Handboek Jeugd en gezondheid 0-4 jaar
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Inhoudsopgave Voorwoord
7
1. Algemene inleiding
8
2. Toelichting bij gebruik
10
3. Normale groei en ontwikkeling 3.1. Lengte en gewicht 3.2. Ontwikkeling
11 11 11
4. Ontwikkelings- en functiestoornissen 4.1. Vroegtijdige signalering van ontwikkelingsachterstanden 4.2. Motorische ontwikkeling 4.3. Sociaal-emotionele ontwikkeling 4.4. Gedragsproblemen voortkomend uit ontwikkelingsstoornissen 4.4.1. Overbeweeglijkheid (hyperkinetisch gedrag) 4.4.2. Aandachtsstoornis 4.4.3. Contactstoornis
15 15 16 17 18 18 21 21
5. Spraak en Taal 5.1. Spraak/taalontwikkeling bij 0-4 jarige 5.1.1. Inleiding 5.1.2. Spraak-/taalproblemen 5.1.3. Tweede taalverwervingsproblemen 5.2. Afwijkende mondgewoonten 5.2.1. Open mondgedrag, mondademen en slappe mondmotoriek 5.2.2. Duim-, speen- en vingerzuigen 5.2.3. Verkeerd slikken 5.3. Stotteren 28 5.4. Heesheid 29 5.5. Slechthorendheid 5.6. Neusspraak of nasaliteit 5.6.1. Open neusspraak 5.6.2. Gesloten neusspraak
23 23 23 24 25 26 27 27 28
6. Infectieziekten in het kindercentrum
32
7. Klachten 7.1. Buikpijn 7.2. Hoofdpijn 7.3. Misselijkheid en braken
33 33 33 34
8. Hygiëne in het kindercentrum 8.1. Inleiding in hygiëne 8.1.1. Wat zijn micro-organismen? 8.1.2. Hoe verspreiden micro-organismen zich? 8.1.3. Hoe kunnen gezondheidsrisico’s worden beperkt? 8.2. Persoonlijke hygiëne 8.2.1. Handhygiëne 8.2.2. Persoonlijke verzorging 8.3. Hoest- en niesdiscipline 8.4. Mondhygiëne en tandenpoetsen 8.5. Toilethygiëne
35 35 35 35 36 36 36 37 38 38 39
2013-07
29 30 31 31
2
GGD Zaanstreek-Waterland
8.6.
8.7.
8.8.
8.9.
8.10. 8.11. 8.12.
8.13.
8.14. 8.15. 8.16.
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Hygiëne omtrent verschonen 8.6.1. Uitgangspunten 8.6.2. Hoe moet u het verschoonkussen schoonmaken? 8.6.3. Moet u het verschoonkussen desinfecteren? Gezond binnenmilieu 8.7.1. Ventilatie 8.7.2. Temperatuur- en vochtbalans 8.7.3. Binnenlucht Geneesmiddelenverstrekking en medisch handelen 8.8.1. Geneesmiddelenverstrekking op verzoek 8.8.2. Medische handelingen 8.8.3. Huid- en wondverzorging 8.8.4. Hoe om te gaan met bloed Voedselveiligheid in kindercentra 8.9.1. Wettelijke registratieplicht (november 2001) 8.9.2. Zuigelingenvoeding 8.9.3. Voedselallergie en -intolerantie Hygiëne zandbakken 8.10.1. Binnenzandbakken Huisdieren en ongedierte Schoonmaken 8.12.1. Schoonmaakmethoden 8.12.2. Waarmee moet u nat schoonmaken? 8.12.3. Volgorde van schoonmaken Desinfecteren 8.13.1. Waarom desinfecteren? 8.13.2. Wanneer desinfecteren? 8.13.3. Wat desinfecteren? 8.13.4. Waarmee desinfecteren? 8.13.5. In welke volgorde desinfecteren? Schoonmaakschema kindercentra Preventie van Legionella 8.15.1. Waar moet een kindercentrum rekening mee houden? Controlelijst hygiëne
39 39 40 40 40 40 41 41 43 43 44 44 44 45 46 46 48 48 49 49 50 51 51 51 52 52 52 52 53 53 53 56 57 57
9. Veiligheid 9.1. Speelplaats 9.1.1. Omheining 9.1.2. Ondergrond 9.1.3. Speeltoestellen algemeen 9.1.4. Zandbak 9.2. Gebruikte spuiten rondom het kindercentrum 9.3. Kindercentrum 9.4. Calamiteiten 9.5. Brandveiligheid 9.6. Ontruimingsplan 9.7. Giftige en schadelijke planten
59 59 59 59 59 60 62 63 63 64 66 67
10. Gezinsvormen 10.1. Wat is een 10.2. Wat is een 10.3. Wat is een 10.4. Wat is een
70 70 70 70 72
11. Echtscheiding
2013-07
traditioneel gezin? eenoudergezin? adoptiegezin? samengesteld gezin?
74
3
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
12. Opvoeding en socialisatie 12.1. Opvoedingscultuur 12.2. Migrantenkinderen 12.2.1. Vluchtelingenkinderen
76 76 76 77
13. Probleemgedrag 13.1. Agressiviteit 13.2. Angst 13.3. Driftbuien 13.3.1. Breath holding spell 13.4. Eenkennigheid 13.5. Huilen 13.5.1. Huilende baby's 13.5.2. Huilende peuters 13.6. Jaloezie 13.7. Koppigheid 13.8. Tics 13.9. Slaapproblemen 13.10. Het (te) stille kind
79 80 80 82 82 82 83 83 84 84 86 87 87 88
14. Kindermishandeling 14.1 Achtergrondinformatie 14.2. Het vaststellen van mishandeling 14.3. Vormen van mishandeling 14.4. Advies en Meldpunt Kindermishandeling
89 89 90 92 94
15. Ziekte en overlijden 15.1. Wiegendood 15.2 Dood en rouw in de groep 15.3 Een kind met kanker 15.4. Een ernstig zieke opvoeder
96 96 97 99 100
16. Mondgezondheid 16.1. Doorbreken van het melkgebit 16.2. Tandenpoetsen 16.3. Fluoride 16.4. Cariës (tandbederf en gaatjes) 16.4.1. Zuigflescariës 16.4.2. Tussendoortjes en traktaties 16.5. Tandartsbezoek 16.6. Mondgewoonten 16.7. Beschadiging van het melkgebit
101 101 101 102 103 103 104 104 105 105
17. Voeding en eetgedrag 17.1. Gezonde voeding 17.2. Weinig trek of veel trek 17.3. Overgewicht 17.4. Spugen 17.5. Obstipatie 17.6. Diarree
106 106 106 107 107 108 108
18. Seksualiteit 18.1. Seksuele ontwikkeling 18.2. Seksuele en relationele voorlichting 18.3. Masturbatie 18.4. Seksueel misbruik
110 110 110 110 110
2013-07
4
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
19. Zindelijkheid 19.1. Inleiding 19.2. Terugkomen van onzindelijkheid 19.3. Ophouden van de ontlasting
111 111 112 112
20. Stress
114
21. Rol van de GGD 21.1. Jeugdgezondheidszorg 21.2. Tandheelkundige Preventieve zorg 21.2. Logopedie 115 21.3. Gezondheidsvoorlichting en -opvoeding (GVO) 21.4. Algemene gezondheidszorg
115 115 115
22. EHBO 22.1. Inleiding 22.2. Regels en afspraken 22.3. Inhoud verbandtrommels 22.3.1. Inleiding 22.3.2. Lijst inhoud verbandtrommels 22.3.3 Uitleg gebruik inhoud verbandtrommel 22.4. De belangrijkste punten van EHBO 22.5. A-B-C 22.6. Stabiele zijligging 22.7. Eerste hulp bij ongelukken: uitleg per ongeluk 22.7.1. Allergie 22.7.2. Benauwdheid 22.7.3. Bewusteloosheid 22.7.4 Bijtwond 22.7.5. Blaren 22.7.6. Bloedingen 22.7.7. Bloedneus 22.7.8. Braken (spugen) 22.7.9. Botbreuk 22.7.10. Builen en blauwe plekken 22.7.11. Elektriciteitsongevallen 22.7.12. Flauwvallen 22.7.13. Gebitsbeschadiging 22.7.14. Hersenschudding 22.7.15. Hyperventilatie 22.7.16. Ingescheurde nagel 22.7.17. Insectenbeten 22.7.18. Kneuzing 22.7.19. Onderkoeling 22.7.20. Oogletsel 22.7.21. Ontwrichting of luxatie 22.7.22. Oorletsel 22.7.23. Piemeltje tussen de rits 22.7.24. Schaafwond 22.7.25. Scheurwond 22.7.26. Shock 22.7.27. Snijwond 22.7.28. Spierkramp 22.7.29. Splinter 22.7.30. Verbranding 22.7.31. Verdrinking 22.7.32. Vergiftiging
117 117 117 118 118 119 120 121 121 123 123 123 124 125 125 126 126 127 128 128 129 129 130 130 132 133 133 133 134 134 135 136 136 136 137 137 138 139 139 140 140 141 141
2013-07
115 116
5
GGD Zaanstreek-Waterland
22.7.33. 22.7.34. 22.7.35. 22.7.36. 22.7.37. 22.7.38.
Verrekking Verslikking Verstuiking Voorwerp in de neus Voorwerp in het oor Zonnesteek/warmtestuwing
Bijlage 1 Adressen en telefoonnummers
2013-07
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
143 143 144 144 145 145 146
6
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Voorwoord Op kindercentra worden leid(st)ers, direct of indirect, geconfronteerd met tal van aspecten van gezondheid, veiligheid en welzijn. Vaak zijn deze confrontaties plotseling: wat te doen als bij één van de kinderen hersenvliesontsteking wordt geconstateerd? Hoe om te gaan met een kind met een astmaaanval? Eerste hulp bij ongelukjes? Soms hebben de problemen een meer continu karakter: agressieve kinderen, een ernstig zieke ouder of kind. Maar altijd wordt van de leid(st)er verwacht dat hij/zij het 'goede antwoord' kan geven. Het is voor leid(st)ers uiteraard onmogelijk om alles 'direct' te weten. Daarom heeft de GGD een aantal jaren geleden een handboek samengesteld op het gebied van gezondheid, veiligheid en welzijn. Dat handboek is nu herzien aan de hand van de laatste inzichten en veranderde wetgeving. Bij de samenstelling en de vormgeving zijn wij ervan uitgegaan dat de leid(st)ers deze informatie snel moeten kunnen vinden en gebruiken: geen lange uiteenzettingen, maar korte begripsbepalingen en direct bruikbare informatie. Wij hopen dat deze informatiemap een bijdrage zal leveren aan de Jeugdgezondheid in kindercentra.
Dhr. J.P. Detering, Directeur GGD Zaanstreek-Waterland
2012-11
Voorwoord
7
GGD Zaanstreek-Waterland
1.
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Algemene inleiding
De GGD heeft de wettelijke taak om te zorgen voor bescherming en bevordering van de gezondheid van de burgers in haar gemeenten (Wet Collectieve Preventie Volksgezondheid). Uit enquêtes (van het NIPO en het CBS) blijkt dat mensen een goede gezondheid zeer waardevol vinden. Gezondheid is echter niet iets dat een mens heeft of krijgt. Het is meer een toestand waarin men zich op een bepaald moment bevindt. Die gezondheidstoestand is het resultaat van verschillende bijdragen en inwerkende krachten. De WHO (World Health Organisation) gebruikt hiervoor het model van Lalonde (naar de voormalige Canadese minister van volksgezondheid). In dit model staat de onderlinge wisselwerking tussen verschillende factoren die de gezondheid beïnvloeden, de zogeheten gezondheidsdeterminanten, centraal: Biologische factoren Erfelijke en aangeboren aandoeningen, beschadiging als gevolg van ziekte of ongeval. Milieufactoren Fysieke omgeving, zoals milieu- en luchtvervuiling, geluidshinder, woningkwaliteit en klimaat. Maatschappelijke omgeving Sociale contacten, relaties, (on)veilig voelen, werkeloosheid, discriminatie. Gedragsfactoren Leefstijl, leefwijze, (on)gezonde gewoonten. Gezondheidszorg Toegankelijkheid van aanbod van expertise en voorzieningen zoals ziekenhuizen, huisartspraktijken en medicijnen. Al deze factoren hangen nauw met elkaar samen en beïnvloeden elkaar onderling. Dit complexe geheel bepaalt de gezondheid. Een voorbeeld: Als de biologische bagage "aanleg voor astma" (familiair) gecompenseerd wordt door een fysieke woonsituatie zonder stof, vocht, huismijt en luchtverontreiniging en als daarnaast de luchtwegen niet geplaagd worden door ongezond gedrag zoals roken en als de gezondheidszorgvoorzieningen zorgdragen voor een goede voorlichting en medicijnen, dan kan iemand met astma zich gezond voelen en normaal functioneren. Dit voorbeeld maakt duidelijk dat mensen zelf verantwoordelijkheid dragen voor hun gezondheid, maar dat ook anderen in hun omgeving medeverantwoordelijk zijn (denk bijvoorbeeld aan meeroken). Ook de overheid heeft verantwoordelijkheid, bijvoorbeeld voor voldoende voorzieningen en maatregelen tegen luchtverontreiniging. Kinderen kunnen, afhankelijk van hun leeftijd, geleidelijk aan steeds meer verantwoordelijkheid dragen voor hun eigen gezondheid; zij moeten dat echter wel leren. Opvoeders en leid(st)ers hebben daarom een belangrijke taak bij het bewaken en bevorderen van de gezondheid van kinderen. Daarnaast heeft de overheid beschermende taken. De gezondheid van een kind is onontbeerlijk voor verdere groei en ontwikkeling, voor leer- en ontplooiingsmogelijkheden. Dit Handboek Jeugd & Gezondheid 0-4 jarigen, is bedoeld ter ondersteuning van al diegenen die medeverantwoordelijk zijn voor de gezondheid van kinderen. Het handboek geeft uitleg, advies en verwijzingsmogelijkheden over gezondheid.
2012-11
Algemene inleiding
8
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Het handboek bestaat uit 5 delen, die u achter de tabbladen kunt vinden: Deel 1 De biologische factoren komen aan bod in deel 1: normale groei en ontwikkeling, ont-wikkelings- en functiestoornissen, infectieziekten en overige aandoeningen. Deel 2 De milieu-invloeden komen aan bod in deel 2: fysieke omgeving, hygiëne en veiligheid. Deel 3 De maatschappelijke omgeving wordt besproken in deel 3. Hierbij gaat het om relaties waarbij de opvoeder een grote rol speelt: gezinsvormen, echtscheiding en probleemgedrag. Deel 4 Het gedrag komt aan de orde in deel 4: leefstijl, goede en slechte gewoonten worden besproken. Deel 5 De gezondheidszorg is te vinden in deel 5: de rol van de GGD en een praktische handleiding voor eerste hulp bij ongelukken.
2012-11
Algemene inleiding
9
GGD Zaanstreek-Waterland
2.
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Toelichting bij gebruik
Het handboek dat voor u ligt, bevat informatie over een veelheid aan onderwerpen die betrekking hebben op de gezondheid van kinderen van 0 tot 4 jaar. De indeling van dit handboek kent een bepaalde logica die overzichtelijk is weergegeven in de inhoudsopgave. In grote lijnen kenmerkt de indeling zich door een verdeling in 5 hoofddelen (1 t/m 5) die elk weer opgedeeld zijn in subhoofdstukken (1 t/m 23). De paragrafen die deel uitmaken van de subhoofdstukken staan zoveel mogelijk op alfabetische volgorde gerangschikt. Zoekt u bijvoorbeeld informatie over mazelen, dan vindt u dat in het hoofdstuk waar verschillende infectieziekten worden beschreven: hoofdstuk 7. In verband met de alfabetische volgorde van de paragrafen, treft u het onderwerp vervolgens onder paragraaf 7.19 aan. We hebben bewust niet gekozen voor een automatische doornummering van de bladzijden. We streven ernaar de informatie in het handboek zo up-to-date mogelijk te houden. Door met een hoofdstuknummering te werken, zijn wij in staat flexibel om te gaan met toevoegingen en wijzigingen, zonder dat we daarmee de overzichtelijkheid van het handboek aantasten. In de paragrafen bespreken we de onderwerpen zoveel mogelijk via antwoorden op een vaste reeks van vragen: "Wat is het?", ofwel: hoe omschrijven we het probleem; "Hoe krijgt een kind het?", ofwel: wat is de oorzaak van het probleem; "Wat kunt u als leidster doen?" en "Wat kan het kindercentrum doen?", ofwel: hoe treden we handelend op. We gebruiken het woord ‘opvoeders’ in plaats van het ‘ouders/verzorgers’ om het makkelijker leesbaar te maken. Opmerkingen en aanvullingen zijn welkom. U kunt deze doorgeven aan de GB-functionaris (GezondheidsBevordering) van de GGD.
2012-11
Toelichting bij gebruik
10
GGD Zaanstreek-Waterland
3.
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Normale groei en ontwikkeling
Groei en ontwikkeling zijn processen die van nature een vooropgesteld plan volgen. Iedereen groeit en ontwikkelt zich volgens dezelfde weg. Op die weg staan 'ontwikkelingsmijlpalen'. De volgorde van de mijlpalen ligt ongeveer vast, het tempo waarin ze bereikt worden is verschillend. Wel is aan te geven binnen welke leeftijdsgrenzen het merendeel van de kinderen ze bereikt. Groei is het proces van toename in aantal en grootte van cellen en van de lichaamsstoffen buiten de cellen. Uit één bevruchte eicel ontstaat uiteindelijk een compleet volwassen individu. Dat individu bestaat uit heel veel verschillende soorten cellen met verschillende functies, die met elkaar verbonden zijn en samenwerken. Dit is het resultaat van specialisatie, rijping en integratie van cellen, organen en orgaansystemen. Dit alles wordt samengevat onder de term ontwikkeling. 3.1. Lengte en gewicht Voor een goede groei is het nodig dat er voldoende bouwstoffen in de voeding aanwezig zijn. Tevens is het van belang dat deze stoffen goed verwerkt en benut worden. Vertering, stofwisseling en hormonale systemen moeten dus goed werken. Om de groei te beoordelen, worden kinderen regelmatig gemeten en gewogen. Naarmate een kind langer is, zal het ook zwaarder zijn. Na een jaar is een baby ongeveer drie maal zo zwaar en anderhalf maal zo lang als toen hij geboren werd. De groeisnelheid van 25 cm in het eerste jaar neemt af tot 8 cm in het vierde jaar. Wat kunt u als leid(st)er doen? Als de indruk bestaat dat een kind opvallend klein, groot, dun of dik is, of heel hard of juist bijna niet groeit, is het goed om dit met de opvoeders te bespreken en te adviseren de groei extra in de gaten te houden. 3.2. Ontwikkeling Als er wordt gesproken over de ontwikkeling van kinderen, wordt hiermee de functieontwikkeling bedoeld die waargenomen kan worden aan het kind: de ontwikkeling van houding en gedrag, motorische vaardigheden, spraak en taal, zintuigfuncties, geestelijke vermogens, etc. Een deel van deze ontwikkelingen vindt al voor de geboorte plaats. Een groot deel ook daarna tot in de volwassenheid. Alle storende invloeden in deze processen kunnen gevolgen hebben voor de ontwikkelingsmogelijkheden van het kind. Om de ontwikkeling te beoordelen, wordt een kind geobserveerd en wordt nagevraagd wat het zoal doet of kan. Bij jonge kinderen is de motorische functieontwikkeling het meest spectaculair. De geestelijke en zintuiglijke vermogens blijken op de achtergrond ook van groot belang. We spreken in combinatie over psychomotorische ontwikkelingen. In de eerste weken van een baby treden spontane en reactieve bewegingen op; er is nog geen sprake van een bewuste en planmatige activiteit. Daarna volgt een spectaculaire ontwikkeling van lachen, grijpen, rollen, zitten, staan en lopen. Deze functies worden als het ware vanzelf verworven; ieder normaal kind zal ze gaan vertonen zonder dat het aangeleerd hoeft te worden. Bij het ene kind gaat de ontwikkeling sneller dan bij het andere, bij één en hetzelfde kind komt de ene functie sneller dan de andere, soms gaat de ene fase van een functieontwikkeling sneller dan een volgende en soms ook wordt er teruggevallen op een vorige fase. Functieontwikkeling kent oneindig veel variaties, die het gevolg zijn van het samenspel van aanleg en omgevingsfactoren. De aanleg bepaalt de grenzen, de omgevingsfactoren bepalen in hoeverre de mogelijkheden van de aanleg benut worden. Door motivatie en stimulatie ontwikkelt een kind zich vlotter. Naarmate het kind ouder wordt, is er meer invloed van buitenaf nodig om nieuwe functies te ontwikkelen: functies als fietsen, schaatsen, fluiten en schrijven komen niet vanzelf, maar moeten geleerd worden. Eenmaal verworven, verdwijnen deze functies niet makkelijk. Er zijn ook gecompliceerdere vaardigheden, die weer verdwijnen als ze niet onderhouden worden, zoals pianospelen.
2012-11
Normale groei en ontwikkeling
11
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
De functies, die als het ware vanzelf ontwikkelen en voorgeprogrammeerd zijn, vormen de basis voor de later aan te leren vaardigheden. Meer informatie vindt u in het ontwikkelingsschema voor kinderen van de leeftijd van 0 tot 4 jaar. Ontwikkelingsschema 0 - 4 jaar leeftijd motoriek zintuigen 3-4 weken
weinig vloeiend, ongericht
9 weken
tilt ongericht hoofd op in buikligging; grote symmetrische bewegingen; hoofd mee bij volgen. hoofd en borst op in buikligging begint te grijpen, trappelt, hoofdbalans grijpt, pakt over
14 weken 20 weken
26 weken 30 weken 35 - 40 weken
begint om te rollen en steunt op handen "kruipt" met behulp van armen en zit met rechte rug
45 weken 52 weken
18 maanden
2012-11
Pincetgreep; kan 3 dingen tegelijk vasthouden; zit los, gaat zitten, gaat staan, soms los; begint langslopen. staat los; loopt los; kruipt op handen en knieën.
spraak/taal/ communicatie
fixeert en volgt met de ogen 45 º; ingesteld op 20 cm afstand; ziet diepte en ziet kleur. volgt met ogen 90º; kan tot 75 cm volgen.
kijkt naar handen, kan instellen tot op 1½ meter oriënteert naar geluid
lokaliseert geluid
sociaal/ emotioneel
cognitief
lachen op contact
kraaien bij pret
pret maken bij contact
maakt a-klanken en brabbelt
reageert op bekend/ onbekend toenemend onderscheid
"jargon"gesprekken "dada", "papa", "mamma" (ongericht) "pappa", "mamma" met betekenis; leert snel meer woorden.
Normale groei en ontwikkeling
imitatiespelletjes
begrip van woordbetekenis begint onthoudt waar voorwerp verstopt was
12
GGD Zaanstreek-Waterland
leeftijd
motoriek
2 jaar
oprapen in hurkzit; hollen; begin traplopen. klimt en klautert; holt wendbaar; driewieler; vangt en gooit bal; loopt op tenen; tekent verticale lijn na. eet en kleedt zichzelf; goed evenwicht; tekent kruis na.
3 jaar
4 jaar
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
zintuigen
spraak/taal/ communicatie 2-woordzinnetjes; passieve woordenschat 50 - 100
sociaal/ emotioneel exploreert
zegt "ik"; actieve woordenschat 1000 redelijk verstaanbaar; benoemt.
goed verstaanbaar
cognitief
begint te vragen
speelt toenemend constructief; voert opdrachten uit.
vraagt veel; kan 3 cijfers nazeggen.
Opmerking De beoordeling of een kind voldoet aan een goede ontwikkeling moet worden overgelaten aan deskundigen. Per leeftijdsfase volgen hieronder kenmerken van de sociaal-emotionele ontwikkeling 0 - 5 maanden: de autistisch-symbiotische fase Het kind is puur op zichzelf gericht en maakt nog geen onderscheid tussen zichzelf en de buitenwereld. De moeder (of belangrijkste verzorger) wordt wel gezien, maar het kind ervaart haar als een deel van zichzelf. Aanwezigheid van de moeder (voeding, warmte, gezicht, stem) zorgt ervoor dat het kind zich prettig voelt. 5 - 10 maanden: de differentiatiefase Het kind begint onderscheid te maken tussen zichzelf en zijn moeder (verzorger). Het experimenteert met het onderzoeken van haar gezicht, wegglijden uit de arm en wegkruipen. Ook ziet het kind steeds meer het verschil tussen vertrouwde gezichten (vader, moeder, vaste verzorger) en vreemden. De bekende eenkennigheid is vaak het meest zichtbare gevolg. In deze fase krijgen andere vaste verzorgers naast de moeder een belangrijkere rol. Het steeds weer experimenteren met weggaan en kunnen terugkeren bij de vertrouwde verzorger legt de basis voor een gevoel van veiligheid. 10 - 18 maanden: de oefeningsfase Het kind oefent zelf steeds meer met het ontdekken van de wereld, ook los van de moeder. Het kind gebruikt hiervoor vaak een knuffel e.d. als hulpmiddel om de angst voor de scheiding te verzachten. 18 - 22 maanden: de toenaderingsfase Het kind begint te begrijpen dat het echt los van de moeder bestaat en dat er ook concurrenten zijn, bijvoorbeeld andere kinderen. U ziet dan ook dat het kind zich weer vast gaat klampen aan de opvoeders en ook aan de leid(st)er. Veel opvoeders maken zich ongerust en raken beklemd door het gevoel dat hun kind weer zo afhankelijk wordt. Deze periode van afhankelijkheid duurt echter niet lang. Doordat de spraak zich ontwikkelt, krijgt het kind weer nieuwe hulpmiddelen om zijn omgeving te verkennen en te controleren. Het geheugen ontwikkelt zich nu. Hierdoor kan het kind de goede ervaring met de vertrouwde ouder en de leid(st)er langer vasthouden. Voor de verdere ontwikkeling tot zelfstandigheid van het kind is het erg belangrijk dat het kind ook 'goede' ervaringen opdoet: dat wil zeggen dat de opvoeder er moet zijn als het kind pijn en/of verdriet heeft. Het kind mag niet afgewezen worden.
2012-11
Normale groei en ontwikkeling
13
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
2 - 3 jaar: bevestiging van de individualisatie Het kind begint zich steeds meer aan te sluiten bij andere mensen dan de moeder: het wordt een individu. Motorisch is het kind ook steeds beter in staat om zich vrij te bewegen en letterlijk afstand te nemen. Het kind leert nee zeggen. Het krijgt steeds meer controle over zijn omgeving. Wanneer het kind ik kan zeggen, wordt de ontwikkeling tot individu duidelijk zichtbaar. Ook het spel van het kind verandert: het zet niet zomaar wat blokken op elkaar, maar bouwt een huis. Het kind kan het spel nu gebruiken om iets na te spelen, iets te vertellen, zijn fantasie te uiten. 3 - 4 jaar: zelfstandigheid De eerder ingezette lijn naar zelfstandigheid zet zich door. Het kind kijkt niet alleen naar anderen, maar begint ook andere kinderen na te doen. Ook leert het kind te spelen met andere kinderen. Het kind kan nu gedurende een langere periode gescheiden zijn van zijn opvoeders en leid(st)er zonder frustraties.
2012-11
Normale groei en ontwikkeling
14
GGD Zaanstreek-Waterland
4.
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Ontwikkelings- en functiestoornissen
4.1. Vroegtijdige signalering van ontwikkelingsachterstanden Kinderen verschillen van elkaar. Ook op het kindercentrum ziet u verschillen in persoonlijkheid, motoriek, spraak en tempo van ontwikkeling. De marge van wat een normale ontwikkeling genoemd wordt is groot. De aanleg van een kind geeft de grens aan hoe ver het kan komen in zijn ontwikkeling en wanneer het rijp is voor een volgende stap. Het is afhankelijk van zijn omgeving welke kansen hij krijgt om ervaring en kennis op te doen om zijn talenten te ontplooien. Het 'gemiddelde kind' bestaat niet, bij elk kind zijn wel bijzonderheden op te merken. Leiden die bijzonderheden niet tot blijvend nadelige gevolgen voor het kind, dan is er sprake van een normale ontwikkeling. Wijkt een kind een weinig naar beneden af van het gemiddelde, dan spreken we van een ontwikkelingsachterstand. Bij een ontwikkelingsstoornis gaat het om een duidelijke afwijking van de gemiddelde ontwikkeling van leeftijdgenoten. Het kind is dan erg achter of ontwikkelt zich opvallend anders. Deze verstoorde ontwikkeling valt op en vaak zijn er extra maatregelen nodig om het kind de kans te geven zich zoveel mogelijk te ontplooien. Laat het vaststellen van een ontwikkelingsstoornis en de mogelijke oorzaken van een ontwikkelingsachterstand of- stoornis over aan de deskundigen. Wat kunt u als leid(st)er doen? Als leid(st)er krijgt u te maken met kinderen die opvallen en waarbij u vermoedt dat hun ontwikkeling wordt bedreigd. Dit kan worden veroorzaakt door factoren in het kind zelf of door factoren in de omgeving van het kind. Wat kunt u als leid(st)er doen: Signalen benoemen In eerste instantie kunt u proberen deze tekenen van een mogelijke ontwikkelingsachterstand te benoemen. De signalen van een mogelijke stoornis kunt u constateren op één ontwikkelingsgebied, bijvoorbeeld in de motoriek. Veel vaker echter zult u zien dat zich op meerdere terreinen problemen voordoen: het kind is bijvoorbeeld niet alleen laat met praten, maar is ook motorisch onhandig. Bij jonge kinderen is er nog een grote samenhang tussen de verschillende ontwikkelingsgebieden. Twee voorbeelden: als de denk-ontwikkeling achterblijft, heeft dit onmiddellijk invloed op de taal, als een kind zich onhandig beweegt, kan het hiervan last hebben in het spel en de zelfredzaamheid. Observeren en omschrijven Het is sterk aan te raden om bij twijfel aan de ontwikkeling alle ontwikkelingsgebieden onder de loep te nemen door deze nader te observeren en te omschrijven. De volgende aandachtspunten kunnen u hierbij tot steun zijn: o bewegen: grove en fijne motoriek o praten: begrijpen en uiten van taal o contact met de leiding o contact met kinderen o deelname aan kringgesprek o spel binnen en buiten: alleen en/of samen o gedrag: binnen en buiten o opvallende kenmerken Overleg met collega’s Niet iedereen kijkt via dezelfde bril naar het gedrag van kinderen: wat de één normaal vindt, vindt de ander afwijkend. Door te praten met collega's of hen mee te laten kijken naar de kinderen waarover u zich zorgen maakt, kunt u erachter komen in hoeverre het gedrag van het kind te maken heeft met uw oordeel en verwachtingen en of collega's uw zorg delen. Bovendien kunt u samen nagaan in hoeverre factoren binnen het kindercentrum of van uw eigen aanpak van invloed kunnen zijn. Overleg met de opvoeders In een gesprek met de opvoeders kan duidelijk worden of zij de zorg om de ontwikkeling met u delen en welke gebeurtenissen en omgevingsfactoren mogelijk een rol spelen. Het kan zijn dat zij bepaalde factoren al langer als een probleem ervaren en dat de ontwikkeling van het kind vanaf het begin afwijkend is verlopen. Ook kunnen gebeurtenissen in het gezin, de opvoedingssituatie of persoonlijke problemen van de gezinsleden zijn weerslag hebben gehad op de ontwikkeling. Gedraagt het kind zich thuis net als in de groep? Wanneer dit niet het geval is, welke factoren spelen dan een rol? Wanneer het kind zich thuis net zo gedraagt, hoe gaan de opvoeders daar mee om?
2012-11
Ontwikkelings- en functiestoornissen
15
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Advies van derden Opvoeders kunnen samen met de leid(st)er besluiten om advies te vragen aan derden. Een mogelijkheid is om te overleggen met de consultatiebureauarts, huisarts of VTO-Vroeghulp. Er kan dan worden bekeken of verdere stappen nodig zijn. Valkuilen Het is van belang dat u zich bewust bent van verschillende valkuilen. o Als u een bepaald gedrag van een kind kunt verklaren (bijvoorbeeld dat het kind zo agressief is omdat zijn vader ook zo is), wil het nog niet zeggen dat dit niet zorgelijk is en u er niets aan moet doen. o Het feit of u gedrag al of niet kunt beïnvloeden zegt weinig over de zorgelijkheid ervan. o Signaleren is niet hetzelfde als een diagnose stellen. Het stellen van de diagnose of oorzaak kunt u beter aan specialisten overlaten. Het gebruiken van diagnostische termen als ADHD kind of autisme kunt u dan ook maar beter vermijden. Hierna volgt een bespreking van signalen voor drie belangrijke ontwikkelingsgebieden: Motorische ontwikkeling Sociaal-emotionele ontwikkeling Spraak/taalontwikkeling 4.2. Motorische ontwikkeling Een belangrijke stap in de motorische ontwikkeling is de houdingscontrole en spierspanning, waarbij het evenwicht belangrijk is. Een kind met een slechte controle over zijn houding kan een heel slappe of juist heel gespannen motoriek laten zien. Houdingscontrole is al in het eerste levensjaar een belangrijke aanwijzing voor de werking van de hersenen van een kind. Op latere leeftijd geven houding en spierspanning ook aanwijzingen over het emotioneel welbevinden van het kind. De coördinatie van bewegingen (de afstemming) is ook van groot belang. Het kind leert steeds beter zijn bewegingen op elkaar af te stemmen (bijvoorbeeld lopen en fietsen) en om met de ogen zijn bewegingen te sturen (bijvoorbeeld het grijpen en later het tekenen). Als gecoördineerde bewegingen beheerst worden, verlopen ze automatisch. Bij coördinatiestoornissen ontbreekt het vloeiend verloop van de bewegingen en verlopen de bewegingen schokkerig, ongericht of houterig. Kinderen die opvallen Bij de motorische ontwikkeling van kinderen moet er niet alleen gelet worden of ze de motorische mijlpalen wel op tijd halen, maar ook hoe de kwaliteit van hun bewegingen is. Beweegt een kind soepel of houterig, zijn de bewegingen geremd of ongeremd, heeft het er controle over of gaan de bewegingen ongecontroleerd? Bovendien gaat een kind gaandeweg steeds meer beschikken over een verfijnd scala aan bewegingspatronen. Via lopen leert hij rennen, klimmen, fietsen, springen en hinkelen. Het is belangrijk om te kijken of het kind voldoende variëteit heeft in dit bewegen, het daarin beperkt is, het zelfs niet verder komt dan stereotiep bewegen of dat het kind steeds maar hetzelfde herhaalt. Elk kind heeft een eigen tempo, maar een te laag activiteitenniveau (te rustig) of een te hoge activiteit (hyperactiviteit) kan belemmerend werken op de ontwikkeling. Een aantal kinderen lijkt zich motorisch goed te ontwikkelen, maar valt in de kleuterleeftijd op vanwege het niet beheersen van fijn motorische vaardigheden: ze krijgen de kleine lego-blokjes niet op elkaar, kunnen niet puzzelen en knippen. Als ze zich daarnaast moeilijk kunnen concentreren, zou er sprake kunnen zijn van een aandachtsstoornis.
2012-11
Ontwikkelings- en functiestoornissen
16
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Wat kunt u als leid(st)er doen? Bij het vermoeden van een stoornis op het gebied van de motoriek is het belangrijk dat een deskundige hier naar kijkt om te beoordelen: Of het lichaam zelf goed functioneert. Of het zenuwstelsel in orde is. Of er iets met de zintuigen aan de hand is (horen/zien). Of het kind zich emotioneel prettig voelt. Of het kind voldoende stimulans heeft gehad om de motoriek te ontwikkelen. Of het kind geen algehele ontwikkelingsachterstand heeft. Bij kleuters met overactief gedrag, coördinatieproblemen en/of problemen in de fijne motoriek moet onderzocht worden of er sprake is van een aandachtsstoornis. Bespreek deze punten met de opvoeders en adviseer nader onderzoek door consultatiebureau, huisarts of VTO-Vroeghulp. 4.3. Sociaal-emotionele ontwikkeling Aspecten van de sociaal-emotionele ontwikkeling van kinderen zijn: Plezier in het contact De eerste glimlach is het teken dat een kind in staat is tot het maken van contact: het kind reageert met een teken van plezier op de aanwezigheid van anderen en laat merken dat het hen heeft opgemerkt. Het wordt ook zelf actief in het zoeken van contact: het strekt de armpjes uit als het de moeder ziet aankomen en gaat huilen als het aandacht wil. Later luistert het naar de stem van de opvoeders en volgt hen met de ogen. Als alles goed verloopt, leert het kind te vertrouwen op de warmte en veiligheid die zijn opvoeders geven en gaat het zich hechten. Rond 8 maanden is die gehechtheid zo sterk, dat het kind scheidingsangst gaat vertonen. Het wordt angstig als het alleen gelaten wordt of aan anderen wordt toevertrouwd. Als een kind in deze periode tekort komt (door verwaarlozing of mishandeling), loopt het ernstig gevaar blijvend beschadigd te worden in de ontwikkeling. Imitatie Kinderen leren al vroeg dat er lichaamstaal bestaat en dat bijvoorbeeld een lachend, vriendelijk gezicht en een ontspannen houding betekent: "Kom maar, ga maar verder." Gaandeweg leren zij ook de 'regels van het spel', als deze tenminste via regelmaat en duidelijkheid tot hen komen. Vaak imiteren zij anderen; volwassenen zijn hun grote voorbeeld. Bij een positieve reactie zal het geïmiteerde gedrag in het eigen gedragsrepertoire worden opgenomen. Invoelingsvermogen - wederkerigheid Kinderen oefenen de regels van het met elkaar omgaan eerst door imitatie van wat zij volwassenen zien doen, vaak uitgespeeld met poppen en beren. Later doen zij dit steeds meer vanuit zichzelf. Ze leren rekening houden met anderen en hun gedrag op anderen af te stemmen. Zij weten inmiddels via de lichaamstaal haarfijn hoe de stemming van de belangrijke personen uit hun omgeving is en leren zich steeds beter in te leven in de gemoedstoestand van anderen. Identificatie Als een kind oog krijgt voor de ander, zal hij graag op diegene willen lijken die hij bewondert. Hij probeert net zo te praten of te lopen als die persoon, maar hij neemt ook de mening en houding over. In eerste instantie is dit vaak van de vader of moeder. Kinderen die opvallen Het is opmerkelijk als een kind geen interesse in anderen toont, niet gaat lachen of nooit de armpjes uitstrekt naar iemand. Ook het niet imiteren kan een teken zijn dat er sprake is van een ontwikkelingsstoornis. Kinderen die de wereld om zich heen niet begrijpen, leren ook de sociale regels niet kennen. Zij houden zich vaak vast aan starre regels en routines en vertonen weerstand tegen veranderingen. Als de ontwikkeling op nog meer gebieden achterloopt, kan er sprake zijn van een algehele ontwikkelingsachterstand. Als het zich motorisch wel goed ontwikkelt, maar als de problemen zich vooral in de taal en het contact voordoen, kan er sprake zijn van een contactstoornis. Kinderen met een gehoorstoornis of taalhandicap kunnen zich isoleren van hun omgeving. Vanwege hun beperkte mogelijkheden zijn zij niet in staat sociale regels te leren. Ook blinde of ernstig slechtziende kinderen ondervinden in de contactontwikkeling ernstige beperkingen.
