan te bevelen direct naar een Spoed-Eisende-Hulp-afdeling van een ziekenhuis te gaan. o In geval van vervoer van het kind naar het ziekenhuis denk dan aan de volgende aspecten van verzekeringen: - Valt dit onder de verzekering van de school? - Bij gebruik van eigen auto ook denken aan inzittendenverzekering en dekking van de schade (bloedvlekken). - Bij gebruik van taxi/ambulance: wie gaat mee, wie betaalt de taxi?
2012-11
EHBO
127
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Afspraken over de EHBO o Het is verplicht dat er één Bedrijfshulpverlener (BHV’er) op de 50 kinderen is. o Hoeveel BHV’ers zijn er? o Wie beheert de verbanddoos en is verantwoordelijk voor het bijvullen? o Afspraken maken over EHBO tijdens uitstapjes, schoolreisjes en werkweken. o Het is wenselijk dat iedere vaste medewerker een EHBO-cursus heeft gevolgd en deze bijhoudt. Bij de GGD kunnen leerkrachten de cursus ‘Kleine ongevallen op school’ volgen. o Hang een gifwijzer op een duidelijk zichtbare plaats op. Ontruimingsplan bij calamiteiten Neem contact op met de afdeling preventie van de brandweer. Noteer de belangrijkste telefoonnummers voor acute situaties en hang dit bij de telefoon. Denk ook aan afspraken over: o Het wel of niet geven van aspirine/paracetamol of vitamine C (placebo). o Het bewaren van medicijnen. o De (eerste) menstruatie: in voorraad hebben van maandverband en schoon ondergoed; het opvangen van meisjes die voor de eerste maal menstrueren. o Verantwoordelijkheid: de opvoeders blijven verantwoordelijk voor het kind. 24.3. Inhoud verbandtrommels 24.3.1. Inleiding Er bestaan voor organisaties twee soorten verbandtrommels. Verbandtrommel A. Wordt aangeraden voor organisaties met 25 of meer werknemers (of leerlingen) of kleinere organisaties, waarin zich door de aard van de werkzaamheden of door de ligging, grote ongevalsrisico’s voordoen. Verbandtrommel B. Wordt aangeraden voor de kleinere organisaties met minder dan 25 werknemers (of leerlingen), waarin zich door de aard van de werkzaamheden of door de ligging, geringe ongevalsrisico’s voordoen.
2012-11
EHBO
128
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
24.3.2. Lijst inhoud verbandtrommels Inhoud verbandtrommel A 2 wondsnelverbanden 6 x 8 cm 4 snelverbanden, nummer 1 2 snelverbanden, nummer 2 1 snelverband, nummer 3 10 pakjes witte watten á 10 gram of 4 pakjes á 25 gram 4 rollen vette watten of synthetische watten, 2 m x 10 cm breed 16 steriele gaasjes, 1/16 m2 10 steriele gaasjes, 5 x 5 cm 10 steriele gaasjes 10 x 10 2 metalline compressen, 8 x 10 cm 2 metalline compressen 10 x 12 cm 3 elastische hydrofiele zwachtels of hydrofiele zwachtels, 4 m x 8 cm 3 elastische hydrofiele zwachtels of hydrofiele zwachtels, 4m x 6 cm 2 ideaalzwachtels of cambric zwachtels, 4 m x 10 cm 2 ideaalzwachtels of cambric zwachtels, 4 m x 8 cm 3 driekante doeken 1 spoel kleefpleister, 5 m x 2 cm 1 doosje gaaspleisters 1 doosje gaaspleisters assortiment met wondkussen 1 knievormige verbandschaar met stompe punt 1 splinterpincet 6 veiligheidsspelden 6 verbandklemmetjes 30 ml betadinejodium, niet ouder dan 1 jaar. Voorzien van leesbaar opschrift “niet voor inwendig gebruik 1 doos norit 1 doos wegwerphandschoenen 1 mondkapje voor beademing 1 lijst met belangrijke telefoonnummers Inhoud verbandtrommel B 2 wondsnelverbanden 6 x 8 cm 4 snelverbanden, nummer 1 2 snelverbanden, nummer 2 2 pakjes witte watten á 10 gram 2 rollen vette watten of synthetische watten, 2 m x 10 cm breed 16 steriele gaasjes, 1/16 m2 10 steriele gaasjes, 5 x 5 cm 2 metalline compressen, 8 x 10 cm 3 elastische hydrofiele zwachtels of hydrofiele zwachtels, 4m x 6 cm 1 ideaalzwachtels of cambric zwachtels, 4 m x 8 cm 2 ideaalzwachtels of cambric zwachtels, 4 m x 6 cm driekante doeken 1 spoel kleefpleister, 5 m x 2 cm 1 doosje gaaspleisters 1 knievormige verbandschaar met stompe punt 1 splinterpincet 3 veiligheidsspelden 4 verbandklemmetjes 10 ml betadinejodium, niet ouder dan 1 jaar. Voorzien van leesbaar opschrift “niet voor inwendig gebruik 1 doos norit 1 doos wegwerphandschoenen 1 mondkapje voor beademing 1 lijst met belangrijke telefoonnummers
2012-11
EHBO
129
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
24.3.3.
Uitleg gebruik inhoud verbandtrommels Wanneer te gebruiken Dekverband Gebruik bij uitwendige wonden ( bloedingen). Steriel gaas, witte (synthetische watten, elastisch hydrofiel zwachtel. Drukverband Gebruik bij kneuzing, verstuiking. Eerst synthetische watten, dan stevig ideaalzwachtel Wonddrukverband
Gebruik als dekverband, als bloedverlies onvoldoende tot staan komt. Eerst dekverband dan drukverband, eroverheen ideaalzwachtel.
Wondsnelverband
Voor het snel, steriel bedekken van een kleine wond.
Snelverband
Voor snel, steriel bedekken van een kleine wond.
Witte watten
Te gebruiken bij desinfecteren, voor reiniging van een kleine wond c.q. huid, voor het opnemen van veel vocht (bijvoorbeeld bloed).
Vette watten/synthetische watten
Gebruik bij kneuzing, verstuiking. Eerst synthetische watten dan stevig ideaalzwachtel.
Steriele gaasjes
Voor steriele wondbedekking van een kleine wond, vochtopnemend.
Metalline compres
Voor steriel bedekken van kleine brandwonden.
Elastisch, hydrofiel zwachtel
Voor vastzetten van kompressen of wondbedekkers.
Ideaalzwachtel
voor het vastzetten van een drukverband of dekverband.
Cambric zwachtel
Voor ondersteuning bij verstuikingen/blessures.
Driekante doek (mitella)
Voor immoblisatie (vastzetten) van de arm of schouder).
Spoelkleefpleister
Om gaasjes, verbanden op droge huid vast te zetten.
2012-11
EHBO
Hoe te gebruiken Leg het steriele gaasje op de wond, leg daarop de witte watten en draai de zwachtel eromheen. Draai de watten om de verstuiking heen en leg de cambric zwachtel er stevig omheen, zodat de watten ca. 2 cm buiten de zwachtel uitsteken. Leg eerst het dekverband aan. Draai de vette of synthetische watten eromheen. Leg het geheel stevig vast met een cambric zwachtel. Let er op dat de watten aan weerszijden ca. 2 cm uitsteken.
Haal het snelverband uit de verpakking, houdt het vlak boven de wond en trek aan de zwachtels. Leg het steriele gaas op de wond en draai de zwachtels eromheen. Zorg dat de rand van het gaas het eerst door de zwachtels wordt bedekt.
130
GGD Zaanstreek-Waterland
(Gaas)pleister Gaaspleister met wondkussen (steriel) Betadine jodium Verbandklemmen
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Wanneer te gebruiken Bij kleine snij- en schaafwonden. Bij kleine snij- en schaafwonden.
Hoe te gebruiken
Desinfecteren, prikt niet. Voor het vastzetten van verband.
24.4. De belangrijkste punten van EHBO Bij het verlenen van eerste hulp dient u altijd aan de volgende punten te denken: Let op gevaar Dit geldt zowel voor uzelf als voor het kind. Zorg ervoor dat er niet meer ongelukken gebeuren. Trek bij bloederige karweitjes wegwerphandschoenen aan om uzelf tegen infecties te beschermen. Zie hoofdstuk Hygiëne. Ga na wat er is gebeurd en wat het kind mankeert Vraag aan het kind of de omstanders (indien mogelijk een volwassene) wat er is gebeurd. Vraag het kind waar het pijn heeft of probeer erachter te komen door middel van aanwijzen. Vraag het kind het getroffen lichaamsdeel te bewegen. Stel het kind gerust Blijf zelf rustig, ook als de verwonding ernstig lijkt. Probeer het kind te kalmeren, dan kunt u het kind ook gemakkelijker behandelen. Zorg voor deskundige hulp Laat iemand zo snel mogelijk een arts of ambulance bellen. Laat doorgeven wat er is gebeurd, hoeveel slachtoffers er zijn, wat ze mankeren en waar de hulpverleners naar toe moeten komen. Laat deze persoon terugkomen. Je kunt nu controleren of de informatie juist is doorgegeven. Ook is het makkelijk om een tweede persoon er bij te hebben die je kan helpen. Help het kind op de plaats waar het ligt of zit. Til een gevallen kind nooit op! Laat het zelf aangeven wanneer het op wil staan. Verplaats het kind alleen als dit met het oog op zijn veiligheid noodzakelijk is (bijvoorbeeld bij brand). Let op andere kinderen; kinderen kunnen in paniek raken. 24.5. A-B-C Snelheid van handelen is alleen van belang in geval van levensgevaar. Voor al het overige heeft u meestal genoeg tijd tot uw beschikking. Of er sprake is van levensgevaar, waarbij de vitale functies bedreigd worden, kunt u heel snel en systematisch bepalen aan de hand van het A-B-C. Levensgevaarlijke ongevallen zullen zich op school zelden voordoen. Toch is het een rustgevend idee dat u, in het geval van een plotselinge paniektoestand, “A-B-C” in uw hoofd hoort en u enkele ogenblikken later al weet of de ontstane paniek en onzekerheid gerechtvaardigd zijn of niet. De drie letters staan voor: A=ADEMHALING 1. Bepaal of het slachtoffer ademt. 2. Bij twijfel kan men de ademhaling voelen door de hand gespreid in de richting van het hoofd, op de overgang tussen buik en borst leggen om de ademhalingsbeweging te voelen. Ademt het kind niet meer? Laat direct hulp halen en een ambulance bellen. Maak de ademweg vrij en pas mond op mond- of mond op neusbeademing toe. Indien een BHV’er aanwezig is, laat deze dan de beademing uitvoeren. Tip: U kunt uw wang boven de mond van het slachtoffer houden of een spiegeltje boven de mond houden om te kijken of het slachtoffer nog ademt.
2012-11
EHBO
131
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Techniek mond op mondbeademing 1. Slachtoffer op de rug. 2. Ene hand in de nek de andere hand op het voorhoofd van het slachtoffer. 3. Breng het hoofd achterover. 4. Knijp met de duim en wijsvinger neus dicht. 5. Adem diep in en plaats mond geheel over de mond van het slachtoffer. 6. Blaas adem voorzichtig in de mond van het slachtoffer. 7. Kijk tegelijkertijd naar de borstkas van het slachtoffer. 8. De borstkas moet (bij kinderen) net eventjes omhoog komen. 9. Neem, wanneer borstkas omhooggekomen is de mond weg en laat neus los. 10.Kijk of borstkas inzakt; haal opnieuw adem; adem niet de uitgeademde lucht in! 11.Beadem kleine kinderen 15 x per minuut. Beadem grotere kinderen 10 à 12 x per minuut. Techniek mond op neusbeademing (alleen bij kleine kinderen) Verschil met mond op mond beademing: 1. Ene hand op voorhoofd de andere op de kin van het slachtoffer. 2. Druk de onderkaak naar boven en sluit met de duim de lippen. 3. Adem diep in en blaas voorzichtig de lucht in de neus. 4. Verder is het gelijk aan de mond- op -mond beademing. B= BEWUSTZIJN Bewusteloosheid is een ernstige stoornis. Iemand is bewusteloos, als hij niet te wekken is; ook niet met behulp van pijnprikkels. Pijnprikkels kunt u toedienen door te knijpen in: de huid van de handrug; de monnikkapsspier (spier bij bovenkant schouder); de oorlel. Bij bewusteloosheid moet de hulpverlener direct hulp laten halen! In de tussentijd het slachtoffer in stabiele zijligging leggen. De handeling is als volgt: Stabiele zijligging: 1. Kniel naast slachtoffer aan de zijde van het gezicht. 2. Pak dichtstbijzijnde arm bij elleboog en pols en breng deze zoveel mogelijk omhoog, zo mogelijk haaks op het lichaam. 3. Pak de andere arm bij elleboog en pols en breng deze over de borst en buik. 4. Buig het verst verwijderde been in de knieholte en plaats de voet in de knieholte van het andere been. 5. Plaats je hand op de gebogen knie en steun met je andere hand het hoofd. 6. Draai het slachtoffer naar u toe door zijn gebogen knie naar u toe te trekken. 7. Breng het hoofd achterover met de neus en mond naar de grond gericht en leg zo mogelijk iets stevigs onder achterhoofd. Opmerking Bij verdenking van nek- en/of rugletsel de ligging van het kind NIET veranderen! Elk kind met een bewustzijnsstoornis moet bekeken worden door een arts. C= CIRCULATIE Bij een circulatiestilstand pompt het hart geen bloed meer rond. In tegenstelling tot volwassenen wordt een circulatiestilstand bij een kind bijna altijd veroorzaakt door een ademhalingsstilstand of ernstige problemen met de ademhaling (bijvoorbeeld verslikking, verstikking). Een circulatiestilstand is een levensbedreigende situatie. Het hart stopt met het rondpompen van het bloed en daarmee is ook het zuurstoftransport stopgezet. De organen krijgen geen zuurstof meer en er treedt diepe bewusteloosheid op: het kind ziet er “dood” uit.
2012-11
EHBO
132
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Wanneer het hart niet klopt, moet hartmassage worden toegepast. Bij niet ademen: mond op mond beademing toepassen. Een BHV’er is hiervoor de meest geschikte persoon, omdat die in het bezit is van een reanimatiediploma. Echter, wanneer deze (nog) niet aanwezig is, kan men in een situatie waarin snel gehandeld moet worden de techniek van mond op mondbeademing toepassen. Zie voor het telefoonnummer en adres van de reanimatiecommissie bijlage I. Ook moet direct het alarmnummer 112 voor een ambulance gebeld worden (zeg erbij dat het om een reanimatie (mond op mondbeademing) gaat !). Laat de persoon die het alarmnummer heeft gebeld, terugkomen. Je kunt nu controleren of de informatie juist is doorgegeven. Ook is het makkelijk om een tweede persoon erbij te hebben die je kan helpen. 24.6. Eerste hulp bij ongelukken: uitleg per ongeluk 24.6.1. Benauwdheid Wat is het? Een kind is benauwd, als het een tekort aan lucht heeft. Het kind kan: naar adem happen een snelle of onregelmatige ademhaling hebben een piepende in- of uitademing hebben bleek of blauw zien graag rechtop willen zitten angstig zijn. Hoe krijgt een kind het benauwd? een vreemd voorwerp in de luchtpijp een insectenbeet in de mond verbranding ziekte, bijvoorbeeld longontsteking, astma, pseudo-croup, kinkhoest bijna verdrinking verwonding vergiftiging hyperventilatie overdosis van geneesmiddelen of drugs Wat kunt u als leerkracht doen? Zorg voor een vrije ademweg. o Kijk of de mond leeg is. o Maak knellende kleren los. Als het een vreemd voorwerp betreft: leg het kind dan voorover op schoot, tafel of stoel en stoot vier keer stevig en beheerst tussen de schouderbladen. Laat een huisarts bellen of ga zo snel mogelijk naar de huisarts als dat kan. Zorg voor frisse lucht. Stel het kind gerust. Geef niets te eten of te drinken. Laat het kind die houding aannemen, die het zelf het prettigst vindt. Geef het kind bij een astma-aanval medicijnen tegen astma als deze aanwezig zijn (het kind heeft ze soms zelf bij zich). Als het kind bewusteloos raakt en nog ademt, moet u het op de zij leggen (stabiele zijligging), met het hoofd achterover; neus en mond zijn in dat geval naar de grond gericht. Als het kind niet meer ademt, beadem het dan.
2012-11
EHBO
133
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Wat is verder van belang? Laat het kind na een aanval niet alleen, blijf erbij en stel het gerust. Probeer geschrokken groepsgenootjes gerust te stellen. Dit kan door in de groep na te praten over wat er gebeurd is. Bij benauwdheid door een astma-aanval: o Het kind mag zich na de aanval niet teveel inspannen, vermijd dus zoveel mogelijk activiteiten. o Overleg vooraf met de opvoeders welke medicijnen het kind gebruikt, waar deze te vinden zijn en hoe ‘ernstig’ de astma-aanvallen bij het kind doorgaans zijn. Het is van belang dat u van te voren weet wat u kunt verwachten. 24.6.2. Beugel in wang of tong Wat kunt u als leerkracht doen? Stel het kind gerust. Kijk goed waar de beugel vast zit. Duw zo mogelijk het haakje voorzichtig terug of buig het. Raadpleeg de tandarts. 24.6.3. Bewusteloosheid Wat is het? Stoornissen in het bewustzijn berusten altijd op een gestoorde hersenwerking, hetgeen verschillende oorzaken kan hebben. Ieder slachtoffer dat een samenhangend antwoord geeft als u hem aanspreekt, is bij bewustzijn. Alle anderen hebben een stoornis van het bewustzijn. De diepte van het bewustzijnsverlies kan variëren: Verminderd bewustzijn, het kind is verward, suf of agressief. Bewusteloosheid, het kind reageert niet meer op aanspreken, maar wel op pijn (het maakt geluiden en/of bewegingen). Diep bewusteloos zijn, het kind reageert niet op aanspreken en niet meer op pijn; de hersenwerking is ernstig gestoord. Hoe krijgt een kind het? De voornaamste oorzaken van bewusteloosheid zijn: zuurstofgebrek schedel/hersenletsel ziekten elektrische stroom vergiftigingen hyperventilatie flauwvallen epilepsie Wat kunt u als leerkracht doen? De grootste gevaren die bewusteloze- en diep bewusteloze kinderen lopen, is het stoppen van de ademhaling en verstikking. Met name als het kind op de rug ligt, kan de tong naar achteren zakken. Deze sluit de luchtpijp af. Daarom bestaat de eerste hulp altijd uit de zorg voor een vrije ademweg. Spreek het kind aan. Krijgt u geen reactie, knijp het dan hard in oorlel, handrug of schouder. Zorg voor deskundige hulp. Als het kind op de buik ligt, draai het dan voorzichtig op de rug (anders kunt u de ademhaling niet voelen en zonodig beademen). Vervolgens draait u het hoofd opzij, maakt u de mond open en voelt of kijkt u of deze leeg is. Nu controleert u de ademhaling door uw vlakke hand met gespreide vingers op de overgang van borst naar buik te leggen in de richting van het hoofd (als het kind niet ademt, gaat u nu beademen). Maak knellende kleren los. U draait het kind op de zij, waarbij het hoofd achterover wordt gestrekt met de mond en neus naar de grond gericht. Eventueel braaksel kan nu weglopen. Uitzondering: als u ernstige letsels vermoedt, moet worden volstaan met het vrijmaken van de ademweg. Als de ademhaling moeilijk gaat of als u het kind toch alleen moet laten, draai het kind dan op de zij (stabiele zijligging).