2012-11
Ontwikkelings- en functiestoornissen
17
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Er zijn kinderen waarbij pas langzaam blijkt dat zij moeite hebben met het hanteren van regels. Op één of andere manier blijven voor hen de regels te onduidelijk vanwege de slechte concentratie en het vluchtige contact. Ze kijken nooit lang genoeg naar anderen om te leren hoe patronen tussen mensen zich afspelen. Deze kinderen met aandachtsstoornissen en vaak hyperactief gedrag doen in eerste instantie heel gewoon aan. Hierdoor wordt vaak niet onderkend dat aan hun sociale onaangepastheid een ontwikkelingsstoornis ten grondslag ligt. Door onbegrip en negatieve feedback ontstaat een (steeds complexere) sociaal-emotionele stoornis. Bij emotioneel gestoorde kinderen komen signalen van ongenoegen veel vaker en heftiger voor dan bij andere kinderen. Meestal geeft de omgeving hier directe aanleiding toe. Het gaat bij emotionele problemen vaak om een kluwen van eigenschappen van het kind en invloeden van de opvoeders en de naaste omgeving. Wat kunt u als leid(st)er doen? Als een kind zich in sociaal-emotioneel opzicht niet goed ontwikkelt, kan dit wijzen op een stoornis in het kind zelf of op omgevingsfactoren die de ontwikkeling bedreigen. Er dient door een deskundige gekeken te worden naar: De aanwezigheid van een mogelijke lichamelijke of verstandelijke handicap: vanwege de beperkte mogelijkheden kan de sociaal-emotionele ontwikkeling ernstig verstoord zijn (secundaire contactstoornis). De aanwezigheid van een primaire contactstoornis, zoals autisme. De aanwezigheid van een aandachtsstoornis. Beperkende of bedreigende factoren in de thuissituatie. Een andere ontwikkelingsstoornis. Bespreek dit met de opvoeders en adviseer het kind nader te laten onderzoeken via het consultatiebureau, de huisarts of het VTO-Vroeghulp. 4.4. Gedragsproblemen voortkomend uit ontwikkelingsstoornissen Er zijn kinderen die opvallend gedrag vertonen als gevolg van een ontwikkelingsstoornis. Het is belangrijk om dit te onderscheiden van opvallend gedrag dat bewust gebruikt wordt om op te vallen of aandacht te krijgen en is aangeleerd door imitatie of als gevolg van een bepaalde pedagogische situatie. Kinderen met gedragsproblemen die voortkomen uit ontwikkelingsstoornissen zijn niet normaal te corrigeren, omdat het gedrag niet bewust of opzettelijk is. Zij moeten geholpen worden om hun problematische gedrag bewust te vervangen door gewenst gedrag dat niet tot hun normale repertoire behoord. Dit kost enorm veel inspanning van deze kinderen en van hun opvoeders. Soms is daarvoor speciale therapie of ondersteuning met medicijnen nodig. Aandachtsstoornissen, overbeweeglijkheid en contactproblemen geven de meeste last, vooral later op school. Als zo'n kind echter het etiket 'lastig' krijgt opgeplakt, zal het ernstiger gedrag- en emotionele stoornissen krijgen als gevolg van faalangst en negatieve feedback. Tijdig herkennen en signaleren kan voorkomen dat een kind met een probleem een problematisch kind wordt. Hierna volgt een bespreking van de drie gedragsproblemen, die voortkomen uit ontwikkelingsstoornissen. 4.4.1. Overbeweeglijkheid (hyperkinetisch gedrag) Sommige kinderen zitten nooit stil. Ze zijn in de ogen van hun opvoeders erg druk en overbeweeglijk. Als leid(st)er kunt u daar behoorlijk last van hebben. Maar ook de kinderen kunnen daar onder lijden. Het overbeweeglijke kind kan zelf last hebben van zijn eigen onrust, evenals de kinderen om hem heen. Het is moeilijk om te beschrijven wat 'overbeweeglijkheid' nu precies is; het is een subjectief begrip. Wat de één overbeweeglijk gedrag noemt, noemt de ander misschien gezond en levenslustig gedrag.
2012-11
Ontwikkelings- en functiestoornissen
18
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Overbeweeglijkheid hoort tot op zekere hoogte bij de ontwikkelingsfase van een klein kind. Jonge kinderen hebben een grote bewegingsdrang; ze willen van alles ontdekken en zitten overal aan. Daarnaast ontstaat er een groeiend zelfbewustzijn: ze ontdekken het eigen ik en de eigen wil en ze hebben moeite het gezag van opvoeders te accepteren. Ze zijn dwars en koppig en willen de eigen zin doorvoeren. Ze verkennen grenzen en nemen meer bewegingsruimte. Overbeweeglijk gedrag komt meer voor bij jongens dan bij meisjes (verhouding 8:1). Volgens schattingen - afhankelijk van de definitie - gaat het in Nederland om 5 tot 15% van de kinderen. Toch zijn er een aantal gedragingen en gedragskenmerken te noemen die bij overbeweeglijke kinderen verhoudingsgewijs meer voorkomen: rusteloos en overactief gedrag: overal op en aan zitten, van alles omver lopen, moeilijk slapen opgewonden en impulsief stoort andere kinderen maakt dingen niet af kan niet stilzitten, wiebelt onoplettend en snel afgeleid verlangens moeten meteen vervuld worden, voelt zich snel gedwarsboomd huilt gemakkelijk en vaak stemming kan plotseling omslaan emotionele uitbarstingen, onvoorspelbaar gedrag Hoe krijgt een kind het? Vaak associeert men overbeweeglijkheid direct met ADHD (Attention Deficit and Hyperactivity Disorder). ADHD is een soort verzamelbegrip geworden waarnaar men te snel grijpt om gedragsverschijnselen te verklaren. In bepaalde gevallen is het inderdaad mogelijk dat de oorzaak van overbeweeglijk gedrag in het niet goed werken van bepaalde hersengebieden ligt. Het is echter verstandig om verklaringen voor overbeweeglijk gedrag eerst zowel letterlijk als figuurlijk dichter bij huis te zoeken. Oorzakelijke factoren zijn te vinden in het kind, in de situatie thuis of in de situatie op het kindercentrum. Oorzakelijke factoren in het kind Temperament van het kind: het kind is vanaf de geboorte (en soms daarvoor) al druk en beweeglijk. Onzekerheid, angsten en spanningen van het kind veroorzaakt door omgevingsfactoren (zie ook 'oorzakelijke factoren in de situatie thuis' en 'oorzakelijke factoren in de situatie op het kindercentrum'). Hersenbeschadiging. Hersendysfunctie: een onderdeel van de hersenen werkt niet helemaal goed. Allergie: het overgevoelig reageren op bepaalde producten. Oorzakelijke factoren in de situatie thuis Het gedrag van het kind kan een reactie zijn op de opvoeder-kindrelatie, dat te maken kan hebben met de opvoeding. De opvoeders weten bijvoorbeeld niet goed in te spelen op hun kind, zij laten zich te veel op sleeptouw nemen door het kind, zijn inconsequent in hun reacties, stellen te hoge eisen aan het kind of maken het kind te weinig duidelijk wat zij van hem of haar verwachten. Thuis vinden er ingrijpende gebeurtenissen plaats of hebben ingrijpende gebeurtenissen plaatsgevonden, zoals gezinsuitbreiding, echtscheiding, verhuizing of ernstige ziekte van het kind of van één van de gezinsleden. Deze gebeurtenissen kunnen spanningen veroorzaken bij het kind en de andere gezinsleden. Kinderen kunnen hierdoor zo nerveus worden, dat ze overbeweeglijk gedrag gaan vertonen. Oorzakelijke factoren in de situatie op het kindercentrum De overbeweeglijkheid van het kind kan ook gebonden zijn aan het kindercentrum; thuis is er van de overbeweeglijkheid niets te merken. Het heeft dan zeker zin te zoeken naar oorzaken en factoren in de situatie van het kind op het kindercentrum. Het kan zijn dat het kind zich onveilig voelt in de groep (bijvoorbeeld door het gedrag van andere kinderen of doordat het niet goed weet wat er van hem verwacht wordt, waardoor het kind angstig en onzeker wordt). Deze gevoelens kunnen overbeweeglijk gedrag veroorzaken.
2012-11
Ontwikkelings- en functiestoornissen
19
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
De leid(st)er zelf kan druk zijn en die onrust op bepaalde kinderen overdragen. De omgeving kan een kind erg onrustig maken, bijvoorbeeld een rommelige groepsruimte of veel lawaai. Bijzondere gebeurtenissen kunnen ook onrust teweeg brengen: sinterklaas, een verjaardag vieren, de komst van een nieuwe leid(st)er of een nieuw kind. Wat kunt u als leid(st)er doen? Meestal is het niet mogelijk om een bepaalde oorzaak aan te wijzen voor het gedrag van een overbeweeglijk kind. Bijna altijd is er sprake van meerdere, elkaar versterkende factoren. Als enkele van die factoren te beïnvloeden zijn, ziet u soms het gedrag van het kind al verbeteren. Daarnaast moet u rekening houden met het feit dat overbeweeglijkheid een gedragskenmerk van het kind kan zijn waarop u slechts geringe invloed kunt uitoefenen. U kunt op de volgende aspecten wellicht positieve invloed uitoefenen: Regelmaat Zorg voor duidelijkheid en regelmaat in de dagindeling, zodat het kind weet waar het aan toe is. Kondig van tevoren aan wanneer u overgaat op een andere activiteit. Vermijd zoveel mogelijk onverwachte gebeurtenissen. Bereid het kind voor (maar niet te lang van tevoren) op nieuwe situaties. Wanneer er bijvoorbeeld een verjaardag gevierd wordt, beschrijft u gedetailleerd wat de opeenvolging van gebeurtenissen zal zijn. Rust Geef alle spullen een vaste plaats, zeker die van het overbeweeglijke kind. Laat het kind in een groepje spelen met rustige kinderen, die als model voor hem kunnen dienen. Zorg voor een rustig lokaal en een opgeruimde omgeving (voor zover dat mogelijk is). Zorg voor rust in je eigen gedrag. Structuur Hanteer duidelijke en eenvoudige gedragsregels met duidelijke positieve en aanmoedigende consequenties bij gewenst gedrag en negatieve consequenties bij ongewenst gedrag. Beperk de keuze- mogelijkheden van het kind. Laat het kind wel kiezen, maar bijvoorbeeld uit twee mogelijkheden. Praat met het kind in korte duidelijke zinnen. Geef korte opdrachten - liefst één tegelijk - die stap voor stap uitgevoerd kunnen worden. Doe het eventueel voor en vraag het kind het op zijn eigen manier na te doen. Bied structuur aan in het spel, bijvoorbeeld eerst samen met het kind spelen en daarna het kind alleen (met andere kinderen) laten spelen. Bied het kind niet teveel tegelijk aan en ruim tussentijds (samen) op. Positieve feedback Het geven van aanmoedigingen is voor een overbeweeglijk kind nog belangrijker dan voor een ander kind. Ook al doet het zijn best, er gaat zoveel fout dat het zelfvertrouwen er voortdurend door ondermijnd wordt. Dat zelfvertrouwen is niettemin enorm belangrijk en daarom: moedig aan! Zoek positieve punten om het gedrag van het kind te kunnen prijzen of belonen. Probeer rustig gedrag van het kind zo systematisch mogelijk te versterken door er aandacht aan te schenken in de vorm van een complimentje, een aai over de bol, een knipoog of iets dergelijks. Benoem daarbij het positieve gedrag dat u op deze manier wilt versterken. Probeer aan negatief gedrag niet teveel aandacht te besteden, zo mogelijk negeren. Wanneer er een grens overschreden wordt, dan moet een overbeweeglijk kind dat ook duidelijk merken. Eén of andere vorm van straf is soms noodzakelijk. Houd er wel rekening mee dat straffen nogal wat nadelen heeft. U komt veel verder als u zich concentreert op het aanmoedigen van het tegenovergestelde gewenste gedrag. Als u straft, gebruik dan telkens en onmiddellijk een milde en logische straf. Vaak helpt het om het kind uit de situatie te halen en even apart te zetten.
2012-11
Ontwikkelings- en functiestoornissen
20
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Stimulansen Zorg voor afwisseling in de perioden van activiteit, rust en ontspanning. Geef ruimte, letterlijk en figuurlijk, om te experimenteren en te bewegen. Wanneer het kind motorisch onhandig is, bied dan groot speelmateriaal aan en speelmogelijkheden met bewegen in plaats van precieze spelletjes of materiaal voor fijne motoriek. Leer het kind bewegingsspelletjes zoals schommelen en steppen, zodat het kind (eventueel via nadoen) een betere coördinatie en beheersing krijgt. Wanneer het kind slechts kort in staat is tot spel dat een bepaalde concentratie vraagt, onderbreek dan het spelen na verlies van concentratie en ga daarna weer verder. Wanneer het kind slechts kort in staat is tot gestructureerd spel, maak dan een activiteitenprogramma (dat dagelijks herhaald kan worden) met een aantal gevarieerde spelletjes. Vertel de opvoeders wat u op het kindercentrum doet om de beweeglijkheid in te dammen. Probeer ervoor te zorgen dat thuis onderdelen van uw aanpak overgenomen worden. 4.4.2. Aandachtsstoornis Bij aandachtsstoornissen gaat het om kinderen die moeite hebben om zich te concentreren op momenten wanneer dit van ze verwacht wordt. Bijvoorbeeld tijdens instructies of bij het uitvoeren van opdrachten. Kinderen met een aandachtsstoornis zijn niet goed in staat belangrijke van onbelangrijke informatie te scheiden. Zij kunnen eigen impulsen en achtergrondprikkels te weinig onderdrukken. Zij richten hun aandacht niet goed en kunnen de aandacht niet lang ergens bijhouden, op momenten waarop dit van ze verwacht op. Oorzakelijke factoren bij aandachtstekort zijn: hersenafwijking ontstaan voor, tijdens of na de geboorte, bijvoorbeeld ten gevolge van een infectie, epilepsie, trauma of medicijnen tijdens de zwangerschap erfelijke of familiaire factoren zintuigproblemen Aandachtsstoornissen kunnen leiden tot gedrags- en leerproblemen. Omdat kinderen met een aandachtsstoornis vaak negatieve respons kunnen ontvangen, is het van belang om de emotionele ontwikkeling goed in de gaten te houden. Een negatief zelfbeeld kan namelijk leiden tot faalangst of agressie. Wat kunt u als leid(st)er doen? Geef het kind een rustige plaats in het lokaal, zodat er zo weinig mogelijk storende prikkels zijn. Verzeker u er regelmatig van dat de aandacht is gericht op de opdracht. Ga bij instructies naar het kind toe, noem zijn naam, kijk het aan, wacht tot het u aankijkt, spreek kort en duidelijk, geef niet meer dan één opdracht tegelijk en laat zo mogelijk de boodschap herhalen. 4.4.3. Contactstoornis Van een contactstoornis is sprake als een kind geen of weinig belangstelling heeft voor de ander en ook niet adequaat op hem reageert. De ander krijgt het vreemde gevoel als voorwerp benaderd te worden en het kind niet te kunnen bereiken of aanspreken. In extreme vorm betekent dit in zichzelf gekeerd gedrag en het onvermogen om zich te verplaatsen in een ander autisme. Er zijn echte rook mildere vormen en aan autismeverwante stoornissen. Tegenwoordig spreekt men van ASS: Autisme Spectrum Stoornissen. Opvallende kenmerken zijn: geen wederkerigheid in het contact geen of weinig oogcontact geen of weinig reactie als er iemand binnenkomt het kind vertelt niet over wat het elders meemaakt vaak opvallende, langdurig herhaalde motorische verschijnselen, zoals fladderen, steeds ronddraaien, op en neer springen, heen en weer hollen, wiegen, schommelen, kloppen of trommelen; op de tenen lopen.
2012-11
Ontwikkelings- en functiestoornissen
21
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
obsessieve voorkeur voor bepaalde voorwerpen of handelingen, zoals: o schakelaars alsmaar aan en uit doen o WC doortrekken o deuren open en dicht doen o het verzamelen van waardeloze voorwerpen o het opzoeken en betasten van onbelangrijke details Deze gedragingen belemmeren het ervaringsleren en het sociaal functioneren. Wat kunt u als leid(st)er doen? Bespreek uw ongerustheid over de mate van contact en de betrokkenheid van het kind met de opvoeders. Adviseer nader onderzoek door het consultatiebureau, de huisarts of VTO-Vroeghulp, ook op zintuigafwijkingen en ontwikkelingsstoornissen.
2012-11
Ontwikkelings- en functiestoornissen
22
GGD Zaanstreek-Waterland
5.
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Spraak en Taal
5.1. Spraak/taalontwikkeling bij 0-4 jarige 5.1.1. Inleiding Wanneer er van de geboorte af met een kind gesproken wordt, zal het bij een normale ontwikkeling, gaan praten. Het eerste huilen en de eerste keuvelgeluidjes van een kind komen vanzelf. Alle kinderen over de hele wereld maken daarbij dezelfde soort geluidjes. Deze geluidjes gaan langzamerhand steeds meer op de eigen taal lijken. Dit komt, omdat een kind de klanken overneemt van mensen die veel met hem/haar praten. De reacties vanuit de omgeving zijn dus erg belangrijk voor de ontwikkeling van zijn/haar spreken. Het kind gaat steeds meer geluiden, klanken en woordjes die het hoort nadoen. Vanuit dit nadoen ontwikkelt zich dan tenslotte het spreken. In de eerste vijf levensjaren leert het kind de wereld om zich heen begrijpen. Taal is daarbij een middel tot denken en redeneren. Door de taal krijgt het kind greep op de wereld. Leren praten is net als leren lopen het ene kind leert het sneller dan het andere en het gaat met vallen en opstaan. Rond het vijfde levensjaar beheerst het kind de taal goed. Hij kan met iedereen een gesprek voeren en begrijpt alles goed. Periode 0 tot 1 jaar Begin van de taalontwikkeling. Het aantal klanken dat een kind produceert, neemt in de loop van de maanden toe. Op de leeftijd van 9 à 10 maanden kunnen kinderen al vrij veel simpele klanken maken. Rond de eerste verjaardag begint bij de meeste kinderen dit brabbelen op echte woordjes te lijken. Voorbeelden: “Ete mee na” en “Jaa tie taa”. In de periode van 0 tot 1 jaar begint ook het leren luisteren. Verschillende geluiden van elkaar onderscheiden gaat steeds beter. Kinderen die slechthorend of doof geboren zijn, vallen in deze periode al op: het luisteren ontwikkelt zich niet en het brabbelen neemt af, omdat het kind zichzelf niet of moeilijk hoort. Periode 1 tot 3 jaar Het kind ontdekt nu de wereld om zich heen. Het gaat begrijpen dat alles een naam heeft. Zijn wereld breidt zich uit en het gaat de eerste woordjes zeggen. In deze periode kent de spraak/taalontwikkeling twee stadia: 1 tot 2 jaar: het stadium van de twee-woord-zin Kinderen gaan zich uiten door middel van losse woorden en proberen daarmee een hele zin uit te drukken. Voorbeeld: “Eet” kan betekenen: “Ik heb honger, ik wil eten”. Over het algemeen wordt de één-woord-zin meestal vrij snel gevolgd door de twee-woord-zin. Kinderen zeggen dan twee woorden achter elkaar. Voorbeeld: “Mama boek” kan betekenen: “Dat is mama’s boek” of “Mama, ik wil een boek lezen”. 2 tot 3 jaar: het stadium van de drie tot vijf-woord-zin De zinnetjes van een kind worden nu steeds langer, tot 5 woorden per zin. Rond het derde levensjaar kent het kind ongeveer 900 woordjes. Bij het uitspreken van moeilijke woorden worden nog klanken weggelaten, met name in medeklinkercombinaties. Voorbeelden: “stoel” wordt “toel”, “klok” wordt “kok”, “muts” wordt “mus”. Periode 3 tot 4 jaar Het kind ontdekt dat er regels bestaan in taal. Door te luisteren leert het zinnen te begrijpen en daardoor ook zelf zinnen te vormen. Tussen drie en vijf jaar breidt de woordenschat zich van gemiddeld 900 woorden naar 2100 woorden uit. Moeilijke klankcombinaties gaat het kind steeds beter beheersen: het is in staat twee medeklinkers achter elkaar correct uit te spreken. Voorbeeld: “stoel” wordt niet meer vereenvoudigd tot “toel”, maar nu echt als “stoel” uitgesproken. De verstaanbaarheid is circa 90%. Het logisch vertellen van een gebeurtenis of verhaal kan nog moeilijk zijn voor het kind. In deze fase kan het voorkomen dat het kind over zijn woorden struikelt, ook wel haperen genoemd. Kinderen beleven veel, ze willen erg veel vertellen, maar kunnen nog moeite hebben dit allemaal te verwoorden. Door het haperen wint een kind tijd om na te denken en de juiste woorden te vinden. Het kind wil, gezien zijn mogelijkheden, te snel en te veel vertellen.
2012-11
Spraak en Taal
23
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Samenvatting van de mijlpalen in de spraak/taalontwikkeling Een kind van 12 maanden maakt geluiden die steeds meer op woordjes lijken, als er tegen hem gesproken wordt. Een kind praat rond zijn tweede verjaardag in één-woord-zinnen en na verloop van tijd in twee- en driewoord-zinnen. Het mag nog fouten maken in de uitspraak. Een kind kan rond zijn derde verjaardag zinnetjes van minimaal 3 tot 5 woorden maken en het gebruikt soms al langere woorden. Uitspraakfouten mogen nog voorkomen. Rond de vierde verjaardag spreekt het kind in goede, korte zinnen. Een aantal taalregels kent het nog niet en ook de letter “r”en sommige klankcombinaties, zoals “sch-“ kunnen nog moeilijk zijn. 5.1.2. Spraak-/taalproblemen Sommige kinderen leren snel praten, bij anderen komt dit wat moeilijker op gang. Leren praten is net als leren lopen, het ene kind leert het sneller dan het andere en het gaat met vallen en opstaan. De problemen kunnen variëren van lichte uitspraakfouten tot slecht communiceren door een gebrek aan taalvaardigheid. Stoornissen in het taalbegrip en/of de taalproductie (bijvoorbeeld zinsbouw en grammatica) kunnen ook problemen geven op het sociaal-emotionele en cognitieve vlak. De spraak/taalontwikkeling kan ook langzamer op gang komen of trager verlopen dan gemiddeld. Ook dient men hierbij rekening te houden met de mogelijkheid dat een kind dyslectisch kan zijn. Kinderen met dyslexie hebben, ook als zijn extra hulp krijgen, moeite met foutloos en vlot leren lezen en spellen. Hoe ontstaan spraak-/taalproblemen? Of een kind goed leert spreken is afhankelijk van factoren van lichamelijke aard (medische factoren) en/of psychosociale oorsprong (pedagogisch-psychologische factoren). Medische factoren gehoor bouw van de spraakorganen (lippen, tong, verhemelte) bewegingsmogelijkheden van de spraakorganen gezondheid van de hersenen psychische basisgesteldheid (contactgevoeligheid) Pedagogisch-psychologische factoren stimulatie vanuit de omgeving: ouder-kindinteractie, huistaal, schooltaal algemene leervaardigheid emotionele ontwikkeling taalgevoeligheid Wanneer er met één of meerdere factoren iets mis is, kan de spraak/taalontwikkeling afwijkend verlopen. Wat kunt u als leid(st)er doen? De pedagogisch-psychologische factoren zijn direct door de leid(st)er te beïnvloeden. Tips voor het stimuleren van de spraak/taalontwikkeling: 0 tot 1 jaar Met speelgoed spelen dat geluid maakt. Maak zelf ook allerlei verschillende geluiden. Zo leert het kind verschillende geluiden ontdekken en onderscheiden; Herhaal geluiden die het kind uit zichzelf maakt. Kijk het daarbij aan en lach tegen het kind; Benoem uw eigen handelingen en die van het kind, bijvoorbeeld: “Kijk, een bal! Rollen maar...!” enz.; Zing eenvoudige wiegeliedjes en kinderversjes. Maak ook bewegingen erbij. 1 tot 2 jaar Geef het kind voldoende tijd en aandacht om iets te vertellen: luister “bewust” naar het kind! U bent het spreekvoorbeeld voor het kind. Wat is hierbij belangrijk? o Spreek in korte, correcte zinnen. Richtlijn is de zinslengte: deze is even lang of ook nét iets langer dan die van het kind. Voorbeelden: “Ik ga weg.” “Ga je mee?” “Dáág, paard!”. o Spreek zelf rustig en duidelijk. o Neem geen kindertaal over, dus in plaats van bijvoorbeeld over een “woef woef” te praten, praat u over een “hond”.
2012-11
Spraak en Taal
24
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Begeleid handelingen met taal. Het is zinvol het taalgebruik concreet te houden en woorden te herhalen, bijvoorbeeld: “Ga je op de fiets?” “Kijk! Jij rijdt!” “Op de fiets!” “Rijden op de fiets!” “Goed zo!”; Bij voorlezen: lees rustig meerdere malen hetzelfde boekje voor, kinderen leren veel van herhaling. Laat het kind ook eens iets aanvullen bij een verhaaltje dat het al kent, bijvoorbeeld: “dit is een….” en het kind zegt “poes”. 2 tot 3 jaar Neem niet te snel genoegen met gebaren; Bijvoorbeeld: vraag het kind te vertellen wat het wil, als het u meetrekt of als het wijst naar een voorwerp; Het kind gaat vragen stellen. Stel zelf ook vragen. Door vraag en antwoord kunnen er leuke gesprekjes ontstaan. Bijvoorbeeld: “Pop weg! Ja, de pop is weg. Weet jij waar de pop is?” Het kind beantwoordt de vraag. De zinnen van het kind zijn nog niet altijd correct. Soms ontbreken bijvoorbeeld woorden. Verbeter het kind indirect. Het kind leert zo de juiste zinsvormen, terwijl de communicatie niet verstoord wordt. Voorbeeld: Kind: “Hond niet!”. Mogelijke verbetering: “Ja, hier is geen hond”. Zing liedjes en laat het kind meezingen. Vertel eenvoudige verhaaltjes bij prentenboeken en stel ook af en toe weer vragen. Voorbeeld: “Miauw, zegt de poes. Ik heb honger. Wat wil de poes eten, denk je?”; Benoem uw handelingen en die van het kind. 3 tot 4 jaar Het kan voorkomen dat het kind hapert. Laat merken dat u rustig wacht tot het kind zijn gedachten onder woorden heeft gebracht. Dus: let erop wat het kind zegt en niet hoe het, het zegt en onderbreek het kind niet. Laat het kind zelf het initiatief tot spreken nemen of moedig het aan om te praten doordat u een gesprekje begint (dus dwing het kind niet tot vertellen). Lees regelmatig boekjes met veel plaatjes voor. Vertel c.q. bedenk samen het verhaal erbij; Op vragen kunnen communicatie uitlokken, bijvoorbeeld: “En wat gebeurde er toe?”. De dag doornemen is een leuk spel. Door middel van logopedisch onderzoek kan worden vastgesteld of de spraak en/of taal van een kind zich afwijkend ontwikkelt. Wijs de opvoeders op het bestaan van deze mogelijkheid. Dit kan aangevraagd worden via de huisarts. Bij een afwijkende spraak- en/of taalontwikkeling is logopedische behandeling nodig. 5.1.3. Tweede taalverwervingsproblemen Bij een kind dat het Nederlands niet als moedertaal heeft of meerdere talen tegelijk leert, kunnen zich op verschillende gebieden problemen voordoen. Het kind spreekt niet of nauwelijks. Het kind neemt niet of nauwelijks deel aan activiteiten (bijvoorbeeld door onvoldoende taalbegrip, moeizame communicatie). Opvoeders geven aan dat de eigen taal zich niet goed ontwikkelt (bijvoorbeeld kleine woordenschat, slechte zinsopbouw). Hoe ontstaan tweede taalverwervingsproblemen? De meeste allochtone kinderen leren vanzelf Nederlands. Als de moedertaal zich goed ontwikkelt, zal ook de Nederlandse taal de mogelijkheid hebben zich te ontwikkelen. Dezelfde factoren als beschreven bij Nederlandse kinderen zijn van invloed op spraak/taalontwikkeling van het allochtone kind. Daarnaast kunnen bij een allochtoon kind de volgende factoren een rol spelen: Algemeen o Hoe lang woont het gezin in Nederland? o Waarom is het gezin naar Nederland gekomen? o Is het kind in Nederland geboren? o Is het gezin van plan in Nederland te blijven wonen? o Hoe is de beheersing van de 1e en 2e taal van de opvoeders?
2012-11
Spraak en Taal
25
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
o Gaat het kind naar peuterspeelzaal of kinderdagverblijf? o Wat verwachten hulpverleners van opvoeders en kind? o Wat verwachten opvoeders en kind van de betrokkenen (directe omgeving, school, hulpverleners, instanties enz.)? o Hoe willen beide culturen zich aan elkaar aanpassen? Spraak/taal o Voelt het kind zich veilig bij het verwerven van twee of meer talen? o Hoe vaak wordt de moedertaal en de Nederlandse taal correct aangeboden? Wat is de verhouding tussen deze talen met betrekking tot het aanbod? o Welke eisen stelt de omgeving met betrekking tot de moedertaal en de Nederlandse taal? o Hoe staan opvoeders, kind en omgeving tegenover de moedertaal? o Hoe is de motivatie ten opzichte van het leren van de Nederlandse taal? Wat kunt u als leid(st)er doen? Over het algemeen zijn de tips, zoals beschreven in paragraaf 5.1.2. ook zinvol voor allochtone kinderen. Van groot belang is dat de opvoeders de taal, die zij het beste beheersen, als eerste taal aanbieden aan het kind. De gedachte dat eerst de ontwikkeling van de ene taal afgesloten moet zijn, voordat met de andere taal begonnen kan worden, is inmiddels achterhaald. Dit geldt ook voor “het alleen maar Nederlands mogen spreken”. Een correct taalaanbod is minstens zo belangrijk als hoe vaak een taal aangeboden c.q. gesproken wordt. Bezoek aan kinderdagverblijf of peuterspeelzaal is zeer nuttig! Belangrijk is dat het kind Nederlands leert, maar ook dat zijn moedertaal zich goed ontwikkelt. De taal die het beste wordt beheerst is een steun bij het leren van nieuwe woorden in een andere taal. Vaak is dat bij allochtone kinderen tussen 0 tot 4 jaar de moedertaal. Voorbeeld: een kind leert op circa eenjarige leeftijd van zijn moeder wat “vallen” is in zijn moedertaal. Op de peuterspeelzaal zal het kind sneller “vallen” zeggen, omdat hij al weet wat het betekent en het kan verwoorden. Op jonge leeftijd mogen kinderen talen ‘kriskras’ door elkaar gebruiken. Het is niet reëel te verwachten dat een kind op deze leeftijd onderscheid kan maken tussen 2 of meer talen. De stille periode; kinderen die een nieuwe taal leren maken vaak een “stille periode” door. Ze nemen de taal in zich op, luisteren en verwerken alle nieuwe woorden: ze absorberen als het ware de taal. Ze zijn nog niet toe aan het zelf praten in de nieuwe taal. U kunt er dus vanuit gaan, dat kinderen die nog niets zeggen, maar alles goed waarnemen en goed meedoen met activiteiten, het Nederlands aan het leren zijn. Dwing deze kinderen niet tot praten. Omgang met Nederlandstalige is cruciaal bij het verwerven en stimuleren van het Nederlands als tweede taal. Let er dus bijvoorbeeld op, dat het kind met Nederlandstalige kinderen speelt. Bij gelijktijdig meerdere talen verwerven kan het helpen als gekozen wordt voor: de één persoonéén-taalstrategie. Kinderen neigen ertoe de talen met verschillende personen te verbinden, waardoor ze de talen makkelijke kunnen scheiden. Hierdoor verloopt het leren van meerdere talen natuurlijker. Dus: tegen het kind kunnen meerdere talen gesproken worden, maar elke persoon spreekt consequent in dezelfde taal tegen het kind. Vaak komt het hierop neer, dat bijvoorbeeld een Poolse moeder met haar kind pools spreekt en dat de Nederlandse vader Nederlands met het kind spreekt. Zoals genoemd, leren de meeste allochtone kinderen vanzelf Nederlands. Bij een klein percentage gebeurt dit niet. Wanneer blijkt dat het kind, ondanks extra taalstimulatie, in vergelijking met andere anderstaligen weinig vorderingen maakt, is er een reden om aan een taal(ontwikkelings)stoornis te denken. Dit is dan echte rook het geval in de moedertaal. U kunt de opvoeders dan attent maken op het probleem en de mogelijkheid van een consult bij een logopedist. Verwijzing naar een logopedist is aan te vragen via de huisarts. 5.2. Afwijkende mondgewoonten Afwijkende mondgewoonten zijn: open mondgedrag, slappe mondmotoriek, mondademen, verkeerd slikken en duim-, speen- en vingerzuigen. Het is niet alleen om esthetische redenen dat aan dit onderwerp aandacht wordt besteed, maar ook om medische redenen.
2012-11
Spraak en Taal
26
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
5.2.1. Open mondgedrag, mondademen en slappe mondmotoriek Wat is het? Open mondgedrag is het regelmatig en gedurende langere tijd niet gesloten houden van de lippen, waardoor de spieren van de mond verslappen. Mondademen is het ademen door de mond i.p.v. door de neus, die normaal gesproken de lucht schoon maakt en verwarmt. Wat kunnen de gevolgen van open mondgedrag en mondademen zijn? Kwijlen, natte onderlip. Veelvuldige verkoudheden. Minder vaak slikken, waardoor verhoogde kans op middenoorproblemen en kaak- en/of gebitsvormingen. Slappen mondmotoriek met mogelijk gevolgen voor de spraak. Ingezakte houding. Hoe ontstaat het? Open mondgedrag en mondademen kunnen na verkoudheden als gewoonte blijven bestaan. Algehele slappe motoriek heeft ook invloed op het mondgebied. Alle (medische) oorzaken, die een verstopte neus veroorzaken. Duim-, vinger- of speenzuigen zorgt ervoor dat de tong slap onderin de mond ligt en de onderkaak passief is. Wat kunt u als leid(st)er doen? Het is belangrijk dat het kind zich eerst bewust wordt van het open mondgedrag en/of mondademen. Daarnaast moeten slap geworden lip- en tongspieren weer sterker worden. Bewustwording en training kan door middel van allerlei spelletjes, bijvoorbeeld: Luisteren naar een verhaal met een rietje dwars tussen de lippen. Doe een sirene van een brandweerauto na, ie-oe-ie-oe (met overdreven lipbeweging). Klakken met de tong. Kaarsjes uitblazen. Hagelslag met de tong oplikken. Lippen aflikken. Door een rietje drinken. Daarna is het belangrijk dat het kind de goede gewoonte, dus de lipsluiting, zelfstandig leert toepassen. Hulpmiddel hierbij is de zogenaamde “reminder”; dit kan bijvoorbeeld een sticker zijn, die u op een opvallende plaats plakt. Iedere keer als het kind naar de sticker kijkt, denkt het aan de lipsluiting en doet het zijn lippen op elkaar. U kunt de opvoeders attent maken op het probleem en de mogelijkheid van een consult bij een logopedist. Verwijzing naar een logopedist is aan te vragen via de huisarts. 5.2.2. Duim-, speen- en vingerzuigen Als het kind geen borst- of flesvoeding meer krijgt, kan de behoefte om te zuigen toch aanwezig blijven. Het kind neemt dan zijn duim, vinger of fopspeen. Echter door te lang en te intensief duim-, vinger- of speenzuigen wordt het evenwicht in de mond verstoord. De gevolgen kunnen zijn; Afwijkende gebits- en kaakgroei met daarbij behorende gevolgen voor de uitspraak, bijvoorbeeld slissen en problemen met de uitspraak van L en R. Mondademen en slappe mondmotoriek. Wat kunt als leid(st)er doen? Duim-, speen- en vingerzuigen moet rond het derde levensjaar afgeleerd zijn. Geef het kind kleine beloningen als het niet zuigt. Ook een vinger- of handpop kan voor het kind een hulpmiddel zijn. Deze tips kunnen ook aan de opvoeders meegegeven worden.