2012-11
EHBO
134
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Als het kind al op de zij ligt, laat u het zo liggen en volstaat u met het vrijmaken van de ademweg en het controleren van de ademhaling. Let op waar het kind ligt. Bescherm het kind tegen de felle zon of tegen erge kou. Mocht de ademhaling ondanks alle maatregelen onvoldoende blijven, draai het kind dan op de rug en ga beademen. 24.6.4. Bijtwond Wat is het? Een bijtwond is een bloedende, pijnlijke wond, die veroorzaakt wordt door een beet van een dier of mens. Hoe krijgt een kind het? Sommige kinderen bijten letterlijk van zich af en kunnen daarbij andere kinderen of de leerkracht bijten. Kinderen worden ook regelmatig gebeten door honden of katten. Wat kunt u als leerkracht doen? Als de wond te groot is voor een pleister of deze blijft bloeden, leg dan een snelverband aan en ga naar de huisarts. In alle andere gevallen dient u de wond goed uit te spoelen met water en zeep, omdat de kans op infectie groot is. Desinfecteer de wond en verbind deze. Volwassenen en niet-gevaccineerde kinderen dienen in een dergelijk geval altijd naar de huisarts te gaan voor een prik tegen tetanus. Wees bij hondenbeten extra voorzichtig in verband met lelijke littekenvorming. Wat kan de school doen? Laat op school geen honden en katten toe. Informeer bij de opvoeders of het kind voldoende gevaccineerd is. 24.6.5. Blaren Wat is het? Blaren zijn vochtophopingen onder de bovenste huidlaag. Ze kunnen ontstaan door te veel wrijving op een plaats (voetblaar) of door brandwonden (brandblaar). Beide soorten blaren kennen hun eigen verzorging. Wat kunt u als leerkracht doen? Brandblaar Laat de brandblaar minstens 15-20 minuten afkoelen in lauw water. Adviseer de opvoeders met het kind naar de huisarts te gaan. Waarschuw bij ernstige brandblaren zelf zo snel mogelijk een arts. Dek de blaar eventueel losjes af met een steriel gaasje of met metallineverband. Het gaasje losjes bevestigen met een hydrofiel zwachtel. Bloed- en brandblaren mogen nooit doorgeprikt worden vanwege de kans op infectie. Voetblaar Laat de blaar dicht en dek hem af met een speciale blarenpleister of een steriel gaasje. Een open blaar moet eerst ontsmet worden en daarna afgedekt met een pleister. Als de dichte blaar hinderlijk is, prik hem dan door op de volgende wijze: o Smeer de huid op en rondom de dichte blaar in met een huidontsmettingsmiddel, bijvoorbeeld betadinejodium. o Prik de blaar bij de onderrand door met een uitgegloeide naald of een ander steriel scherp voorwerp. o Druk met behulp van een steriel gaasje het vocht uit de blaar. o Ontsmet de blaar opnieuw en dek hem af met een speciale blarenpleister of een steriel gaasje.
2012-11
EHBO
135
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
24.6.6. Bloedingen Wat is het? Bloedingen kunnen inwendig of uitwendig zijn. Bij inwendige bloedingen ziet u niets aan de buitenkant, bij uitwendige bloedingen kan het bloed zelfs uit de wond spuiten. Hoe krijgt een kind het? Bloedingen ontstaan door schoppen of door stompen in de buik, door scherpe voorwerpen, stoten, vallen of bijten. Wat kunt u als leerkracht doen? Als het bloed gelijkmatig uit de wond stroomt: Het betreffende lichaamsdeel hoog houden en een snelverband aanleggen. Als er bloed doorheen komt, doe er dan vette- of synthetische watten omheen, zwachtel het geheel stevig in met een cambric zwachtel en zorg daarbij dat de watten ongeveer 2 cm aan weerskanten uitsteken. Dit heet een wonddrukverband. Als het bloed stootsgewijs uit de wond spuit (slagaderlijke bloeding): Laat bellen voor een ambulance (112). Laat het kind dan liggen. Houd het betreffende lichaamsdeel hoog. Druk de slagader tussen wond en hart dicht tegen het onderliggende bot of druk de wond zelf dicht. Laat door een ander een wonddrukverband aanleggen. Laat de slagader los als het bloeden gestopt is. Bij slagaderlijke bloeding uit de vinger: Zorg dat eventuele ringen verwijderd worden. Druk de zijkanten van de vinger af door de handen in elkaar te vouwen (zoals u doet bij bidden). Bij slagaderlijke bloeding uit de hand of onderarm: Druk met uw duim de slagader dicht aan de binnenkant van de bovenarm, net onder de biceps, tegen het bot. Bij slagaderlijke bloeding uit de bovenarm of oksel: Druk met uw duim de slagader achter het sleutelbeen dicht, aan de buitenkant van de schuine halsspier tegen de eerste rib. Bij slagaderlijke bloeding uit het been: Druk met beide duimen op elkaar of druk met de vuist de slagader dicht in de lies, tegen het schaambeen. Opmerkingen Het afdrukken van slagaders vereist oefening. Het kan alleen geleerd worden op een EHBO-cursus. U mag een lichaamsdeel niet afbinden (knevelen) omdat hierdoor stuwing kan optreden. Het bloeden kan hierdoor aanvankelijk zelfs toenemen. Als het afbinden te lang duurt, kan het lichaamsdeel bovendien afsterven. Vraag aan de opvoeders welke vaccinaties het kind gehad heeft en wanneer, in verband met mogelijke tetanusbesmetting. 24.6.7. Bloedneus Wat is het? Een bloedneus is een bloeding in de neus, ontstaan door het kapotgaan van vele kleine bloedvaatjes. Hoe krijgt een kind het? Een kind krijgt het door neuspeuteren, door verkoudheid, als er een vreemd voorwerp in de neus zit, door een klap op de neus of spontaan.
2012-11
EHBO
136
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Wat kunt u als leerkracht doen? Laat het kind zitten. Knellende kleding aan de hals losmaken. Kijk na een harde klap of val of de neus recht staat. Doe niets als de neus scheef staat of van vorm is veranderd. Waarschuw de huisarts, ook als de neus blijft bloeden. Is er sprake van een bloedneus, dan eerst één keer de neus leeg snuiten. Houd het hoofd iets voorover (schrijfhouding). Druk met de duim en wijsvinger de neusvleugels dicht, vlak onder het harde neusbeen. Doe dit gedurende vijf à tien minuten. Als het kind bewusteloos is door een val en er komt bloed uit de neus, dan kan er sprake zijn van een schedelbasisfractuur. In dat geval moet u van de neus afblijven en de huisarts bellen of 112. Opmerking Stop geen watten in de neus; dit bevordert namelijk infectie. Bovendien kan er opnieuw een bloeding optreden na het verwijderen van de watten. 25.6.8. Braken (spugen) Wat is het? Braken is een reactie van het lichaam om de maaginhoud naar buiten te werken. Braken kan optreden door: een stoornis in de hersenen (hersenschudding) voedselvergiftiging infecties aan de maag of darmen allerlei ziekten Vaak heeft men een misselijk gevoel voor en tijdens het braken. Na het braken voelt men zich meestal opgelucht. Het kan voor een kind een angstige gebeurtenis zijn. Wat kunt u als leerkracht doen? Blijf bij het kind en probeer het gerust te stellen. Als het kind vaker moet braken, laat het dan ophalen door de opvoeders. Braken is meestal ongevaarlijk. Het kan echter gebeuren dat een kind dat vaak achter elkaar moet braken, uitdroogt. Behalve wanneer een kind hard is gevallen, hoeft u voor een brakend kind meestal geen arts te waarschuwen, behalve wanneer het braken blijft voortduren. Opmerking Als er bloed in het braaksel zit, moet er een arts geraadpleegd worden. 24.6.9. Botbreuk Wat is het? Er zijn twee soorten botbreuken: De gesloten botbreuk Het bot is gebroken en de huid is heel. De open botbreuk Het bot is gebroken en de huid is kapot. De kenmerken van een botbreuk zijn: pijn zwelling het kind gebruikt het gebroken lichaamsdeel niet (soms is bewegen wel mogelijk, maar pijnlijk) soms abnormale stand of beweeglijkheid soms steekt het bot door de huid heen soms hoort u kraken Hoe krijgt een kind het? Door het uitoefenen van een te grote kracht op het bot (bijvoorbeeld door vallen).
2012-11
EHBO
137
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Wat kunt u als leerkracht doen? Stel het kind gerust. Zorg ervoor dat het gebroken lichaamsdeel niet wordt bewogen. Steun het gebroken lichaamsdeel: o een gebroken hand, pols of onderarm: aanbrengen van een mitella. o een gebroken elleboog, bovenarm of sleutelbeen: aanbrengen van een brede das. o een gebroken been: een opgerolde deken, kleren of tassen naast het hele been leggen. o iemand met een gebroken been altijd door een ambulance laten vervoeren! Een open botbreuk dekt u steriel af met een snelverband. De zwachtels zijn van dit snelverband afgeknipt. Het snelverband plakt u af met kleefpleisters. Kleding laat u zitten, desnoods plakt u eroverheen. Bel de huisarts. Geef het kind niets te eten of te drinken. Opmerking Bij twijfel altijd behandelen alsof er sprake is van een breuk! 24.6.10. Builen en blauwe plekken Wat is het? Het betreft hier een onderhuidse (blauw gekleurde) zwelling. Hoe krijgt een kind het? Een kind krijgt het door vallen of stoten. Wat kunt u als leerkracht doen? Meestal is rust voldoende. Houd er een koud nat washandje op (of ijs in een doek gepakt) gedurende ongeveer tien minuten. Gaat het kind braken of wordt het suf, waarschuw dan de huisarts! Let op: Veel blauwe plekken of plekken op vreemde plaatsen, kunnen wijzen op kindermishandeling. 24.6.11. Elektriciteitsongevallen Wat is het? Als iemand onder elektrische stroom komt te staan, kan dat zeer ernstige gevolgen hebben. Dat is afhankelijk van de sterkte van de stroom en de tijd dat de stroom door het lichaam is gevoerd. Jonge kinderen zijn veelal erg nieuwsgierig: zij willen alles aanraken. Kijk daarom extra uit met stopcontacten, elektrische apparaten en snoeren. Mogelijke gevolgen van een elektrische schok: Spierkramp, waardoor het slachtoffer de stroombron niet meer kan loslaten. Stoornissen van het hartritme, waardoor een stilstand van de bloedsomloop kan ontstaan. Beschadiging van de hersenen, met als gevolg bewusteloosheid en ademstilstand. Brandwonden op de plaatsen waar de stroom het lichaam in en uit is gegaan. Hoe krijgt een kind het? Door het aanraken van losse elektrische draden of ondeugdelijke apparaten en stopcontacten. Door met een metalen voorwerp in een niet-beveiligd stopcontact te steken. Wat kunt u als leerkracht doen? Preventie: Zorg voor een beveiligde elektrische installatie: aardlek. Laat nooit losse snoeren binnen het bereik van kinderen hangen.
2012-11
EHBO
138
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Behandeling: Verbreek de stroomtoevoer door de schakelaar, bij voorkeur de hoofdschakelaar, uit te draaien of door de stekker uit het stopcontact te trekken. Als dat niet lukt of niet kan, probeer dan het kind van de stroomgeleider te halen. Dit kan het beste met een pvc-buis gebeuren. Zet deze op een vaste plaats. Dit moet voorzichtig gebeuren; men heeft er immers niets aan als u óók onder stroom komt te staan. Heeft u geen pvc-buis, zorg er dan voor dat u geïsoleerd bent van de aarde. U ben geïsoleerd van de aarde als u op een droog, niet-metalen voorwerp staat (een droge plank, een deken, een jas of een rubbermat). Omwikkel de hand waarmee u het kind gaat vastpakken met een dikke laag droog textiel of een ander nietgeleidend materiaal (zoals papier, rubber, een leren of wollen handschoen). Verwijder dan met een droge stok de onder stroom staande draad of het apparaat van het kind. Controleer op brandwonden: deze kunnen zeer ernstig zijn. Stel het kind gerust. Raadpleeg een arts. 24.6.12. Flauwvallen Wat is het? Flauwte is een kortdurende volledige spierzwakte met verlies van bewustzijn door een plotseling verminderde bloedtoevoer naar de hersenen. Het kind vertoont de volgende verschijnselen: het wordt stiller en bleek; het zweet, geeuwt en slikt; het is misselijk, duizelig en valt. Hoe krijgt een kind het? Flauwvallen is meestal het gevolg van een kortdurende, voorbijgaande en verminderde bloedtoevoer naar de hersenen. Dit kan veroorzaakt worden door heftige emotionele prikkels, zoals plotselinge angst of pijn. Flauwvallen kan ook veroorzaakt worden door schrik, moeheid, honger, een benauwde omgeving of het plotseling opstaan uit een liggende of zittende houding. Wat kunt u als leerkracht doen? Als u ziet dat het kind gaat flauwvallen, doet u het hoofd tussen de knieën, zodat de bloedtoevoer naar de hersenen kan vermeerderen. Eventueel kunt u tegendruk bieden door uw hand in de nek te leggen. Als het kind al flauwgevallen is, leg het kind dan op de rug met de benen omhoog. Kijk of het kind iets in de mond heeft en verwijder dat. Maak knellende kleding los en zorg voor frisse lucht. Praat tegen het kind of knijp stevig in de oorlel om te zien of het kind al reageert. Als het kind bijkomt, laat het dan nog 10 minuten liggen, anders valt het weer flauw. Bescherm het kind tegen afkoeling. Let erop dat het kind zich daarna weer normaal herstelt. Waarschuw een arts als het kind na een paar minuten niet bijkomt of weer wegzakt, want er kan iets ernstigs aan de hand zijn, zoals een shock. Als het kind zelf een bekertje kan vasthouden, mag het water drinken. 24.6.13. Gebitsbeschadiging Wat is het? Beschadigingen kunnen bijvoorbeeld optreden als het kind valt en op de voortanden terecht komt. Het kind kan ook getroffen worden door een slag of stoot. Als een kind op zijn gezicht is gevallen, begint het meestal erg te huilen. De neus, bovenlip en/of tandvlees bloeden. Wat kunt u als leerkracht doen? Belangrijk! Til het kind niet meteen op, maar laat het liggen en spreek het rustig toe. Laat het kind altijd zelf opstaan. Zoals bij alle verwondingen aan het gezicht, ziet het er vaak erger uit dan het in werkelijkheid is. Raadpleeg altijd de tandarts en probeer zelf altijd rustig te blijven.
2012-11
EHBO
139
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Wat kan de school doen? Vermeld bij de andere gegevens de naam van de huis tandarts van het kind. Werk samen met de tandartsen in de buurt. Vul zijn of haar naam en adres ook op de telefoonlijst in. 24.6.13.1. Afgebroken tand Wat kunt u als leerkracht doen? Vang het kind op en kalmeer het. Controleer de beschadiging en let op een eventuele bloeding vanuit het openliggende deel van de tand. Probeer het afgebroken stukje tand te vinden. Indien het zich in de lip, wang of mondbodem bevindt, moet men dit namelijk laten verwijderen door een arts. Raadpleeg de tandarts. 24.6.13.2. Kaakbreuk Wat is het? Indien het hoofd getroffen is met grote kracht, zoals een val op de kin, een klap op het jukbeen of een schuine slag op de onderkaak, dient men altijd bedacht te zijn op kaakbreuken. Wat kunt u als leerkracht doen? Raadpleeg direct de (dichtstbijzijnde) tandarts of huisarts. 24.6.13.3. Losgeslagen tand Wat kunt u als leerkracht doen? Vang het kind op en kalmeer het. Eventueel kunt u het wondgebied schoon deppen met een steriel gaasje. Beweeg de losse tand niet! Raadpleeg de tandarts. 24.6.13.4. Tand door de lip Hoe krijgt een kind het? Vooral bij vallen of stoten kan de tand door de lip gaan. Kleine wondjes die tot het lippenrood beperkt blijven, genezen meestal zonder problemen. Wat kunt u als leerkracht doen? Vang het kind op en kalmeer het. Druk de wondranden tegen elkaar om het bloeden te stoppen. Raadpleeg de tandarts. Is de wond zo groot, dat hij na loslaten weer gaat gapen en bloeden? Het is dan noodzakelijk dat een arts het hecht. Waarschuw in dat geval de opvoeders. Om zwelling van de lip tegen te gaan, kunt u zorgen dat iets kouds (geen ijs direct op de huid!) tegen de gekwetste plek wordt gehouden. 24.6.13.5. Tand uit de kaak Wat kunt u als leerkracht doen? Vang het kind op en kalmeer het. Waarschuw de opvoeders. Laat de tand zoeken en neem die mee naar de tandarts. Een uitgeslagen melktand mag nooit teruggezet worden in de mond! De kiem van de blijvende tand kan hierdoor beschadigd worden. Bewaar de tand in een bakje met melk of los in de mond, tussen wang en kies. Door de uitgeslagen melktand mee te nemen naar de tandarts, kan er gekeken worden of de melktand compleet is. Er kan een stukje in de lip terechtgekomen zijn. Raadpleeg de tandarts. Om de zwelling van de lip tegen te gaan, kunt u iets kouds tegen de gekwetste plek houden. Leg echter geen ijs direct op de huid!
2012-11
EHBO
140
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
24.6.13.6. Verplaatste tand Wat is het? Door een ongeval kan een tand van stand veranderen en geheel of gedeeltelijk in de kaak verdwijnen. Verplaatste tanden kunnen beschadiging van het omringende bot en tandvlees veroorzaken. Wat kunt u als leerkracht doen? Vang het kind op en kalmeer het. Raak tanden die geheel of gedeeltelijk in de kaak zijn verdwenen niet aan. Raadpleeg altijd de tandarts. 24.6.13.7. Overige klachten Hierbij gaat het om: onvolledige breuken, wortelbreuken en geringe tandverplaatsingen. Men moet bedacht zijn op onzichtbare gebitsbeschadigingen als na een val de volgende klachten optreden: Pijnklachten: spontane pijn bij warmte en/of koude, pijn bij zoet en/of zuur, pijn bij kauwen. Het anders aanvoelen van de tanden bij het dichtbijten. Bloedend tandvlees. Wat kunt u als leerkracht doen? Raadpleeg in al deze gevallen de tandarts! 24.6.14. Hersenschudding Wat is het? Een kind heeft zeker een hersenschudding als het na een val of klap op het hoofd bewusteloos raakt. Het kind huilt dan niet. Het bewustzijnsverlies kan variëren van enkele seconden tot tien minuten. Er is dan sprake van een lichte hersenschudding. Als het bewustzijnsverlies langer duurt, dan is het letsel ernstiger. Er kan dan sprake zijn van een zware hersenschudding. Het kind kan de volgende verschijnselen vertonen: het weet niet wat er gebeurd is het stelt voortdurend dezelfde vragen bleek vaak onrustig hoofdpijn duizeligheid misselijkheid en braken Hoe krijgt een kind het? Door een klap of val op het hoofd of stuitje. Wat kunt u als leerkracht doen? Denk aan het A-B-C-lijstje. Als het kind bewusteloos is, leg het dan op zijn zij. Maak knellende kleding los. Kijk of het iets in de mond heeft. Waarschuw een arts (ook als het kind kort bewusteloos is geweest). Zorg dat het kind niet afkoelt. Opmerkingen Als het een lichte hersenschudding betreft, zijn er geen complicaties. Het is een fabeltje dat het kind er hoofdpijn aan overhoudt als het te vroeg is opgestaan. Probeer een kind dat zich goed voelt maar eens in bed te houden! Informatie voor de opvoeder Als de arts een lichte hersenschudding heeft geconstateerd, krijgt u vaak het advies om het kind om de één à twee uur wakker te maken om te zien of het reageert. Als het kind niet meer reageert (ook niet als u hem flink in de oorlel knijpt) dan kan er sprake zijn van een bloeding in de hersenen. Snelle ziekenhuisopname is dan noodzakelijk.
2012-11
EHBO
141
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
24.6.15. Hyperventilatie Wat is het? Hyperventilatie is het te snel in- en uitademen. Hierdoor blijft te weinig koolzuur in de longen achter (koolzuur zit in de uitgeademde lucht). De verschijnselen van hyperventilatie zijn: angst (waardoor de aanval van hyperventilatie nog erger wordt) snel in- en uitademen benauwdheid, soms beklemmend gevoel op de borst transpireren tinteling in de vingers misselijk, draaierig soms flauwvallen Wat kunt u als leerkracht doen? Het is vooral belangrijk dat het kind minder angstig wordt. Probeer het kind zoveel mogelijk gerust te stellen en zorg voor een rustige omgeving. Leg aan het kind uit wat er aan de hand is. Het kan soms helpen zelf rustig en duidelijk adem te halen en het kind in hetzelfde ritme mee te laten ademen. Alleen als het kind erg veel last heeft van de aanval en als zeker is dat het kind hyperventileert, gebruik dan een papieren of plastic zak. Sluit de zak om neus en mond en laat het kind zo in- en uitademen. Als het kind hartklachten heeft, kan het bij gebruik van een papieren of plastic zak gebrek aan zuurstof, en daardoor last van het hart krijgen. Als de aanval na enkele minuten niet minder wordt, waarschuw dan een arts. De echte aanpak van hyperventilatie richt zich op de vraag: "Welke emoties zetten dit kind aan tot een dergelijke manier van reageren?" Het leren omgaan met stress en angst lijkt een centrale rol te spelen bij het voorkomen van hyperventilatie. Laat de opvoeders hierbij eventueel de huisarts raadplegen. Opmerking Leg in de groep aan de kinderen uit wat hyperventilatie is. Ze zullen hierdoor minder schrikken van een aanval. 24.6.16. Ingescheurde nagel Wat is het? We spreken van een ingescheurde nagel als de nagel is ingescheurd, verder dan het te knippen gedeelte. Dit kan heel pijnlijk zijn. De kans op ontsteking is daarbij ook vrij groot. Wat kunt u als leerkracht doen? Wanneer de nagel maar een klein stukje is ingescheurd, kunt u voorzichtig het loszittende stukje afknippen. Ontsmet en verbind vervolgens het wondje. Is de nagel diep afgescheurd, maak de wond dan schoon en verbind hem met een gaaspleisterverband. 24.6.17. Insectenbeten Wat is het? Er is bij een insectenbeet sprake van een rode of witte jeukende zwelling op de plaats van de beet. Hoe krijgt een kind het? Een kind krijgt het door de beet van een insect, bijvoorbeeld van een mug, vlo, wesp, bij of hommel.