2012-11
Spraak en Taal
27
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
5.2.3. Verkeerd slikken Bij verkeerd slikken wordt de tong met kracht tegen of tussen de tanden geduwd. De gevolgen kunnen zijn: Afwijkende gebitsstand en afwijkende kaakgroei (overbeet/openbeet). Spraakstoornissen. Hoe ontstaat het? Verkeerd slikken kan het gevolg zijn van duim-, vinger- of speenzuigen en mondademen. Langdurig gebruik van babyfles of antilek-tuitbeker. Wat kunt als leid(st)er doen? Het aanleren van het correcte slikpatroon is een taak van de logopedist. De opvoeders kunt u wijzen op het probleem en de mogelijkheid van logopedisch onderzoek dat aan te vragen is via de huisarts. U kunt ervoor zorgen dat de voorwaarden voor het goede slikken zo optimaal mogelijk zijn, bijvoorbeeld: Spelletjes met de mond (bijvoorbeeld kusjes geven, bolle wangen blazen, tong uitsteken). Letten op lipsluiting. Werken aan het afleren c.q. minimaliseren van duim-, vinger- of speenzuigen. Stimuleren van drinken uit een glas of beker. Met de mond dicht eten. 5.3. Stotteren Haperen of aarzelen komt bij een klein deel van de kinderen voor, vooral tussen twee en vijf jaar. Pas als deze normale herhalingen van woorden, klanken of stukjes van zinnen erg vaak voorkomen en met spanning gepaard gaan, spreken we van stotteren of onvloeiend spreken. De onderlinge verschillen bij kinderen zijn groot. Opvoeders geven vaak aan dat de mate van onvloeiendheid per periode sterk kan wisselen. Haperen kan erger worden door opwinding (Sinterklaas, verjaardag) of bij verminderde lichamelijke conditie. Daarnaast spelen omgevingsfactoren een rol. Als er een groot verschil is tussen wat een kind aan kan en wat de verwachtingen van de omgeving zijn (bijvoorbeeld met betrekking tot spreektempo of taal) kan het kind uit balans raken, waardoor het spreken minder makkelijk zal gaan en er meer onvloeiendheden te horen kunnen zijn. Hoe ontstaat het? Er zijn een aantal factoren die een negatieve rol kunnen spelen bij de ontwikkeling van normale onvloeiendheden naar gevestigd stotteren. Kinderen met meer aarzelingen en herhalingen in hun spraak lopen meer risico blijvend te gaan stotteren dan kinderen die dat minder hebben. Signalen die erop duiden dat normale onvloeiendheid zich ontwikkelt in de richting van gevestigd stotteren zijn onder andere hoorbare en zichtbare spanning tijdens het spreken, gespannen klank-, lettergreep- en woordherhalingen, verlengingen (“nououou..”), blokkades (vast blijven zitten op een klank of een woord), vermijdingsgedrag en spreekangst. Daarnaast kunnen de reacties van opvoeders, hoe goed bedoeld ook, het kind het gevoel geven dat het niet goed spreekt. De houding en bezorgdheid van opvoeders ten overstaan van de onvloeiendheden kunnen dus grote invloed hebben op het spreekgedrag. Het kind kan de hulp juist als afwijzing of als extra druk ervaren. Bovendien kan het kind hoge eisen aan zichzelf stellen en speelt d eigen houding ten opzichte van het spreken een grote rol. Wat kunt u als leid(st)er doen? Ga uit van het idee: stotteren mag. Als het kind de indruk krijgt dat het stotteren fout is zal het geforceerd proberen zo weinig mogelijk te stotteren. Dit levert spanning op met als gevolg een toename van stotteren. Laat het kind uitpraten, ook als het stottert. Maak de zin niet af of zeg het woord niet voor. Laat goedbedoelde adviezen als: “praat rustig”, “denk eerst na voordat je gaat vertellen”, “haal eerst diep adem”, achterweg. Het kind krijgt hierdoor de indruk dat er iets fout is met zijn praten. Kijk het kind aan, probeer te luisteren naar wat hij duidelijk wil maken en reageer daarop. Het kind heeft zo het gevoel dat er echt naar hem geluisterd wordt.
2012-11
Spraak en Taal
28
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Over stotteren kunt u gewoon praten. Als het kind duidelijk stottert, kunt u zeggen dat u merkt dat het praten wel eens moeilijker gaat. Door erover te praten en daarbij aan te geven dat het niet zo erg is, steunt u het kind. Prijs het kind om de dingen die het goed kan. Dit geeft het kind zelfvertrouwen. Uw eigen spreken is een voorbeeld: spreek rustig en duidelijk. Neem ook de tijd om met het kind te praten. Als u geen tijd heeft, zeg dat dan en vertel/spreek af manneer u wel tijd heeft. Het is belangrijk dat het kind plezier in het praten houdt. Vertel het kind bijvoorbeeld ook eens dat u het fijn vindt, dat het kind u vertelde wat het wilde vertellen. Stotteren kan ook bij peuters en kleuters een indicatie zijn voor logopedische behandeling. Zeker als het langer duurt dan drie maanden en/of bezorgdheid bij opvoeders oproept. Bezorgdheid bij opvoeders van peuters is op zich al een reden om actie te ondernemen. Wij de opvoeders op de mogelijkheid om een logopedisch onderzoek aan te vragen bij de huisarts. 5.4. Heesheid Bij praten trillen de stembanden. Ze gaan trillen doordat er uitgeademde lucht langs stroomt. Bij heesheid trillen de stembanden niet goed. Hoe ontstaat het? Heesheid kan ontstaan door: Verkoudheid, een allergie, astma (en medicijnen hiertegen) bronchitis of ontstoken amandelen. Veel schreeuwen, gillen, kuchen of gekke geluiden maken. De stem wordt dan op de verkeerde manier gebruikt. Emotionele problemen, zoals hard en veel huilen. Gespannen ademhalen. Wat kunt u als leid(st)er doen? De stemkwaliteit kan bij jonge kinderen alleen indirect beïnvloed worden; o Zorg dat de omgeving rustig is, zodat er geen aanleiding is om hard te praten, bijvoorbeeld door de radio of tv zacht of uit te zetten. o Zorg dat de luchtvochtigheid in orde is. o Let er op dat het kind door de neus ademt. o Geef het kind voldoende tijd en rust om te praten. Zo wordt spanning in het keelgebied voorkomen. o Geef zelf het goede voorbeeld door rustig en niet te hard te spreken. Schreeuwen, gillen en fluisteren zijn slecht voor de stem. Bijna alle kinderen schreeuwen wel eens tijdens hun spel en het is onmogelijk hen dat te verbieden. Maak het kind er echter wel af en toe op attent dat het schreeuwt en dat het slecht is voor de stem. Beloon het kind als het niet schreeuwt. Uiten van emoties: huilen, een driftbui hebben of ruzie maken is normaal, toch kunnen kinderen hierbij hun stem verkeerd gebruiken. Probeer het kind af te leiden zodat het de stem niet langer forceert. Begin bijvoorbeeld zelf heel rustig te spreken. Dit heeft een kalmerende werking. Moedig het kind niet aan om gekke geluiden te maken. Kuchen of keelschrapen is slecht voor de stem, beter is het kind een slokje water te laten nemen. 5.5. Slechthorendheid Bij slechthorendheid is er sprake van minder goed horen. Er zijn verschillende vormen van slechthorendheid. Een geleidingsverlies is het gevolg van een afwijking in het middenoor. Alle geluiden klinken wat zachter. Als u luid spreekt, zal het kind u goed verstaan. Een perceptieverlies is het gevolg van een afwijking in het binnenoor of in de zenuwbaan van het oor naar de hersenen. Ook als u luider gaat spreken, blijft het kind u slecht verstaan. Het hoort niet alleen de geluiden zachter, maar het hoort ze ook vervormd.
2012-11
Spraak en Taal
29
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Een kind kan een ernstig gehoorverlies aan één oor hebben, terwijl het andere oor goed is. Iemand met een eenzijdig gehoorverlies kan niet goed horen waar het geluid vandaan komt. De verschillende geluiden vloeien als het ware in elkaar over. Een gesprek van twee mensen in een rustige ruimte zal het kind goed verstaan. De volgende kenmerken kunnen een indicatie zijn voor slechthorendheid: wisselend goed en minder goed horen (het kind lijkt doof) verminderde concentratie slechte luisterhouding wegdromen snel vermoeid, lusteloos zijn, kringen onder de ogen, bleek gezicht sterk gelaatgericht zijn, zich wenden tot de spreker verkeert of laat reageren op mondelinge taal (bijvoorbeeld bij opdrachten) klankverwisselingen in de spraak veel mondademen, vaak verkouden zijn slechte spraak-/taalontwikkeling Hoe ontstaat het? Slechthorendheid kan veel verschillende oorzaken hebben. Middenoorontsteking is één van de meest voorkomende ziekte bij kinderen en heeft gehoorverlies tot gevolg. Het gehoorverlies is tijdelijk, maar kan ook blijvend zijn als de oorontsteking niet weggaat en het middenoor beschadigt. Oorontstekingen kunnen onder meer ontstaan door mondademen, omdat hierbij ‘vuile’ lucht in de luchtwegen en dus ook in het middenoor terecht komt. Andere oorzaken van slechthorendheid zijn: prop in de gehoorgang vocht in het middenoor: het zogenaamde ‘lijmoor’ (glue ear) ongeluk, bijv. het hoofd stoten op een ongelukkige manier lawaai virusinfectie, bijvoorbeeld eenzijdig gehoorverlies als gevolg van de bof bacteriële ziekte, bijvoorbeeld doofheid na hersenvliesontsteking aangeboren afwijking in het oor erfelijkheid Wat kunt u als leid(st)er doen? Zorg dat uw mond goed zichtbaar is (snorren en baarden kunnen het spraak afzien bemoeilijken). Zorg dat uw gezicht goed belicht is. Let op de plek in de klas of kring waar het kind zit. Spreek op normale wijze. Spreek nooit met volle mond. Blijf tijdens het spreken stilstaan of stil zitten en houd uw hoofd naar het kind gericht. Vermijd zoveel mogelijk omgevingslawaai. Moedig het kind aan vragen te stellen als het iets niet begrijpt. Voor de sociale contacten is het belangrijk dat het kind alles kan volgen wat er in de groep gebeurt. Als iemand achterin de ruimte iets zegt, zal de slechthorenden daardoor vaker omkijken. Heb daar begrip voor. Let op de mondsluiting. Als een kind zijn mond dicht heeft, ademt hij automatisch door de neus. Hierdoor komt er schone lucht in de luchtwegen en ook in het oor. Bij verdenking van slechthorendheid is het raadzaam om de opvoeders naar de huisarts te verwijzen. 5.6. Neusspraak of nasaliteit Men onderscheidt twee vormen van neusspraak of nasaliteit: open en gesloten neusspraak. Beide vormen van nasaliteit beïnvloeden de spraak negatief en daarmee dus ook de verstaanbaarheid.
2012-11
Spraak en Taal
30
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
5.6.1. Open neusspraak Bij open neusspraak ontsnapt er teveel lucht door de neus. Dit komt doordat de mondholte niet goed van de neusholte afgesloten wordt. Hoe ontstaat het? Open neusspraak wordt veroorzaakt door: een gehemeltespleet het zachte gehemelte dat slap en inactief is Ook uit gewoonte, bij imitatie of na het knippen van de keelamandelen kan op neusspraak ontstaan. Wat kunt u als leid(st)er doen? Om open neusspraak tegen te gaan, zal het zachte gehemelte getraind moeten worden. Dit kan door middel van allerlei blaas- en zuigspelletjes. Door deze spelletjes wordt de afsluiting tussen mondholte en neusholte beter, mogelijkheden: Blaasvoetbal spelen en ballonnen opblazen. Kaarsjes uitblazen: hoe verder weg de kaars staat, hoe krachtiger er geblazen moet worden! Bellen blazen. Alles door een rietje drinken. 5.6.2. Gesloten neusspraak In het Nederlands moet de lucht bij slechts drie letters door de neus gaan: bij de ‘n’, ‘m’ en ‘ng’. Als de neusholte verstopt is kunnen deze letters dus ook niet gemaakt worden. Bij gesloten neusspraak is dit het geval. De ‘m’ en ‘n’ kinken dan als ‘b’ en ‘d’. Hoe ontstaat het? Gesloten neusspraak kan worden veroorzaakt door: verkoudheid allergie te grote neusamandelen vreemd voorwerp in de neus (bijvoorbeeld speelgoed, een knikker) mondademen Wat kunt u als leid(st)er doen? Let op de lipsluiting, zodat mondademen niet mogelijk is.
2012-11
Spraak en Taal
31
GGD Zaanstreek-Waterland
6.
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Infectieziekten in het kindercentrum
Voor beschrijving wat infectieziekten zijn en hoe te handelen bij infectieziekten verwijzen wij u naar de website van het RIVM. Klik hier voor de website van het RIVM en kies aan de rechter kant voor Gezondheidsrisico’s in een kindercentrum en PSZ.
2012-11
Infectieziekten in het kindercentrum
32
GGD Zaanstreek-Waterland
7.
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Klachten
7.1. Buikpijn Wat is het? Buikpijn komt bij kinderen veel voor. Meestal is buikpijn zonder darmverschijnselen een klacht die te maken heeft met spanningen. De bron van de spanning kan zowel op het kindercentrum als in de thuissituatie liggen. Bij spanningsbuikpijn is de pijn vaak van korte duur. Spanningsbuikpijn hangt samen met spannende situaties, zoals een nieuwe groep. Kinderen die buikpijn hebben zijn meestal zeer gespannen, zenuwachtig, snel geprikkeld, angstig en timide. Hoe krijgt een kind het? Naast spanning als externe oorzaak, is soms een lichamelijke oorzaak aan te wijzen. Het kan gaan om een ontsteking van de maag of darmen, buikgriep, urineweginfectie, obstipatie of een allergie voor bepaalde voedingsmiddelen. Ook kan de oorzaak elders in het lichaam gezocht worden, zoals een middenoorontsteking. Dit komt alleen voor bij kinderen in de kleuterleeftijd, deze benoemen pijnklachten elders in het lichaam soms als buikpijn. Buikpijn wordt meestal aangegeven rond de navel. Wat kunt u als leid(st)er doen? Het kind kan door problemen op het kindercentrum of in de thuissituatie buikklachten krijgen. Ligt de oorzaak op het kindercentrum, dan is het belangrijk de bron van de spanning op te sporen en deze indien mogelijk aan te pakken. Stel het kind gerust, laat blijken dat u het serieus neemt en dat u naar oplossingen zoekt. Ligt de oorzaak in de thuissituatie, dan is het moeilijker de bron van spanning aan te pakken. Probeer wel te overleggen met de opvoeders, heb begrip voor de situatie van het kind en probeer het kind gerust te stellen. Zorg er voor dat het kind zich thuis voelt in de groep. Probeer het kind zoveel mogelijk gerust te stellen en af en toe een schouderklopje kan ook heel belangrijk voor het kind zijn. Bespreek de stand van zaken regelmatig met de opvoeders. Heeft u het vermoeden dat er een lichamelijke oorzaak aan ten grondslag ligt of weet u niet zo goed wat er aan de hand is, vraag de opvoeders dan contact op te nemen met de huisarts. Informeer naar de uitslag. Adviseer de opvoeders om een dagboek bij te houden, waarin ze opschrijven wanneer, hoe vaak en in welke mate het kind last heeft van buikpijn. 7.2. Hoofdpijn Wat is het? Hoofdpijn bij kinderen kan verschillende oorzaken hebben. Meestal gaat het om spanningshoofdpijn of migraine. Bij spanningshoofdpijn is de pijn drukkend of klemmend en voelt aan als een band om het hoofd. Bij migraine zit de pijn meestal in één helft van het hoofd. Verschijnselen die vaak bij migraine voorkomen zijn: misselijk voelen, braken en overgevoeligheid voor licht. Kleine kinderen kunnen niet goed aangeven waar de pijn zit. Hoe krijgt een kind het? Spanningshoofdpijn kan ontstaan door problemen op het kindercentrum of door problemen in de thuissituatie. Lichamelijke oorzaken zijn bijvoorbeeld een infectie van de voorhoofdsholten, neusbijholten of kaakholten. Daarnaast kan hoofdpijn ontstaan door slaapgebrek. Als een kind niet goed ziet, kan dit ook hoofdpijn geven. Wat kunt u als leid(st)er doen? Het kind kan door problemen op het kindercentrum of in de thuissituatie hoofdpijnklachten krijgen. Ligt de oorzaak op het kindercentrum, dan is het belangrijk de bron van de spanning op te sporen en deze, indien mogelijk, aan te pakken. Stel het kind gerust, laat blijken dat u het serieus neemt en dat u naar oplossingen zoekt. Ligt de oorzaak in de thuissituatie, dan is het moeilijker de bron van spanning aan te pakken. Probeer wel te overleggen met de opvoeders, heb begrip voor de situatie van het kind en probeer het kind gerust te stellen. Zorg ervoor dat het kind zich thuis voelt in de groep. Af en toe een schouderklopje kan ook heel belangrijk voor het kind zijn. Bespreek de stand van zaken regelmatig met de opvoeders.
2012-11
Klachten
33
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Heeft u het vermoeden dat er een lichamelijke oorzaak aan ten grondslag ligt of weet u niet zo goed wat er aan de hand is, vraag de opvoeders dan contact op te nemen met de huisarts. Informeer naar de uitslag. Adviseer de opvoeders om een dagboek bij houden, waarin ze opschrijven wanneer, hoe vaak en in welke mate het kind last heeft van hoofdpijn. 7.3. Misselijkheid en braken Wat is het? Braken is een reflex van het lichaam waarbij de maag zich ledigt. Hoe krijgt een kind het? Omstandigheden die tot misselijkheid en braken kunnen leiden zijn: emoties, zien of ruiken van onaangename zaken, acute infectieziekten zoals blindedarmontsteking, overprikkelen van het evenwichtsorgaan zoals wagenziekte en verhoogde druk binnen de schedel. In de meeste gevallen is het echter een reactie op vreemde stoffen in het lichaam (bedorven voedsel, vergif of medicijnen) en met name in maag en darmen. Braken heeft dan een beschermende functie. Het kind voelt zich misselijk en draaierig, wordt bleek en transpireert. Onmiddellijk voor en na het braken wordt er veel speeksel afgescheiden. Daardoor wordt het maagzuur geneutraliseerd en de slokdarm weer schoongespoeld. In het braaksel zijn vaak de half- of nietverteerde bestanddelen van een voorafgaande maaltijd terug te vinden. Deze kunnen een indicatie van de oorzaak van braken zijn. Ook teveel eten of het nuttigen van te zware kost kan braken veroorzaken. Soms braken kinderen bij een heftige hoestprikkel. Wat kunt u als leid(st)er doen? Stel het kind gerust; Laat het kind diep zuchten; dat helpt bij een misselijk gevoel (frisse lucht kan helpen); Ga na of het kind iets vreemds gegeten heeft; Laat het kind zo nodig ophalen.
2012-11
Klachten
34
GGD Zaanstreek-Waterland
8.
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Hygiëne in het kindercentrum
8.1. Inleiding in hygiëne Jonge kinderen komen in aanraking met ziekteverwekkers waartegen zij nog geen weerstand hebben opgebouwd. Het doormaken van een aantal veel voorkomende infectieziekten hoort bij de normale ontwikkeling van een kind. Kinderen die een kindercentrum bezoeken, hebben echter een grotere kans om een infectieziekte op te lopen dan kinderen die thuis verzorgd worden. Via de andere kinderen komen zij vaker en op jongere leeftijd in contact met allerlei ziekteverwekkers (microorganismen). Door hygiënemaatregelen zoals neussnuiten, handenwassen en schoonmaken, proberen we de overdracht van ziekteverwekkers tegen te gaan. 8.1.1. Wat zijn micro-organismen? Micro-organismen zijn zo klein dat je ze alleen met behulp van een microscoop kunt zien. We kennen de volgende micro-organismen: Bacteriën Virussen Parasieten, waaronder wormen Schimmels, bijvoorbeeld huidschimmels en gisten Bacteriën, virussen, schimmels en andere micro-organismen zijn overal aanwezig. Enkele soorten kunnen ziekten verwekken, maar de meeste soorten zijn onschuldig of zelfs nuttig. Of iemand ziek wordt hangt af van een aantal factoren. Allereerst is de hoeveelheid micro-organismen waarmee iemand besmet wordt van belang. Verder speelt het ziekmakend vermogen (de virulentie) van het micro-organisme een belangrijke rol. Of besmetting uiteindelijk tot een infectie leidt is mede afhankelijk van de conditie van de persoon. Een bepaalde besmetting kan bij de ene mens ziekte veroorzaken, de ander voelt zich niet lekker en een derde heeft nergens last van. Baby’s en jonge kinderen hebben een verminderde weerstand en zijn hierdoor gevoeliger voor infecties dan volwassenen. Ze worden doorgaans niet alleen eerder ziek, de gevolgen kunnen ook veel ernstiger zijn. Om snel te kunnen groeien hebben micro-organismen vocht, voedsel (bijvoorbeeld vuil, huidschilfers, stof) en een temperatuur tussen de 10°C en 55°C nodig. Door goede hygiënemaatregelen kun je de meeste micro-organismen wegnemen en door verwijdering van vuil haal je de voedingsbodem weg, zodat ze niet in aantal kunnen groeien. 8.1.2. Hoe verspreiden micro-organismen zich? Micro-organismen kunnen zich op de volgende manieren verspreiden: Via de handen. Via de lucht (via druppels door aanhoesten, huidschilfers of stof). Via het voedsel en water. Via voorwerpen (bijvoorbeeld speelgoed, deurkruk, toiletten, beddengoed). Via lichaamsvloeistoffen (speeksel, braaksel, ontlasting, urine, bloed). Via dieren, zoals huisdieren en insecten.
2012-11
Hygiëne in het kindercentrum
35
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Als je in contact komt met een ziekmakend micro-organisme (besmetting), dan hoef je daar nog niet ziek van te worden. Als de micro-organismen zich in je lichaam gaan vermenigvuldigen, spreken we van een infectie en pas als je daar klachten door krijgt, is er sprake van een ziekte. 8.1.3. Hoe kunnen gezondheidsrisico’s worden beperkt? Door extra aandacht te besteden aan hygiëne kunnen gezondheidsrisico’s worden beperkt. Het gaat daarbij niet alleen om een schone leefomgeving en een goede persoonlijke hygiëne, maar tevens om het voorkomen van risicovol gedrag, waardoor micro-organismen zich kunnen vermenigvuldigen tot grote hoeveelheden. Om te voorkomen dat kinderen ziek worden is een gezonde leefomgeving (binnen- en buitenmilieu) van belang. Hierdoor blijft het aantal ziektekiemen tot een minimum beperkt. Daarnaast moet er op een verantwoorde manier met voeding worden omgegaan. Besteed daarom in een kindercentrum extra aandacht aan hygiëne: Bij het handenwassen. Bij het schoonhouden van materiaal en omgeving. Bij maatregelen rondom bloed. Bij het klaarmaken en verstrekken van voedsel. Bij tandenpoetsen en mondhygiëne. Bij het verschonen en toiletgebruik. Door het aanleren van hoest- en niesdiscipline. Door goed te ventileren. Bij het schoonhouden van de zandbak. 8.2. Persoonlijke hygiëne Iedere mens draagt ontelbare al dan niet ziekmakende micro-organismen bij zich. Om de verspreiding van deze micro-organismen naar andere mensen tegen te gaan, is goede persoonlijk hygiëne belangrijk. Dit geldt voor iedereen. Leid(st)ers in een kindercentrum kunnen bij de verzorging van de kinderen de micro-organismen van het ene kind via hun handen overbrengen naar een ander kind. Daarom is voor hen een goede persoonlijke hygiëne extra belangrijk. 8.2.1. Handhygiëne Micro-organismen worden onder meer via de handen overgedragen. Een goede handhygiëne door groepsleiding, maar ook door de kinderen, is een van de meest effectieve manieren om besmettingen te voorkomen. De handhygiëne verbetert door geen sieraden te dragen aan handen of polsen. Wanneer moet u de handen wassen? voor: het aanraken en bereiden van voedsel het eten of het helpen bij eten wondverzorging na: iedere zichtbare verontreiniging van de handen hoesten, niezen en snuiten toiletgebruik/billen afvegen het verschonen van een kind contact met lichaamsvochten zoals, speeksel, snot, braaksel, ontlasting, wondvocht of bloed buiten spelen contact met vuil textiel of de afvalbak schoonmaakwerkzaamheden het dragen van wegwerphandschoenen
2012-11
Hygiëne in het kindercentrum
36
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Handen wassen doe je als volgt: Gebruik stromend water. Maak de handen nat en doe er vloeibare zeep op. Wrijf de handen (gedurende 10 seconden) over elkaar en zorg ervoor dat water en zeep over de gehele handen worden verdeeld. Let op de kritische punten: was ook de vingertoppen goed, tussen de vingers en vergeet de duimen niet. Spoel de handen al wrijvend af onder stromend water. Droog de handen af met een schone droge handdoek. Gebruik papieren handdoeken. Sluit de kraan met de papieren handdoek. NB: Belangrijk: bij regelmatig handen wassen is het gebruik van een enigszins vette handcrème aan te bevelen, zodat de handen gaaf blijven ondanks het frequente wassen. Desinfecteren van de handen is in principe niet nodig. Een uitzondering geldt bij bloederige diarree en als er bloed op de handen is gekomen. Dan moeten de handen na het wassen worden gedesinfecteerd met handalcohol. Indien er geen papieren maar katoenen handdoeken worden gebruikt, moeten deze minstens elk dagdeel worden vervangen. Als de handdoek vuil of nat is geworden, is tussentijds verschonen noodzakelijk. Een lege flacon vloeibare zeep niet bijvullen, maar vervangen. Indien er geen gelegenheid is om handen te wassen, kunnen de handen ook ingewreven worden met handalcohol. Let op: handalcohol heeft geen reinigende werking en kan alleen gebruikt worden bij visueel schone handen. De werkwijze met handalcohol is als volgt: gebruik net zoveel handalcohol als er in de holte van de handpalm past. Wrijf de handen hier helemaal mee in en laat het vervolgens drogen aan de lucht. Wegwerphandschoenen Draag altijd wegwerphandschoenen als er een kans bestaat dat u in aanraking komt met bloed of eventueel besmet lichaamsvocht. Wegwerphandschoenen hoeven niet steriel te zijn. Na gebruik van wegwerphandschoenen altijd de handen wassen. 8.2.2. Persoonlijke verzorging Wondjes Zorg dat open wondjes altijd zijn afgedekt met een waterafstotende pleister. Draag bij verzorgende handelingen, als u wondjes aan de handen hebt, ook nog handschoenen. Nagelverzorging Onder lange nagels en geschilferde of gebrokkelde nagellak kunnen micro-organismen zich hechten en vermeerderen. Ook onder kunstnagels kunnen micro-organismen lang in leven blijven, ondanks regelmatig handenwassen. Knip nagels bijvoorkeur kort en gebruik liever geen kunstnagels.
2012-11
Hygiëne in het kindercentrum
37
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Sieraden Normale situatie: bij voorkeur geen hand- en polssieraden dragen. Het dragen van ringen, polshorloges en armbanden bemoeilijkt goed handenwassen (en denk ook aan de veiligheid!). Als er een infectieziekte heerst: geen ringen, polshorloges en armbanden dragen. Haarverzorging De haren moeten schoon zijn, verder geen bijzondere maatregelen. Draag lang haar bij voorkeur in een staart of opgestoken. Kleding Kleding moet schoon zijn. Wat doet u bij ziekte van een leid(st)er? Wanneer een personeelslid een (mogelijk) besmettelijke ziekte heeft, zoals diarree of huiduitslag, moet er contact worden opgenomen met de bedrijfsarts. De bedrijfsarts beoordeelt dan of het personeelslid wel of niet mag blijven werken en onder welke voorwaarden. Hierbij houdt hij rekening met het risico van besmetting van anderen. 8.3. Hoest- en niesdiscipline Micro-organismen uit de neus, mond en keel kunnen zich op verschillende manieren verspreiden. Een van de verspreidingswegen is via de lucht. Bij niezen en hoesten ontstaan kleine onzichtbare vochtdruppeltjes, die in de lucht blijven zweven. In deze vochtdruppeltjes kunnen micro-organismen zitten. Als deze vochtdruppeltjes door een ander worden ingeademd, nestelen de micro-organismen zich bij deze persoon in de neus, mond, keel of longen met mogelijk ziekte tot gevolg. Een andere verspreidingsweg is via snot of slijm. Denk hierbij bijvoorbeeld aan een kind dat een snottebel wegveegt en speelgoed vastpakt, wat direct daarna weer door een ander kind vastgepakt wordt. Het andere kind krijgt het snot aan de handen, steekt de hand in de mond en wordt zo besmet met de microorganismen uit de neus van het eerste kind. Wat kunt u doen? De volgende maatregelen kunt u ook de kinderen aanleren: Niet hoesten of niezen in de richting van een ander. Leer de kinderen het hoofd weg te draaien of het hoofd te buigen. Tijdens het hoesten of niezen de hand of binnenkant van de elleboog voor de mond houden. Na hoesten, niezen of neussnuiten de handen wassen. Zorg dat de kinderen op tijd de neus afvegen, om snottebellen te voorkomen. Daarnaast is het belangrijk de ruimten voldoende te ventileren en te luchten. Zakdoeken Met het afvegen van de neus komen er micro-organismen op de zakdoek en de handen. Hergebruikte zakdoeken zijn een onderschatte besmettingsbron. In een warme (broekzak) en vochtige omgeving gedijen micro-organismen goed. Bij hergebruik van de vuile zakdoek is er een kans dat besmetting via de handen wordt overgedragen. Gebruik daarom altijd papieren zakdoeken of tissues om de neus te snuiten en gooi die meteen na gebruik weg, in een afsluitbare afvalbak. 8.4. Mondhygiëne en tandenpoetsen Voor informatie over tandzorg en advies over hoe vaak de tanden gepoetst moeten worden zie hoofdstuk Tandzorg. Een tandenborstel kan besmet raken door een vuile beker of een vervuilde tandenborstel-houder. Als een tandenborstel niet goed wordt uitgespoeld, kunnen ziektekiemen op de borstel achter blijven. Bewaar de tandenborstel met de kop naar boven in een beker.
2012-11
Hygiëne in het kindercentrum
38
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Wanneer er in een kindercentrum voor gekozen wordt om tanden van kinderen te poetsen dan zijn de volgende punten van belang Tanden poetsen kan een kind niet alleen. Help een kind met poetsen tot het negen jaar oud is. In de mond bevinden zich vele bacteriën en soms virussen. Aandacht voor hygiënisch werken is noodzakelijk om besmetting met ziekmakende micro-organismen te voorkomen. Denk eraan na afloop de handen te wassen. Ieder kind moet een eigen tandenborstel hebben. De tandenborstel moet vervangen worden wanneer de haartjes omkrullen. Poetsen met een versleten borstel heeft namelijk weinig zin en beschadigt bovendien het tandvlees. Richtlijn is iedere drie maanden de tandenborstel te vervangen. Zorg dat de borstel, of de plek waar de borstel wordt opgeborgen, is voorzien van de naam van het kind (met watervaste viltstift, geen pleister). Na het poetsen de borstel goed uitspoelen onder de stromende kraan, droogslaan en met de borstelkop omhoog wegzetten in een aparte beker, rekje of specifiek opbergsysteem. Zo kan de borstel goed drogen. De tandenborstels mogen elkaar niet raken. Een opbergrekje moet glad zijn, niet van ruw hout en dergelijke, en goed te reinigen. De bekers wekelijks afwassen. 8.5. Toilethygiëne Ontlasting en urine kunnen ziektekiemen bevatten, waardoor handen en sanitair besmet kunnen raken. Besmetting van handen komt veel voor en daardoor eveneens besmetting van alle contactoppervlakken in de sanitaire ruimte. Dit zijn oppervlakken die na toiletbezoek met de handen worden aangeraakt. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de spoelknop, de kraan, de handdoek, de lichtschakelaar of de deurkruk. Besmette oppervlakken kunnen fungeren als overdrachtsmedium. Op een later tijdstip kunnen langs deze weg overgebrachte ziektekiemen via hand-mondcontact infecties teweeg brengen. Om risico’s te beperken zijn de volgende zaken van belang: Leer de kinderen plaats te nemen zonder de handen op de pot te zetten. Toiletten en wasbakken op kindhoogte. Na toiletbezoek handen wassen. Het fonteintje moet bij voorkeur in de toiletruimte aanwezig zijn. Gebruik vloeibare zeep en bij voorkeur papieren handdoeken. Het gebruik van potjes wordt afgeraden. Als er toch potjes worden gebuikt dan het potje na ieder gebruik leeggooien in het toilet, omspoelen met warm water en vervolgens schoonmaken met een sopje en een aparte borstel. Gebruik van chloor is niet nodig. Droog het potje met een papieren handdoekje. Berg potjes na gebruik op. Bij peuters toezicht houden bij gebruik van het toilet, dit om te voorkomen dat vergeten wordt de handjes te wassen. 8.6. Hygiëne omtrent verschonen 8.6.1. Uitgangspunten Verschonen moet strikt gescheiden zijn van voedselbereiding. Verschonen moet gebeuren op een verschoontafel (niet op grond/zandtafel etc.). De bekleding van het aankleedkussen mag niet beschadigd zijn en moet goed gereinigd kunnen worden. In de commode (of in de directe nabijheid) moet een wasgelegenheid zijn. Deze moet voorzien zijn van warm (begrensd tot maximaal 37ºC) en koud water. Warm water is nodig om eventuele ontlasting goed van de billen te kunnen wassen. Was na het verschonen altijd de handen met vloeibare zeep en droog bij voorkeur af met papieren handdoeken. Als er gebruik wordt gemaakt van katoenen handdoeken moeten deze minimaal elk dagdeel worden verschoond. Luiers na gebruik direct in een gesloten afvalemmer (bij voorkeur voetpedaal) of een luieremmer gooien. De afvalemmer na ieder dagdeel legen en wekelijks schoonmaken. NB: In de leefruimte moet een scheiding zijn tussen de plaats waar voedsel wordt bereid en waar de kinderen worden verschoond. De scheiding moet bestaan uit: Een aparte werktafel voor de bereiding van voedsel en een aparte werktafel voor het verschonen van kinderen, beide plaatsen moeten zijn voorzien van een tappunt van water.
2012-11
Hygiëne in het kindercentrum
39
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
8.6.2. Hoe moet u het verschoonkussen schoonmaken? Er zijn twee opties voor het schoonmaken van het verschoonkussen Er wordt een handdoek op het verschoonkussen gelegd. Deze moet dan na ieder gebruik in de was. Het verschoonkussen moet ieder dagdeel schoongemaakt worden. Er wordt niets op het verschoonkussen gelegd. Het verschoonkussen wordt na iedere verschoning schoongemaakt. Hoe moet u het verschoonkussen schoonmaken? Maak een oplossing (van allesreiniger in water) en doe die in een fles of plantenspuit. Een reinigingsmiddel blijft lange tijd werkzaam. N.B.: zet de naam van het sopje op de fles of plantenspuit, zodat u altijd weet wat de inhoud is. Ververs het sopje dagelijks en maak dagelijks de fles of plantenspuit (inclusief spuitmondje) schoon. Breng het sopje aan op een wegwerpdoekje (bijvoorbeeld extra sterk keukenpapier). Wanneer u een katoenen sopdoekje gebruikt moet dit direct na gebruik in de was. N.B. Als u gebruik maakt van een plantenspuit let er dan op dat de oplossing in de plantenspuit niet vernevelt (dus van dichtbij op het doekje spuiten). Na het schoonmaken vervolgens het verschoonkussen met een vochtige doek afnemen en nadrogen bij voorkeur met een wegwerpdoek. Er kan gebruik worden gemaakt van een katoenen handdoek (deze moet dan na ieder dagdeel in de was). N.B.: Het verschoonkussen mag niet gereinigd worden met billendoekjes. U brengt dan een crème aan op het verschoonkussen die een broedplaats kan zijn voor micro-organismen. 8.6.3. Moet u het verschoonkussen desinfecteren? In principe is het niet nodig het verschoonkussen te desinfecteren. Huishoudelijk schoonmaken is voldoende. Ook bij diarree is het niet nodig te desinfecteren, wel moet er dan extra opgelet worden dat er goed schoongemaakt wordt. Alleen bij vervuiling met bloed of bloederige diarree moet het verschoonkussen gedesinfecteerd worden. Dit gebeurt dan met 70% alcohol nadat het huishoudelijk is schoongemaakt. 8.7. Gezond binnenmilieu Een gezond binnenmilieu betekent dat de lucht schoon en fris is en weinig stofdeeltjes en microorganismen bevat. Ook de temperatuur en de vochtigheid van de lucht mogen niet te laag of te hoog zijn. Wanneer er onvoldoende aandacht aan een gezond binnenmilieu wordt besteed, kan dit leiden tot bijvoorbeeld slaperigheid, concentratievermindering, allergieën, prikkeling van ogen, neus of keel, luchtwegaandoeningen, infecties of een onbehaaglijk gevoel. De volgende factoren zijn van belang: 8.7.1. Ventilatie Voldoende ventilatie is een voorwaarde voor een gezond binnenmilieu. Als een ruimte bedompt ruikt voor iemand die binnenkomt, is dat een indicatie dat de ventilatie onvoldoende is. Bij onvoldoende ventilatie kunnen onder meer de volgende klachten optreden: hoofdpijn, irritaties aan ogen of slijmvliezen en astmatische klachten. Doordat in slecht geventileerde ruimten onnodig veel ziektekiemen in de lucht aanwezig zijn, neemt ook de kans op infectieziekten toe. Ventileren Ventileren is het voortdurend verversen van lucht. Buitenlucht vervangt daarbij de binnenlucht die verontreinigd wordt door het continu vrijkomen van vocht, gassen, geurstoffen, micro-organismen en zwevende deeltjes microstof (vaak fijn stof genoemd). Luchten Luchten is het in korte tijd verversen van alle verontreinigde binnenlucht door het wijd openzetten van ramen of deuren. Lucht gedurende ongeveer tien minuten. Hierdoor wordt alle lucht in de ruimte ververst terwijl de temperatuur redelijk constant blijft. In de meeste gevallen is de temperatuur binnen tien minuten weer op peil. Luchten is geen vervanging voor ventilatie. Ook wanneer er voldoende gelucht wordt, blijft ventileren noodzakelijk!