2012-11
EHBO
142
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Wat kunt u als leerkracht doen? Steek van bij, wesp of hommel In mond, neus, oor of hals: bel direct de huisarts. Bij een steek in de mond het kind alvast ijs geven om zwelling tegen te gaan. Ook de huisarts bellen als het kind rood of benauwd wordt en/of het kind opzwelt in gezicht of hals. Haal de angel eruit met de nagels of een pincet. Druk niet op de huid, anders drukt u het gifzakje leeg. o Verder bij een wespensteek Leg er een gaasje op dat gedrenkt is in azijn. Of bedek de wond met een washandje dat gevuld is met ijsblokjes (gedurende ongeveer tien minuten) en smeer er vervolgens Azaron crème op om te voorkomen dat het kind de wond openkrabt. o Verder bij een bijensteek Leg er een gaasje op dat gedrenkt is in verdunde ammonia (als dit niet beschikbaar is met azijn). Of bedek de wond met een washandje dat gevuld is met ijsblokjes (gedurende ongeveer tien minuten) en smeer er vervolgens Azaron crème op om te voorkomen dat het kind de wond openkrabt. Bij een allergie voor insectengif kan iemand van één enkele steek in shock raken. Het kind is dan grauwbleek, angstig en heeft een snelle, nauwelijks te voelen polsslag. Ga dan met spoed naar een arts of de Spoed Eisende Hulpafdeling van het ziekenhuis. Steek van mug of vlo smeer er Azaron crème op. Wat kan de school doen? Voorkomen is beter dan genezen! Laat de kinderen daarom niet buiten eten of drinken (ook geen ijsjes). Controleer de kinderen voor het naar buiten gaan op plakkerige handen en monden. Vermijd het gebruik van bloemetjesparfum. Bestrijd eventueel aanwezige vlooien met behulp van een stofzuiger en vlooienpoeder. Pas dit niet toe bij kinderen. Aangeraden wordt om op school geen honden of katten toe te laten. 24.6.18. Kneuzing Wat is het? Een kneuzing is een onderhuidse bloeding, die door verscheuring van weefsel of spieren ontstaat. Een voorbeeld is een blauwe plek. Kenmerken van een kneuzing zijn: eerst pijn; later zwelling en blauwe verkleuring. Hoe krijgt een kind het? Door vallen, stoten of knellen. Wat kunt u als leerkracht doen? Het gekneusde lichaamsdeel is pijnlijk, maar beweging is wel mogelijk. Als u twijfelt tussen een botbreuk of een kneuzing, behandel het dan alsof het een breuk is. De eerste hulp bij een kneuzing Om de zwelling tegen te gaan, koelt u met koud water, een koud washandje of met ijsblokjes die in een doek of washandje zijn gewikkeld, gedurende tenminste 10 minuten. Pas wel op voor bevriezing! Leg het getroffen lichaamsdeel hoog en geef het rust. Alleen een BHV’er of een geoefend EHBO' er mag een drukverband aanleggen.
2012-11
EHBO
143
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
24.6.19. Onderkoeling Wat is het? Onderkoeling is een daling van de lichaamstemperatuur onder de 36 graden. Het kind: voelt koud aan: niet alleen de handjes of voetjes, maar het hele lijf is koud ziet bleek rilt of is suf en reageert minder alert dan anders heeft soms blauwe verkleuring rond de mond Hoe krijgt een kind het? Onderkoeling komt voor bij een te koude of natte omgeving, als het kind te weinig kleren draagt of als het natte kleding aanheeft. Van onderkoeling kan ook sprake zijn na koorts. Onderkoeling kan bij sommige kinderen na inentingen voorkomen of als zij een infectieziekte hebben. Wat kunt u als leerkracht doen? Doe de natte kleren uit en droog het kind af: vooral het hoofd. Neem, indien mogelijk, de temperatuur op. Als het kind niet suf is, geef het dan een lauwwarme douche. Pak het kind warm in, inclusief het hoofd. Indien aanwezig, kunt u het kind in een aluminiumdeken of in folie inpakken. Geef het kind iets lauwwarms te drinken. Is het kind wel suf, warm het dan met uw eigen lichaamswarmte op en bel de huisarts. Laat het kind niets drinken. Wat kan de school doen? Hoe kleiner het kind, des te sneller koelt het af, dus: Zorg voor een verwarmde, tochtvrije omgeving. Bij mooi weer moet u het badje niet met ijskoud leidingwater vullen. Laat de kinderen niet te lang in het water spelen. 24.6.20. Oogletsel Wat is het? Door voorwerpen of bepaalde vloeistoffen in het oog kan het oog geïrriteerd raken of gaan bloeden. Als er iets in het oog zit, kunnen de volgende verschijnselen optreden: pijn rood en soms gezwollen oog soms bloeding angst en onrust slechter zien of helemaal niets meer kunnen zien Wat kunt u als leerkracht doen? Vaak is het beter om niet aan het oog van het kind te komen maar meteen naar een arts of ziekenhuis te gaan. Bij voorwerpen in het oog Stel het kind gerust en laat het niet in het oog wrijven Bij een loszittend vuiltje op het oogwit: o Trek voorzichtig de oogleden van elkaar met duim en wijsvinger. Is het vuiltje dan zichtbaar, dan kan het met de punt van een schone zakdoek of met een steriel gaasje uit het oog worden geveegd. Veeg naar de neuszijde en raak daarbij het hoornvlies (het doorzichtige deel) niet. o Eventueel kan gekeken worden of het vuiltje onder- of bovenin het oog zit. Trek dan het onderste ooglid omlaag en laat het kind naar boven kijken of trek het bovenste ooglid omhoog en laat het kind naar beneden kijken als u geen vuiltje vindt, maar de klachten blijven bestaan, ga dan naar een (oog)arts. o Als het vuiltje op het hoornvlies zit, doe dan niets, maar ga naar een (oog)arts.
2012-11
EHBO
144
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
o Bij een doordringende verwonding van het oog (bijvoorbeeld een metaal- of glassplinter) met spoed naar de eerste hulp van het ziekenhuis gaan. Verbind het oog niet maar dek het af met bijvoorbeeld de onderkant van een plastic bekertje. Het kind moet in een halfzittende of liggende houding worden vervoerd. Druk op het oog moet worden vermeden. Probeer nooit het voorwerp uit het oog te verwijderen. Bij vloeistoffen in het oog De vloeistof moet zo snel mogelijk worden verwijderd. Laat het kind liggen en spoel de vloeistof met zachtstromend, lauw water uit het oog. Houd dit tenminste 30 minuten vol. Voorkom dat het water in het andere oog terecht komt. Ga daarna zo snel mogelijk naar de eerste hulp van het ziekenhuis. 24.6.21. Ontwrichting of luxatie Wat is het? Een gewricht bestaat uit een kop en een kom. De kop kan draaien in de kom. Bij een ontwrichting is de kop uit (naast) de kom. Vaak zijn ook de gewrichtsbanden, die de kop in de kom moeten houden en het kapsel gescheurd. Ontwrichting kan in alle gewrichten voorkomen en soms kan het bot ook gebroken zijn. De verschijnselen van een ontwrichting zijn: hevige pijn; niet in staat zijn het lichaamsdeel te bewegen (dit in tegenstelling tot een kneuzing); abnormale stand van het lichaamsdeel (dit in tegenstelling tot een kneuzing); zwelling of bult op de plaats van de ontwrichting. Wat kunt u als leerkracht doen? Zorg ervoor dat het lichaamsdeel zo min mogelijk wordt bewogen. Breng het kind zo snel mogelijk naar een arts of het ziekenhuis. Probeer nooit zelf het gewricht in de oude stand terug te brengen. Geef eventueel ondersteuning door middel van een mitella of brede das. Laat het kind eventueel zelf het gekwetste lichaamsdeel ondersteunen; het kind kiest meestal zelf de minst pijnlijke houding. Opmerkingen Door de hevige pijn kan het kind heel bang of onrustig zijn, probeer het zoveel mogelijk gerust te stellen. Leg aan het kind uit wat er gebeurd is en dat het naar het ziekenhuis moet. Blijf bij het kind omdat het flauw kan vallen (van de pijn) en laat, indien mogelijk, het kind zitten. 24.6.22. Oorletsel Wat is het? Net als andere lichaamsdelen, kan de oorschelp verwond raken: een snee, scheur of kneuzing. Door het dragen van oorringen bestaat er kans op het doorscheuren van het oorlelletje. Inwendig kan het trommelvlies scheuren. Hoe krijgt een kind het? Door uitwendig geweld (val, klap, ontploffing) of door het met kracht blijven haken achter een uitstekend voorwerp. Wat kunt u als leerkracht doen? Verbind het als een open wond. Komt er bloed uit de gehoorgang, raadpleeg dan de huisarts.