2012-11
Hygiëne in het kindercentrum
40
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Afspraken met betrekking tot ventileren en luchten: Het is van belang dat er tijdens het gebruik van het kindercentrum altijd een luchttoevoer (raam of ventilatierooster) open is. Open ventilatieroosters alleen geven vaak te weinig luchtverversing en moeten daarom altijd gebruikt worden in combinatie met andere ventilatiemethoden. Pas zo mogelijk dwarsventilatie toe. Dit is het openzetten van twee tegenover elkaar gelegen ventilatieopeningen (ramen, brede spleten onder deuren of roosters) Kies hierbij voor hooggeplaatste ventilatieopeningen om tocht (gevoelens) te voorkomen. Tijdens bewegingsspelletjes, het stofzuigen en het opmaken van bedjes moet er gelucht worden. Wanneer er ’s nachts niet geventileerd wordt, moet ’s morgens vroeg de ruimte gelucht worden. Indien er weinig geventileerd wordt, is het belangrijk in ‘pauzes’ te luchten. Zorg ervoor dat de ventilatievoorzieningen optimaal werken. Periodiek onderhoud van de mechanische ventilatie en het reinigen van ventilatieroosters is van groot belang. 8.7.2. Temperatuur- en vochtbalans De behaaglijkheid in een ruimte is onder andere afhankelijk van de temperatuur en vochtigheid van de lucht. Als mensen in een ruimte verblijven, komt veel vocht vrij. In een vochtige omgeving kan condens optreden. Dit maakt groei van huisstofmijten, schimmels en bacteriën gemakkelijker. Bij condensatie trekt bijvoorbeeld vocht in poreus materiaal zoals matrassen, wat aantrekkelijk is voor schimmels. Gezondheidseffecten die kunnen optreden zijn ontsteking van het neusslijmvlies (hooikoortsachtige verschijnselen), luchtweginfecties, astma of eczeem. Afspraken voor temperatuur- en vochtbeheersing Stel de temperatuur in de verblijfsruimte in op 20 °C. Gebruik de zonwering tijdig (vanaf 22 °C). In leefruimten mag de temperatuur niet lager zijn dan 17 °C en niet hoger dan 27 °C. Voor slaapkamers is 17 °C de optimale temperatuur. Hij mag niet lager zijn dan 15 °C en niet hoger dan 25 °C. Voorkom temperatuurschommelingen van meer dan 5 °C in het kindercentrum. De genoemde waarden gelden niet bij extreme weersomstandigheden. Schaf een hygrometer aan. Controleer regelmatig de relatieve luchtvochtigheid in slaap- en verblijfsruimtes. Binnen zijn er veel bronnen van vocht zoals wasdrogers, dweilwater, planten, maar ook de aanwezige personen. Daarnaast kunnen bouwkundige gebreken (lekkage of doorslag, optrekkend vocht, water in de kruipruimte) vochtproblemen veroorzaken. Vochtproblemen ontstaan als de vochtproductie niet in balans is met de afvoer van vocht via ventilatie. De luchtvochtigheid moet tussen de 40% en de 60% liggen. Deze kan beïnvloed worden door extra ventileren en het regelen van de temperatuur. Wanneer het vochtgehalte ondanks maatregelen te hoog blijft, moet worden gezocht naar bronnen van vocht in het gebouw, bijvoorbeeld lekkage, doorslaand vocht of optrekkend vocht. Raadpleeg een deskundige van de GGD als er geen oplossing wordt gevonden. 8.7.3. Binnenlucht De binnenlucht bevat vele stoffen die de gezondheid kunnen schaden. Groepsleiding moet daarom op de hoogte zijn van de bronnen van die stoffen en van de aanpak om een te intensieve blootstelling te vermijden. Als er twijfel bestaat over de kwaliteit van de binnenlucht, raadpleeg dan een deskundige. 8.7.3.1. Allergenen Voorwerpen van textiel zoals vloerkleden, gordijnen, matrassen, boxkleden en gestoffeerd meubilair vormen een belangrijke bron van allergenen. Allergenen zijn stoffen die een allergische reactie kunnen veroorzaken zoals astma of allergische eczeem. Veel kinderen zijn overgevoelig voor allergenen, vooral van huisstofmijten en huisdieren, maar ook wel voor huidschilfers van andere mensen. Allergenen zijn vooral schadelijk voor kinderen die een allergie hebben. Maar gezonde kinderen kunnen door contact met allergenen allergieën ontwikkelen.
2012-11
Hygiëne in het kindercentrum
41
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Huisdieren zijn doorgaans niet aanwezig in kindercentra. Maar hun allergenen worden verspreid via de kleding van mensen die thuis huisdieren hebben. Ook komen allergenen binnen via tweedehands spullen (denk aan banken of knuffels) uit huizen met huisdieren. Stofzuigen verwijdert wel een deel van de allergenen, maar is niet afdoende om textiele voorwerpen allergeenarm te maken. 8.7.3.2. Rook Bij verbranding van tabak of wierrook ontstaat veel rook. Rook bestaat uit gassen en vaste deeltjes microstof, een mengsel van honderden verschillende schadelijke stoffen. Deze stoffen hebben een nadelige invloed op de luchtwegen en de longen van zowel de roker als die van de meeroker. 8.7.3.3. Stoffigheid De inrichting van de ruimten moet het mogelijk maken ze gemakkelijk schoon te houden. Een goede keuze en opstelling van meubilair en een strak schoonmaakschema voorkomen het ontstaan van stofnesten. Werkzaamheden en activiteiten kunnen veel stof doen opwaaien. Zwevende stofdeeltjes vormen een risico voor de gezondheid (luchtwegklachten bijvoorbeeld), meer nog dan een zichtbaar laagje stof of een stofnest. Bij het wissen van een schoolbord kan veel stof vrijkomen. Door het gebruik van een natte spons in plaats van een droge wisser, wordt voorkomen dat stof in de ruimte terechtkomt. Laat de spons na gebruik drogen. Daarnaast is er stofvrij krijt te koop. Een alternatief, het whiteboard, heeft als bezwaar dat de stiften veel sterk geurende oplosmiddelen afgeven. 8.7.3.4. Verf, lijm en spuitbussen In veel verf, lijm en spuitbussen zitten oplosmiddelen (vluchtige organische stoffen) die tijdens het gebruik verdampen. Deze stoffen kunnen irritatie van slijmvliezen, hoofdpijn en vermoeidheid veroorzaken. Dit geldt ook voor middelen die bedoeld zijn om verfvlekken of lijmresten te verwijderen. Het gebruik van spuitbussen in een kleine ruimte kan leiden tot explosiegevaar. Spuitbussen verspreiden een nevel die gemakkelijk in de longen terecht kan komen en die zeker niet bevorderlijk is voor de gezondheid. 8.7.3.5. Verbrandingsproducten Vuur heeft een ongunstige invloed op het binnenmilieu: vuur produceert verbrandingsgassen en roetdeeltjes. Die gassen en deeltjes zijn nadelig voor de gezondheid. Vooral een gasoven of een geiser zonder afvoerkanaal verspreiden binnen veel verbrandingsproducten. Ook koken op gas beïnvloedt het binnenmilieu negatief. Wanneer er in een kindercentrum open verbrandingstoestellen (een ouder type geiser of verwarmingsketel dat voor de verbranding lucht aanzuigt uit de binnenruimte) aanwezig zijn, komen de verbrandingsproducten vaak tijdelijk naar binnen. De oorzaak kan zijn dat de wind in de afvoerpijp blaast of dat in de buurt van de ketel een mechanische afzuiging zit. Zo kunnen kinderen aan verbrandingsproducten worden blootgesteld. Er bestaat bij deze toestellen onder andere kans op koolmonoxide vergiftiging. Koolmonoxide is een reukloos gas dat dodelijk kan zijn. 8.7.3.6. Asbest Asbest vormt een risico als er vezeltjes in de lucht komen door beschadiging. Bij niet hechtgebonden asbest is dat nauwelijks te voorkomen. Dit moet daarom altijd vervangen worden, zowel met oog op de gezondheid als om wettelijke redenen. Hechtgebonden asbest is veilig zolang het niet beschadigd wordt en hoeft niet verwijderd te worden. Bij klussen e.d. treden soms toch beschadigingen op. Verwijdering van asbest moet voldoen aan vele voorschriften. Laat tenminste een inventarisatie en beoordeling uitvoeren door een gecertificeerd bedrijf. 8.7.3.7. Schadelijke stoffen via ventilatie Ook de ventilatievoorzieningen zelf kunnen het binnenmilieu negatief beïnvloeden. Vuilophoping kan de doorgang belemmeren en de kwaliteit van de toegevoerde lucht aantasten. Als de mechanische ventilatie niet het gewenste resultaat oplevert, dient onderzocht te worden of de capaciteit van de mechanische ventilatie voldoende is. Zonder onderhoud vermindert de capaciteit jaarlijks wel 10%.
2012-11
Hygiëne in het kindercentrum
42
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Afspraken over de reductie van allergenen en huisstofmijten Goed schoonhouden (stofzuigen en/of dweilen). Een gladde vloer(bedekking) heeft met het oog op het verwijderen van stof en allergenen de voorkeur. Linoleum is doorgaans de beste keus. Glad afgewerkt kurk kan ook geschikt zijn. Was alle textiel op 60 °C. Was dekbedovertrekken en hoeslakens wekelijks. Was knuffels, verkleedkleren en meubilairhoezen maandelijks. Houd ruimtes stofvrij. Streef naar gesloten opbergruimtes. Brand geen kaarsen of wierook in het bijzijn van kinderen. Gebruik lijm op waterbasis. Gebruik geen spuitbussen in het bijzijn van kinderen. 8.8. Geneesmiddelenverstrekking en medisch handelen Als het kind geneesmiddelen nodig heeft gedurende het verblijf op kindercentrum zullen de ouders hun ‘zeggenschap’ over de toediening van de medicamenten willen overdragen aan de leidsters. Doordat kinderen gedurende een langere aaneengesloten periode in een kindercentrum verblijven, is niet uit te sluiten dat medische handelingen moeten worden uitgevoerd. Dit kan enerzijds te maken hebben met (chronische) zieke kinderen, of een gevolg zijn van een ongeluk(EHBO). Om de gezondheid van de kinderen te waarborgen, is het van groot belang dat de geneesmiddelen op een juiste wijze verstrekt worden en medisch handelen op een verantwoorde wijze plaatsvindt. In principe moeten er in kindercentra geen medicamenten verstrekt worden tenzij er een medische noodzaak bestaat vanuit de gezondheidstoestand van het kind. 8.8.1. Geneesmiddelenverstrekking op verzoek Kinderen krijgen soms geneesmiddelen of andere middelen (bijvoorbeeld zelfzorgmiddelen) voorgeschreven die zij een aantal malen per dag moeten gebruiken, dus ook gedurende de tijd dat zij op het kindercentrum zijn. Hierbij kan gedacht worden aan bijvoorbeeld pufjes voor astma, antibiotica, of zetpillen bij bijvoorbeeld toevallen. Ouders vragen het kindercentrum of de leid(st)er deze middelen aan hun kind willen geven. In deze situatie hebben de ouders toestemming vooraf gegeven. Het is belangrijk deze toestemming schriftelijk vast te leggen. Meestal gaat het om middelen die, bij onjuist gebruik, tot schade van de gezondheid van het kind kunnen leiden. Daarom is het belangrijk onder andere schriftelijk vast te leggen: om welke geneesmiddelen het gaat hoe vaak het gegeven moet worden in welke hoeveelheid op welke manier de geneesmiddelen gebruikt moeten worden Tevens is het belangrijk de volgende gegevens vast te leggen de periode waarin de geneesmiddelen moeten worden verstrekt de wijze van bewaren en opbergen de wijze van controle op de vervaldatum Door het vastleggen van deze gegevens geven ouders duidelijk aan wat zij van het kindercentrum verwachten en het kindercentrum weet op hun beurt weer precies wat zij moeten doen en waar zij verantwoordelijk voor zijn. Wanneer het gaat om het verstrekken van geneesmiddelen gedurende een lange periode moet regelmatig met ouders overlegd worden over de ziekte en het daarbij behorende geneesmiddelgebruik op het kindercentrum. Enkele praktische adviezen Neem de geneesmiddelen alleen in ontvangst wanneer ze in de originele verpakking zitten en uitgeschreven zijn op naam van het betreffende kind. Laat de ouders een nieuw geneesmiddel altijd eerst thuis gebruiken.
2012-11
Hygiëne in het kindercentrum
43
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Lees goed de bijsluiter zodat u op de hoogte bent van eventuele bijwerkingen van het geneesmiddel1 Noteer, per keer, op een aftekenlijst dat u het geneesmiddel aan het betreffende kind gegeven heeft. Controleer de uiterste gebruiksdatum regelmatig. Bewaar het geneesmiddel volgens voorschrift. Er dient een schriftelijke procedure aanwezig te zijn hoe gehandeld moet worden in geval van een calamiteit met een geneesmiddel, inclusief telefoonnummers wie in welk geval gewaarschuwd dient te worden. 8.8.2. Medische handelingen In uitzonderlijke gevallen zullen ouders aan het kindercentrum vragen medische handelingen te verrichten. Te denken valt daarbij aan het geven van sondevoeding, het meten van de bloedsuikerspiegel bij suikerpatiënten door middel van een vingerprik. Normaal gesproken worden deze handelingen door de thuiszorg of de ouders op het kindercentrum uitgevoerd. Ouders moeten voor deze medische handelingen schriftelijk toestemming geven. Hiervoor kan het formulier “Overeenkomst gebruik geneesmiddelen” gebruikt worden. Ook kan het nodig zijn een “Bekwaamheidsverklaring voor het uitvoeren van medische handelingen” op te stellen. De wet Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (Wet BIG) regelt wie wat mag doen in de gezondheidszorg. De Wet BIG is bedoeld voor beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg en geldt als zodanig niet voor personeel werkzaam in de kinderopvang. Dat neemt niet weg dat in deze wet een aantal waarborgen worden afgegeven voor een goede uitoefening van de beroepspraktijk, aan de hand waarvan ook een aantal regels te geven zijn voor de kinderopvang, als het gaat om in de Wet BIG genoemde medische handelingen. Bepaalde medische handelingen, de zogenaamde voorbehouden handelingen, mogen alleen worden verricht door artsen. Anderen dan artsen mogen medische handelingen alleen verrichten in opdracht van een arts. De betreffende arts moet zich er dan van vergewissen dat degene die niet bevoegd is, wel de bekwaamheid bezit om die handelingen te verrichten. Een kindercentrum dat niet kan bewijzen dat een leid(st)er voor een bepaalde handeling bekwaam is, raden wij aan de medische handelingen niet te laten uitvoeren. Een leid(st)er die wel een bekwaamheidsverklaring heeft, maar zich niet bekwaam acht, bijvoorbeeld omdat zij deze handeling al een hele tijd niet heeft verricht, zal deze handeling eveneens niet mogen uitvoeren. 8.8.3. Huid- en wondverzorging Kinderen met huidaandoeningen hebben vaak wondjes en lopen daardoor een groter risico op infecties. Wanneer een kind een klein open wondje heeft, moet infectie voorkomen worden. Wondjes moeten daarom hygiënisch schoongemaakt worden. Omdat open wondjes door wondvocht of bloed tot besmetting van de omgeving kunnen leiden, is afdekken in een kindercentrum raadzaam. 8.8.4. Hoe om te gaan met bloed Wat is het risico van bloed? In bloed kunnen virussen aanwezig zijn zoals het hepatitis B of C-virus of het HIV-virus. Besmetting van het kind met deze virussen vindt in de regel voor, tijdens of kort na de geboorte plaats. De meeste kinderen hebben geen klachten en vaak is niet eens bekend dat ze besmet zijn. Via bloedbloedcontact kunnen de virussen op anderen worden overgedragen. Bij bloedbloedcontact komt het bloed van de ene persoon direct in contact met het bloed van een andere persoon. Dit is bijvoorbeeld het geval als iemand zich prikt aan een gebruikte injectienaald. De kans op besmetting is klein en besmetting vindt niet plaats als de huid intact is. Het hepatitis B en C- virus en het HIV-virus zijn niet overdraagbaar via normaal sociaal contact.
2012-11
Hygiëne in het kindercentrum
44
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Welke maatregelen kun je nemen om bloed overdraagbare aandoeningen te voorkomen? Gebruik geen gezamenlijke tandenborstels, nagelschaartjes of vijltjes. Draag wegwerphandschoenen bij elk contact met bloed, wondvocht of lichaamsvochten die zichtbaar met bloed zijn vermengd. Dek wondjes af met een waterafstotende pleister. Verwijder gemorst bloed als volgt: neem met handschoenen aan het bloed op met een papieren tissue en maak de ondergrond schoon met water en zeep. Droog het oppervlak en desinfecteer daarna met alcohol 70%. Laat de alcohol aan de lucht drogen. Was met bloed bevuilde kleding en linnengoed op 60 °C. Gebruik, indien dit niet mogelijk is, het langste 40 °C programma. Wat moet je doen als er toch bloedcontact is geweest? Spoel de wond uit en desinfecteer met een wonddesinfectiemiddel. Bel direct de Arbo-arts, huisarts of GGD met de vraag of er aanvullende maatregelen noodzakelijk zijn. Bijten Ook als een kind een ander tot bloedens toe bijt, is er een risico op het overdragen van bloedoverdraagbare aandoeningen. Dan geldt hetzelfde advies: Spoel de wond uit en desinfecteer met een wonddesinfectiemiddel. Bel direct de Arbo-arts, huisarts of GGD met de vraag of er aanvullend maatregelen noodzakelijk zijn. Tip: Vraag bij de werkgever na hoe het in het kindercentrum geregeld is. Wegwerphandschoenen Draag altijd wegwerphandschoenen als er een kans bestaat dat je in aanraking komt met bloed of eventueel besmet lichaamsvocht. Wegwerphandschoenen hoeven niet steriel te zijn. Na gebruik van wegwerphandschoenen direct weggooien. Daarna de handen met water en zeep wassen. 8.9. Voedselveiligheid in kindercentra Uit schattingen blijkt dat in Nederland jaarlijks meer dan een miljoen mensen maag-darmklachten krijgt door voedselinfecties en voedselvergiftigingen. Bij jonge kinderen kunnen de gevolgen zeer ernstig zijn. Om de gezondheid van kinderen te kunnen waarborgen, is het van belang dat een aantal maatregelen rondom voedingsverzorging wordt getroffen die ertoe leiden dat de veiligheid van de in het kindercentrum verstrekte voeding gegarandeerd is. Men moet zich houden aan de Warenwet hygiëne van levensmiddelen. Hierin is aangegeven dat kindercentra een voedselveiligheidssysteem moeten hanteren. In de praktijk betekent dit dat er gewerkt moet worden volgens de door het Voedingscentrum geschreven: ‘Hygiënecode voor de voedingsverzorging in woonvormen, kinderdagverblijven, dienstencentra en bij uitbrengmaaltijden’. In een voedselveiligheidssysteem is de werkwijze in werkinstructies vastgelegd. Om aan te kunnen tonen dat het voedsel in het kindercentrum veilig wordt verstrekt, moet er regelmatig worden gecontroleerd. De resultaten moeten maandelijks worden geregistreerd. De voedingsverzorging begint bij de aankoop van levensmiddelen en het vervoer naar het kindercentrum. Eenmaal in het kindercentrum moet aandacht worden besteed aan een goede opslag van levensmiddelen. Kritische punten zijn het bewaren, bereiden en verstrekken van voeding. Tenslotte moet er aandacht worden besteed aan het opruimen en de afwas. De verwerking en bereiding van voeding moet op een hygiënisch verantwoorde manier gebeuren. Een goede handhygiëne is daarbij cruciaal . Het beleid moet erop gericht zijn dat voeding niet besmet raakt. Daarom moet er een goede scheiding zijn tussen de plaats waar voedsel wordt bereid en de ruimte waar kinderen worden verschoond. De temperatuur van levensmiddelen is van groot belang voor de houdbaarheid en de veiligheid van levensmiddelen. Het gaat daarbij om drie principes: Remmen van groei van micro-organismen. Door producten koel te bewaren (bij maximaal 7 °C, bij voorkeur bij 4 °C) wordt vermeerdering voorkomen of sterk teruggedrongen. Doden van micro-organismen.
2012-11
Hygiëne in het kindercentrum
45
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Dit gebeurt door voedingsmiddelen door en door te verhitten (tot minimaal 75 °C in de kern van het product). Voorkomen dat micro-organismen uitgroeien tot grote hoeveelheden. Door gerechten snel te verwarmen of af te koelen, kan worden voorkomen dat micro-organismen, op het moment dat er een optimale groeitemperatuur heerst, de kans krijgen om zich te vermeerderen. Voor het verrichten van de controlemetingen wordt een voedselthermometer gebruikt. Het advies is om de werking van deze thermometer tweemaal per jaar te controleren. Tip: plaats een flesje alcohol 70% in iedere koelkast. Meet de temperatuur met behulp van de voedselthermometer in de controlevloeistof. Hiermee voorkom je dat je steeds in producten moet meten. 8.9.1. Wettelijke registratieplicht (november 2001) processtap maandelijks registreren inkopen doen temperatuur enkele gekoelde of diepgevroren producten ontvangst goederen (letemperatuur enkele gekoelde of diepgevroren producten veranciers)* Ontvangst maaltijden* temperatuur warme en koude maaltijdcomponenten opslag temperatuur koelkast, diepvries en warmhoud-apparatuur* en controle houdbaarheidsdata (wel/niet gecontroleerd) en eigen datering producten bereiden warme maaltijkerntemperatuur van enkele componenten den* regenereren (opwarmen kerntemperatuur van enkele componenten van maaltijdcomponenten)* warmhouden en uitgifte temperatuur van enkele componenten van maaltijden * indien van toepassing Om risico’s met betrekking tot door ouders meegenomen voeding te voorkomen. Moeten met ouders afspraken worden gemaakt. Het is aan te raden koude producten tijdens de reis koel te houden (met bijvoorbeeld een koeltas of koelelement). Laat ouders die langer dan dertig minuten reizen, geen bederfelijke producten van huis meenemen. Zet melkproducten, brood met kaas en/of vleeswaren direct na binnenkomst in de koelkast. Als er geen koelkast aanwezig is dan geen bederfelijke producten van huis mee laten nemen. Het meebrengen van aangemaakte zuigelingenvoeding naar het kinderdagverblijf is niet meer toegestaan. De zuigelingenvoeding moet in poedervorm aangeleverd worden. 8.9.2. Zuigelingenvoeding Flesvoeding Poedervormige zuigelingenvoeding is een kwetsbaar product. Aangelengd met water is het een goede voedingsbodem voor bacteriën. Het moet altijd gekoeld worden bewaard. Door de ouders meegenomen aangelengde zuigelingenvoeding kan niet door het kinderdagverblijf worden gebruikt, omdat de voeding te lang buiten de koeling kan zijn geweest. Wel kan de zuigelingen voeding in poedervorm worden meegenomen, zodat de voeding op het kinderdagverblijf kan worden gemaakt. Afgekolfde moedermelk Afgekolfde moedermelk moet tijdens het vervoer naar het kinderdagverblijf koel worden gehouden. Bewaar de moedermelk in de koelkast bij 4 °C. Moedermelk die diepgevroren wordt meegebracht kan het beste in de koelkast ontdooien. Als deze voor de voeding niet tijdig is ontdooid, kan ze onder de kraan met stromend water van ongeveer 20 °C worden ontdooid. Zet de moedermelk op het kinderdagverblijf zo snel mogelijk in de koelkast. Maak meegebrachte moedermelk op de dag van aanleveren op. Gooi de overgebleven melk weg.
2012-11
Hygiëne in het kindercentrum
46
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Bereiding en verstrekking flesvoeding Gebruik een goed te reinigen fles. Zorg ervoor dat ieder kind een eigen fles en speen heeft. De fles moet een wijde opening hebben en glad van binnen zijn; hij mag geen ribbels of oneffenheden vertonen. De fles moet een goed leesbare maatverdeling hebben. Ga als volgt te werk: Lees de gebruiksaanwijzing op de verpakking en volg deze zorgvuldig op. Was de handen goed met water en zeep, droog ze af met een schone handdoek of met een wegwerphanddoek (papier). De plaats waar de flesvoeding wordt klaargemaakt moet strikt gescheiden zijn van de verschoonplek. Gebruik koud leidingwater uit de kraan (mits dit niet via loden leidingen wordt aangevoerd). Bij het maken van de fles voor direct gebruik, is het voldoende het water te verwarmen tot de temperatuur waarbij het poeder het beste oplost. Bij het klaarmaken van de voeding voor de hele dag, is het beter om gebruik te maken van koud gekoeld water. Zuigelingenvoeding die voor de hele dag wordt bereid, moet bij 4 °C worden bewaard. Bewaar de flesvoeding nooit in de koelkastdeur. Voeding die aan het eind van de dag nog over is, moet worden weggegooid. Tijdens het voeden mag de voeding ten hoogste één uur buiten de koeling blijven. Zet een gedeeltelijk leeggedronken fles niet terug in de koelkast, maar gooi de rest weg. Reinig de fles meteen na gebruik. Hoe bewaart u moedermelk? Moedermelk blijft maar twee dagen goed in de koelkast, mits de temperatuur 3 – 7 ºC (bij voorkeur 4 ºC) is. Bevroren moedermelk kan het best langzaam ontdooid worden in de koelkast of onder lauw stromend water. Zet de kraan niet te heet, omdat dan antistoffen verloren kunnen gaan. Eenmaal ontdooide moedermelk moet binnen 24 uur gebruikt worden. Het kan niet opnieuw ingevroren worden. Op ontdooide moedermelk die een nacht blijft staan, moet de datum van ontdooien vermeld worden. Moedermelk en van poeder bereide flesvoeding mogen in de magnetron worden verwarmd. Indien de babyvoeding wordt verhit tot een temperatuur boven de 55 ºC kunnen waardevolle elementen uit de melk worden aangetast. Het is dus van belang dat, ongeacht de verhittingsbron (pannetje, flessenwarmer of magnetron) de tijd van verhitting zorgvuldig in de gaten wordt gehouden. Bij verhitting in de magnetron is de temperatuur afhankelijk van de tijd, het vermogen en de hoeveelheid voeding. Daar in de magnetron ongelijkmatige verwarming plaatsvindt, kunnen zogeheten ‘hotspots’ ontstaan. Het is daarom noodzakelijk het flesje na opwarmen goed te schudden. Bronnen 'Voeding van zuigelingen en peuters', igz bulletin Inspectie voor de Gezondheidszorg en Voedingscentrum, Den Haag, maart 1999. 'Goed eten voor baby en peuter', uitgave nr 105 Voedingscentrum, 1999. Donkers, E.C.M.M. e.a., ‘Voedingsverzorging bij jonge kinderen”, uitgeverij van Gorcum, Assen. Reinigen van de fles Gebruik van kindgebonden flessen Maak flessen en spenen na iedere voeding goed schoon. Kook flessen en spenen die voor poedervormige zuigelingenvoeding of moedermelk zijn gebruikt dagelijks gedurende drie minuten uit (spenen één minuut). Alleen als de vaatwasmachine een speciaal desinfectieprogramma (bij professionele afwasmachines) heeft, mogen flessen machinaal gereinigd worden. Dit advies geldt voor kinderen tot en met zes maanden. Flesjes van oudere kinderen, die uitsluitend worden gebruikt voor melk, vruchtensap of water, kunnen in een normale vaatwasmachine worden gereinigd. De flessen dienen wekelijks uitgekookt te worden. Algemeen gebruik van flessen Wanneer de kinderen geen eigen fles hebben, moet deze na ieder gebruik uitgekookt worden. Tip: Bewaar de schone flessen omgekeerd op een schone, droge doek
2012-11
Hygiëne in het kindercentrum
47
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
8.9.3. Voedselallergie en -intolerantie Bij voedselallergie en voedselintolerantie ontstaan ongewenste reacties na het eten van bepaalde voedingsmiddelen. Consumptie van het voedingsmiddel, waar de voedselallergie en voedselintolerantie voor bestaat, inclusief de producten waar het betreffende voedingsmiddel als ingrediënt in is gebruikt, geeft gezondheidsklachten. Deze klachten kunnen zeer ernstig zijn. Om te voorkomen dat een kind met een voedselallergie of voedselintolerantie gezondheidsklachten krijgt, is het noodzakelijk dat het een dieet volgt. Het voedingsmiddel waar de allergie voor bestaat (koemelk bijvoorbeeld) mag immers niet meer (of bij intolerantie slechts in beperkte hoeveelheid) in de voeding voorkomen. Daarom is het van belang dat bekend is wat de samenstelling van de verstrekte voeding is. Afhankelijk van de ernst van de intolerantie of allergie moeten extra voorzorgsmaatregelen worden genomen, zoals het gebruik van apart bestek en dergelijke. Zorg ervoor dat de gezondheidskenmerken van de kinderen bekend zijn. Bepaal in samenspraak met de ouder/ verzorger van het kind welke maatregelen noodzakelijk zijn. 8.10. Hygiëne zandbakken Zand van (buiten)zandbakken kan op verschillende manieren verontreinigd zijn. In de zandbakken kunnen allerlei biologische verontreinigingen worden aangetroffen zoals etensresten en natuurlijk materiaal zoals bladeren en gras. Deze verontreinigingen zijn op zichzelf niet gevaarlijk. Er is wel een risico dat muizen, ratten en vogels op de etensresten afkomen, waardoor uitwerpselen in het zand terechtkomen. Limonade en snoep kunnen mieren, wespen en bijen aantrekken. Deze insecten leveren naast ongemak ook gevaar op door steken. Het zand kan vervuild zijn met uitwerpselen van honden en katten. Honden en katten hebben vaak spoelwormen. De eitjes van deze wormen kunnen via de ontlasting in het zand terechtkomen. Via hand-mondcontact kunnen kinderen worden besmet met de eitjes van de wormen. De verschijnselen zijn meestal licht. Soms treden echter langdurige klachten op. Ziekteverschijnselen na besmetting zijn groepachtige klachten, koorts, buikklachten en prikkelhoest. Er kunnen long- en leverklachten optreden. Bij kinderen met een allergische aanleg kunnen astmatische klachten eerder tot uiting komen. Ook kunnen zich in de zandbak verontreinigingen bevinden, zoals onder meer stenen, bouwafval, straatvuil, glas, plastics, blikjes en sigaretten. Deze vervuiling kan een negatieve invloed hebben op de gezondheid van spelende kinderen. Om gezondheidsrisico’s in te perken is het belangrijk dat preventieve maatregelen worden getroffen. De belangrijkste maatregel is het weren van katten en honden uit de zandbak. Daarbij is onderstaande van belang Span een net over de zandbak waarmee wordt voorkomen dat honden en katten gebruik maken van de zandbak. Wanneer het zand niet wordt afgedekt is een visuele inspectie voor gebruik noodzakelijk. Tip: Met een hark kan eenvoudig worden gecontroleerd of er verontreinigingen in het zand aanwezig zijn. Uitwerpselen van honden en katten moeten met ruim zand eromheen worden weggeschept. Gebruik buitenspeelgoed niet binnen. Voorkom dat kinderen eten of drinken in de zandbak. Plaats de zandbak bij voorkeur half in de schaduw en half in de zon. Plaats een zandbak nooit in een donkere hoek of op een vochtige plaats. Laat kinderen na het spelen in het zand de handen wassen. Wanneer moet je het zand verversen? Het is niet noodzakelijk dat het zand jaarlijks wordt ververst. Verschonen is noodzakelijk als er in het zand uitwerpselen van honden of katten worden aangetroffen, die er mogelijk langer dan 3 weken in hebben gelegen (na een vakantieperiode bijvoorbeeld), dit omdat de ontwikkeling tot het besmettelijke stadium van de spoelwormeitjes die in de ontlasting aanwezig kunnen zijn 3 tot 4 weken duurt.
2012-11
Hygiëne in het kindercentrum
48
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
8.10.1. Binnenzandbakken Bij binnenzandbakken kan er sprake zijn van een grote zandbak of een tafelzandbak. Het gebruik van een grote zandbak wordt in verband met de hygiëne afgeraden. Het zand gaat in de kleren zitten en wordt zo door de hele ruimte verspreid zowel op de grond als op de tafels. Wanneer kinderen nog niet zindelijk zijn, kan er urine en ontlasting in het zand komen, waardoor het zand verontreinigd wordt. Een tafelzandbak, waar de kinderen zelf niet in kunnen, zal minder (hygiënische) problemen veroorzaken. Bij gebruik van een tafelzandbak moet u aan de volgende punten denken: De plaats van de zandbak. Een zandbak in de hoek van de speelruimte of in een aparte ruimte zal ervoor zorgen dat het zand niet zoveel verspreid wordt. Het zand moet minimaal viermaal per jaar vernieuwd worden. Als er met water in de zandbak wordt gespeeld, blijft het zand nat. Daarbij is de ruimte warm waardoor er gemakkelijk bacteriegroei kan optreden. Het zand moet dan vaker vernieuwd worden. Zand kan heel droog zijn waardoor er stofvorming optreedt. In deze situatie moet het zand juist een beetje bevochtigd worden. Houd de omgeving van de zandbak/zandtafel goed schoon. 8.11. Huisdieren en ongedierte Ook via dieren en ongedierte kunnen micro-organismen zich verspreiden. Naast het overbrengen van ziekten kunnen dieren ook andere problemen veroorzaken (bijvoorbeeld muggen- en wespensteken). Ook zijn veel kinderen allergisch voor dieren. Houd daar in het kindercentrum rekening mee. Huisdieren Om overdracht van micro-organismen en allergische reacties bij kinderen te voorkomen, mogen er in het kinderdagverblijf geen huisdieren worden gehouden. De enige uitzondering hierop zijn vissen, mits het water goed wordt schoongehouden. In het water kunnen namelijk allerlei micro-organismen groeien, met name schimmels. Het visvoer moet buiten het bereik van kinderen worden gehouden. Het voeren van vissen mag alleen door de leid(st)er gedaan worden in verband met mogelijke allergische reacties van de kinderen. Kinderboerderij Wanneer een kindercentrum in de buurt van een kinderboerderij ligt, is het leuk om daar met de kinderen naartoe te gaan. Vraag altijd bij de opvoeders na of zij het goed vinden dat hun kind meegaat naar de kinderboerderij. Mogelijk willen zij dat niet in verband met een allergie. Laat de kinderen niet alleen bij de dieren, om bijtverwondingen te voorkomen. De kinderen mogen de dieren gerust aaien, maar let erop dat ze daarna niet de handen in de mond steken. Na afloop van het bezoek goed de handen wassen en de voeten vegen. Vliegen Vliegen zijn met name een probleem in de keuken. Vliegen kunnen micro-organismen meebrengen op de pootjes en deze overbrengen op eten wanneer ze daar op zitten. Zorg daarom voor een hor voor de ramen. Maak eventueel gebruik van een blauwe vliegenlamp. Vliegen komen op het blauwe licht af, vliegen tegen een rooster en worden gedood. Een vliegenlamp moet goed worden schoongehouden. Wespen/bijen Wespen en bijen veroorzaken nare steken. Voorkom wespen en bijen in de ruimten door horren voor de ramen te plaatsen, met name in de slaapruimten. Laat kinderen niet buiten eten of drinken (ook geen ijsjes). Controleer de kinderen voor het naar buitengaan op plakkerige handen en monden. Wanneer een kind gestoken is, direct de angel verwijderen met een pincet en het gif uitzuigen met een speciaal spuitje (verkrijgbaar bij de apotheek). Bij een wespensteek helpt het om azijn op het wondje te deppen. Bij een bijensteek helpt het om ammoniak op het wondje te deppen. Daarna eventueel een ijsblokje op het wondje leggen ter verkoeling. Er zijn tegenwoordig ook verkoelende stiften verkrijgbaar die je op het wondje kunt aanbrengen (verkrijgbaar bij apotheek).