2012-11
EHBO
145
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
24.6.23. Piemeltje tussen de rits Wat is het? Er wordt van een piemeltje tussen de rits gesproken, als tijdens het dichttrekken van de ritssluiting van de broek het piemeltje vast komt te zitten. Hoe krijgt een kind het? Kinderen willen graag alles zelf doen, dus ook zelf aankleden. Er ontstaat een pijnlijke situatie als het piemeltje tussen de rits komt. Ook een leerkracht die te haastig is met dichtritsen, kan de pijnlijke situatie veroorzaken. Wat kunt u als leerkracht doen? Leg het kind op de rug. Het gewicht van de broek hangt zo niet meer aan de rits. Knip de broek open naast de rits. Zorg dat het kind de schaar niet ziet. Probeer de rits voorzichtig open te trekken, zonodig de onderkant eraf knippen en opentrekken. Zit er veel (voor)huid tussen of is het kind besneden en de eikel getroffen? Ga dan naar de huisarts. Tips Vaak werkt het om met een stomp voorwerp het walsje van de rits aan de zijkanten open te buigen. De rits valt dan uit elkaar. Zit er huid tussen het metaal van de rits, dan kan het gebruik van groene zeep helpen. Slaagt u er niet in de situatie op te lossen, ga dan naar de huisarts. Opmerking Doorgaans zit het piemeltje niet echt vast. De schrik bestrijden en voorzichtig trekken kan al voldoende zijn. 24.6.24. Schaafwond Wat is het? Een schaafwond is een oppervlakkige, niet erg bloedende wond die erg pijnlijk kan zijn. Hoe krijgt een kind het? Onder andere door vallen en stoten ontstaan schaafwonden. Wat kunt u als leerkracht doen? Omdat een schaafwond meestal sterk verontreinigd is en weinig bloedt, is de kans op infectie groot. De eerste hulp bestaat uit: Het schoonwassen van de vuile wond met water en zeep. Goed spoelen om zeepresten te verwijderen. Verwijderen van voorwerpen met pincet De wond met een steriel gaasje droogdeppen en desinfecteren. Alleen een pleister erop doen als de wond erg bloedt. Schaafwonden genezen het beste door blootstelling aan de buitenlucht. Als de schaafwond te groot is voor een pleister, een steriel gaasje op de wond leggen. Daarop legt u een laagje witte watten met een hydrofiele zwachtel eromheen. U kunt ook een snelverband gebruiken of een metalline compres (kleeft niet aan de wond) in de juiste maat knippen, deze op de wond leggen (met de aluminiumkant op de wond) en die rondom vastzetten met kleefpleister. Opmerking Als de schaafwond op de knie of elleboog zit, houd de knie of de elleboog dan in halfgebogen stand tijdens het verbinden, zodat buigen en strekken mogelijk blijven.
2012-11
EHBO
146
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
24.6.25. Scheurwond Wat is het? Een scheurwond is een wond die veroorzaakt wordt door een ruw voorwerp of een harde klap of stoot. Opvallend zijn de onregelmatige, soms rafelige wondranden en de verschillende diepten van de wond. Het is bekend dat ze zeer langzaam kunnen genezen. Wat kunt u als leerkracht doen? Spoel de wond goed uit met water en zeep. Desinfecteer dit omdat de kans op infectie zeer groot is. Druk de wondspleet zonder veel kracht dicht tot de bloeding stopt. Verbind zo, dat de wondranden naar elkaar toe worden gedrukt, bijvoorbeeld met behulp van een zwaluwstaartje of een pleister. Als de wond te groot is voor een pleister, erg rafelig is of blijft bloeden, breng dan een snelverband aan en ga naar de huisarts. Als er bloed door het snelverband heen komt, een laag vette of synthetische watten om het snelverband heen aanbrengen en stevig inzwachtelen met een cambric zwachtel. Houd het lichaamsdeel hoog, bijvoorbeeld met een mitella en ga naar de huisarts. Opmerking Informeer bij de opvoeders of het kind voldoende gevaccineerd is, in verband met een mogelijke tetanusbesmetting. 24.6.26. Shock Wat is het? Een shocktoestand ontstaat bij een tekort aan voldoende rondstromend bloed. Er zijn twee oorzaken: Een tekort aan bloed. Het hart pomp niet goed. De verschijnselen van een shock en een flauwte lijken veel op elkaar. Als iemand met een flauwte eenmaal ligt, knapt hij na een paar minuten weer op, iemand met een shock niet. Als er niet snel deskundige hulp aanwezig is, gaat hij dood. Shock is levensbedreigend, omdat alle lichaamscellen te weinig bloed krijgen en afsterven. Deze situatie doet zich voor als er te weinig bloed in de bloedvaten is of als de bloedstroom stilstaat. Het kind vertoont de volgende verschijnselen: bleek en grauw zien zweten, koud en klam aanvoelen misselijk en braken dorst het kan niet opstaan/spierverslapping een snelle hartslag en ademhaling eerst onrustig, vervolgens suf toestand van het kind verslechtert snel bewusteloosheid Hoe krijgt een kind het? door ernstig bloedverlies (uitwendig of inwendig) door ernstig vochtverlies (braken, diarree of verbranding) door een slechte werking van het hart (een aangeboren hartafwijking, een elektrische schok of een hartinfarct) Wat moet u als leerkracht doen? Laat een arts bellen. Stel het kind gerust. Leg het kind plat neer met het hoofd opzij (anders kan het stikken in zijn eigen tong). Als het kind op zijn zij ligt, laat u het zo liggen. Als het kind op zijn buik ligt, draait u het voorzichtig om (anders kunt u geen ademhaling en hartslag controleren).
2012-11
EHBO
147
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Kijk of het iets in de mond heeft. Maak knellende kleren los. Stelp de bloeding bij uitwendig bloedverlies. Controleer de ademhaling (leg uw hand op de overgang borst-buik). Controleer de hartslag (leg uw vingers naast de luchtpijp). Dek het kind toe (maak het niet extra warm en wrijf niet). Blijf bij het kind. Is dit niet mogelijk, leg het kind dan in ieder geval op zijn zij voor u een arts gaat bellen. Niet doen Het kind te drinken geven. Er bestaat een kans op braken en verstikking. Het kind een kussen geven. Het bloed moet naar de hersenen kunnen stromen en bovendien komt anders de ademhaling in gevaar. Het kind overeind helpen. Het kind opwarmen met kruiken. Opmerkingen Shock door bloedverlies kan binnen een aantal minuten optreden of zelfs na een paar uur. Dit is afhankelijk van de ernst van de bloeding. Vooral inwendige bloedingen kunnen heel verraderlijk zijn, omdat u aan de buitenkant niets ziet. U merkt pas iets als het kind in shock raakt. Houd een kind dat een voorwerp in zijn buik heeft gehad dus goed in de gaten. Een schrikreactie is geen shock. Het slachtoffer kan lopen, wat bij shock niet mogelijk is. Ook als hij flauw mocht vallen, dan komt hij na enige minuten bij en hij knapt weer op. Dat is bij shock nooit het geval. Een shock door vochtverlies treedt pas na enige uren op. 24.6.27. Snijwond Wat is het? Een snijwond is dieper dan een schaafwond en kan flink bloeden. Kleine snij- of steekwonden kunnen diep zijn en dus vaak bedrieglijk. Ze leveren dan gevaar op voor onderliggende weefsels. Hoe krijgt een kind het? Een kind krijgt een snijwond door het snijden aan een mes, glas of aan andere scherpe voorwerpen. Wat kunt u als leerkracht doen? Laat kleine snijwonden even doorbloeden, zodat het vuil eruit spoelt. Spoel snijwonden, spijker- en prikkeldraadverwondingen goed uit met water . Desinfecteer de wond, omdat de kans op infectie groot is. Druk de wondspleet zonder veel kracht dicht tot de bloeding stopt. Verbind zo, dat de wondranden naar elkaar toe worden gedrukt, bijvoorbeeld met behulp van een zwaluwstaartje of met een pleister. Is de wond te groot voor een pleister of blijft deze bloeden, breng dan een snelverband aan en ga naar de huisarts. Komt er bloed door het snelverband heen, breng dan een laag vette of synthetische watten aan om het snelverband heen en zwachtel het stevig in met een cambric zwachtel. Houd het lichaamsdeel hoog, bijvoorbeeld met een mitella en bel de huisarts. Wat kan de school doen? Ter preventie is een veilige omgeving wenselijk. Aanwijzingen daarvoor staan in het hoofdstuk over veiligheid. Informeer bij de opvoeders of het kind voldoende gevaccineerd is, in verband met een mogelijke tetanusbesmetting.
2012-11
EHBO
148
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
24.6.28. Spierkramp Wat is het? Bij spierkramp spant de spier zich aan, zonder dat dit nodig of gewenst is. Spierkramp gaat gepaard met pijn en de spier kan niet ontspannen worden. Hoe krijgt een kind het? door ongetraind te sporten door te strak zittende sokken door koude spieren Wat kunt u als leerkracht doen? De spier voorzichtig, niet-verend rekken. Bij kuit- of teenkramp moet het kind een tegenovergestelde beweging maken. Na het rekken de spier losschudden en zonodig warm houden. Pas op! In geval van een gemiste kneuzing of verstuiking geeft warmte juist verergering. 24.6.29. Splinter Wat is het? Een splinter is een klein stukje glas, metaal, hout of doorn in de huid. Hoe krijgt een kind het? Een splinter komt in het lichaam door het beetpakken van, stappen in of vallen op ongeschaafd hout, kapot glas, doornstruiken en andere voorwerpen. Denk bij grote, diepe splinters ook aan tetanus! Wat kunt u als leerkracht doen? Pak met een pincet de splinter zo dicht mogelijk bij de huid en trek hem er in de lengterichting uit. Doe wat betadinejodium op het wondje. Als de splinter niet uit de huid steekt, druk dan voorzichtig en probeer hem er alsnog met de pincet uit te trekken. Lukt het niet en zit de splinter vlak onder de huid? Maak de huid dan boven de splinter open met een (met betadinejodium) ontsmette naald en probeer hem er nogmaals uit te trekken. Lukt het niet, omdat de splinter te diep zit of te groot is of bij lastig te verwijderen materiaal, ga dan naar de huisarts. Als verwijdering van metaal of glassplinters niet lukt, dan de arts raadplegen. 24.6.30. Verbranding Wat is het? Brandwonden krijgt een kind door in aanraking te komen met een heet voorwerp, hete vloeistof, bijtende stoffen, elektriciteit, vuur en zonnebrand. Om de diepte van brandwonden te kunnen beoordelen, heeft men brandwonden in drie graden ingedeeld: 1e graad De huid is nog wel intact, maar rood, lichtgezwollen en pijnlijk. Het is de minst diepe verbranding. 2e graad De huid ziet rood, is licht gezwollen, is pijnlijk en er zijn blaren. Het is een diepere verbranding. 3e graad De huid ziet zwart (verkoold) door vuur of bleek/grauwwit (gekookt of geloogd) door vloeistof, maar de plek is pijnloos. De normale soepelheid is verloren. Het is een zeer diepe verbranding.