2012-11
Hygiëne in het kindercentrum
49
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Neem deze spullen ook mee als u een dagje met de kinderen weggaat. Sommige kinderen kunnen allergisch reageren op een wespensteek of bijensteek. Wees hier alert op. Mieren Om overlast van mieren te voorkomen, moet u zorgen dat de ruimten goed zijn schoongemaakt. Zorg dat etensresten goed verpakt en afgedekt zijn. Bij extreme overlast het mierenhol opzoeken en overgieten met heet water en sop. Bij gebruik van mierenlokdoosjes erop letten dat deze altijd buiten bereik van kinderen zijn. Zilvervisjes Zilvervisjes houden van vochtige, donkere ruimten. Ze voeden zich met zetmeelhoudende producten en gedijen goed bij kamertemperatuur. Vaak ziet u ze onderin aanrechtkastjes, in douches, etc. De enige remedie tegen zilvervisjes is de ruimte goed schoon en droog te houden. Zorg voor voldoende ventilatie. De zilvervisjes doen overigens geen kwaad. Muggen Muggen veroorzaken nare steken. Voorkom muggen in de ruimten door horren voor de ramen te plaatsen, met name in de slaapruimten. Smeer de kinderen, na overleg met de opvoeders, eventueel in met anti-muggenmelk, dit is bij de apotheek of drogist verkrijgbaar. Wanneer u kiest voor een muggenmelk met DEET als werkzaam bestanddeel dan mag dit maximaal een 30% concentratie zijn. Wanneer een kind gestoken is eventueel het gif uitzuigen met een speciaal spuitje en een verzachtende crème aanbrengen (beide verkrijgbaar bij de apotheek). Muizen Muizen kunnen micro-organismen verspreiden, voedselvoorraden bevuilen met uitwerpselen en urine en knaagschade aanbrengen aan diverse producten en materialen. Muizen zijn alleseters, maar kunnen lange tijd zonder drinken overleven. Om muizen te voorkomen: zorg dat ventilatieopeningen maximaal 0,5 cm breed zijn. Gaten en kieren in muren en wanden goed dichten. Zorg dat er geen voedselresten achterblijven. Maak na afloop van het eten zorgvuldig schoon. Leeg dagelijks de vuilniszakken. Tip: 1. Wanneer er (voor een bepaalde activiteit) huisdieren worden meegenomen naar het kindercentrum, vraag dan eerst aan de ouders van de kinderen of dit tot gezondheidsklachten (allergieën) kan leiden. Dit geldt ook als de kinderen een kinderboerderij bezoeken. 2. Wanneer er sprake is van extreme overlast door ongedierte kan advies worden gevraagd bij de afdeling ongediertebestrijding van de gemeente of een professionele ongediertebestrijder. De ongediertebestrijding moet zodanig plaatsvinden dat de kinderen niet in aanraking kunnen komen met de bestrijdingsmiddelen. Wanneer er sprake is van extreme overlast door ongedierte kan advies worden gevraagd bij de afdeling ongediertebestrijding van de gemeente. 8.12. Schoonmaken Waarom maakt u schoon? Door efficiënt te reinigen worden de meeste micro-organismen verwijderd. Na verwijdering van vuil is de voedingsbodem weg, zodat de kans op groei van micro-organismen afneemt. Dwarrelende stofdeeltjes kunnen ademhalingsmoeilijkheden opleveren bij astmapatiënten. Door goed schoonmaken wordt het aantal stofdeeltjes verlaagd. Om de hoeveelheid allergenen en huisstofmijten in textiel te reduceren, moet textiel regelmatig op 60 °C worden gewassen. Dit geldt niet alleen voor beddengoed maar ook voor bijvoorbeeld boxkleden, verkleedkleren en knuffels. In een normale situatie is goed en regelmatig reinigen voldoende om besmettingsrisico’s tot een aanvaardbaar niveau te beperken. De frequentie waarmee gereinigd moet worden, is afhankelijk van de snelheid en de mate van vervuiling van de verschillende ruimten.
2012-11
Hygiëne in het kindercentrum
50
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Voor reinigen gelden de volgende principes: Zichtbare verontreinigingen moeten direct worden verwijderd. Omdat oppervlakken, hulpmiddelen en materialen door gebruik onzichtbaar besmet kunnen raken, is periodiek reinigen noodzakelijk. 8.12.1. Schoonmaakmethoden Droog schoonmaken Stof afnemen Gebruik hiervoor een stofbindende of vochtige doek. Zo voorkomt u dat stof in de lucht gaat dwarrelen. Stofwissen Dit is het schoonmaken van een gladde vloer met een stofwisapparaat en een stofbindende wegwerpdoek. Hiermee worden stof en losliggend vuil verwijderd. Vegen Wanneer een vloer met een bezem wordt geveegd, wervelt stof op, het (fijn) stof daalt op een later tijdstip weer neer in de ruimte. Vegen is zodoende weinig efficiënt. Voorkom daarom het gebruik van een bezem in kindercentra. Stofzuigen Stofzuigen toepassen bij het schoonmaken van tapijt. Het nadeel van stofzuigen is dat stofdeeltjes in de lucht gaan dwarrelen, daarom tijdens het stofzuigen altijd ventileren. Goed ventileren is van groot belang, zodat de stofdeeltjes weg kunnen. Nat schoonmaken Meubilair en voorwerpen kunt u schoonmaken met een sopdoek en een sopje van een huishoudelijk schoonmaakmiddel; Vloeren kunt u nat schoonmaken met een mop (dweil aan een stok) en een mopwagen met twee emmers. Een voor het schone sopwater en één voor het vuile gebruikte water. Voordat u de vloer gaat dweilen altijd eerst stofwissen of stofzuigen. 8.12.2. Waarmee moet u nat schoonmaken? Nat schoonmaken doet u met een huishoudelijk schoonmaakmiddel Middelen die eiwitten en vetten oplossen allesreiniger Een kalkoplosser voor kalkaanslag en urinesteen azijn 8.12.3. Volgorde van schoonmaken In principe pas schoonmaken nadat de kinderen naar huis zijn. Begin met schoon schoonmaakmateriaal (schoon sopdoekje, schone wisser etc.). Maak eerst droog schoon. Werk hierbij altijd van schoon naar vuil en van hoog naar laag. Slaapruimte: stof afnemen van planken, vensterbanken en bedjes. Vervolgens stofwissen of stofzuigen Speelruimte: stof afnemen van planken, vensterbanken, overig meubilair. Vervolgens de vloer stofwissen of zuigen. Keuken: vloer stofwissen of zuigen. Maak een emmer met sopwater klaar. De temperatuur van het sopwater moet lauw zijn om te zorgen dat het schoonmaakmiddel goed oplost. Zorg voor een juiste dosering. Lees goed de gebruiksaanwijzing op de verpakking. Meng geen schoonmaakproducten door elkaar, want door chemische reacties tussen de verschillende middelen kunnen schadelijke stoffen ontstaan. Vervolgens nat schoonmaken: nat afsoppen, vervolgens naspoelen met heet water en nadrogen met een schone doek. Slaapruimte: planken, vensterbanken, bedjes, deurkrukken. Speelruimte: planken, vensterbanken, speelgoed, boxen, overig meubilair. Daarna alle handcontacten; deurkrukken, kranen, etc.. Keuken: keukenkastjes, aanrecht, apparaten, koelkast, etc.. Toiletruimte: wastafels, lichtknopjes, deurkrukken, doorspoelknoppen, afvalbakken, toiletpot.
2012-11
Hygiëne in het kindercentrum
51
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Maak daarna een emmer met sop klaar om de vloer te dweilen. Vul ook een emmer met alleen water waarin de mop kan worden uitgespoeld. Volgorde van schoonmaken: eerst de vloer van de slaapruimte, dan de verblijfsruimte, de keuken en eindig in de toiletruimte. Na het soppen van de vloer naspoelen met water en eventueel nadrogen. Bij voorkeur aan de lucht laten drogen (de vloer kan uiteraard ook per ruimte worden gesopt, u hoeft niet alle vloeren tegelijk te doen). Als het sopwater zichtbaar vervuild is, moet het tussendoor ververst worden. Na afloop van het schoonmaken het sopwater direct weggooien in een uitstortgootsteen. Als dit er niet is, gebruik dan het toilet. Schoonmaakmaterialen na gebruik goed schoonmaken o stofdoeken: stofbindende doek is voor eenmalig gebruik, vochtige doek na gebruik wassen op minimaal 60 ºC o stofwisser na gebruik reinigen, wisdoekje na gebruik wegwerpen. Stofwisser na gebruik ophangen o stofzuigerzak regelmatig verwisselen. Stoffilter regelmatig verwisselen. Stofzuigermond goed schoonhouden o emmers na gebruik schoonmaken met heet water en goed drogen o sopdoeken na gebruik wegwerpen of wassen op 60ºC o sponzen niet gebruiken o toiletborstel na gebruik goed naspoelen en laten drogen. Regelmatig vernieuwen o moppen/dweilen na gebruik wassen op 60ºC Laat nooit natte sopdoeken en dweilen in emmers achter om uitgroei van bacteriën te voorkomen; Schoonmaakmaterialen en schoonmaakmiddelen buiten bereik van kinderen opbergen in een aparte werkkast met uitstortgootsteen. De werkkast zelf ook goed schoonhouden. Tip: besteed extra aandacht aan het reinigen van handcontactpunten, zoals kranen, lichtknopjes, deurkrukken en doorspoelknoppen. Via deze oppervlakken kunnen ziektekiemen makkelijk worden overgedragen. 8.13. Desinfecteren 8.13.1. Waarom desinfecteren? Door te desinfecteren worden ziekmakende micro-organismen gedood of teruggebracht tot een nietziekmakend aantal. 8.13.2. Wanneer desinfecteren? Desinfecteer alleen wanneer daar een reden voor is. Onnodig desinfecteren werkt resistentie in de hand. Dit betekent dat bacteriën en virussen beter bestand worden tegen desinfecteermiddelen. Desinfecteren is nodig: als er sprake is van bloederige diarree als er op een andere wijze sprake is van bloedcontact (bijvoorbeeld bloedneus, wondjes, etc.) in bijzondere situaties (zoals bij een epidemie) op advies van de GGD 8.13.3. Wat desinfecteren? Desinfecteer alle oppervlakken die in aanraking zijn gekomen met het bloed of de bloederige diarree. Dit kan zijn: De toiletruimte: de toiletpot, de toiletbril, het verschoonkussen, maar eventueel ook de kraan, wastafel, doorspoelknop. Textiel, speelmateriaal, meubilair, vloer. Vergeet na afloop niet de eigen handen schoon te maken: Wanneer u handschoenen hebt gedragen, is het voldoende de handen na afloop te wassen met water en zeep. Wanneer u geen handschoenen hebt gedragen, moeten de handen na afloop worden gewassen met water en zeep en daarna gedesinfecteerd met handalcohol.
2012-11
Hygiëne in het kindercentrum
52
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
8.13.4. Waarmee desinfecteren? Kleine oppervlakken (max. ½ m² bijvoorbeeld aankleedkussen, speelgoed, thermometer): 70% alcohol. Het is niet te verwachten dat er sprake zal zijn van zoveel bloed of bloederige diarree dat een ander middel dan 70% alcohol noodzakelijk is. Mochten er toch twijfels bestaan neem, dan contact op met de GGD. Voor grotere oppervlakken kunnen chloortabletten worden gebruikt. Bleekmiddel is ongeschikt als desinfectans. Voor de handen: huiddesinfectans, bijvoorbeeld handalcohol (70%). Textiel en speelgoed kunnen in de wasmachine (minimaal 60ºC). Serviesgoed en eventueel andere materialen kunnen in de afwasmachine (minimaal 60ºC). 8.13.5. In welke volgorde desinfecteren? Trek handschoenen aan om de eigen handen te beschermen. Voordat u iets gaat desinfecteren, moet u het altijd eerst huishoudelijk schoonmaken. Dit is nodig omdat vuil het desinfecteermiddel onwerkzaam maakt. Gebruik voor het desinfecteren bij voorkeur een schoonmaakdoekje dat u na gebruik weggooit (bijvoorbeeld extra sterk keukenpapier). Een alcohol 70%-oplossing is direct klaar voor gebruik. Meng geen desinfecteerproducten en schoonmaakproducten door elkaar, dit kan gevaarlijk zijn. Desinfecteer het oppervlak met de alcohol 70%-oplossing en laat dit aan de lucht drogen; Na het desinfecteren het schoonmaakdoekje weggooien; Wees alert dat het desinfecterend middel buiten bereik van kinderen blijft. N.B. Huishoudchloor (bleekwater) mag niet worden gebruikt om te desinfecteren. Huishoudchloor is instabiel qua samenstelling en leidt niet tot adequate desinfectie. Bovendien is het middel niet toegelaten als desinfectiemiddel. De gewenste dosering bij het gebruik van chloortabletten is afhankelijk van het type ziektekiem dat bestreden moet worden. Gebruik chloortabletten daarom alleen na overleg met de GGD. Gebruik alleen wettelijk toegelaten desinfectiemiddelen. Middelen zoals Dettol en Lysol mogen niet voor desinfectie van oppervlakken worden gebuikt, omdat ze niet (meer) wettelijk zijn toegelaten voor desinfectie. Bij het uitbreken van hepatitis A is desinfecteren niet nodig, maar volstaat schoonmaken met een huishoudelijk schoonmaakmiddel.
Algemeen vloeren (gladde)
X
vloeren (tapijt)
X
wanden tot 1.20 meter = kinderhoogte wanden boven 1.20 meter
2012-11
Methode
droog en nat schoonmaken stofzuigen X
Extra opmerkingen
Anders
Maandelijks
Wekelijks
Schoonmaakschema kindercentra Wat Frequentie
Dagelijks
8.14.
zo nodig
zo nodig
stofwissen en dweilen 2x per jaar shampoorellen
nat schoonmaken tastvlekken met klamvochtige doek schoonmaken nat schoonmaken stofdraden verwijderen
Hygiëne in het kindercentrum
53
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Wat
Frequentie
plafond
zo nodig
deuren
X
ramen
4x per jaar 4x per jaar
radiatoren/randen/ richels vensterbank ventilatieroosters en afzuigkappen aircosystemen met waterreservoir
X 2x per jaar
gordijnen
2x per jaar 4x per jaar
lamellen/jaloezieën telefoon afvalbakken
X X
Speelruimten speel- en werkvlakken (stoelen, tafels) horizontale oppervlakken binnenkant kasten
X
verkleedkleren box boxkleed textiel
denk aan deurklinken en lichtknopjes
nat schoonmaken stofzuigen en nat schoonmaken nat schoonmaken stofzuigen nat schoonmaken van een centraal ventilatiesysteem moet de filter één keer in de zoveel tijd vervangen worden (zie gebruiksaanwijzing apparaat) wassen nat schoonmaken
afhankelijk van type
nat schoonmaken nat schoonmaken
dagelijks legen
Methode
Extra opmerkingen
Anders 1x per jaar
speelgoed: in de mond speelgoed: niet in de mond knuffelbeesten
Extra opmerkingen
nat schoonmaken X
X
2012-11
Maandelijks
Wekelijks
X
deurmat
boxkleed plastic hoezen om matrassen en
stofdraden verwijderen nat schoonmaken
Frequentie
Dagelijks
Wat
Methode
nat schoonmaken natschoonmaken
X
stofzuigen of uitkloppen nat schoonmaken nat schoonmaken
X
wassen
X
wassen (60 °C)
X X
nat schoonmaken wassen (60 °C)
X X
nat schoonmaken wassen (60 °C)
Hygiëne in het kindercentrum
bij zichtbare verontreiniging: direct bij zichtbare verontreiniging: direct
bij zichtbare verontreiniging: direct bij zichtbare veront54
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Wat X
nat afnemen
thermometer theedoeken, handdoeken en vaatdoekjes zandbak binnen ballenbak
watertafel
Keuken deurklinken/handgrepen kastjes aanrecht/wasbak koelkast
Maandelijks
Wekelijks
1x per 2 weken na gebruik na gebruik na gebruik
broodtrommel afzuigkap
2012-11
nat schoonmaken en goed drogen
X
snijplank
Sanitair deurklinken/ handgrepen
na gebruik
4x per jaar
keukenmaterialen
Slaapkamer bedjes beddengoed (ieder kind een eigen bedje) beddengoed (meerdere kinderen per bedje dekbedden/dekens
desinfecteren met 70 % alcohol wassen
X
magnetron/oven
filter vaatwasser
na gebruik ieder dagdeel 4x per jaar 4x per jaar
indien mogelijk nat schoonmaken nat schoonmaken
Frequentie
Dagelijks
Wat
Methode
X X X
reiniging: direct verschoonkussen zie paragraaf 10.6.3 ook na gebruik met hoesjes! bij zichtbare verontreiniging zand verversen ballenbak geheel reinigen, ballen wassen in wasmachine (60 °C)
Extra opmerkingen
nat schoonmaken nat schoonmaken nat schoonmaken nat schoonmaken nat schoonmaken nat schoonmaken nat schoonmaken nat schoonmaken reinigen volgens gebruiksaanwijzing etensresten verwijderen
X X X X
X
Methode
Extra opmerkingen
Anders
banken verschoonhoek
Frequentie
nat schoonmaken wassen 60 °C of hoger wassen 60 °C of hoger wassen 60 °C of hoger
bij zichtbare verontreiniging: direct
nat schoonmaken
Hygiëne in het kindercentrum
55
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Frequentie
katoenen handdoek
potjes
Dagelijks
Wat
wastafels/kranen
nat schoonmaken
na gebruik minimaal na ieder dagdeel na gebruik Frequentie
nat schoonmaken
Maandelijks
douche/bad
na ieder dagdeel
Wekelijks
toiletten
Methode
wassen 60 °C of hoger
X
X X
emmers
X
stofzuiger
bij zichtbare verontreiniging, direct verwisselen
Methode
Extra opmerkingen
nat schoonmaken
buitenspeelgoed
mop, doekjes
denk ook aan: doorspoelknop, lichtknopje
nat schoonmaken
Buitenruimte zandbak
Schoonmaakmaterialen werkkast
Extra opmerkingen
Anders
Wat
zo nodig
nat schoonmaken
4x per jaar
nat schoonmaken
na 5 zakken
wassen 60 °C of hoger nat schoonmaken en droog wegzetten filter verwisselen
zandbak afdekken met een net, zand controleren bij zichtbare verontreiniging vaker
en bij zichtbare verontreiniging
indien fabrikant anders voorschrijft deze aanhouden
8.15. Preventie van Legionella Legionella is de naam van een bacterie die een ernstige vorm van longontsteking kan veroorzaken. Deze bacterie bevindt zich in kleine aantallen in de grond, in oppervlaktewater en ook in drinkwater. Dit is op zich geen probleem. Legionella gaat pas een probleem vormen als de bacterie de kans krijgt om zich te vermenigvuldigen. Dit gebeurt in water met een temperatuur tussen de 25 en 55 C. Als vervolgens dit, met grote aantallen Legionellabacteriën, besmette water wordt verneveld (bijvoorbeeld in een douche) en ingeademd kan dit tot ernstige longontsteking leiden.
2012-11
Hygiëne in het kindercentrum
56
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
8.15.1. Waar moet een kindercentrum rekening mee houden? De eigenaar van het gebouw waarin het kindercentrum gehuisvest is, is verplicht om een Legionellabeheersplan op te stellen. Hiervoor moet beoordeeld worden of er in het watersysteem groeimogelijkheden zijn voor Legionellabacteriën. Dit is bijvoorbeeld het geval als de temperatuur van de boiler te laag staat afgesteld of als sprake is van langdurig stilstaand water. Vervolgens moeten er maatregelen worden genomen om de uitgroei van Legionella tegen te gaan. Dit kan onder andere door aanpassingen aan het leidingsysteem, beter instellen van de boilertemperatuur of door regelmatig spoelen met heet water. (Legionella bacteriën worden bij temperaturen boven de 60ºC gedood.) Voor kindercentra is het van groot belang dat er in het beheersplan ook rekening wordt gehouden met de veiligheid van de kinderen. De temperatuur van het water dat uit de kraan komt mag nooit hoger zijn dan 40ºC! Dit kan betekenen dat er extra aanpassingen aan het watersysteem nodig zijn, zoals bijvoorbeeld thermostaatkranen. Wat kunt u als leid(st)er doen? Let er op dat het water dat uit de kraan komt niet te heet is! Douches die weinig gebruikt worden voor gebruik: tien minuten doorspoelen, bij voorkeur met zo warm mogelijk water. Tijdens het doorspoelen moet er goed geventileerd worden. In een brandslang kan water blijven staan, gebruik deze daarom liefst alleen bij brand. Indien de brandslang toch voor een ander doel gebruikt wordt deze eerst tien minuten doorspoelen. Tijdens het doorspoelen moet er goed geventileerd worden. Waterbakjes aan radiators vormen geen gevaar voor een Legionella-besmetting. Het gebruik van waterbakjes wordt echter afgeraden in verband met andere bacteriegroei. 8.16. Controlelijst hygiëne Geef in onderstaande lijst aan wanneer iets in orde is. Bij gebreken kan dit besproken worden met de inspecteur. Wanneer het personeel betreft kunt u het met een medewerker van de Arbo-dienst bespreken. De omgeving Is de zandbak afsluitbaar? Heeft de zandbak een waterdoorlatende ondergrond? Wordt het zand ververst als zichtbare vervuiling niet meer te verwijderen is? Wordt de zandbak na gebruikt afgeschermd met een net dat niet op het zand ligt? Zijn er afspraken over eten en drinken in de zandbak? Zijn er afvalbakken op het speelplein geplaatst? Is de centrale afvalberging c.q. container afsluitbaar? Is het speelplein vrij van zwerfvuil/papier/eetafval/spuiten? Het gebouw algemeen Is er een op schrift gesteld schoonmaakprogramma? Wordt er een logboek bijgehouden? Wie controleert de uitvoering van het schoonmaakonderhoud? medewerker van het kindercentrum iemand anders, nl........ Zijn er afspraken met de leid(st)ers over ondersteuning van de schoonmaak? Is er een goede vocht- en vuilopvang?
2012-11
Hygiëne in het kindercentrum
57
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Sanitaire ruimten Verkeert het sanitair in goede staat? Worden de toiletruimten dagelijks schoongemaakt? Zijn de wanden, plafonds en vloeren goed te reinigen? Is de vloer en een gedeelte van de wanden waterdicht en gemakkelijk te reinigen? Zijn de volgende voorzieningen in de toiletruimte aanwezig? toiletpapier papieren handdoek(en) of hete luchtdroger zeep en zeepautomaat afvalemmer fonteintje Indien textiele handdoeken worden gebruikt, worden deze dagelijks verschoond? Zijn de ruimten voldoende schoon? Slaap- en verblijfsruimten Is de vloerbedekking schoon? Zijn de ruimten in het algemeen voldoende schoon? Wordt het speelmateriaal regelmatig schoongemaakt? Worden de wastafels, commodes en aankleedtafels dagelijks schoongemaakt? Zijn de bedjes schoon? Wordt het beddengoed tijdig verschoond? Keuken
Verkeert de keuken in goede staat? Wordt de keuken dagelijks schoongemaakt? Zijn de wanden, plafonds en vloeren goed te reinigen? Is de vloer en een gedeelte van de wanden waterdicht en gemakkelijk te reinigen? Zijn de volgende voorzieningen in de toiletruimte aanwezig? keukenpapier papieren handdoek(en) of hete luchtdroger zeep en zeepautomaat afvalemmer fonteintje Indien textiele handdoeken worden gebruikt, worden deze tweemaal daags verschoond? Zijn de ruimten voldoende schoon?
Overige zaken Is de afvalberging goed geregeld? Is de afvallozing goed geregeld? Is er een goedwerkende koelkast? Worden voedingsmiddelen goed bewaard? Is er voldoende gelegenheid voor: handenwassen tandenpoetsen Zijn er dieren in/buiten het gebouw? Zo ja, welke en waar?.....................................................................
2012-11
Hygiëne in het kindercentrum
58
GGD Zaanstreek-Waterland
9.
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Veiligheid
9.1. Speelplaats 9.1.1. Omheining Een omheining is ervoor om ballen en andere speelvoorwerpen tegen te houden en tevens om te voorkomen dat kinderen de weg op hollen of op onveilige plaatsen komen. Een omheining mag niet bestaan uit prikkeldraad, een hek met scherpe punten, een beplanting met scherpe punten of giftige planten en struiken. De omheining mag niet uitnodigen tot beklimmen. De onderlinge afstand tussen de verticale spijlen is minimaal 45 mm en maximaal 89 mm. De maximale maaswijdte van gaas 4×4 cm. De hoogt van de omheining is minimaal 1,20 m. De maximale afstand tussen bodem en onderkant van de omheining is 5 cm. Geen opstapmogelijkheid tussen de 20 en 70 cm. 9.1.2. Ondergrond Een veilige bodem heeft geen gevaarlijke roosters, uitstekende putdeksels of losliggende en verzakte tegels. Dagelijks is controle nodig op de aanwezigheid van glasscherven, scherpe metaalonderdelen en andere gevaarlijke voorwerpen, bijvoorbeeld spuiten. De ondergrond onder de toestellen dient zeker schokdempend te zijn: de relatie tussen toestelhoogte en de daarbij meest veilige bodem is van groot belang. Voor meer informatie zie schema. Speeltoestellen voor kinderen tot 4 jaar zijn niet hoger dan 1,50 m. Schema ondergrond en toestelhoogte Ondergrond Beton, asfalt, tegels, grind Harde aarde Grasmat Rubbertegels afhankelijk van tegeldikte 0,2-2 mm. Grof rivierzand (laagdikte 300 mm) Boomschors 20-80 mm Houtsnippers 5-30 mm Grof grind (afgeronde stenen) 2-8 mm Opmerking: details op te vragen bij keurmerkinstituut
Toestelhoogte 1 m Fout Goed Goed Goed Goed
Toestelhoogte 2 m Fout Fout Fout
Goed
Goed
Goed
9.1.3. Speeltoestellen algemeen Speeltoestellen mogen geen scherpe, ruwe of uitstekende delen hebben waaraan het kind zich kan verwonden of met de kleding aan kan blijven haken. De toestellen mogen geen beklemmings gevaar opleveren voor het kind. De afmetingen ervan dienen aangepast te zijn aan de afmetingen van het kind, zoals de doorsnee van de handgrepen en de trede afstanden. Het kind moet de toestellen even gemakkelijk kunnen verlaten als het erin of erop kan komen. Bewegende toestellen dienen afgeschermd te zijn, zodat de kinderen er niet tegenaan kunnen lopen. De toestellen moeten stabiel en onbeweeglijk verankerd zijn. Houten toestellen moeten splintervrij zijn. Bestaande speeltoestellen die voor 27 maart 1997 geplaatst zijn, dienen door de beheerder periodiek te worden gecontroleerd op veiligheid en naar bevinding aangepast aan de geldende richtlijnen. Speeltoestellen van na 27 maart 1997 voldoen aan de wettelijke richtlijnen en hebben een certificaat van goedkeuring. Van alle speeltoestellen worden in een logboek de wettelijk verplichte gegevens bijgehouden (welke inspecties zijn verricht, welke reparaties en welk onderhoud, welke ongevallen, etc).
2012-11
Veiligheid
59
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Enkele algemene richtlijnen. Wettelijk zijn er allerlei specificaties waar rekening mee gehouden dient te worden. Glijbanen Een veilige glijbaan heeft een gladde glijgoot geen splinters en uitsteeksels verzonken bouten afgeronde randen en uiteinden een glijgoot met opstaande randen van minstens 10 cm bij valhoogte minder dan 1.20 meter, 15 cm bij valhoogte minder dan 2.50 meter en 50 cm bij hogere valhoogtes een horizontaal uiteinde een platform voor een goede afstap een beugel, zodat het kind bovenaan moet gaan zitten geen punten of ovale punten Klimtoestellen Een veilig klimtoestel heeft een opstaphoogte, zodat jonge kinderen er niet op kunnen komen geen uitstekende onderdelen Schommel Een veilige schommel heeft zitjes van zacht materiaal tussen het zitje en de afschermpaal 75 cm ruimte voldoende ruimte tussen andere schommels kettingen waarin geen vingers bekneld kunnen raken zitjes die niet kunnen kantelen Wip Een veilige wip heeft een schokdempend mechanisme of stevige (auto)banden onder de uiteinden een afgeschermde as in het midden, zodat afknellen van de vingers onmogelijk is 9.1.4. Zandbak Pedagogisch belang Er kan geen twijfel bestaan over het belang van zandbakken voor opgroeiende kinderen (emotioneel, contact met bodem, vormen, knoeien, fantasie enz.). Soms blijkt de angst van omwonenden en opvoeders voor ziekten die via zandbakken kunnen worden opgelopen zó groot, dat er bij gemeenteraden en officiële instanties voor sluiting van de zandbak wordt gepleit. Het zou jammer zijn als de zandbakken verdwijnen op grond van een gesignaleerd probleem, waaraan veel valt te doen. Aanleg van de zandbak Met betrekking tot de aanleg van zandbakken is het verstandig rekening te houden met de volgende richtlijnen: Grootte van de zandbak In het algemeen kan gesteld worden dat grote zandbakken moeilijker schoon te houden zijn dan kleine zandbakken; exacte maten zijn niet te geven. Maak voor heel kleine kinderen (één tot drie jaar) zandbakken van kleine afmetingen. Ze spelen nog veel alleen en in een klein cirkeltje om zich heen; ze kunnen zich 'verloren' voelen in zo'n grote zandbak. Grote kinderen (drie tot zes jaar) daarentegen voelen zich ook prima in zandbakken die groter van oppervlakte zijn. Hun spel is ook anders; er wordt gebouwd en gegraven en er worden heuvels, dalen en wegen gemaakt. Ze hebben meer ruimte nodig. Maar ook hier geldt: niet té groot. Ook kinderen tot zes jaar spelen nog vaak alleen. Grotere kinderen hebben nogal eens de neiging om elkaar onder te spitten. Kies daarom liever voor twee kleinere zandbakken.
2012-11
Veiligheid
60
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Plaats van de zandbak De zandbak moet op een rustige plaats liggen. Bij voorkeur half in de schaduw, half in de zon. Kies als dit niet mogelijk is voor een plaats in de zon. Bij fel zonlicht kan een parasol geplaatst worden om te voorkomen dat kinderen verbranden. Plaats een zandbak nooit in een donkere hoek of op een vochtige plaats. Zorg voor een looppad rondom de zandbak van bijvoorbeeld rubbertegels of betontegels. Drainage In alle gevallen zal het nodig zijn om te zorgen voor een goede afwatering in de zandbak. Regenwater moet snel weg kunnen zakken in de bodem. De meest eenvoudige manier om een drainagesysteem te maken, is onder de zandlaag van 50 cm een laag van grof zand aan te brengen. Rivierzand is bijvoorbeeld goed te gebruiken. Tussen de twee lagen legt u een laag trottoirtegels met een extra ruimte tussen de tegels. Het water kan snel wegzakken tussen de kieren. Materiaalgebruik Aan het materiaal voor de aanleg van een zandbak worden de volgende eisen gesteld: duurzaam, hygiënisch, kindvriendelijk en milieuvriendelijk. De voorkeur gaat uit naar het gebruik van (gerecycled) kunststof elementen, die aan deze eisen voldoen. Een andere mogelijkheid is betonnen elementen, die door hun hardheid minder kindvriendelijk zijn. Geïmpregneerd hout wordt vaak gebruikt vanwege het kostenaspect. Dit materiaal is niet duurzaam noch hygiënisch of milieuvriendelijk. Splinters en spijkers zijn onveilig. De rand van de zandbak moet bij voorkeur uit kunststof bestaan. Een rand voorkomt dat speelzand zich vermengt met grond en vuil buiten de bak. Een rand kan ook gebruikt worden als speeloppervlak of om op te zitten. Maak de rand niet hoger dan 25 cm. Een hogere rand heeft als nadeel dat kleine kinderen eraf kunnen vallen. De veiligheid van spelen in de zandbak kan verhoogd worden door rubber tegels om de zandbak te leggen. Bij een betonnen rand wordt het gebruik van scherpe hoeken sterk afgeraden. Speelvlakken Als de rand van de bak te smal is, is er geen goede speelrand. Die kan dan in de bak zelf gemaakt worden, bijvoorbeeld door het plaatsen van enkele afgezaagde boomstammen, betonnen of kunststof poefs van minstens 30 cm doorsnee. N.B. Plaats nooit klimtoestellen in zandbakken! Het speelzand De dikte van de zandlaag moet ongeveer 50 cm bedragen. De bovenkant van deze laag moet gelijk zijn met het grondvlak buiten de zandbak. Hier volgen enkele richtlijnen om te bepalen welk zand geschikt is om mee te spelen het moet goed vormbaar zijn bij een zekere mate van vochtigheid het mag niet 'geel afgeven' aan handen en kleren; als dat wel het geval is, zit er teveel ijzer in het zand het gehalte organische stof (plantenresten) moet laag zijn Meestal wordt duinzand of bergzand genoemd als het meest ideale om mee te spelen. Vraag bij nieuw zand naar de kwaliteit en de plaats van herkomst om te voorkomen dat er vervuild zand gebracht wordt. Rivierzand is niet geschikt als speelzand: dit is namelijk te grof. Het wordt wel gebruikt om bijvoorbeeld het grondvlak onder klimtoestellen en dergelijke te bedekken en als drainagezand. Het afschermen van de bovenkant van de zandbak De zandbak moet afgeschermd kunnen worden met een net, een ventilerend deksel of gaas om honden en katten te beletten het zand te bevuilen met uitwerpselen. De mazen van gaas of net moeten klein genoeg zijn om vooral katten tegen te houden. Het net moet strak gespannen zijn, zodat een ruimte van ongeveer 10 cm tussen de afdekking en het zand wordt gehouden. Het net of gaas moet van stevig materiaal gemaakt zijn en bevestigd kunnen worden aan de rand van de zandbak. Hierbij is het belangrijk er op te letten dat de bevestigingsplaatsen van net of gaas geen gevaar bij het spelen opleveren.
2012-11
Veiligheid
61
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Het beheren en gebruiken van zandbakken Ondanks voorzorgsmaatregelen kunnen verontreinigingen ontstaan, zoals afgevallen bladeren, etensresten, papier, honden- en kattenuitwerpselen. Richtlijnen Geef één persoon de verantwoordelijkheid over het gebeuren in en om de zandbak. Alle zichtbare verontreiniging direct verwijderen. De omgeving van de zandbak schoonhouden. Na gebruik het gemorste zand terug in de zandbak scheppen. De speelplaats dient vrij te zijn van zand. Schoonmaken Het zand in de zandbak dient te worden vervangen in de volgende gevallen: bij niet te verwijderen zichtbare vervuiling van het zand als kinderen vuil uit de zandbak komen als dierlijke uitwerpselen zijn gevonden, die er mogelijk langer dan 3 weken in hebben gelegen (besmettelijke stadium van spoelwormeitjes duurt ongeveer 3 tot 4 weken) Als er nieuw zand komt, moet de oude laag wel volledig weggehaald worden; dus niet alleen de bovenlaag vervangen! Uiteraard gelden voor dit zand weer dezelfde richtlijnen als eerder beschreven. NB. Voor hygiënische aspecten van zandbakken. 9.2. Gebruikte spuiten rondom het kindercentrum Op terreinen die in gebieden liggen waar ook drugsverslaafden komen, kunnen gebruikte injectiespuiten liggen. Kinderen vinden deze spuiten erg interessant: het ziet er uit als speelgoed, het kan leuk zijn om doktertje mee te spelen, en spreekt de nieuwsgierigheid van kinderen aan. Prikken kinderen zich aan de naald van deze spuiten, dan bestaat er naast het gevaar voor verwonding ook gevaar voor een besmetting met bijvoorbeeld het hepatitis B- of Aids-virus. Vanwege dit verwondingsgevaar en besmettingsgevaar, moeten kinderen leren om nooit (gebruikte) spuiten op te pakken en daarmee te spelen. Wat kunt u als leid(st)er doen? Wijs kinderen op de gevaren van gebruikte spuiten. Laat zien hoe zo'n spuit eruit ziet. Laat zien hoe scherp de naald is en koppel hieraan dat u héél voorzichtig met zo'n ding moet omgaan. Een neutrale manier van behandelen van dit onderwerp is gewenst. Wanneer de kinderen angst wordt bijgebracht met betrekking tot de gebruikte spuiten, werkt dit averechts. De kinderen worden dan juist nieuwsgierig naar dit 'spannende' speelgoed. Zorg ervoor dat kinderen het aan de leiding kunnen melden als ze een spuit hebben zien liggen. Ruim de gesignaleerde spuit zo snel mogelijk op: raak hem nooit met blote handen aan, maar pak de spuit afgeschermd in, bijvoorbeeld in een leeg melkpak. Gooi de spuit zó weg, dat niemand zich eraan kan prikken bij het ophalen van het vuil. Het moet dus stevig verpakt zijn in een kartonnen doos of in kranten. Lever de spuit het liefst in bij de apotheek. Als er veel spuiten gevonden worden, kan het kindercentrum gratis een zogeheten spuitcontainer van de GGD krijgen. Vuile spuiten kunnen daarin worden verzameld. De volle container kan het kindercentrum bij de GGD inleveren. Als het kindercentrum in een buurt ligt waar veel druggebruikers komen, controleer dan elke ochtend in ieder geval het speelterrein op spuiten. Wat is verder van belang? Als een kind of leid(st)er zich toch aan een spuit prikt, kunt u contact opnemen met de GGD. Hier krijgt u advies over hoe verder te handelen.
2012-11
Veiligheid
62
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
9.3. Kindercentrum Op het gebied van veiligheid en gezondheid is het verplicht een risicoinventarisatie op te stellen met een daarbij behorend plan van aanpak op deze wijze krijgt u inzicht in de gevaren/risico’s die kinderen lopen en kunt u tijdig maatregelen nemen. Tijdens de inspecties die door de GGD worden uitgevoerd zult u deze moeten overleggen. 9.4. Calamiteiten Inleiding In onze technische en steeds meer geautomatiseerde samenleving worden wij geconfronteerd met calamiteiten van verschillende aard. Daarbij is vaak grote materiële schade het gevolg. Helaas zijn er maar al te dikwijls mensenlevens bij te betreuren. Ook kindercentra lopen gevaar door een van binnen of van buiten komende calamiteit te worden getroffen. Duidelijk is dat adequate, preventieve maatregelen genomen moeten worden om een ramp het hoofd te bieden, waardoor nadelige gevolgen zoveel mogelijk beperkt kunnen worden. Mocht zich onverhoopt toch een calamiteit voordoen, dan zal deze al vanaf de eerste aanvang planmatig en georganiseerd bestreden moeten worden met goede maatregelen. Onmiddellijk moet hieraan worden toegevoegd dat goede maatregelen slechts enig nut zullen hebben als allen de juiste instelling bezitten en technisch bekwaam zijn om bij een ramp op te treden. Tijdige voorlichting aan alle leid(st)ers vormt een belangrijke voorwaarde voor een effectief optreden. Dit alles dient te worden vastgelegd in een vluchtplan en een calamiteiten-bestrijdingsplan. Zo'n plan, aangepast aan de eigen situatie van het kindercentrum, dient opgesteld te zijn voor elk gebouw. Voordat kindercentra overgaan tot het opstellen van het plan, dient men eerst de te verwachten risico's te inventariseren. Oorzaken Mogelijke oorzaken van een calamiteit zijn: 1. Brand 2. Een explosie al dan niet gevolgd door brand 3. Instorting 4. Overstroming 5. Bomterreur 6. Vliegtuig- of verkeerscrash 7. Gaswolk (al of niet giftig) 8. Stralingsgevaar 9. Sabotage aan o deuren o liften o ventilatie o de stroomvoorziening 10.Grote glasschade door een externe explosie 11.Kidnapping, gijzeling Veiligheidsmaatregelen: Geef op plattegronden van de gebouwen de volgende aspecten aan: o de vluchtwegen o de brandalarmmelders o de brandblusmiddelen o de E.H.B.O.-voorzieningen Zorg voor de volgende technische voorzieningen: o technische installaties voor verwarming en ventilatie o noodverlichtingsinstallaties o communicatiemiddelen, zoals telefoon, intercomapparatuur en draadloze apparatuur Zorg voor personele voorzieningen, zoals: o het opstelling van een plan voor de leid(st)ers: omschrijf hun taak in het veiligheidsplan o het in kaart brengen van de BHV-ers en geoefende EHBO-ers o het oefenen van het plan dient tenminste één keer per jaar te gebeuren, evalueer de oefening en stel het plan zonodig bij
2012-11
Veiligheid
63
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Houd een presentielijst bij. Hierna kunnen in een plan richtlijnen worden opgesteld voor leid(st)ers en kinderen en voor eventueel aanwezige bezoekers in het algemeen. In geval van een calamiteit: breng gewonden en niet zelfredzame kinderen in veiligheid zet de rampbestrijding in werking, zoals het blussen van brand en voorkomen van uitbreiding ervan vang de hulpverlenende overheidsdiensten op en licht hen in over de situatie Het plan dient periodiek op bruikbaarheid getest te worden. Daarbij is het houden van oefeningen van zeer groot belang. 9.5. Brandveiligheid Brandbestrijding De veiligheid van personen in een gebouw vereist een reeks van voorzieningen. De kans op brand en de gevolgen daarvan dienen immers zo gering mogelijk gehouden te worden. Sinds oktober 1992 moet ieder gebouw een gebruiksvergunning hebben. Deze vergunning zal in de toekomst te verkrijgen zijn bij de afdeling Bouw- en Woningtoezicht van de gemeente en/of de brandweer. Tot de brandpreventievoorzieningen behoren: goede vluchtwegen, rookwerende en brandwerende scheidingen en (nood)verlichting. Wat kunt u als leid(st)er doen? Zorg voor voldoende opgeleide Bedrijfshulpverleners (BHV-ers): één op de 50 kinderen. Laat de brandweer regelmatig het kindercentrum en zijn installaties op brandveiligheid controleren: brandblusapparatuur, brandtrap, indeling en constructie van het kindercentrum kunnen dan nagekeken worden. Overigens kan apparatuur ook door de leverancier gecontroleerd worden. Maak met de brandweer afspraken over het vluchtplan. U kunt de kinderen leren hoe brand te voorkomen is. Oefen het vluchtplan regelmatig. Leer de kinderen hoe lichamelijk letsel of materiële schade voorkomen kan worden bij het uitbreken van brand. Zorg voor direct herstel van bijvoorbeeld daklekkages. Het oefenen van een vluchtplan Wat houdt het oefenen van een vluchtplan in? Het afleggen van een bepaalde weg door het kindercentrum naar een andere uitgang dan gebruikelijk is. Maak gebruik van de brandtrap en glijgoot. Open de vluchtdeur en de lage ramen en ga (klim) naar buiten. Zorg dat de kinderen weten wat ze moeten doen en maak gebruik van uw leiderschap door te roepen: "Kom mee!". Tel de kinderen bij de uitgang om te kijken of iedereen aanwezig is. Houd de kinderen bij elkaar op een van tevoren afgesproken plaats. Controleer bij ingangen, zodat kinderen niet terug naar binnen gaan. Tips voor uitvoering tijdens brand Moet u door een met rook gevulde ruimte, kruip dan op handen en voeten en houd het hoofd naar beneden om het inademen van rook zoveel mogelijk te vermijden. Voel eerst aan de knop en de bovenkant van binnendeuren voordat u die opendoet. Is de knop of de bovenkant te heet, doe dan die deur nooit open: het vuur kan overslaan naar de ruimte waar u zich bevindt. Bel de brandweer nooit vanuit een kindercentrum dat al behoorlijk brandt: laat iemand elders in de buurt gaan bellen en zorg dat iedereen zo snel mogelijk wegkomt.
2012-11
Veiligheid
64
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Hoe kan een brand ontstaan? Brand is een scheikundige reactie waarvoor drie dingen nodig zijn Brandbare stof, die vast, vloeibaar of gasvormig kan zijn. o vast zijn bijvoorbeeld papier, textiel, hout en rubber o vloeibaar zijn bijvoorbeeld olie, benzine, terpentine en aceton o gasvormig zijn bijvoorbeeld propaan, butaan, aardgas en acetyleen Zuurstof: de lucht om ons heen bestaat voor een vijfde deel uit zuurstof. Ontstekingsbron: de zogenaamde ontstekingswarmte kan afkomstig zijn van een vlam, vonk of een gloeiende peuk van een sigaret, maar ook van een straalkachel of een ander elektrisch apparaat. Brand kunt u voorkomen door de brandbare stof, zuurstof en ontstekingsbronnen gescheiden te houden. Helaas lukt dit niet altijd en ontstaat er soms toch brand; er moet dan geblust worden. Hoe kunt u een brand blussen? De brand kunt u op verschillende manieren blussen Door afkoeling: de meeste branden kunnen worden geblust door de brandende stof met water af te koelen. Door scheiding van zuurstof en brandbare stof: een plas brandende olie kan worden geblust door er een laag schuim of zand op aan te brengen. Brandende olie in een pan, vlam in de pan, kan worden geblust door een deksel op de pan te schuiven; een brand kunt u ook blussen door de lucht rondom de brandbare stof te verdrijven met niet-brandbaar gas. Door onderbreking van de scheikundige reactie: een brand kunt u blussen door bepaalde stoffen in de vlammen te verstuiven (zie aanduiding op het brandblus-apparaat). Het is belangrijk dat het team erop toeziet dat in het gebouw In-, uit- en doorgangen (vluchtwegen, zoals gangen en trappenhuizen) altijd vrij zijn van belemmeringen. Iedereen van binnenuit gemakkelijk de buitendeuren kan openen. Alle vluchtwegen (gangen en trappenhuizen) overzichtelijk en goed verlicht zijn. De vloerbedekking in de vluchtwegen voldoende stroef is. Vloermatten zodanig zijn aangebracht, dat zij niet kunnen verschuiven, omkrullen of oprollen en geen gevaar voor uitglijden, struikelen of vallen opleveren. De aanwezige brandblusmiddelen steeds voor onmiddellijk gebruik beschikbaar en bereikbaar zijn en zodanig op elke verdieping zijn aangegeven, dat direct duidelijk te zien is waar dit materiaal zich bevindt. De toegangsdeuren tot de trappenhuizen en andere vluchtwegen zelfsluitend zijn en blijven en steeds in gesloten stand staan. Prullenmanden en vergaarbakken voor huisvuil van niet-brandbaar materiaal zijn, en (zo mogelijk) voorzien van deksel: deze bakken moeten niet in de buurt van brandbare materialen geplaatst worden, zoals gordijnen. De centrale verwarmingsinstallatie in orde is en goed werkt. De centrale verwarmingsruimte geen opslag is van materiaal dat niet tot de installatie behoort. Geen goederen worden opgeslagen in trappenhuizen en gangen. De kinderen onder voldoende toezicht staan. Geen brandgevaarlijke stoffen op andere dan voorgeschreven wijze aanwezig zijn. Bij het verrichten van brandgevaarlijke handelingen of bij reparaties de nodige voorzorgsmaatregelen worden genomen en indien mogelijk buiten de openingsuren uitgevoerd worden. Voor elektrische aansluitingen mogen geen andere dan goedgekeurde stekkers of contacten worden gebruikt (één en ander volgens goedkeuring van de Nutsbedrijven). De deuren die gemerkt zijn met een sticker in verband met de brandveiligheid, altijd dicht zijn.
2012-11
Veiligheid
65
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
9.6. Ontruimingsplan De beste voorzieningen kunnen niet altijd voorkomen dat een brand uitbreekt, zodat het daarnaast noodzakelijk is een duidelijk plan ten behoeve van de ontruiming van het gebouw of een gedeelte daarvan op te stellen. Hoe deze instructie moet luiden, is sterk afhankelijk van het gebouw, de ligging ervan en de aanwezige personen in het gebouw. Het ontruimingsplan heeft tot doel de kans op slachtoffers zo klein mogelijk te maken en dient antwoord te geven op de volgende vragen: Wat is het ontruimingssignaal? Dit signaal moet totaal afwijkend zijn van andere signalen, zodat de kans op een misverstand zo klein mogelijk is. Het signaal moet in het gehele gebouw gehoord kunnen worden. Indien het signaal via een elektrische installatie wordt gegeven, moet deze voorzien zijn van een noodstroomsysteem voor het geval de stroomvoorziening gestoord wordt. Wie geeft het ontruimingssignaal en wie heeft de algehele leiding? Vastgelegd moet worden wie het ontruimingssignaal geeft. Tevens dient een plaatsvervanger bekend te zijn. Wie draagt zorg voor de ontruiming en wie controleert deze? Per verdieping dienen ontruimingsploegen aangewezen te worden om de ontruiming per verdieping te regelen en te zorgen dat er niemand achterblijft. Deze ploeg verlaat de verdieping pas nadat de hoger gelegen verdiepingen zijn ontruimd, hetgeen de ploeg verneemt van de ontruimingsploeg van de hoger gelegen verdieping. Wanneer moet ontruimd worden? Het nemen van de beslissing tot het al of niet ontruimen hangt volledig af van de persoonlijke beoordeling van de functionaris die met de ontruiming belast is. Bedenk hierbij dat een te laat genomen besluit tot ontruiming mensenlevens kan kosten. Het optreden door de personen die met de ontruiming belast zijn, kan bepalend zijn voor het voorkomen van paniek. Als er geoefend is, kent u de zwakke punten in het plan. Hoe moet ontruimd worden? Ga naar een veilige plaats buiten het gebouw of een lager gelegen verdieping. Langs welke wegen moet ontruimd worden? De ontruiming gaat zoveel mogelijk verspreid via alle beschikbare vluchtwegen. Tegengestelde ontruimingsroutes zijn uit den boze! Tijdens een ontruiming mogen liften niet gebruikt worden. Wat dient er te gebeuren met de bezittingen? Alle bezittingen, zoals jassen en tassen, moeten worden achtergelaten: het inpakken van tassen en het opzoeken van jassen werkt zeer vertragend, terwijl er dan tevens gedrang kan ontstaan. Waar wordt appèl gehouden? Er dient vooraf een plaats te zijn vastgesteld, in de onmiddellijke omgeving van waar men zich dient te verzamelen: dit kan bijvoorbeeld een school, kerk, restaurant of plein zijn. Door appèl te houden, kunt u nagaan of er personen zijn achtergebleven en zo ja, op welke afdeling zij zich bevinden. Bij een spoedige melding van de vermissing is redding wellicht nog mogelijk. Genoemde punten dienen duidelijk in het ontruimingsplan te zijn opgenomen. Diverse functionarissen, zoals de telefoniste of de conciërge, moeten op de hoogte worden gesteld van het ontruimingsplan. In elke groepsruimte dient het ontruimingsplan goed zichtbaar te zijn opgehangen. Voorbeeld van een ontruimingsplan: Bel onmiddellijk de brandweer, telefoon: 112. Voorkom paniek onder de kinderen door kalm en zelfverzekerd optreden. Dat lukt beter door te oefenen. Probeer bij een kleine brand, indien mogelijk, de brand te blussen o door afdekken met natte doeken of een deksel; o door het afsluiten van gastoevoer of elektriciteit; o brandende objecten niet te verplaatsen; Indien, naar uw mening, zelf blussen met de brandblusser niet meer mogelijk is: o overtuig uzelf dat niemand meer in de bewuste ruimte is; o inspecteer hiervoor de kasten en de ruimte onder de tafels, enzovoort; o sluit de deur van de ruimte waarin de brand is; sluit zo spoedig mogelijk alle ramen en deuren; De leid(st)er die de brand ontdekt, verlaat met de eigen groep het gebouw en waarschuwt in het voorbijgaan de andere leid(st)ers.
2012-11
Veiligheid
66
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
De leid(st)er die de brand ontdekt, geeft het afgesproken ontruimingssignaal. Elke groep verlaat het lokaal, sluit de deur van het lokaal en gaat naar de afgesproken plaats. Elke leid(st)er controleert of alle kinderen uit zijn/haar groep buiten zijn. In het geval dat de brand snel om zich heen grijpt, er veel rookvorming is of als de doorstroming in de gang te gering is, verlaten de kinderen uit de benedenlokalen via het raam het gebouw. Bij het gebruik van de brandslang moet, voordat deze wordt afgerold, eerst de hoofdkraan worden opengedraaid. Opmerking: Andere zaken mogen alleen in veiligheid worden gebracht, als alle kinderen en leid(st)ers veilig zijn en wanneer er geen gevaar dreigt. Het kan ook nodig zijn dat het team een ordedienst instelt om bij de ontruiming van het gebouw dit zo goed mogelijk te laten verlopen. Om te weten of het opgestelde plan en de ingestelde ordedienst goed werken moet u dit oefenen. De eerste oefeningen worden gehouden met vooraf kennisgeving van dag en tijd. Later zou u over kunnen gaan tot een onverwacht tijdstip. Deze oefeningen moeten tenminste éénmaal per jaar uitgevoerd worden. Vraag zonodig raad aan de plaatselijke brandweer. 9.7. Giftige en schadelijke planten Er wordt verschil gemaakt tussen giftige en schadelijke planten. Bij schadelijke planten treden de gevolgen iets later op dan in het geval van een giftige plant. Van beide categorieën vindt u aan het einde van de paragraaf een lijst. Wat kunt u als leid(st)er doen? Preventie Vermijd het gebruik van planten die bessen vormen. Kleine kinderen hebben de neiging deze in hun mond te steken, hetgeen diarree kan veroorzaken. Ook doornige struiken zijn af te raden, omdat ze verwondingen kunnen veroorzaken. Wil men de beplanting ondoordringbaar maken, dan is het veiliger om bijvoorbeeld een draad te spannen die door de beplanting heen loopt; Behandeling Bij een vergiftiging kunt u het beste zo snel mogelijk een arts raadplegen. In ernstige gevallen moet het slachtoffer direct naar een ziekenhuis gebracht worden. De behandelende arts wil dan graag de volgende zaken weten: o De naam van de ‘schuldige’ plant. Wanneer u niet weet hoe de plant heet, kunt u een stukje van de plant meenemen en eventueel wat braaksel. o Welk deel van de plant is opgegeten en of dit deel rauw, gekookt, gedroogd of een aftreksel van de plant is. o Hoe laat de vergiftiging plaatsvond. o Welke verschijnselen het slachtoffer vertoont. o Hoe oud het slachtoffer is en of er nog bijzonderheden te melden zijn over zijn of haar gezondheidstoestand in het algemeen. Het is verstandig al deze gegevens bij de hand te hebben, zodat de arts snel en doeltreffend kan ingrijpen. bron: Stichting Consument en Veiligheid, folder ‘Kijk op veiligheid, giftige planten’
2012-11
Veiligheid
67
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
De volgende planten zijn voor kleine kinderen schadelijk en giftig: Naam Giftig Bastaardridderspoor Hele plant Bilzekruid Hele plant Bitterzoet Hele plant Bolderik Hele plant Doornappel Hele plant Gevlekte aronskelk Hele plant Gevlekte scheerling Hele plant Goudenregen Hele plant Herfsttijloos Hele plant Hondspeterselie Hele plant Karmozijnbes Hele plant Lelietje-van-dalen Hele plant Monnikskap Hele plant Peperboompje Hele plant Reuzenberenklauw Rododendron Hele plant Slaapbol/blauwmaanzaad Hele plant Stinkende gouwe Hele plant Taxus Hele plant Thuja Hele plant Vingerhoedskruid Hele plant Waterscheerling Hele plant Wolfskers Hele plant Wonderboom Zevenboom Hele plant Zwarte nachtschade Hele plant De volgende planten zijn voor kleine kinderen schadelijk Naam Schadelijk Akelei Hele plant Akelei uit hele plant Hele plant Amerikaanse vogelkers Hele plant Anemoon Bergvlier Blauwe regen Hele plant Blazenstruik Boterbloem Brem Cimicifuga Cotoneaster Hele plant Erwtenstruik Hele plant Vogelmelk Hele plant Grootbloemige clematis Hele plant Heggenrank Hele plant Heksenmelk Hele plant Hulst Hyacint Iris/Lis Hele plant Kamperfoelie Kardinaalsmuts Keizerskroon Hele plant Kerstroos Hele plant Kievitsbloem Hele plant
2013-07
Ziekte en overlijden
Zeer giftig Blad + zaden Wortels en zaden Bessen Zaden Wortels en zaden
Zaden
Wortels en bessen Bloemen en bessen Knollen Bessen en schors Sap
Sap
Wortels en stengel Bessen Zaden Twijgjes Onrijpe bessen Zeer schadelijk Zaden Schors +Zaden Sap Blad, onrijpe bessen, schors Takken, peulen, zaden Zaden en blad Hele plant Hele plant Hele plant Bessen Zaden
Bessen, wortels Sap, bessen Bladen, bessen Bollen en zaad Bessen Zaden, blad, bast Bol Bol
68
GGD Zaanstreek-Waterland
Naam Klein kruiskruid Kleurige wolfsmelk Klimop Lathyrus Laurierkers Lupine Maagdenpalm Narcis Overblijvend bingelkruid Paardebloem Paardekastanje Pachysandra Palmboompje Salomonszegel Sneeuwklokje Tabak Trollius Voorjaarsadonis Voorjaarszonnebloem Wegedoorn Wilde liguster Wildemanskruid Witte acacia Zomerklokje
2013-07
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Schadelijk Hele plant
Zeer schadelijk Sap en zaden Blad en bessen Zaden
Hele Hele Hele Hele
plant plant plant plant
Zaden Bol en bloemenwater Zaden en wortels Melksap Bast, blad, vruchten
Hele plant Blad, vruchten Bessen Bol en blad Hele Hele Hele Hele
plant plant plant plant
Hele plant
Ziekte en overlijden
Bast, onrijpe bessen Bast, blad, bessen Sap Bast, peulen Bol en blad
69
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
10. Gezinsvormen Onder een gezin wordt een leefverband verstaan waarbij één of meer volwassen de zorg hebben voor en verantwoordelijk zijn voor één of meer kinderen. Hierbij valt te denken aan: traditionele gezin eenoudergezin adoptiegezin pleeggezin samengesteld gezin homoseksueel gezin De meeste kinderen uit de verschillende gezinsvormen ontwikkelen zich normaal en gelukkig. In dit hoofdstuk besteden we aandacht aan de meest voorkomende gezinsvormen, anders dan het traditioneel gezin of kerngezin, met hun eigen specifieke kenmerken, problemen en aandachtspunten. 10.1. Wat is een traditioneel gezin? Een traditioneel gezin is een gezin waarbij de kinderen van dezelfde biologische vader en dezelfde biologische moeder door deze ouders wordt opgevoed. Hoewel dit als standaard voor de Nederlandse cultuur wordt beschreven, groeien veel kinderen in andere gezinsvormen op. 10.2. Wat is een eenoudergezin? Een eenoudergezin is een gezin waarin een kind of kinderen worden opgevoed door één opvoeder. Een eenoudergezin kan ontstaan door een bewuste keuze van (één van) de ouders of van beiden, als één van de ouders komt te overlijden of na een echtscheiding. De eenoudergezinsituatie kan ook van tijdelijke aard zijn, wanneer bijvoorbeeld de vader langdurig voor zijn werk afwezig is. Voorbeelden van situaties die problemen kunnen opleveren bij kinderen uit een eenoudergezin. Het kan gebeuren dat het gevoel van zekerheid en geborgenheid van het kind verandert, wanneer het kind van een (bewust gekozen) eenoudergezin, op het kindercentrum ontdekt dat vrijwel alle andere kinderen twee ouders hebben. Het kan zich daardoor onzeker gaan voelen. Wanneer voor een kind de gezinssituatie onverwachts verandert, kan het een rouwproces doormaken, dit gebeurt ook na een echtscheiding. Kinderen uit gezinnen van gescheiden ouders of van een langdurig afwezige ouder kunnen tegenstrijdige gevoelens hebben. Aan de ene kant houden ze van de afwezige ouder, maar aan de andere kant kunnen ze boos en ongelukkig zijn, omdat ze zich achter gelaten voelen. De situatie waarin het kind verkeert kan dus heel verschillend zijn. Wat kunt u als leid(st)er doen? Let bij een veranderde gezinssituatie extra op het gedrag van het kind en bespreek dat met de ouders. Laat bij speciale gelegenheden, zoals vaderdag, het kind kiezen wat het wil; ga er niet vanuit dat het kind iets voor iemand anders wil maken of doen. Sta open voor de signalen die het kind afgeeft en geef het kind gelegenheid daarover te praten bijvoorbeeld in een kringgesprek of juist met iemand alleen. 10.3. Wat is een adoptiegezin? Een adoptiegezin is een gezin dat bestaat uit één kind of meerdere kinderen dat door hun opvoeders geadopteerd is, vaak uit het buitenland. Door adoptie wordt het kind een wettig kind van het echtpaar dat het adopteert. Het kind krijgt de familienaam van de adoptie-ouders. Door een sterke vermindering van het aanbod van in Nederland geboren kinderen, is het aantal buitenlandse kinderen dat wordt geadopteerd sterk toegenomen.
2013-07
Ziekte en overlijden
70
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
De belangrijkste redenen waarom de biologische ouders afstand doen van het kind zijn onder andere: ongehuwd moederschap overlijden van de partner natuurrampen en oorlogen uitzichtloze economische omstandigheden Adoptiekinderen kunnen vóór de adoptie veel meegemaakt hebben. Buitenlandse adoptiekinderen hebben vaak in één of meer kindertehuizen gewoond voor hun komst naar Nederland. Vrijwel allen hebben in meerdere of mindere mate te maken gehad met onderstimulering gen verwaarlozing en sommigen hebben traumatische ervaringen meegemaakt. Dikwijls is er sprake van een ontwikkelingsachterstand of een disharmonieuze ontwikkeling. Voor opvoeders is het dikwijls moeilijk om te bepalen op welke leeftijd zij hun kind kunnen aanspreken en wat hun kind kan stimuleren. De meest voorkomende problemen bij adoptiekinderen zijn Relationele en contactuele problemen. Deze problemen vertonen een samenhang met de positieve of negatieve ervaringen van het kind. De problemen kunnen zich uiten in: sterke onverschilligheid; het niet tonen van emoties allemansvriendje zijn scheidingsangst en verlatingsangst loyaliteitsconflicten hechtingsproblemen het sterk tonen van emoties (veel huilen, vaak boos) Ook vanuit de adoptieouders kunnen relationele en contactuele problemen ontstaan ten gevolge van: zeer hoge verwachtingen ten aanzien van het adoptiekind onvoldoende inzicht in de gevolgen die adopteren met zich meebrengt weinig flexibiliteit Gedragsproblemen provocerend gedrag ongehoorzaamheid, brutaliteit en opstandigheid neiging tot dominantie weghalen, pikken, liegen en jokken geslotenheid ten aanzien van problemen uit het verleden ongevoelig en onbereikbaar moeilijk pedagogisch beïnvloedbaar driftig, agressief jaloers Veel van deze problemen zijn terug te voeren op grote onzekerheid. Door algehele verwaarlozing uit het verleden zijn sommige kinderen slechts in staat om te nemen en niet te geven. Slaapproblemen De achterliggende oorzaken kunnen zijn: het missen van vertrouwde slaaprituelen scheidingsangst angst om de controle te verliezen Eetproblemen Hierbij moet men niet vergeten dat naast voedseltekort ook gebrek aan zorg, liefde en aandacht problematisch eetgedrag kan veroorzaken. Daarnaast zullen kinderen die altijd heel weinig eten hebben gehad, nu kunnen ‘strijden’ voor voedsel en zich continu vol willen proppen (met het risico van overgewicht).
2013-07
Ziekte en overlijden
71
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Leerproblemen Adoptiekinderen kunnen leerproblemen ontwikkelen ten gevolge van een algemene ontwikkelingsachterstand, een emotionele achterstand of ondervoeding. Daarnaast komen concentratiemoeilijkheden en chaotisch gedrag veelvuldig voor. Wat kunt u als leid(st)er doen? Probeer een goed contact op te bouwen, zodat de opvoeder en het kind zich vrij voelen om met onzekerheden of twijfels bij u te komen. Let op opvallend gedrag van het kind; bespreek dit met de opvoeders. Door actueel gedrag van het kind met eerdere ervaringen te verbinden, kunnen de opvoeders zien dat gedrag dat eventueel als moeilijk wordt ervaren, niet tegen hen persoonlijk is gericht. Help de opvoeders en/of het kind om hulp te zoeken en te accepteren, indien de situatie daar aanleiding toe geeft. 10.4. Wat is een samengesteld gezin? Een samengesteld gezin is een leef- en gezinsvorm van volwassenen en kinderen waarbij één of beide opvoeders kinderen uit een eerdere relatie meebrengen. Een samengesteld gezin ontstaat door hertrouwen of samenwonen van één van de ouders of van beide ouders. Een samengesteld gezin is dus anders dan een traditioneel gezin. De opvoeder in een samengesteld gezin kan de biologische ouder zijn van één of meer kinderen. De kinderen in een samengesteld gezin kunnen biologische broertjes en zusjes hebben, maar ook stiefbroertjes en/of stiefzusjes. Eventueel komen er nog halfbroertjes en/of halfzusjes bij. Dit betekent dat er drie 'soorten' kinderen kunnen zijn in een gezin met verschillende achternamen. Een samengesteld gezin kan er dus zeer ingewikkeld uitzien. Kenmerken van een samengesteld gezin Begint meestal vanuit een verliessituatie (scheiding of overlijden). Ingrijpende veranderingen hebben na elkaar plaatsgevonden: scheiding, overlijden, eenouderperiode, komst van een nieuwe partner. De partners kiezen allereerst voor elkaar; een nieuwe partner is zelden een keuze van de kinderen. De relatie met de niet-verzorgende partner of ex-partner blijft van invloed. Er kan vanuit hoge en/of onduidelijke verwachtingen gestart worden. De rolverdeling binnen het nieuwe gezin kan onduidelijk zijn. In een samengesteld gezin kunnen loyaliteitsconflicten spelen. Twee gezinsculturen komen bij elkaar; het is niet eenvoudig om van daaruit een nieuwe gezinscultuur te creëren. De leden van een samengesteld gezin krijgen te maken met een uitgebreider en ingewikkeld geheel van familieleden. De beleving van intimiteit en seksualiteit binnen het nieuwe gezin is, zowel bij verzorgers als bij kinderen, aan verandering onderhevig. In een samengesteld gezin kunnen zich specifieke problemen voordoen die te maken hebben met de complexe leefsituatie binnen een samengesteld gezin. De druk om als een ‘gewoon’ gezin te functioneren kan groot zijn. De ingrijpende veranderingen kunnen met name kinderen een gevoel geven van onveiligheid en onzekerheid. De niet-gedeelde voorgeschiedenis kan gezinsleden het gevoel geven buitenstaander te zijn. Loyaliteitsconflicten zijn dikwijls het kernprobleem. Door deze problemen komen nieuwe partners weinig toe aan het uitbouwen van hun eigen nieuwe relatie. Onduidelijkheid over nieuwe rollen binnen het samengesteld gezin kan de oorzaak zijn van frustraties en conflicten. Specifieke reacties van jonge kinderen in een samengesteld gezin kunnen zijn: tijdelijke terugval in de ontwikkeling slapeloosheid aanhankelijker worden extra hun best doen zich terugtrekken schijnbare aanpassing driftbuien verzet
2013-07
Ziekte en overlijden
72
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
niet luisteren bescherming zoeken bij biologische moeder of vader Specifieke reacties van oudere kinderen in een samengesteld gezin kunnen zijn: luidruchtig gedrag agressief gedrag zich afzonderen concentratiestoornissen grotere verantwoordelijkheidsgevoelens Wat kunt u als leid(st)er doen? Heb aandacht voor de plaats, belangen en problemen van de kinderen in het samengesteld gezin. Kinderen hebben meestal meer tijd nodig dan de ouders om aan de nieuwe situatie te wennen. Kinderen moeten de ruimte krijgen om van de biologische ouders te mogen houden. Let bij een veranderde gezinssituatie extra op het gedrag van het kind en bespreek dat met de ouders. Laat bij speciale gelegenheden, zoals vaderdag en moederdag, het kind kiezen wat het wil; ga er niet vanuit dat het kind iets voor iemand anders wil maken of doen. Sta open voor signalen die het kind afgeeft en geef het kind extra gelegenheid daarover te praten, bijvoorbeeld in een kringgesprek of juist alleen. Probeer een goed contact op te bouwen, zodat de opvoeders en het kind zich vrij voelen om met onzekerheden of twijfels bij u te komen. Door actueel gedrag van het kind met eerdere ervaringen te verbinden, kunnen de opvoeders zien dat gedrag dat eventueel als moeilijk wordt ervaren, niet tegen hen persoonlijk is gericht. Stimuleer zo nodig het zoeken en aanvaarden van hulp. Bij de hulpverlening zal onder meer aandacht gegeven worden aan het verlies in het verleden, de invloed van de niet-verzorgende expartner(s), de verschillende rollen binnen het samengesteld gezin en de verwachtingen die de gezinsleden ten opzichte van elkaar hebben Mogelijke hulporganisaties zijn: o Centrum voor Jeugd en Gezin o Dijk en Duin GGZ o Bureau Jeugdzorg o Maatschappelijk werk o Consultatiebureau Voor adressen en telefoonnummers zie bijlage I.
2013-07
Ziekte en overlijden
73
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
11. Echtscheiding Wat is het? Kinderen die in een traditioneel gezin of kerngezin worden grootgebracht, zien hun gezin vaak als een eenheid die er altijd was en altijd zal blijven. De aanwezigheid van ouders wordt als vanzelfsprekend ervaren. Het weggaan van één van de ouders verstoort dit beeld. Een echtscheiding is geen eenmalige gebeurtenis waarna het leven gewoon weer doorgaat; het gaat om een proces waarbinnen de daadwerkelijke scheiding één van de gebeurtenissen is. De scheiding van de ouders is voor kinderen een ingrijpende gebeurtenis in hun leven. Vaak zijn kinderen een tijd van slag en ondergaan ze allerlei gevoelens van boosheid, verdriet en teleurstelling. Dit alles kan soms gemengd zijn met gevoelens van opluchting en tevredenheid. Deze gevoelens kunnen zich uiten in bijvoorbeeld plotseling huilen, schreeuwen of pesten. Sommige kinderen proberen juist om hun gevoelens niet te uiten. Zijn doen alsof er niets aan de hand is, gedragen zich extra lief of keren in zichzelf. Ieder kind zal anders reageren, afhankelijk van de ontwikkelingsfase, de relatie tussen kind en verzorger(s) en de steun die de omgeving het kind biedt. Een aantal aspecten die de meeste kinderen bezighouden zijn: Schuld Veel kinderen hebben het gevoel dat de scheiding hun schuld is. Door de schuld naar zich toe te trekken, probeert het kind greep te krijgen op de verwarrende situatie. "Als het door mij fout gelopen is, kan ik ook zorgen dat het goed komt." Soms wordt dit versterkt door de houding van de ouders. Vertrouwen Kinderen zijn soms bang dat de ouder bij wie ze wonen de zorg niet aankan en misschien óók weggaat. Kinderen betwijfelen of de ouders nog wel van hen houden en vragen extra aandacht. Door zich vervelend, brutaal of stout op te stellen, testen ze de liefde van de ouders uit. Het kan ook zijn dat kinderen juist heel lief zijn, zorgzaam gedrag gaan vertonen en zich verantwoordelijk gaan voelen voor hun ouders. In extreme gevallen nemen de kinderen de rol van de vertrekkende ouder over. Schaamte Veel kinderen schamen zich ervoor dat hun ouders gescheiden zijn. Ze durven er niet met anderen over te praten uit angst om gek of zielig gevonden te worden. Loyaliteitsconflict Kinderen hebben vaak het gevoel dat ze voor één van de ouders moeten kiezen. Dat kan niet, want ze houden vaak van allebei. Kinderen zijn in veel gevallen bang dat ze één van de ouders verdriet of te kort doen. Voor alle kinderen geldt dat ze tijd nodig hebben om aan de echtscheiding en de nieuwe situatie te wennen. Wat kunt u als leid(st)er doen? Kinderen die te maken krijgen met de scheiding van hun ouders, hebben steun nodig. Mensen die dichtbij ze staan, kunnen die steun het beste geven. Voor ouders in een echtscheidingssituatie is het heel moeilijk om hun kind de nodige steun te geven. Ze worden veelal zelf in beslag genomen door hun eigen emoties en allerlei praktische zaken die geregeld moeten worden. Ook voelen ouders zich vaak schuldig, omdat zij de oorzaak zijn van het verdriet en de verwarring van hun kind. Juist in deze situatie kan een leid(st)er een belangrijke steun zijn voor het kind. Dit kunt u als leid(st)er doen door: wat extra aandacht aan het kind te geven goed naar het kind te luisteren er geen overdreven punt van te maken als het een tijdje minder goed met het kind gaat, maar dit wel te bespreken met de opvoeder(s) voortgang bespreken met de opvoeder(s) vaste patronen en regelmaat zijn belangrijk in verband met de geboden zekerheid. Het kind voelt zich veilig
2013-07
Echtscheiding
74
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Enkele aandachtspunten voor leid(st)ers Het is van belang dat u als leid(st)er op de hoogte bent van de thuissituatie. Dit geeft het kind een veilig gevoel. Overleg met de ouder(s) hoe het kind het beste gesteund en opgevangen kan worden. Echtscheiding is ook voor ouders een ingrijpende gebeurtenis. Zij kunnen in deze situatie op zoek gaan naar steun en het is mogelijk dat zij die steun gaan zoeken bij de leid(st)er van hun kind. Als leid(st)er is het daarbij van belang dat u vooral op het belang van het kind blijft letten. Overleg met de ouders, maar blijf dit doen met het kind als uitgangspunt. Een leid(st)er is geen hulpverlener en het behoort dan ook niet tot uw taak en verantwoordelijkheid om ouders te begeleiden bij het oplossen van hun problemen. Wel kunt u de ouders ondersteunen en adviseren over waar hulp voor ouders en/of kinderen te vinden is. Probeer geen partij te worden tussen de ouders. Dit kunt u onder meer doen door goed op de hoogte te zijn van wat de ouders met betrekking tot het kind zijn overeengekomen. Maak afspraken over de omgang van het kind met verschillende opvoeders. Mag het kind meegaan met de niet-opvoedende ouder? Behandel de informatie over de thuissituatie altijd vertrouwelijk. Overleg altijd met de ouders wat er wel en niet aan de groep verteld kan worden. Voor sommige kinderen is de echtscheiding een hele opluchting, omdat eindelijk de spanning thuis doorbroken is. Maak de situatie dus niet te snel te zwaar, maar houd het wel bespreekbaar. Laat uw reacties leiden door wat u bij het kind signaleert. In het algemeen is het belangrijk dat kinderen leren om hun gevoelens te verwoorden. Dit kunt u oefenen door nare en blijde gebeurtenissen aan de orde te stellen. Niet automatisch alle problemen die het kind op het kindercentrum heeft, worden veroorzaakt door de echtscheiding: blijf oog houden voor mogelijke andere oorzaken! Mogelijke hulpverleningsorganisaties zijn: o Steunpunt opvoeding/opvoedspreekuur o Centrum voor Jeugd en Gezin o Maatschappelijk Werk Voor adressen en telefoonnummers, zie bijlage I.