2012-11
EHBO
149
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Wat kunt u als leerkracht doen? Eerst water, de rest komt later! Opheffen van de oorzaak van de verbranding. Bij voorkeur koelen met lauw, zacht stromend water, bijvoorbeeld uit douche of kraan. Minstens tien minuten koelen. Bij verbanding door chemische stoffen, tenminste 30 minuten spoelen. Als deze stoffen in de kleding zijn getrokken moet deze eerst zo snel mogelijk worden verwijderd. Gebruik geen ijs, omdat u daarmee kans loopt op bevriezing van de huid. Verwijder tijdens het koelen de kleding alleen als deze niet aan de huid gekleefd zit. Indien het kan, spoel dan met de waterstraal zover mogelijk verwijderd van het lichaam: de druk wordt dan kleiner. Waarschuw een arts als: o er blaren zijn; o de huid er aangetast uitziet; o de brandwonden zijn ontstaan door een chemische stof of elektriciteit. Smeer nooit iets op de brandwonden. Geef het slachtoffer nooit iets te eten of te drinken bij een grote/uitgebreide verbranding. Na het koelen 1e graad Niets aan de brandwond doen. 2e graad Steriel afdekken met een snelverband, eventueel over de kleren heen. Nooit blaren doorprikken en nooit brandzalf op de wond doen. Dit in verband met infectiegevaar. 3e graad Steriel afdekken. Ga altijd naar de huisarts als de blaren groter zijn dan een kwartje. o Bij brandwonden in het gezicht kunnen ook de luchtwegen aangetast zijn. Er dreigt gevaar voor verstikking en het slachtoffer moet zittend naar het ziekenhuis worden vervoerd. o Bij verbrandingen door elektriciteit of bijtende stoffen kan de verbranding dieper zijn dan zo op het oog lijkt. Daarom moeten deze slachtoffers ook altijd door een arts gezien worden. 24.6.31. Verdrinking Wat is het? Bij verdrinking is water in de luchtwegen terechtgekomen. Er kan geen zuurstof meer worden ingeademd en het slachtoffer stikt. Ook als het kind bijna verdronken is, kan het na enige uren of zelfs na een dag nog doodgaan, omdat de longen zijn aangetast. Dit heet een tweede verdrinking. Verschijnselen bij verdrinking het kind heeft ademnood en zuurstofgebrek; het kind is bewusteloos; soms heeft het kind een ademstilstand; soms is het kind onderkoeld; de huid is blauw, later wit van kleur; soms circulatiestilstand. Wat kunt u als leerkracht doen? Bij verdrinking handelt u als volgt: Zo snel mogelijk een ambulance laten waarschuwen (bel 112). Blijf bij het kind. Kijk of het kind reageert door praten en hard knijpen. Maak de ademweg vrij; hoofd opzij en mond schoonmaken. Controleer de ademhaling; leg uw hand op de overgang borst-buik. Start met beademen als er geen ademhaling is. Controleer de hartslag na een minuut beademen (vingers naast de luchtpijp). Pas eventueel ook hartmassage toe. Bescherm het kind tegen afkoeling.
2012-11
EHBO
150
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Preventie: Praat met de groep over de gevaren van spelen bij of in het water. Niet doen Het kind ondersteboven houden. De armen en benen van het kind op en neer bewegen. Het kind uitkleden wanneer het niet ademt. Opmerkingen Als het kind in koud water terecht is gekomen, heeft het een grotere overlevingskans. Door de kou heeft het lichaam minder zuurstof nodig. Er zijn gevallen bekend dat kinderen zelfs na een uur in het koude water gelegen te hebben, het overleefden, zonder schade aan de hersenen. Begin daarom altijd te reanimeren. Ook als het kind bijna verdronken is, moet u altijd een arts raadplegen, omdat er na een paar uur ademhalingsproblemen kunnen ontstaan. Wat kan de school doen? Zorg dat de kinderen niet bij het water terecht kunnen komen. Zorg voor voldoende toezicht en een BHV’er of een geoefend EHBO'er, die ook getraind is in het reanimeren van kinderen. 24.6.32. Vergiftiging Wat is het? Vergiftiging is het binnenkrijgen van een zodanige hoeveelheid giftige stof, dat daarmee het lichaam schade wordt toegebracht. Vergif kan het lichaam op verschillende manieren binnenkomen: door inslikken, via de luchtwegen en via huid of ogen. Vergiftigingen komen het meest voor bij kleine kinderen van nul tot vijf jaar, omdat zij geen gevaar kennen en zeer ondernemend zijn. De giftige stoffen worden onderverdeeld in drie groepen: Bijtende stoffen Vaatwasmachinemiddelen, gootsteenontstoppers, toiletreinigers, ammonia, bleekwater, soda en Dettol. Deze stoffen geven ernstige beschadigingen aan ogen, huid, mond, keel, slokdarm en maag. Petroleumproducten Deze stoffen, zoals lampenolie en terpentine, kunnen een ernstige longontsteking veroorzaken als een kleine hoeveelheid in de longen terechtkomt. Niet bijtende stoffen Deze stoffen, zoals tabak (een sigaret kan dodelijk zijn), medicijnen, vitaminen, planten en paddenstoelen, kunnen allerlei verschijnselen geven: bewusteloosheid, ademhalingsstilstand of hartstilstand. Wat kunt u als leerkracht doen? Zorg dat er een gifwijzer (verkrijgbaar bij drogist of apotheek) aanwezig is en hang deze op een duidelijk zichtbare plaats Bijtende stoffen o Raadpleeg de gifwijzer. o Als deze op de huid of in de ogen terecht zijn gekomen, spoel dan vijftien minuten met stromend water. Als het op de kleren terecht is gekomen, doe deze dan uit. Doe zelf dikke rubberen werkhandschoenen aan. o Als de stof is ingeslikt, laat het kind dan een half of heel glas water drinken. Niet forceren, anders gaat het kind spugen. - Bel de huisarts. - Neem de verpakking mee naar het ziekenhuis. - Laat het kind nooit braken! Petroleumproducten o Raadpleeg de gifwijzer. o Bel de huisarts. o Geef de verpakking mee. o Laat het kind nooit braken, als u binnen enkele uren in het ziekenhuis kunt zijn!
2012-11
EHBO
151
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Niet bijtende stoffen o Raadpleeg de gifwijzer. o Soms is laten braken toegestaan: laat het kind echter nooit braken als het al suf is. Er is dan verstikkingsgevaar. o Bel de huisarts. o Geef de verpakking mee. Wat kan de school doen? Voorkomen is beter dan genezen! Zet giftige stoffen hoog weg achter slot en grendel (dat geldt dus ook voor schoonmaakmiddelen). Schenk nooit iets over in een andere verpakking. Gebruik zoveel mogelijk kinderveilige verpakkingen. Plaats geen giftige planten in en om het gebouw. Wanneer u het werken met giftige stoffen onderbreekt, berg deze dan op. Leer kinderen al vroeg van bessen, paddenstoelen en andere gevaarlijke spullen af te blijven. Hang een gifwijzer op een goed zichtbare plaats. Handig om bij de hand te hebben: Norit, azijn, ammonia, koffiemelk, vloeibare paraffine (is bij de drogist verkrijgbaar). Gebruik deze stoffen alleen na het raadplegen van de gifwijzer. Houd belangrijke telefoonnummers bij de telefoon. 24.6.33. Verrekking Wat is het? Onder verrekking verstaat men een meer dan normale uitrekking van spier- of bindweefsel/peesvezels. In hetzelfde proces kunnen ook bloed- en lymfeklieren mee worden opgerekt. Wat er precies gebeurt, hangt af van de mate van verrekking en het type weefsels. Spieren Doorgaans reageren spieren met kramp op een verrekking of onnatuurlijke beweging. Er ontstaat een pijnlijke reactie die vaak nog verergert omdat het slachtoffer een krampachtige houding aanneemt en zich niet of nauwelijks durft te bewegen. Soms scheurt er een bloedvat in een spier. De interne zwelling kan flinke pijn (een zogeheten zweepslag) veroorzaken. Vezels en banden Verrekking van pezen, gewrichtskapsels en -banden komt veel voor. De flinke pijn komt meestal van de meegerekte zenuwvezeltjes. De ergste pijn zakt snel, maar het gebied kan nog weken gevoelig blijven. Het gewricht valt nog goed te gebruiken. Peesverrekkingen geven soms op de aanhechtingsplaats ontstekingen (pijn, zwelling, soms ziet het rood). Er wordt dan gesproken van surmenage of overbelasting. Er geldt een sportverbod van minimaal drie weken. Bloed- en lymfevaten Tijdens een verrekking kunnen vaatjes scheuren en kan vocht uittreden. Dat geeft pijn en zwelling. Vaak is er dan al min of meer sprake van een verstuiking, waarbij ook bandweefsels gescheurd zijn. Hoe krijgt een kind het? Oorzaken van een verrekking kunnen zijn: verstrekking; onnatuurlijke beweging; ongevallen, zoals een bal tegen de hand, de duim tegen het portier of de kofferdeksel. Wat kunt u als leerkracht doen? Stel het kind gerust en geef het een minuut of vijf rust. Ontspannen is veelal voldoende. Pas op met warmte, omdat daardoor interne bloedingen kunnen verergeren. Het daadwerkelijk kapot scheuren van spieren komt eigenlijk alleen in extreme sport- en ongevalsituaties voor.