2013-07
Echtscheiding
75
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
12. Opvoeding en socialisatie Een ‘goede’ opvoeding is: het zodanig omgaan met een kind, dat het een gedragsrepertoire ontwikkelt dat het kind in staat stelt zijn aangeboren mogelijkheden zo goed mogelijk tot zijn recht te laten komen. Opvoeders zijn altijd bezig met het vormen en beïnvloeden van hun kinderen. Dit gebeurt zowel bewust als onbewust. Ook anderen in de omgeving leveren hier hun bijdrage aan. Het kindercentrum deelt mee in de opvoeding. Het doel van opvoeding en onderwijs is kinderen te vormen en toe te rusten, zodat zij zelfstandig een eigen rol in de maatschappij kunnen vervullen. Naast de ouders en verzorgers zijn er een aantal factoren waar het kind door beïnvloedt kan worden, zoals: televisie, internet, vriendjes en vriendinnetjes. Het kind reageert op impulsen uit zijn omgeving en past zich door feedback aan (socialisatie). Of de opvoeding geslaagd is, hangt sterk af van wie dat beoordeelt en wat diegene als positief of negatief beoordeelt en wat de verwachtingen of doelstellingen waren (subjectief, cultureel aspect). Ook in opvoeding en socialisatie spelen culturele aspecten een rol. 12.1. Opvoedingscultuur Er zijn (sub-)culturen waarin het concept 'opvoeding' een specifieke inhoud heeft. Binnen een ‘goede‘ opvoeding, voldoende mogelijkheid tot specifieke invulling hiervan. Als de specifieke invulling belangrijker wordt dan het algemene opvoedingsdoel, dan kan men in botsing komen met heersende normen. Een kind opvoeden tot superster, atleet of religieus voorbeeld, kan strijdig zijn met normen van leerplicht, arbeidsinspectie of kinderbescherming. Meestal worden ouders als de primaire opvoeders beschouwd. Een kindercentrum is een secundaire opvoeder. Primaire en secundaire opvoeding moeten gelijk gericht zijn. Als ouders onverschillig lijken ten aanzien van de opvoeding van hun kind, kan dat het gevolg zijn van gebrek aan kennis, slechte ervaring, slechte voorbeelden, angst voor verantwoordelijkheid, onzekerheid, culturele opvattingen of een mengeling hiervan. Wat kunt u als leid(st)er doen? Draag de eigen visie uit en controleer of die strookt met die van de primaire opvoeders. Als de eigen visie niet strookt met die van de opvoeders, kunt u zelf veranderen, de opvoeders overtuigen of ze verwijzen naar een ander kindercentrum. Probeer zoveel mogelijk positieve invloeden van de opvoeders te benoemen en te stimuleren, bied ondersteuning aan in de vorm van oudercursussen (bijvoorbeeld "Opvoeden, zó!") of verwijs naar hulpverlening om persoonlijke problemen op te lossen. Van Nederlandse opvoeders kunt u in een gesprek de opvoedingsvisie vernemen, van anderstaligen is dat vaak moeilijk. U kunt meer kennis en begrip over deze migrantengroepen krijgen door contact te zoeken met migrantenopvoeders en door hierover te lezen. 12.2. Migrantenkinderen Voor alle migrantenkinderen geldt dat hun leefomgeving in Nederland heel anders is dan in het land van herkomst. Ook als zij hier geboren zijn, hebben hun ouders herinneringen aan de dagelijkse gang van zaken en mogelijkheden voor de kinderen in hun land van herkomst. Vaak mooi weer houdt in: vaak buiten spelen en veel kinderen in de buurt. Buiten spelen in Nederland betekent: vaak slecht weer, rekening houden met verkeer en veel water, weinig beschikbaar materiaal. Het gevolg hiervan kan zijn: slechte lichamelijke gesteldheid en naar verhouding veel verkeers- en verdrinkingsslachtoffers. Veel migranten zijn relatief slecht gehuisvest, waardoor het alternatief van buiten spelenkan zijn binnen spelen in een klein huis, vaak zonder speelgoed, wat al snel tot ruzies en gespannen opvoeders kan leiden. Naast deze fysieke omgevingsfactoren speelt ook de sociale omgeving een rol. Door de migratie zijn familiebanden vaak verbroken. Waar in het thuisland de dagelijkse beslommeringen regelmatig gedeeld werden met een aantal vrouwen van de familie, staat een moeder er hier alleen voor. En ook al is haar man thuis, hij is niet gewend zich bezig te houden met de dagelijks verzorging van en het toezicht op de kinderen. Heel veel migrantenmoeders zijn overbelast en eenzaam. De grootste groep migrantenkinderen wordt hieronder besproken.
2013-07
Opvoeding en socialisatie
76
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Wat kunt u als leid(st)er doen? U kunt helpen door tips te geven over hoe men in Nederland omgaat met kinderen. Verder kunt u wijzen op spelvoorlichting en spel-o-theken, club- en buurthuiswerk voor kinderen, contactmogelijkheden met vrouwen uit de eigen én de Nederlandse cultuur. Heel praktisch is het om moeders en kinderen te stimuleren om bij andere kinderen te gaan spelen en om bijvoorbeeld bij elkaar thee te gaan drinken. Probeer te begrijpen wat de achtergrond is van culturele gedragscodes. Ontdek dat u veel verinnerlijkte normen en waarden gemeenschappelijk heeft. Geef het goede voorbeeld en bied een positieve identificatiemogelijkheid door het 'voorleven' van gemeenschappelijke deugden, zoals bescheidenheid, respect, goedgeefsheid, leergierigheid, nakomen van beloftes en vergevingsgezindheid. 12.2.1. Vluchtelingenkinderen De afgelopen jaren is een toenemende stroom van asielzoekers naar Nederland gekomen. Het zijn mensen die om uiteenlopende redenen zich gedwongen zagen hun land te ontvluchten. De meest voorkomende redenen zijn oorlog, binnenlands geweld gericht tegen bepaalde etnische groepen of mensen die een bepaalde godsdienst aanhangen. Ook vervolging wegens politieke opvatting, seksuele geaardheid of het ontbreken van een toekomstperspectief kunnen redenen zijn om een land te ontvluchten. Er is een verschil tussen asielzoekers en vluchtelingen. Asielzoekers hebben geen verblijfsstatus. Vluchtelingen hebben wel een verblijfsstatus. Als asielzoekers, vaak na vele jaren wachten, een status hebben gekregen, spreekt men veelal van vluchtelingen. Vluchtelingenkinderen zijn kinderen die met hun ouders naar hier gevlucht zijn. Soms zijn ze hier gekomen via gezinshereniging. Ook kunnen ze alleen, zonder ouders, hier gekomen zijn. Dit zijn alleenstaande minderjarige asielzoekers (AMA’s). Psychosociale problemen Kenmerkend in het leven van vluchtelingenkinderen of asielzoekerskinderen is de opeenstapeling van vaak stressvolle gebeurtenissen en situaties, die ernstige risico’s opleveren voor hun geestelijke gezondheidstoestand en hun sociaal-emotionele ontwikkeling. Vluchtelingenkinderen kunnen psychosociale problemen hebben of krijgen door traumatische ervaringen in het vaderland en/of tijdens de vlucht of de eerste opvang in Nederland. De volgende factoren kunnen hierbij van invloed zijn geweest: Periode voor de vlucht: o verlies (materieel en immaterieel) o instabiliteit en onzekerheid o keuzes maken om te overleven (familie, vrienden moeten achterlaten) Periode tijdens de vlucht: o het gedwongen karakter van de vlucht o de leefomstandigheden in de tijdelijke opvangkampen o de afhankelijkheid o gescheiden worden van familieleden Periode van eerste opvang in Nederland o langdurig moeten wachten o onzekerheid o gescheiden van familieleden o geen toekomstplannen o het missen van basisveiligheidsgevoel voor het verwerken van opgedane ervaringen o levenscondities in de opvanglocaties (weinig ruimte, weinig privacy) o weinig of (geen) sociaal netwerk o slechte economische situatie o mogelijk gedwongen terugkeer
2013-07
Opvoeding en socialisatie
77
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Deze problemen kunnen bij kinderen tot een grote verscheidenheid van klachten leiden, zoals: slaapstoornissen bedplassen (enuresis) eetproblemen Hyperactiviteit. Daarnaast blijkt uit onderzoek dat er bij deze kinderen lichamelijke aandoeningen worden gevonden, zoals: tuberculose Hepatitis B bloedarmoede worminfecties cariës ondervoeding gehoor- en vissusstoornissen Zowel de lichamelijke als de psychosociale aandoeningen hebben effect op de groei en ontwikkeling van het kind. Wat kunt u als leid(st)er doen? Houd rekening met nare ervaringen die het kind opgedaan kan hebben in het land van herkomst en/of tijdens de vlucht. Houd rekening met hun culturele achtergrond. Wanneer deze onbekend is, kunt u ernaar vragen, of andere opvoeders met dezelfde achtergrond erbij betrekken. Door de opvoeders te betrekken bij uw vragen voelen ze zich gelijkwaardig en minder afhankelijk. Onderhoud een goed contact met de opvoeders van het kind, zodat ze zich veilig voelen om met onzekerheden of twijfels bij u te komen. Houd rekening met de taalachterstand die de kinderen zeer waarschijnlijk hebben. U kunt de opvoeders van een kind tips geven over hoe men in Nederland met kinderen omgaat. U kunt de opvoeders wijzen op contactmogelijkheden met mensen met dezelfde cultuur en mensen met de Nederlandse cultuur. Heel praktisch is om moeders en kinderen te stimuleren om bij andere moeders en kinderen op visite te gaan. De kinderen kunnen dan met elkaar spelen en de moeders kunnen met elkaar praten. Als u denkt dat een kind mogelijke lichamelijke of psychosociale problemen heeft, kunt u de ouders adviseren om contact op te nemen met een jeugdarts van de GGD. Bron: Baan, J., Praktijkboek jeugdgezondheidszorg, 2000, Elsevier
2013-07
Opvoeding en socialisatie
78
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
13. Probleemgedrag Wat is het? Er wordt van een gedragsprobleem gesproken, als een kind regelmatig ongewenst gedrag vertoont. De constatering gebeurt meestal op basis van beoordelingen van de leid(st)er en van de reactie van de andere kinderen. Deze omgeving bepaalt of het gedrag van een kind problematisch is of niet. Dergelijke oordelen zijn gebaseerd op opvattingen en verwachtingen die de betrokkenen hebben. Daarom kunnen beoordelingen van groep tot groep en van leid(st)er tot leid(st)er verschillen. Soorten (ongewenste) gedragingen die regelmatig kunnen voorkomen; agressiviteit angst driftbuien eenkennigheid huilen jaloezie koppigheid tics slaapproblemen het (te) stille kind Bij 10% van de kinderen met ongewenst gedrag is dit gedrag problematisch, dat wil zeggen dat het gedrag regelmatig voorkomt. Hoe krijgt een kind het? Voor het ontstaan en voortduren van ongewenst gedrag kunnen verschillende risicofactoren worden genoemd. Een aantal van deze factoren zijn: temperament van het kind sociaal-economische situatie thuis gebrek aan kennis bij de opvoeders relatieproblemen in het gezin kindermishandeling Door deze factoren kan ongewenst gedrag uitgroeien tot probleemgedrag. Vaak heeft het probleemgedrag een functie, bijvoorbeeld negatieve aandacht vragen. Met het in stand houden van deze functie blijft probleemgedrag bestaan. Wat kunt u als leid(st)er doen? Standaardadviezen die aangeven hoe u met gedragsproblemen bij kinderen om moet gaan, zijn niet te geven. Per kind moet gekeken worden naar mogelijke oorzaken van het gedrag en moet gezocht worden naar de meest geschikte reactie op het gedrag van het kind. De manier van reageren bepaalt vaak of het gedrag zich doorzet of niet. Algemene adviezen voor het omgaan met probleemgedrag observeer het gedrag en wat er aan vooraf gaat kijk wat er precies gebeurt en wanneer let op het effect van het gedrag van het kind blijf positieve dingen in het kind zien en benadruk goed gedrag stel niet te hoge eisen aan het kind bespreek het gedrag van het kind steeds met de opvoeders van het kind ga na of het gedrag thuis verschilt van het gedrag op het kindercentrum wissel met andere leid(st)ers van gedachten over het ongewenste gedrag pak problematisch gedrag in een zo vroeg mogelijk stadium aan, om erger te voorkomen overleg eventueel met de consultatiebureauarts of de jeugdverpleegkundige bepaal samen met de opvoeders of een kind wel of niet doorverwezen moet worden naar deskundige hulpverlening
2013-07
Probleemgedrag
79
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
als u denkt dat er meer aan de hand is, bijvoorbeeld kindermishandeling of misbruik, kunt u in overleg met de consultatiebureauarts of de jeugdverpleegkundige, het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling inschakelen. Zie voor adressen en telefoonnummers bijlage I. 13.1. Agressiviteit Wat is het? Agressie is een diepe emotie die in elke leeftijdsfase een rol speelt. Schoppen, bijten, slaan of schreeuwen kunt u onder agressief gedrag verstaan. De mate waarin agressief gedrag naar buiten komt, kan per kind verschillen. De aanleg van het kind kan hierbij een rol spelen. De uiting van agressief gedrag vindt meestal plaats in situaties die het kind niet aankan. Een kind gebruikt agressie om zijn gevoelens te uiten. Negatieve gevoelens die iedereen van tijd tot tijd heeft, kunnen op deze manier een uitweg vinden. Agressie kan ontstaan door frustratie: kinderen zijn nooit zonder reden agressief. Hierbij gaat het om gevoelens van angst, jaloezie, onmacht, verveling en zich in de steek gelaten voelen. Wat kunt u als leid(st)er doen? Op het moment dat een kind agressief gedrag vertoont, kunt u het best als volgt reageren: blijf zelf rustig en ontspannen probeer het kind te kalmeren en het ongewenste gedrag zoals bijvoorbeeld slaan, schoppen, schreeuwen of bijten, te laten stoppen zorg ervoor dat andere kinderen niet ook agressief reageren probeer het gedrag van het kind om te buigen, bijvoorbeeld door het kind af te leiden probeer voor uzelf te achterhalen waarom het kind op dat moment agressief gedrag vertoont stel de ‘waaromvraag’ aan uzelf en niet aan het kind; dit werkt verwarrend en kan de agressie versterken onderken eventuele agressieve gevoelens bij uzelf accepteer slaan en gooien niet, maar de gevoelens bij het kind wel Verder moet u vooral op het volgende bedacht zijn: volg de algemene adviezen voor het omgaan met probleemgedrag op help het kind bij het vinden van manieren om gevoelens op een andere wijze te uiten dwing de kinderen niet altijd alles samen te doen of te delen verbied niet elke ruzie en bemoeit u zich er niet altijd mee, want het gaat niet altijd om agressief gedrag wees rechtvaardig en onpartijdig, maar kom wel op voor degene die verdrukt dreigt te worden zorg dat u consequent bent in de regels die gesteld zijn, dat wil zeggen dat u standvastig en duidelijk moet zijn, niet streng en autoritair 13.2. Angst Wat is het? Angst is een sterke emotie en dient als signaal voor gevaar. Dit gevaar kan reëel zijn, maar soms is het ook denkbeeldig. Angst is een vorm van zelfbescherming: het behoedt het kind voor onnodige risico's. Een kind dat geen gevaar kent, kan een gevaar voor zichzelf en voor anderen zijn. Er zijn verschillende typen angst. De meest voorkomende angsten zijn: Verlatingsangst of scheidingsangst Het kind gaat zichzelf als een zelfstandig individu zien en komt daarbij los van de opvoeders te staan. Dit betekent tegelijkertijd dat het kind angst krijgt om de opvoeders te verliezen. De kenmerken bij scheidingsangst zijn inslaapstoornissen en moeilijk afscheid kunnen nemen; Angst voor vreemden Onbekende situaties en mensen kunnen het kind angst bezorgen;
2013-07
Probleemgedrag
80
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Angst voor griezels en enge beesten Bij oudere peuters en jonge kleuters komt de fantasie tot ontwikkeling. De kinderen gaan nadenken over dingen die er niet zijn. Ze kunnen moeilijk een onderscheid aanbrengen tussen fantasie en werkelijkheid. Daardoor gaan bijvoorbeeld verhaaltjes en televisie-programma's in hun fantasie een eigen leven leiden. Deze fantasie overweldigt de kinderen en wordt daarom als angstig ervaren. Angst voor het donker Kinderen kunnen zich in het donker heel alleen voelen. Bovendien vinden ze het in het donker moeilijk om een onderscheid te maken tussen wat echt en niet echt is. Angst voor de dokter Kinderen denken vaak dat ziek zijn en de komst van de dokter een straf is, omdat ze stout of ongehoorzaam zijn geweest. Ze worden dan ook bang als er plotseling een dokter naast hun bed staat. Een eerdere, slechte ervaring kan deze angst versterken. Onberedeneerde angst Deze angst valt niet nader te benoemen. Bij deze angst is het moeilijk om erachter te komen waar de angst vandaan komt. Reële angst voor bedreigingen Intimidatie, pesten of lichamelijke straf kunnen een kind bedreigen. Hoe krijgt een kind het? Angsten zijn een normaal verschijnsel in de ontwikkeling van kinderen. Toch zijn er grote verschillen tussen het ene en het andere kind. Dit heeft te maken met de volgende factoren: aanleg invloed van de opvoeding omgeving spanningen in huis veranderingen verhuizing ziekte mishandeling Hoe kunt u het herkennen? Voordat u gaat proberen de angst bij het kind weg te nemen, moet u weten hoe u de angst kunt herkennen. Angst uit zich op de volgende manieren: Vermijdingsgedrag: weg deinzen voor andere kinderen of de leid(st)er en niet meer naar het kindercentrum willen. Verandering in het slaappatroon, moeite met inslapen en vaak wakker worden. Verandering in zindelijkheid. Verandering in gedrag; vaak overdreven aanhankelijk. Druk, wild of agressief. Lichamelijke klachten. Geen eetlust hebben. Wat kunt u als leid(st)er doen? Volg de algemene adviezen voor het omgaan met probleemgedrag. Neem de angst serieus. Bied veiligheid door in de buurt te blijven; enge dingen krijgen zo geen kans. Versterk het zelfvertrouwen van het kind: hoe positiever het zelfbeeld van het kind, des te meer is het in staat zijn/haar angst te overwinnen. Maak angst bespreekbaar door bijvoorbeeld verhalen over angst voor te lezen. Ga niet teveel mee in de angst: door het te benadrukken, krijgen kinderen het gevoel dat ze terecht bang zijn. Forceer niets: kinderen kunnen dan overspoeld worden door angst en dat leidt tot heftige paniek. Zeg niet dat er niets is om bang voor te zijn. Probeer uw eigen angsten niet over te dragen en voorkom dat kinderen angsten van elkaar overnemen. Ga na of er een reële oorzaak van angst kan zijn, bijvoorbeeld pesten, inadequaat straffen.
2013-07
Probleemgedrag
81
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
13.3. Driftbuien Wat is het? Een driftbui is een plotselinge uitbarsting van woede en boosheid. Driftbuien maken onderdeel uit van de koppigheidsfase. Veel jonge kinderen in de leeftijd van twee tot vier jaar hebben driftbuien. Hoe krijgt een kind het? Een driftbui kan ontstaat doordat het kind teveel frustraties heeft. Deze frustraties moeten geuit worden. Dit komt bijvoorbeeld voor bij kinderen met een vertraagde spraakontwikkeling. Deze kinderen kunnen zich moeilijk uiten en worden daardoor niet altijd goed begrepen. Dit leidt tot frustraties: een driftbui kan het gevolg zijn. Wat kunt u als leid(st)er doen? Als een kind een driftbui heeft, kunt u het best als volgt reageren: volg de algemene adviezen voor het omgaan met probleemgedrag op blijf rustig bij een driftbui laat het kind uitrazen probeer na afloop de emoties van het kind onder woorden te brengen probeer een driftbui te voorkomen, maar houd vast aan wat u belangrijk vindt ga niet schreeuwen en word niet boos; dit heeft vaak het omgekeerde effect geef het kind geen beloning of straf na een driftbui, zodat een driftbui niets ten nadele of ten voordele verandert wees niet te voorzichtig uit angst dat het kind een driftbui krijgt 13.3.1. Breath holding spell Wat is het? Dit angstaanjagende, maar onschuldige verschijnsel doet zich voor bij sommige kinderen in de leeftijd van een half jaar tot ongeveer vijf jaar. Naar aanleiding van woede, pijn, angst, schrik of een driftbui houdt het kind de adem in. Na enkele seconden loopt het kind blauw of bleek aan en verliest het bewustzijn. Dit kan worden gevolgd door enige trekkingen van de ledematen. Kort hierna komt het kind vanzelf weer bij en heeft nergens last van. Het gebeurt nooit tijdens de slaap. Wat kunt u als leid(st)er doen? Blijf rustig, leg het kind op de zij, maak de mond leeg en knellende kleren los. Controleer de ademhaling. Geef het kind geen overdreven aandacht na het gebeurde; ze doen het vooral bij een driftbui graag nog een keer. Voorkom ernstige driftbuien door het kind tijdig af te leiden. Als het de eerste keer is, raadpleeg de arts om te kijken of het geen koortsstuip of epilepsie is. Spreek met de opvoeders de te volgen handelwijze af. 13.4. Eenkennigheid Wat is het? Aan eenkennigheid ligt angst ten grondslag, namelijk de scheidingsangst die bij een kind vanaf ongeveer zeven maanden optreedt. Kenmerkend voor deze angst is dat het kind niets meer van anderen wil weten maar alleen van de eigen vertrouwde persoon. Ook in een vreemd bed of in andere kamer slapen wordt moeilijk. Het kind voelt zich in de steek gelaten na het naar bed brengen. Het voelt zich gescheiden van een vertrouwd persoon, ook al ligt het in zijn eigen bed. De eenkennigheidperiode is het sterkst tussen de acht en achttien maanden en kan tot rond het tweede jaar duren. Het is belangrijk om te weten dat de angst echt is en voor het kind heel reëel. De baby kan de tijd waarin iemand verdwijnt niet overzien; alles lijkt een eeuwigheid te duren. De scheidingsangst van de baby kan in een wat veranderde vorm doorzetten in de peuterleeftijd.
2013-07
Probleemgedrag
82
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Op dat moment wordt het angst voor liefdesverlies: een kinderangst die gedurende de hele kindertijd een rol speelt. Deze angst hoort bij de ontwikkeling van het eigen 'ik': het kind gaat zijn grenzen verkennen. Tegelijkertijd komt het hierdoor tegenover zijn opvoeders te staan, met hun regels en grenzen. Deze confrontatie roept angst voor liefdesverlies op. Wat kunt u als leid(st)er doen? De angst kan verminderd worden door niet lijfelijk aanwezig te zijn als de baby in bed of in de box ligt, maar wel door uw stem te laten horen, omdat dit veiligheid biedt. Uw eigen bezigheden in de buurt van de baby hebben; het horen daarvan stelt hem gerust. Dring het kind niet op aan anderen; dit verergert de angst. Kiekeboe of verstoppertje spelen, zodat het kind leert begrijpen dat de opvoeder ook weer terugkomt. Kijk hoe de opvoeders met deze angst van het kind omgaan. Spreek met de opvoeders af hoe u het aanpakt. 13.5. Huilen 13.5.1. Huilende baby's In het begin is huilen de enige uitingsvorm van een baby om duidelijk te maken dat hij iets wil of dat hij zich niet lekker voelt. Een huilende baby probeert als het ware zonder woorden iets te vertellen. Aangezien hij niet de mogelijkheden heeft om in zijn eigen behoeften te voorzien, is hij daarvoor aangewezen op de leid(st)ers. Als een baby huilt, kan dit allerlei redenen hebben, bijvoorbeeld honger, pijn, kou, vieze luier, verveling, behoefte aan aandacht, dreinen om kleine ongemakjes. Door het dagelijkse contact met de baby leert u de verschillende soorten huilen te onderscheiden. Het gaat daarbij niet alleen om het huilgeluid; de omstandigheden rondom het huilen helpen ook bij het achterhalen van de oorzaak. De gulden middenweg betekent dat u soms snel reageert en soms een afwachtende houding aanneemt, afhankelijk van het soort huilen van de baby. Leid(st)ers van baby's die de gulden middenweg volgen, zullen merken dat de baby minder vaak huilt dan hun leeftijdsgenootjes die zoveel mogelijk een snelle reactie op hun huilen krijgen. Als u het idee loslaat dat u van het begin af aan op elk huilen kunt of moet reageren, raakt u gespitst op verschillen in het huilen van de baby. Afhankelijk van het soort huilen, neemt u de beslissing om onmiddellijk naar de baby toe te gaan of om het huilen even aan te kijken. Het huilen van een baby kan grofweg onder twee noemers worden gerangschikt: communicatief huilen: een vorm van roepen zomaar huilen: uiting geven aan ongemakjes Communicatief huilen Hierbij heeft u het idee dat er wat aan de hand is. Alarmkreten (bijvoorbeeld pijn-huilen, schrikhuilen) herkent u onmiddellijk. Ze roepen om een snelle reactie, gericht op de bescherming van de baby. Oorzaken zijn vaak niet al te moeilijk te achterhalen, bijvoorbeeld honger, behoefte aan een schone luier, te koud of te warm gekleed, wennen aan een bepaald soort voeding, overgevoeligheid voor voeding, behoefte aan aandacht, pijn. Een oorzaak van communicatief huilen waar u misschien niet zo snel aan denkt, is het verlangen van een baby naar de nabijheid van de leid(st)er. Huilen om nabijheid kan worden voorkomen door de baby als het even kan niet onnodig weg te leggen. Zomaar huilen Als baby's zomaar huilen heeft u niet direct behoefte om naar de baby te hollen, zoals bij communicatief huilen. Onder zo maar huilen vallen de termen: jengelen, zeuren, dreinen, jammeren. Elke baby heeft zijn eigen manier van huilen. Welk huilen van de baby onder de noemer 'zomaar huilen' valt, ontdekt u als leid(st)er in de loop van de tijd. Als de baby bijvoorbeeld een tijdje huilt voordat hij in slaap valt, ontdekt u dat dit bij het slaapritueel hoort. Op den duur merkt u dat het bij een bepaald patroon hoort en u weet dat het na een tijdje ophoudt. Hetzelfde geldt voor het zogenaamde huiluurtje om spanning af te reageren. Maar hoe u het ook bekijkt, ook hier geldt weer: de ene baby is de andere niet.
2013-07
Probleemgedrag
83
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Wat kunt u als leid(st)er doen? Volg de algemene adviezen voor het omgaan met probleemgedrag op. Geef de baby naast de voedingstijden, vooral op warme dagen extra vocht, omdat het kind dorst heeft. Het kind niet te snel wegleggen als het behoefte heeft aan nabijheid. Kijken of de kleertjes niet te strak zitten; dit geldt ook voor te warme of te luchtige kleertjes. Koesteren helpt uitstekend, maar wacht niet te lang met reageren; de baby voelt zich daarna weer fijn. Neem bij het bedje niet te snel afscheid; baby's die moe zijn, hebben wat meer tijd nodig om tot rust te komen. Troosten verzacht pijn, bijvoorbeeld bij buikpijn door darmkramp. Bij verveling kunt u de baby in een lig stoeltje of box bij u in de buurt leggen om het wat gezelliger te maken. Als de baby uit zijn doen is door de drukte, geef hem dan aandacht, laat hem tot rust komen en geef iets vertrouwds bijvoorbeeld een knuffel. Geef een fopspeen (zuigbehoeftebevrediging), alleen in overleg met de opvoeders. 13.5.2. Huilende peuters Ook peuters huilen regelmatig: naarmate ze ouder worden, zal dit echter verminderen. De oorzaken liggen anders dan bij huilende baby's. Angst en vrees kunnen een peuter aan het huilen maken. Huilen is dan een manier om zich te verdedigen tegen onbehaaglijke gevoelens die niet onder woorden te brengen zijn. Angst ontstaat als het kind de controle over zijn gevoelens begint te verliezen. Mocht een peuter op de speelzaal te lang blijven huilen, dan zult u zich in overleg met de opvoeders moeten afvragen of het kind al aan een peuterspeelzaal toe is. Het is een mogelijkheid dat de opvoeder het kind, als dat mogelijk is, tijdelijk van de speelzaal afhaalt en kijkt of het na een tijdje weer terug kan komen. Wat kunt u als leid(st)er doen? Als een kind huilt uit angst, erken die angst volledig. Troosten bij pijn en deze pijn serieus nemen. Troosten en geruststellen als er iets kapot is gegaan. Sta niet toe dat andere peuters er de draak mee steken. Bij frustratie niet redeneren of tegenspreken, maar troosten als het kind dat wil. Afleiden van het frustratieobject. Het kind afleiden als het moeite heeft met afscheid nemen; het afscheid kort houden en volgens een vast ritueel laten verlopen. Overleg over de aanpak met de opvoeders. 13.6. Jaloezie Wat is het? Jaloezie is een complexe emotie, waarbij allerlei gevoelens een rol spelen, zoals woede en angst. Het is erg moeilijk om een kind op te voeden zonder dat het jaloers is. Er zijn veel verschillende situaties waarin een kind jaloers kan zijn. Bijvoorbeeld als een ander kind veel aandacht van de leid(st)er krijgt of als een vriendje in de belangstelling staat. Kinderen kunnen ook jaloers zijn op speelgoed of kleding van anderen. Jaloezie hoort er nu eenmaal bij. Kinderen kunnen niet altijd duidelijk vertellen wat ze voelen en waarom. Zij uiten hun gevoelens dan op de volgende manier: ruzie maken met andere kinderen agressief gedrag spullen van andere kinderen afpakken huilen als een ander kind aan hun spullen komt aandacht vragen op onmogelijke momenten boos worden als ze geen aandacht krijgen wanneer ze er om vragen aandacht vragen door opvallend gedrag, bijvoorbeeld luidruchtig zijn huilerig en zeurderig zijn
2013-07
Probleemgedrag
84
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
uit hun doen zijn terugvallen in een vroeger ontwikkelingsstadium; het kind wordt bijvoorbeeld weer onzindelijk, gaat weer duimzuigen, wil niet meer zelf eten, krijgt driftbuien, klampt zich vast aan de opvoeder en eist aandacht op Hoe krijgt een kind het? De grootste behoefte van kinderen is het krijgen van liefde en aandacht. Dat verschaft zekerheid en een gevoel van eigenwaarde. Deze eigenwaarde hebben ze nog niet van zichzelf; ze zijn afhankelijk van hun opvoeders. Meestal ontstaat jaloersheid dan ook doordat ze denken dat een ander kind van hun opvoeders meer aandacht en liefde krijgt dan zijzelf. Een speciale vorm is afgunst om materiële zaken en statussymbolen, vooral bij kinderen van wie de omgeving hierop ook sterk de nadruk legt. Hoe kleiner de kinderen zijn, des te begrijpelijker het is dat ze enorm jaloers kunnen zijn. Kinderen zijn tot hun vierde à vijfde jaar heel erg egocentrisch ingesteld. Ze zien zichzelf als middelpunt van de wereld en willen het liefst alles bezitten. Kinderen denken heel concreet over 'houden van'. Dit betekent voor hen dat ze iets krijgen, zoals eten, drinken of aandacht. Het kind ziet dingen die andere kinderen kunnen en mogen en beseft dat het zelf die dingen nog niet kan en niet mag. Dit geeft een gevoel van frustratie: jaloezie. Deze vorm van jaloezie hoort bij het groter worden van het kind. Het is een normale vorm van jaloezie. Een gezonde dosis jaloezie prikkelt het kind om dingen zelf te ondernemen en stimuleert de ontwikkeling van het kind. Wat kunt u als leid(st)er doen? Ga direct in op het gedrag als het kind gooit of slaat. Maak gebruik van gebaren en woorden. Zorg dat het kind aan uw stem en mimiek duidelijk merkt wat u bedoelt en dat u het ook meent. Geef het kind geen straf voor jaloers gedrag, want daarmee zou u het gevoel kunnen bevestigen dat men niet meer van hem houdt. Dit versterkt tevens het jaloeziegevoel. Geef het kind geen extra aandacht op het moment zelf. Daarmee leert u het kind dat jaloeziegevoelens en aandacht vragen geen extra aandacht opleveren en zal de jaloezie sneller verdwijnen. Probeer te ontdekken waar de jaloezie vandaan komt. Als u weet wat achter het vervelende gedrag zit, kunt u vermijden dat het kind het gevoel krijgt dat men echt niet meer van hem/haar houdt. Sommige kleuters reageren de spanning die ze thuis ondergaan op andere kinderen af. Het gebeurt vaak dat een kind jaloers is op de nieuwe baby en als reactie daarop kinderen op het kindercentrum slaat; de baby kan hij immers niet slaan. Het kan ook zo zijn dat het kind speelgoed van anderen afpakt, omdat het vindt dat het zelf onrechtvaardig weinig speelmateriaal heeft of omdat het denkt dat hun speelgoed betekent dat er van hen gehouden wordt. Het kind denkt namelijk zelf dat dit bij hem niet het geval is. Beschouw jaloezie niet als iets afkeurenswaardigs. Accepteer jaloezie als iets dat bij het leven hoort. Jaloers zijn is niet negatief, de manier waarop het soms wordt geuit daarentegen wel. Accepteer het gevoel van jaloers zijn. De reactie op het gevoel, zoals gooien en slaan, hoeft u niet toe te staan. Geef het kind positieve en volledige aandacht op momenten dat het zich niet jaloers gedraagt. Dit is een goed middel om de jaloezie te verminderen. Het gaat hierbij niet om de duur, maar wel om de manier waarop u het doet. Help het kind met het herkennen van de eigen gevoelens. Dit kunt u doen door de gevoelens te verwoorden door bijvoorbeeld te zeggen: "Je vindt ....niet lief, omdat ...hè?". Het bespreekbaar maken van jaloezie lukt niet altijd in iedere situatie. Kom er op een later tijdstip op terug door bijvoorbeeld een boekje voor te lezen waarin jaloezie voorkomt. Prijs het kind om de dingen die het al kan. De kans bestaat dan dat het kind minder jaloers wordt op wat andere kinderen al kunnen en mogen. Versterk het gevoel van eigenwaarde van het kind door het dingen zelf te laten doen. Laat in uw aanpak weten dat elk kind uniek is. Dit is een begin om rivaliteit en jaloezie onder controle te krijgen. De kinderen weten dat u rekening houdt met onderlinge verschillen. Ga kinderen niet onderling vergelijken. Negeer zoveel mogelijk de statussymbolen die in de groep 'in' zijn. Laat merken dat óók immateriele zaken belangrijk zijn. Als het kind vaak jaloers is, is het verstandig zelf te onderzoeken of er niet meer aan de hand is, bijvoorbeeld of het kind niet altijd aan het kortste eind trekt.
2013-07
Probleemgedrag
85
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Als het kind terugvalt in een vroeger ontwikkelingsstadium, is dat heel normaal. Wanneer het echter langer duurt dan zes weken moet u voorzichtig gaan peilen of er iets anders aan de hand is, zoals: o Het kind leeft nog steeds onder druk en spanning; het terugvallend gedrag groeit uit tot een gewoonte en gaat een eigen leven leiden, bijvoorbeeld duimzuigen en nagel- bijten. o Het kind heeft het gevoel dat het terugvalgedrag een goede manier is om voldoende extra aandacht te krijgen. 13.7. Koppigheid Wat is het? Koppigheid betekent vasthouden aan eigen wil of inzicht, halsstarrig, eigenzinnig. Bij kinderen wordt de term koppig vaak gebruikt om aan te geven dat het gedrag van het kind niet overeenkomt met de geboden en verboden van de opvoeder. Iedereen wordt geboren met een dosis koppigheid. Bij de één is dat wat meer dan bij de ander. De koppigheidsfase ligt rond de leeftijd van twee à drie jaar. In deze periode wil de peuter laten zien dat hij ook invloed heeft: hij wil zijn zin doordrijven. De fase van ‘Ik ben twee en ik zeg nee’ is aangebroken (de peuterpuberteit). Hier begint ook de ontwikkeling van een eigen identiteit. Het koppige gedrag wordt door de opvoeders vaak uitgelegd als een eigen willetje. Als het kind naar het kindercentrum gaat, moet het zich aanpassen aan de eisen van de leid(st)ers. Het moet zich gaan gedragen als lid van een groep. In het begin is er nog wel ruimte voor een beetje koppigheid, maar dat wordt steeds minder. Een kind dat nog vaak of intens koppig gedrag vertoont, kan een probleemkind worden. Hoe krijgt een kind het? Koppigheid ontstaat zelden doordat het kind een ander opzettelijk dwars wil zitten. De koppigheid heeft eerder een signaalfunctie om aan te geven dat er iets met het kind aan de hand is. Het kind geeft op deze manier aan dat het geholpen wil worden. Koppigheid kan op de volgende manieren ontstaan: Het kind is onzeker en bang om te falen. Er zijn problemen in de thuissituatie en het kind is daardoor zo van streek dat het niet aan de slag kan gaan. Het kind heeft de opdracht niet begrepen en heeft dit niet duidelijk gemaakt. Het kind heeft ruzie gehad op de speelplaats en de leid(st)er heeft het niet gemerkt. Het kind heeft, in zijn ogen, een onterechte correctie gehad. Het kan een symptoom zijn van een brede gedragsstoornis of ontwikkelingsstoornis; in dit geval komt koppigheid zowel thuis voor als op het kindercentrum. Het wordt frequent en intensief geuit, vaak in combinatie met ander probleemgedrag zoals agressiviteit en woedeaanvallen. Wat kunt u als leid(st)er doen? Koppigheid kan uitgroeien tot een gedragsprobleem als men er niet goed mee omgaat. Wat kunt u doen? Zoek uit waarom een kind weigert om een bepaalde oefening te doen of om een antwoord op een vraag te geven. Bespreek alles met het kind onder vier ogen op een rustig moment. Wat moet u niet doen? Ga geen machtsstrijd aan met het kind door bijvoorbeeld te zeggen: "Je doet wat ik zeg of anders....". Daar leert het kind niets van. Als de koppigheid een symptoom is van een bredere gedragsstoornis, is het gedrag vaak niet meer te corrigeren. In dit geval kunt u het kind het beste doorverwijzen naar de consultatiebureauarts of jeugdverpleegkundige.