2012-11
EHBO
152
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Opmerking Meestal is het voor het kind voldoende om enkele dagen rustig aan te doen - wat echter moeilijk kan zijn - en zorg te dragen voor pijnstilling. Het advies dat hier geldt: niet geheel immobiliseren! 24.6.34. Verslikking Wat is het? Door verslikken kan een voorwerp of etensrest in de luchtpijp blijven steken. Berucht zijn nootjes, druiven, kralen, lollies en kapotte fopspenen. Het kind kan geen adem meer halen, zit met wijd open mond en ogen en kan niet praten. Als het voorwerp niet verwijderd wordt, loopt het kind blauw aan, verliest het zijn bewustzijn en stikt. Hoe krijgt een kind het? De meeste gevallen van verslikking doen zich voor tijdens het eten of drinken. De oorzaak is meestal praten met de mond vol of het volproppen van de mond. Wat kunt u als leerkracht doen? Bij kleuters Blijf rustig. Leg het kind over uw knie met het hoofd naar beneden. Goed vasthouden! Duw een aantal malen krachtig tussen de schouderbladen zodat de borst van het kind tegen de harde onderlaag wordt geduwd. Niet slaan of kloppen! Wordt het kind slap (bewusteloos), duw dan nog een paar keer. Door verslapping van de spieren raakt het voorwerp meestal los. Lukt het nog niet, probeer dan het voorwerp met de vingers achter uit de keel te halen. Lukt ook dit niet, pas dan mond/neus-beademing toe. Laat iemand de huisarts of ambulance bellen (112). Bij een ouder kind Laat het kind liggen op de buik. Duw een aantal malen krachtig tussen de schouderbladen, zodat de borst van het kind tegen de harde onderlaag wordt geduwd. Niet slaan of kloppen! Wordt het kind slap (bewusteloos), duw dan nog een paar keer. Door verslapping van de spieren raakt het voorwerp meestal los. Lukt het dan nog niet, probeer het voorwerp dan met de vingers achter uit de keel te halen. Lukt dit ook niet, ga dan beademen. Laat iemand de huisarts of ambulance bellen (112). Wat kan de school doen? Laat kinderen aan tafel eten. Houd kleine voorwerpen uit de buurt van kleine kinderen. Zorg voor voldoende toezicht. Zorg dat er een BHV’er of een geoefend EHBO’er aanwezig is. 24.6.35. Verstuiking Wat is het? Wanneer een gewricht omzwikt, worden de gewrichtsbanden uitgerekt. Deze kunnen zelfs scheuren, zonder dat er sprake is van een ontwrichting. Een dergelijk verrekken heet een verstuiking ofwel een verzwikking. De kenmerken hiervan zijn: eerst pijn; later zwelling en verkleuring; bewegen is mogelijk, maar wel pijnlijk. Hoe krijgt een kind het? Door verdraaien of omzwikken van een gewricht (bijvoorbeeld bij verstappen).
2012-11
EHBO
153
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Wat kunt u als leerkracht doen? Bewegen is pijnlijk maar mogelijk. Als u twijfelt tussen een botbreuk of een verstuiking, behandel het dan alsof het een botbreuk is. De eerste hulp bij een verstuiking: Koelen met koud water of met koude omslagen gedurende 10 minuten. Het getroffen lichaamsdeel hoog leggen en rust geven. Eventueel door een BHV’er of geoefend EHBO’er een drukverband laten aanleggen met behulp van vette of synthetische watten en een cambric zwachtel. Naar de huisarts gaan om te zien of er geen ernstige bandschade is of dat er mogelijkerwijs sprake is van breuk. 24.6.36. Voorwerp in de neus Wat is het? Kleine kinderen stoppen niet alleen van alles in hun mond, maar ook in hun neus. Soms ziet u dat een kind iets in zijn of andermans neus stopt. Soms merkt u dit echter pas later op, als er bijvoorbeeld pus uit het neusgat komt. Hoe krijgt een kind het? Alle kleine voorwerpen kunnen in de neus worden gestopt. Favoriet zijn kraaltjes of piepschuimbolletjes die afkomstig zijn uit de vulling van speelgoedbeesten. Wat kunt u als leerkracht doen? Laat het kind diep ademhalen door de mond en dan krachtig de neus snuiten. Houd daarbij één vinger tegen het niet geblokkeerde neusgat. Lukt dat niet, ga dan naar de huisarts. Voorover buigen wil ook wel eens helpen. Wat kan de school doen? Houd kleine voorwerpen buiten bereik van kleine kinderen. Houd als stelregel: hoe kleiner het kind, hoe groter het speelgoed. Schaf geen speelgoedbeesten aan met piepschuimbolletjes als vulling. Controleer het speelgoed regelmatig op losse onderdelen. Ga bijvoorbeeld na of de ogen van speelgoedbeesten er stevig op zitten. Creëer een veilige omgeving en bespreek in de groep de gevaren van het stoppen van voorwerpen in de mond, neus of oren. 24.6.37. Voorwerp in het oor Wat is het? Kleine kinderen stoppen niet alleen van alles in hun mond, maar ook soms in hun oren. Vaak merkt u pas later dat het kind iets in zijn oor heeft gestopt, bijvoorbeeld als het kind naar zijn oor grijpt. Hoe krijgt een kind het? Alle kleine voorwerpen kunnen in oren gestopt worden. Favoriet zijn kraaltjes of piepschuim-bolletjes afkomstig uit de vulling van speelgoedbeesten. Wat kunt u als leerkracht doen? Schakel de huisarts in, het liefst via de opvoeders Wat kan de school doen? Houd kleine voorwerpen buiten bereik van kleine kinderen. Schaf geen speelgoedbeesten aan met bolletjes van piepschuim als vulling. Controleer het speelgoed regelmatig op losse onderdelen, zoals de ogen van speelgoedbeesten. Die dienen er stevig op te zitten. Creëer een veilige omgeving en praat in de groep over de gevaren van het stoppen van voorwerpen in mond, neus of oren.
2012-11
EHBO
154
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Tips en trucs De gehoorgang maakt aan het einde een lichte helling naar het trommelvlies. Daarachter blijft een voorwerp snel zitten. Houd daarom in een dergelijk geval het oor naar de grond en houd het licht schuin. Het voorwerp zakt er vervolgens uit. 24.6.38. Zonnesteek/warmtestuwing Wat is het? Een zonnesteek is een te hoog opgelopen temperatuur, veroorzaakt door invloeden van buitenaf. Kenmerken van een zonnesteek zijn: prikkelbaarheid, huilerig; onrustig; rood zien; zweten. Wat kunt u als leerkracht doen? Preventie Zorg dat de kleding is aangepast aan het jaargetijde. Geef kinderen regelmatig wat te drinken, ook als ze er niet om vragen; doe dit bij erg warm weer vaker dan normaal. Laat kinderen niet te lang in de zon. Behandeling Kleed het kind uit tot op het hemd en broekje. Spons het kind af met lauwwarm water (het water mag niet te koud zijn). Neem de temperatuur op; de mogelijkheid bestaat dat er een acute ziekte is opgetreden. Leg een kind tijdens het afsponsen niet op de tocht; het kan dan te snel afkoelen.
2012-11
EHBO
155
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Bijlage 1 Adressen en telefoonnummers GGD Zaanstreek-Waterland Jeugdgezondheidszorg Adres Postbus 2056, 1500 GB Zaandam Telefoonnummer 075 - 65 18 340 E-mailadres
[email protected] Website www.ggdzw.nl Advies- en Meldpunt Kindermishandeling Adres: Overschiestraat 57, 1062 HN Amsterdam Telefoonnummer 0900 - 123 1230 (landelijk) 020 - 3141714 E-mailadres
[email protected] Website www.amk-amsterdam.nl Bureau Jeugdzorg Adres Ebbehout 1, 1507 EA Zaandam Telefoonnummer 0900 - 200 30 04 (landelijk) 075 - 655 52 22 E-mailadres
[email protected] Website www.bjaa.nl Kindertelefoon Telefoonnummer Website
0800 - 0432 (landelijk) www.kindertelefoon.nl
Landelijke Vereniging Kind en Ziekenhuis Adres Korte Kalkhaven 9, 3311 JM Dordrecht Telefoonnummer 078 - 614 63 61 E-mailadres
[email protected] Website www.kindenziekenhuis.nl Logopedie GGD Zaanstreek-Waterland Adres Vurehout 2, 1507 EC Zaandam Telefoonnummer 0900 - 254 54 54 E-mailadres
[email protected] Website www.ggdzw.nl Lucertis kinder- en jeugdpsychiatrie Waterland Adres Waterlandplein 1, 1441 RP Purmerend Telefoonnummer 0299 - 68 95 00 E-mailadres
[email protected] Website www.lucertis.nl Lucertis kinder- en jeugdpsychiatrie Zaanstreek Adres Westzijde 120, 1506 EJ Zaandam Telefoonnummer 075 - 681 44 10 E-mailadres
[email protected] Website www.lucertis.nl Pleegzorg Centrale Noord-Holland Telefoonnummer 0800 - 02 23 432 Website www.pleegzorg.nl
2013-07
156
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 4-12 jaar
Raad voor Kinderbescherming Adres IJsbaanpad 2, 1076 CV Amsterdam Telefoonnummer 020 - 889 34 00 Website www.kinderbescherming.nl Reanimatiecommissie Zaanstreek-Waterland Telefoonnummer 06 - 49 80 56 85 E-mailadres
[email protected] Website www.reanimatiezaanstreek.nl Stichting Consument en Veiligheid Adres Postbus 75169, 1070 AD Amsterdam Telefoonnummer 020 - 511 45 11 E-mailadres
[email protected] Website www.veiligheid.nl Stichting Maatschappelijke dienstverlening Waterland Adres Emmakade 4, 1441 ET Purmerend Telefoonnummer 0299 - 43 92 79 E-mailadres
[email protected] Website www.smdzw.nl Stichting Maatschappelijke dienstverlening Zaanstreek Adres Peperstraat 135, 1502 AE Zaandam Telefoonnummer 075 - 617 69 51 E-mailadres
[email protected] Website www.smdzw.nl Stichting Welsaen Adres Jufferstraat 4, 1508 GE Zaandam Telefoonnummer 075 - 659 09 09 E-mailadres
[email protected] Website www.welsaen.nl VTO Vroeghulp Adres Telefoonnummer E-mailadres Website
Postbus 2058, 1500 GB Zaandam 075 - 651 83 40
[email protected] www.ggdzw.nl
Waterlandziekenhuis Bezoekadres Waterlandlaan 250, 1441 RN Purmerend Postadres Postbus 250, 1440 AG Purmerend Telefoonnummer 0299 - 45 74 57 E-mailadres
[email protected] Website www.waterlandziekenhuis.nl Zaans Medisch Centrum Bezoekadres Koningin Julianaplein 58, 1502 DV Zaandam Postadres Postbus 210, 1500 EE Zaandam Telefoonnummer 075 - 650 29 11 Website www.zaansmedischcentrum.nl
2013-07
157