2013-07
Probleemgedrag
86
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
13.8. Tics Wat is het? Tics zijn onwillekeurige bewegingen van willekeurige spieren die op normale wijze werken. Tics treden plotseling en meermalen achter elkaar op. Bij inspanning en emotie nemen tics toe en gedurende de slaap zijn de tics afwezig. Tics komen bij kinderen regelmatig voor, met name oog knipperen. Het kind kan de tics nauwelijks willekeurig beïnvloeden. Daarom horen nagelbijten, neuspeuteren en hoofdbonken niet bij tics. Bij jongens komen tics vaker voor dan bij meisjes. Wat kunt u als leid(st)er doen? Besteedt geen aandacht aan de tics: 90% van de kinderen raakt de tic ook weer kwijt. Alleen als er hulp wordt gevraagd, is het zaak aan de tics aandacht te besteden. Verwijs de opvoeders naar de huisarts of jeugdarts. Soms zijn tics onderdeel van een ziektebeeld (bijvoorbeeld Gilles de la Tourette). Overleg met deskundigen is dan noodzakelijk. 13.9. Slaapproblemen Wat is het? Het is belangrijk dat kinderen slapen. Slapen is immers een belangrijk onderdeel van het leven. Slapen verfrist en na het slapen kan een probleem beter worden opgelost. Slapen heeft zowel lichamelijk als geestelijk effect. Door te slapen rust een kind uit. Kinderen hebben slaap ook nodig om te groeien, om energie op te doen en om actief bezig te kunnen zijn. Van een slaapprobleem is sprake als kinderen een tekort aan slaap krijgen, doordat ze niet kunnen inslapen, wakker worden tijdens hun slaap of er een verschuiving van het slaapritme heeft plaatsgevonden. Slaapproblemen komen bij 25% van de kinderen voor. Voor de kinderen geeft dit vaak geen problemen. Het zijn eerder de opvoeders die problemen hebben met het slaapgedrag van het kind. Als het kind slecht slaapt, kan het overdag gedragsproblemen vertonen. Alle kinderen worden midden in de nacht wel een keer wakker. Elk kind reageert anders op dit wakker worden. Sommige kinderen maken hun opvoeders wakker, anderen niet. Meestal vallen ze vanzelf weer in slaap. Hoe krijgt een kind slaapproblemen? Er zijn een aantal redenen te noemen voor slaapproblemen bij kinderen. Hierbij kan een onderscheid gemaakt worden tussen factoren die bij het kind horen en factoren die uit de omgeving komen. kindgebonden factoren o temperament o angsten omgevingsfactoren gebrek aan gewoontevorming en onregelmatig gezinsritme problematische thuissituatie onrustige woonomgeving Wat kunt u als leid(st)er doen? Meestal komt het eerste signaal van slaapproblemen van de opvoeders. Zij zien er zelf moe uit en klagen over het gedrag van hun kind. Soms kunt u het ook aan het kind zien. Het kan dan donkere kringen onder de ogen hebben en ziet er bleek en moe uit. Als het kind 's morgens niet uit zichzelf wakker wordt, dan krijgt het te weinig slaap. Als het kind slaapproblemen heeft, is het belangrijk om te ontdekken welke factoren van invloed zijn op het slaapritme van het kind. Dit is vooral van belang als er mogelijk kindermishandeling in het spel is. Wijs de opvoeders op de mogelijkheid contact op te nemen met de consultatiebureauarts of jeugdverpleegkundige. Zij kunnen hen adviseren.
2013-07
Probleemgedrag
87
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Verder kunt u de opvoeders de volgende adviezen geven: Het opbouwen van een regelmatig ritme is belangrijk. De relatie tussen opvoeder en kind moet groeien; het gaat nooit precies volgens wens. Zorg voor bedrituelen; dit geeft het kind veiligheid. Een kind is gebaat bij consequent gedrag; zorg dus zowel 's nachts als overdag voor hetzelfde gedrag. Probeer hevige omgevingsprikkels buiten te sluiten (bijvoorbeeld dikkere gordijnen, niet luidruchtig thuiskomen). 13.10. Het (te) stille kind Wat is een (te) stil kind? Stille kinderen treft u vaak aan in groepen van jonge kinderen. Deze kinderen zijn stil en doen weinig of niets. Het lukt vaak niet om het deze kinderen naar de zin te maken. Het kind blijft vaak zitten waar het zit en beweegt nauwelijks. Het is moeilijk om te bepalen of een kind 'gewoon' stil is of dat u zich er zorgen over moet maken. Wat kunt u als leid(st)er doen? Praat met de opvoeders over uw bevindingen en bepaal wat u moet doen of laten; Adviseer de opvoeders bij twijfel contact op te nemen met de consultatiebureauarts, jeugdverpleegkundige of huisarts.
2013-07
Probleemgedrag
88
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
14. Kindermishandeling 14.1 Achtergrondinformatie Wat is het? Kindermishandeling is elke vorm van lichamelijke of geestelijke geweldpleging of verwaarlozing die kinderen wordt aangedaan door toedoen of nalaten van opvoeders. Er wordt in ieder geval van kindermishandeling gesproken als er regelmatig, opzettelijk en voortdurend sprake is van lichamelijke, geestelijke of seksuele geweldpleging of verwaarlozing. Eén keer een klap is nog niet automatisch mishandeling. Kindermishandeling is leed dat kinderen aangedaan wordt. Het ontneemt het kind de basis voor de ontwikkeling van een identiteitsgevoel, zekerheid en zelfvertrouwen. Daardoor ontstaan meestal ernstige afwijkingen aan het kind. Het ontwrichtende effect van kindermishandeling heeft niet alleen te maken met wat het kind overkomt, maar vooral door wie en op welke plaats dit gebeurt. Iemand uit de naaste omgeving heeft meer invloed op een kind, dan iemand waarmee het kind nooit meer in aanraking komt. Kindermishandeling kent verschillende gedaantes: het kan lichamelijk en geestelijk gericht zijn en het kan bestaan uit geweld of verwaarlozing. Gezien de centrale rol die seksuele mishandeling speelt, wordt hier apart aandacht aan besteed. De verschillende vormen van mishandeling lopen vaak door elkaar heen. Een kind dat seksueel mishandeld wordt, staat ook vaak bloot aan geestelijk en lichamelijk geweld. Een kind kan door iedereen mishandeld worden, maar we spitsen dit hoofdstuk toe op mishandeling door de opvoeders. Risicogroepen voor kindermishandeling In elk type gezin en in elke sociale klasse loopt ieder kind het risico mishandeld te worden. Kinderen onder de vier jaar vormen de meest kwetsbare groep. Jonge kinderen kunnen zich niet verweren, verstoppen of weglopen. Ze kunnen ook moeilijk alarm slaan. De omgeving kan zich vaak niet voorstellen dat jonge kinderen al mishandeld worden. Het risico op mishandeling wordt groter als het kind bepaalde kenmerken vertoont. Kenmerken van de kinderen die een risicogroep vormen voor kindermishandeling zijn onder andere: kinderen die veel huilen kinderen die over beweeglijk of juist heel passief zijn een buitenechtelijk kind, een stiefkind of een ongewenst kind een kind dat in de couveuse heeft gelegen, waardoor de mogelijkheid bestaat dat de opvoeders geen goed contact konden opbouwen een gehandicapt kind een kind dat vaak ziek is een moeilijk lerend kind Redenen van opvoeders tot mishandeling Enkele redenen van opvoeders om te mishandelen: Ze hebben te hoge verwachtingen van het kind of het kind stelt de opvoeders teleur. Ze bezitten niet het vermogen om een kind op te voeden en weten weinig van de normale ontwikkeling van een kind; ze verwachten bijvoorbeeld van een kind van één jaar dat het luistert en zindelijk is. Ze hebben zelf problemen (relationeel, financieel, psychisch) al dan niet gekoppeld aan een verslaving of werkeloosheid0 Ze zijn zelf ooit mishandeld en voelen zich daardoor minderwaardig en afgewezen, waardoor ze hun gevoelens op het kind afreageren. Niet iedere ouder die één of meer van de bovengenoemde kenmerken bezit, zal zijn kind mishandelen. De druk kan door omstandigheden echter te groot worden. Willen de opvoeders dit niet toegeven uit angst om voor slechte opvoeders te worden aangezien, dan kan deze spanning een ongewenste uitweg zoeken, waardoor ze hun kind kunnen gaan mishandelen.
2013-07
Kindermishandeling
89
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Gevolgen voor het kind Het kind draagt de gevolgen van mishandeling een leven lang met zich mee. Het vertrouwt niemand meer, waardoor het geen vaste relaties durft aan te gaan. Het zelfvertrouwen ontwikkelt zich niet goed, waardoor het kind een lage dunk van zichzelf krijgt. Het eigen lichaam wordt voor het kind iets, waar alleen maar pijn en narigheid mee te beleven valt. 14.2. Het vaststellen van mishandeling Signalering is bij jonge kinderen extra lastig. Ze kunnen niet goed zeggen wat er aan de hand is en het vraagt veel van volwassenen om alert te zijn op non-verbale signalen. Kinderen zijn meestal nog onder de hoede van de opvoeders en ook al komen ze op het kindercentrum, dan nog is het herkennen van kindermishandeling problematisch. Daarnaast blijkt uit de praktijk dat het een probleem is om uit te vinden wat men kan doen bij een vermoeden van kindermishandeling. Om de signalen te herkennen die kinderen uitzenden als ze mishandeld worden, moet u ze kunnen, willen en durven zien. Een vermoeden van kindermishandeling wordt niet altijd onder ogen gezien of geuit, ook niet door professionele hulpverleners. Dat wordt door verschillende factoren belemmerd. Enkele bekende belemmeringen: U weet niet wat u met uw eigen boosheid en verontwaardiging aan moet. U bent bang om de privacy van het gezin te schenden. U bent bang voor de reacties van de opvoeders. U bent bang voor strafmaatregelen tegen het kind. U twijfelt of het wel kindermishandeling is; stelt u zich voor dat het niet waar blijkt te zijn. U vindt dat het niet bij uw taak hoort. U weet niet wat u overhoop haalt. U kunt zich niet voorstellen dat deze opvoeder(s) zijn/haar (of hun) kind mishandelt (mishandelen). U wilt eerst zeker weten (en u weet het nooit zeker) dat er sprake is van kindermishandeling; u weet dan niet wat u er verder mee aan moet. U weet niet naar wie u de opvoeders of het kind kunt doorverwijzen U weet niet hoe u het kind kunt beschermen. Weten dat het gebeurt, betekent nog niet dat u in staat bent de kindermishandeling te herkennen en stappen te ondernemen om het te stoppen. De kinderen en gezinnen zenden vaak wel signalen uit waaraan de problemen te herkennen zijn. Kenmerken van het kind kunnen zijn: regelmatig letsel op vreemde plekken vaak letsel na het weekend, een vakantie of een periode van afwezigheid klaagt veel over buikpijn geen adequate medische zorg ziet er onverzorgd/slecht uit spuugt veel groeit slecht heeft een ondergewicht huilt veel schrikt als de opvoeder binnenkomt wil niet naar huis erg druk of juist erg rustig maakt moeilijk contact met andere kinderen onderdanig een trieste blik en lacht weinig een sfeer van eenzaamheid rond zich hangen wantrouwig tegenover volwassenen reageert met afkerig gedrag op aanrakingen denkt dat het zelf niets kan zindelijkheidsproblemen vaak ziek
2013-07
Kindermishandeling
90
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Sommige signalen zijn specifiek voor bepaalde typen kindermishandeling; deze worden bij het betreffende type mishandeling besproken. Kenmerken van het gezin kunnen zijn: het gezin is sociaal geïsoleerd het gezin verhuist vaak en wisselt regelmatig van huisarts het laat in de onderlinge band weinig liefde en warmte blijken gezinsleden worden regelmatig in het ziekenhuis opgenomen het gezin is opnieuw samengesteld, bijvoorbeeld na een tweede huwelijk Kenmerken van de opvoeders kunnen zijn: ze hebben onderling een slechte relatie ze verschijnen niet op een oproep of komen juist samen ze laten de kinderen vaak alleen ze tonen weinig begrip voor het kind ze klagen veel over het kind, ontwijken vragen over het kind of geven er geen antwoord op ze geven hele gedetailleerde verklaringen voor lichamelijk letsel of afwijkend gedrag ze ontkennen problemen, ondanks duidelijke aanwijzingen of zijn juist overbezorgd ze ontlopen contact met de leiding van het kindercentrum ze praten op een afstandelijke wijze over het kind ze hebben een negatieve relatie met het kind ze verbieden het kind overdreven veel in aanwezigheid van andere volwassenen ze gedragen zich naar het kind toe heel wisselvallig Wat kunt u als leid(st)er doen? Blijf zeker niet zwijgen: het is de moeite waard het risico te nemen en iets te doen met uw vermoeden van kindermishandeling. De verantwoordelijkheid voor kinderen ligt nu eenmaal bij volwassenen. Bovendien handelt u in het belang van het kind. Het gezin heeft waarschijnlijk ook hulp nodig. Bij het signaleren van kindermishandeling blijft zorgvuldigheid uiteraard een eerste vereiste. Een slaapprobleem wil nog niet zeggen dat een kind lichamelijk mishandeld wordt. Een kind dat stottert, hoeft niet psychisch mishandeld te zijn. En een kind met een zindelijkheids-probleem, wordt niet per definitie seksueel mishandeld. Wanneer een kind mishandeld wordt, is dat vaak te merken aan zijn gedrag en dat van z'n opvoeders. Dat gedrag kunt u observeren. Wat moet u niet doen? De opvoeders veroordelen: ze hebben juist hulp nodig. Het kind uithoren: hierdoor brengt u het kind in verwarring. Het kind wil loyaal blijven aan de opvoeders, maar het wil het u ook naar de zin maken. De informatie die het kind geeft, kan daardoor onbetrouwbaar zijn. Bovendien kan uw bezorgde vraag suggestief zijn. Werkelijkheid, wens en suggestie gaan door elkaar lopen en kunnen eventuele therapie, verhoor of getuigenis vertroebelen. Wat kunt u wel doen? Wanneer het vermoeden van mishandeling rijst, neem dan contact op met de jeugdarts en het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK). Daar kunt u melding maken van dit vermoeden. Ook kunt u overleg plegen en advies vragen. Het AMK is verantwoordelijk voor onderzoek en hulpverlening na een melding. U kunt anoniem melden bij het AMK. Natuurlijk is het ook mogelijk andere wegen te bewandelen; iedereen is vrij om daarin zelf te kiezen. Zie bijlage I voor het landelijk telefoonnummer van het AMK.
2013-07
Kindermishandeling
91
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
14.3. Vormen van mishandeling Er kan sprake zijn van mishandeling en van verwaarlozing, lichamelijk of geestelijk gericht. In deze paragraaf worden deze typen behandeld. Lichamelijke mishandeling Bij lichamelijke mishandeling wordt een kind regelmatig letsel toegebracht. 'Per ongeluk' een klap geven is geen mishandeling. Als het slaan een vast onderdeel van de opvoeding is, is er sprake van mishandeling. Enkele vormen van mishandeling zijn: slaan, schoppen, bijten, peuken op het lichaam uitdrukken, de keel dichtknijpen, van de trap gooien, vastbinden, braaksel of uitwerpselen laten eten en teveel (onnodige) medicijnen toedienen. Signalen van het kind kunnen zijn: Het heeft veel blauwe plekken (vaak op vreemde plaatsen, zoals rug en billen). Het heeft onverklaarbare kneuzingen, striemen, schaafwonden en blauwe plekken. Het heeft vaak botbreuken. Het heeft brandwonden met een speciale vorm. Het heeft veel littekens. Het is vaak afwezig wegens ziekte. Het reageert angstig op gehuil van andere kinderen. Het is bang voor de opvoeders en andere verzorgers. Het is angstig voor en afkerig van contact met volwassenen. het verwacht snel straf (het kind duikt weg, als u het wilt aaien). Lichamelijke verwaarlozing. Bij lichamelijke verwaarlozing wordt het kind regelmatig onvoldoende verzorgd: een tekort aan voeding, vaak vieze kleren, niet aan de temperatuur aangepaste kleren, kapotte of niet passende schoenen, een tekort aan slaap, een slechte hygiëne en onvoldoende medische verzorging. Signalen van het kind kunnen zijn: Het heeft vaak huidinfecties. Het ziet er slecht verzorgd uit, heeft een vale huid en het stinkt. Het ziet er moe uit, is bleek en vaak lusteloos. Het is mager door een tekort aan voeding of juist heel dik door een eenzijdige vette en zoete voeding. Verwondingen zijn niet goed verzorgd. Het huilt nooit: dit zijn de zogenaamde harde kinderen. Het gaat weinig of nooit naar de dokter, is onvoldoende ingeënt en is vaak niet tegen ziektekosten verzekerd. Geestelijke mishandeling. Bij geestelijke mishandeling wordt het kind vaak wel goed verzorgd, maar het staat regelmatig bloot aan geestelijke kwellingen. Geestelijke mishandeling is moeilijk op te sporen omdat de lichamelijke verschijnselen vaak ontbreken. Voorbeelden van geestelijke mishandeling zijn: expres bang maken, uitschelden, kleineren, te hoge eisen stellen (zoals te vroeg en onder dwang zindelijk maken), opsluiten, nooit bij de eigen naam noemen, geliefd speelgoed vernielen of verstoppen, bedreigen en isoleren. Signalen van het kind kunnen zijn: Het kind huilt helemaal niet of huilt overdreven veel. Het kind klaagt veel over buikpijn en spuugt veel. Het kind is heel angstig bij harde geluiden. Het kind wil niet naar huis, schrikt als de opvoeder binnenkomt. Het kind imiteert vaak volwassenen, vooral in het taalgebruik. Het is extreem zenuwachtig of gespannen. Het is overbeweeglijk. Het heeft eet- en slaapproblemen. Het is lusteloos of juist agressief en destructief. Het kind is extreem teruggetrokken of vraagt juist extreem veel aandacht.
2013-07
Kindermishandeling
92
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Het heeft wisselende stemmingen. Het heeft faalangst en het gevoel dat het niets kan. Het heeft last van depressiviteit. Geestelijke verwaarlozing Bij geestelijke verwaarlozing krijgt het kind regelmatig geen aandacht, liefde en warmte. Voorbeelden zijn: nooit troosten en knuffelen, negeren, afwijzen, alleen laten zonder toezicht, niet mee praten, niet mogen huilen of lachen en nooit samen spelen. Kenmerken van het kind kunnen zijn: Het kind heeft spraakproblemen of een geestelijke ontwikkelingsachterstand. Is overdreven kusserig of aanhalig of wil dit juist helemaal niet. Is overbeweeglijk en vertoont destructief gedrag. Vraagt heel veel aandacht, vertoont eisend gedrag. Is extreem passief en klaagt veel. Is een echt allemansvriendje, is nooit eenkennig maar durft geen echte relatie aan te gaan. Loopt vaak weg. Heeft een negatieve zelfwaardering. Heeft het gevoel alleen te staan. Seksuele mishandeling / seksueel misbruik Seksueel misbruik kan zowel door familie, bekenden of vreemden aangedaan worden. Als een kind seksueel misbruikt wordt door een ouder of een ander familielid, spreken we van incest. Seksueel misbruik kan variëren van aanrakingen, het laten kijken naar een pornofilm tot verkrachting. Het betreft seksuele spelletjes of handelingen die een kind moet verrichten dan wel toestaan. Bij seksueel misbruik is er altijd sprake van machtsmisbruik van een volwassene ten opzichte van een kind. Seksueel misbruik komt in alle leeftijdsfasen voor. Lichamelijke kenmerken kunnen zijn: blauwe plekken en vingerafdrukken op de bovenbenen merkwaardig looppatroon bij optillen de benen stijf naast elkaar en recht naar beneden laten hangen buikpijn of pijn in de bovenbenen (door het langdurige tegen elkaar aanklemmen van de benen of het geforceerd openhouden tijdens misbruik) broekplassen, blaasontsteking en pijn bij het plassen Ontlastingsproblemen (zowel broekpoepen als langdurig ophouden/obstipatie); Bedplassen; eet- en slikproblemen; Slaapproblemen en oververmoeidheid; Een geïrriteerde vagina en schaamlippen of vaginale infecties. Gedragskenmerken kunnen zijn: Niet bij de leeftijd passend seksueel gedrag of kennis van seksuele zaken; Bang voor lichamelijk contact in het algemeen en schrikreacties bij aanraken van bovenbenen, billen en buik in het bijzonder; Boosheid op en schaamte over het eigen lichaam, negatief zelfbeeld; Bang voor uitkleden of verkleden; Negatieve zelfwaardering, niet geloven in eigen kunnen; Vertonen van een openlijke en dwangmatige drang tot zelfbevrediging, 'rijen' en hangen; Het is heel teruggetrokken of juist heel druk; Plotselinge veranderingen in gedrag en vriendschappen; Plotselinge terugval in prestaties; Het vertonen van ouwelijk gedrag; Zelfvernietigingsdrang, zelfbeschadiging; Bang zijn in het donker; Bang om op de rug te liggen; soms vinden ze het al erg als een ander kind op de rug ligt; Niet spontaan bewegen; niet geïnteresseerd in huppelen, springen, fietsen en steppen;
2013-07
Kindermishandeling
93
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Een vreemd looppatroon: de billen en de bovenbenen worden stijf tegen elkaar geperst en de voeten schuiven als die van een opwindmannetje onder het lichaam door; Vaak weglopen; Angst voor mannen of vrouwen, wantrouwend naar volwassenen toe; Apathisch en trekt zich vaak terug in een fantasiewereld. 14.4. Advies en Meldpunt Kindermishandeling Een contact met het AMK kan inhouden: overleg over de redelijkheid van een vermoeden van kindermishandeling, het inwinnen van advies, vragen van consult of melding doen bij het AMK. Naast feitelijke geconstateerde mishandeling, kunnen ook vermoedens worden gemeld. Het AMK streeft ernaar hulpverlening op gang te brengen op basis van vrijwilligheid. Het AMK schakelt de Raad voor de Kinderbescherming in als dit niet mogelijk blijkt of onvoldoende veiligheid biedt aan het kind. Advies en consult Het AMK biedt de mogelijkheid voor advies en consult. Advies betreft een eenmalig overleg. Een consult bestaat uit meerdere contacten. Advies- en consultvragen betreffen onder meer vragen over inschatting, diagnostiek, samenwerking, aanpak van de houding ten aanzien van het kind, tips voor benadering van opvoeders, beroepsgeheim en privacy. Bij advies- en consultvragen worden persoonsgegevens van het kind en gezin niet aan het AMK doorgegeven. Het gezin blijft dus anoniem en de verantwoordelijkheid blijft bij de advies- of consultvrager. Melden bij het AMK Niet in alle situaties kan met een advies of consultvraag worden volstaan. Soms beschikt de beroepskracht niet over voldoende mogelijkheden en/of zijn de zorgen te groot. In die situaties kan men melden. Het AMK neemt dan (een deel van) de verantwoordelijkheid over en maakt hierover afspraken tijdens het meldingsgesprek. Tijdens het meldingsgesprek worden ook afspraken gemaakt over eventuele anonimiteit van de melder ten opzichte van het gezin. In principe is deze anonimiteit mogelijk. Afgesproken wordt welke informatie door het AMK met het gezin kan worden besproken zonder dat dit leidt tot herkenning van de melder. De ervaring leert echter dat anonieme meldingen veel wantrouwen en weerstand oproepen bij het betrokken gezin en vaak belemmerend werken bij het onderzoek en opgang brengen van hulp. Om deze redenen streeft het AMK naar zoveel mogelijk openheid. Werkwijze van het AMK Na een open melding neemt het AMK zo snel mogelijk rechtstreeks contact op met het gezin. Bij een anonieme melding bestaat de mogelijk-heid eerst onderzoek te doen naar aard en ernst van de problemen door te overleggen met anderen die beroepsmatig betrokken zijn bij het gezin of kind(eren). Wanneer na dit onderzoek het vermoeden van kindermishandeling blijft bestaan of is bevestigd neemt het AMK contact op met het gezin en (afhankelijk van de leeftijd) met het kind zelf. Tijdens dit contact wordt het vermoeden besproken en de visie van het gezin gevraagd. Doel hiervan is het gezin te motiveren tot een passende hulpvraag en vervolgens te bemiddelen naar hulpverlening met -uiteraardals einddoel dat mishandeling stopt en de situatie voor het kind verbeterd.
2013-07
Kindermishandeling
94
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Bij het realiseren van hulp maakt het AMK onder andere gebruik van een hechte samenwerkingsrelatie met Bureau Jeugdzorg. Bij niet nakomen van gemaakte afspraken, blijvende (vermoedens van) mishandeling en zeer ernstige (acute) bedreiging van het kind doet de Raad voor de Kinderbescherming een nader onderzoek op verzoek van het AMK. Tijdens het onderzoek blijft het AMK in contact met de melder en informeert de melder, voor zover mogelijk over wat er is gebeurd. Bereikbaarheid AMK-Amsterdam, waaronder de regio Zaanstreek-Waterland valt Het AMK is op werkdagen bereikbaar van 9.00 tot 13.00 uur en van 14.00 tot 16.00 uur. Overigens bestaat voor dringende situaties een 7x24 uur bereikbaarheid (het antwoordapparaat geeft daarover nadere informatie). Zie voor adressen en telefoonnummers, bijlage I.
2013-07
Kindermishandeling
95
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
15. Ziekte en overlijden 15.1. Wiegendood Wat is het? Wiegendood is het plotseling overlijden van een 'gezonde' baby tijdens de slaap. De meeste sterfgevallen doen zich voor in de eerste zes levensmaanden. Na de twaalfde levensmaand komt het nog nauwelijks voor. Hoe krijgt een kind het? In een aantal gevallen wordt alsnog een lichamelijke oorzaak gevonden zoals een hartafwijking, infectie, verstikking of kindermishandeling. In die gevallen waarbij niets wordt gevonden, zijn soms een aantal risicofactoren aan te wijzen, die in onderlinge combinatie of apart tot wiegendood hebben geleid. Deze factoren zijn: te vroeg geboren laag geboortegewicht behorend tot het mannelijk geslacht (wiegendood komt meer bij jongetjes voor) gebrek aan toezicht buikslapen warmtestuwing onveilige slaapplaats(onveilig bedmateriaal) roken in de nabijheid van de baby veranderingen in dagelijkse routine geneesmiddelen met slaapverwekkende (bij)werking Wat kunt u als leid(st)er doen? Voorkomen Leg een baby niet op zijn buik te slapen (ook niet voor een keer), tenzij op medisch advies of als de opvoeders het willen. Dit moet schriftelijk worden vastgelegd en deze informatie moet boven het bedje worden opgehangen. Zorg dat de baby niet te warm ligt: let op beddengoed, kleding, zon, verwarming. Bij transpireren heeft de baby het al gevaarlijk warm. Veilig kinderbed: Spijlen niet verder dan 7,5 cm uit elkaar. Een stevig, goed passend matras in goede staat. Geen kussens, koordjes, plastic, knuffels of zeiltje onder het hoofdgedeelte. Geen dekbed maar dekentje gebruiken. Het bed 'kort' opmaken, zodat de voetjes tot aan het voeteneind reiken en het dekentje niet verder dan de schouders komen. Het gebruik van een babyslaapzak/trappelzak maakt het gebruik van dekens overbodig en voorkomt draaien naar de buik. Goede ventilatie in de slaapkamer. Voortdurend toezicht op de babykamer. Niet roken. Verkoudheden proberen te beperken door alle ruimten en kinderen regelmatig te luchten, uit de buurt van baby's blijven als u snipverkouden bent en goed handen wassen, voordat u een baby oppakt. Voorkom oververmoeidheid van de baby door regelmaat en vaste gewoonten. Eerste hulp Reanimatie door bedrijfshulpverlener. Medische hulp laten inroepen (plak belangrijke nummers bij de telefoon). Opvoeders laten waarschuwen. Wat kan het kindercentrum doen? Zorg voor duidelijke voorschriften en bespreek deze met de leid(st)ers (ook stagiaires en vrijwilligers). In het geval dat een kind is overleden, dient gezorgd te worden voor de opvang van de opvoeders door het hoofd van het kindercentrum. Daarvoor moet een geschikte ruimte ter beschikking zijn. Ook is het belangrijk dat de arts en de betrokken leid(st)er hierbij aanwezig zijn voor de eerste informatie.
2013-07
Kindermishandeling
96
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Blijf contact houden met de opvoeders en schroom niet over de dood van het kind te praten. Vaak hebben opvoeders behoefte aan een gesprek. Een goede opvang voor de betrokken leid(st)er is net zo belangrijk. Vaak voelt zij zich ten onrechte schuldig. Ook voor haar kan het verwerkingsproces maanden of jaren duren. Medeleven en begrip van haar collega's kunnen een grote steun zijn. Attendeer de getroffen opvoeders en betrokken leid(st)er op het bestaan van de Vereniging van Ouders van Wiegendoodkinderen. Voor adressen en telefoonnummers zie bijlage I. 15.2 Dood en rouw in de groep Wat is het? Doodgaan hoort niet bij een kind en toch gebeurt het. Kinderen overlijden door een (verkeers)ongeluk, na een ziekte en soms door geweld. Ondanks de verschillen in oorzaken blijft één ding in alle gevallen centraal staan: de schok bij opvoeders, zusjes, broertjes en andere directbetrokkenen, waaronder uzelf als leid(st)er, is enorm. Boosheid over hoe dit nu kon gebeuren overheerst, maar ook verwarring slaat toe: waarom dit kind, waarom nu, hadden we het kunnen voorkomen? Wat betekent het voor groepsgenoten? In een groep heerst over het algemeen een grote verbondenheid tussen de kinderen. Kinderen in een kindercentrum zullen zich niet altijd realiseren wat er gebeurd is. Toch kunnen ze vragen hebben over doodgaan. Ze kunnen het groepsgenootje ook erg missen. Het moet mogelijk zijn hierover te praten, om het gebeurde een plek te geven. Als kinderen nog nooit met dood te maken hebben gehad, kunnen ze angstig reageren. Wat betekent het voor de leid(st)er? Als leid(st)er krijgt u te maken met het verlies van een kind dat u onder uw hoede had; een kind dat u mee opvoedde. Als het kind lang ziek was, heeft u misschien de kans gehad om u op zijn dood voor te bereiden. Bij een plotseling overlijden komt de klap onverwacht en hard aan. Het kan de eerste keer zijn dat u met de dood van een persoon geconfronteerd wordt. Ook u zult boos, ontredderd en in verwarring zijn. Waarom dit kind, waarom zo, waarom zo jong? Alvorens in te gaan op wat u als leid(st)er kunt doen in de groep en met opvoeders, is het goed om u zich bewust te zijn van uw eigen emoties. Ze horen bij het verlies van een mens in uw directe omgeving. Als u het zelf niet aankunt, kunt u ook de groep en de opvoeders niet helpen. Ook voor u geldt dat praten met collega's, vrienden en soms de opvoeders helpt bij het verwerken van het verdriet. Wanneer een leid(st)er geconfronteerd wordt met de al dan niet plotselinge dood van een kind, is steun en aandacht van het hele team onontbeerlijk. Wat kan het kindercentrum doen? Het is heel belangrijk om een draaiboek over de afhandeling van de gevolgen van een overlijden op te stellen. Dit draaiboek bevat een checklist waarop de taken staan beschreven. De GGD heeft een protocol ‘Verdriet en rouw op school’ voor de basisschool ontwikkeld. Dit protocol kan als voorbeeld dienen voor het draaiboek voor het kindercentrum. Wat kunt u als leid(st)er doen? Een (acuut) sterfgeval Volg het van tevoren opgestelde draaiboek. Als een kind plotseling overlijdt, bijvoorbeeld ten gevolge van een ongeval, in uw groep of vlakbij het kindercentrum, dan is het mogelijk dat u en uw team hulp van buitenaf wensen. U kunt dan de jeugdarts of jeugdverpleegkundige van de GGD inschakelen. Zij kan u ondersteunen in deze crisissituatie en zonodig andere hulpinstanties inschakelen.
2013-07
Kindermishandeling
97
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Bij een ernstig ziek kind Als een kind ernstig ziek is, betrek dan in overleg met de opvoeders de groep daarbij. Bedenk samen wat u voor dit kind nog kunt doen. Informeer goed bij de kinderen; ze hebben vaak hele leuke ideeën die dichtbij de belevingswereld van het zieke kind liggen. Het is minder moeilijk om de dood van een groepsgenootje met de groep te bespreken wanneer u vaker over gevoelens praat. Het kan dan om positieve maar ook om negatieve gevoelens gaan, er kan gepraat worden over doodgaan en het verdriet dat daarbij hoort. Het kringgesprek is hiervoor erg geschikt. Hiervoor is ondersteuningsmateriaal verkrijgbaar. Praten in de groep Ook jonge kinderen kunt u leren over emoties te praten. Zelf het voorbeeld geven is belangrijk. U kunt ook individuele spelmomenten gebruiken om gevoelens te uiten en deze te bespreken, zoals bij het spel in de poppenhoek. Bij een sterfgeval in de groep hoeft u uw eigen verdriet niet weg te drukken. U mag uw eigen verdriet best laten blijken. Zoek bij de voorbereiding steun bij een collega. Het verdient aanbeveling om ook de opvoeders van alle groepsgenootjes in te lichten over het sterfgeval en hen te attenderen op mogelijke reacties van hun kind hierop. Verwacht niet dat kinderen als volwassenen reageren. Kinderen zijn vaak minder bang voor de dood dan u zou denken. Ze kunnen hele praktische vragen stellen. Wees alert op spelletjes waarin doodgaan een rol speelt en let bijvoorbeeld ook op tekeningen. Zorg voor een afscheidsritueel. U kunt een tekening laten maken voor het overleden kind. Dat kan eventueel in boekvorm aan de opvoeders worden aangeboden. Begeleiding van individuele kinderen in de groep na een sterfgeval in de naaste omgeving van het kind. Wanneer u in uw groep een kind heeft dat een broertje, zusje of opvoeder heeft verloren, kunt u een belangrijke ondersteuning zijn: o Geef het kind extra aandacht. o Creëer momenten waarop emoties bespreekbaar zijn; goede hulpmiddelen. o hiervoor zijn tekenopdrachten en individuele spelletjes. o Bied uw hulp aan, maar dringt u zich niet op. o Neem een luisterende en accepterende houding aan, wees alert op mogelijke schuldgevoelens die bij het kind leven. o Maak het kind duidelijk dat het geen schuld heeft. o Het kan soms vrij lang duren voordat een kind met z'n emoties naar buiten komt; geduld is hierbij erg belangrijk. o Geef bij de overgang naar de basisschool uw bevindingen door. Houd er rekening mee dat broertjes en zusjes van een overleden kind thuis vaak niet alle aandacht krijgen voor hun emoties. Dit kan zich voortzetten op kindercentrum, als zij zeer onopvallend gedrag kunnen vertonen. Geef voldoende aandacht, óók als een kind er niet direct om lijkt te vragen, totdat de thuissituatie weer voldoende veilig is. U ziet echter ook wel eens zeer lastig gedrag op het kindercentrum. Het gebrek aan aandacht thuis willen ze dan compenseren. In dat geval is het goed om attent te zijn en toe te werken naar een vorm van positief aandacht vragen. Heeft u twijfels over de reactie van het kind, als er bijvoorbeeld langdurig sterk verminderde prestaties plaatsvinden, of juist als het gedrag zich kenmerkt door een zeer teruggetrokken houding waarbij de prestaties goed blijven, bespreek dat dan met collega's en schakel zonodig de jeugdarts of jeugdverpleegkundige in. Het spreekt voor zich dat hierbij de opvoeders betrokken moeten worden. Contact met de opvoeders van een overleden kind Bij langdurige ziekte, voorafgaand aan het overlijden van het kind, heeft u misschien een goed en intensief contact opgebouwd met de opvoeders. Dat maakt het gemakkelijker om ook bij het overlijden contact met hen op te nemen. Opvoeders hebben er veel behoefte aan om over hun kind te praten en u heeft hun overleden kind lange tijd intensief meegemaakt. U weet dingen die zij (nog) niet weten, u kent het kind op een andere manier. U kunt misschien veel van hun vragen beantwoorden. Dit geldt zeker wanneer het kind plotseling overleden is. Wees niet bang om snel contact op te nemen. Opvoeders reageren meestal heel positief. Als ze u niet willen spreken, geven ze dat wel aan. Ze kunnen er later op terugkomen. Als u bang bent voor een gesprek, praat er dan eens over met mensen in uw omgeving die wel eens een sterfgeval hebben meegemaakt.
2013-07
Kindermishandeling
98
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Probeer beschikbaar te blijven voor de opvoeders en laat ze weten dat u er bent. U kunt echter niet de totale begeleiding van de opvoeders op uw nek nemen. Wanneer u zelf een broertje of zusje van het overleden kind in uw groep heeft, kunt u de opvoeders extra ondersteunen in de opvoeding van de overgebleven kinderen. Het feit dat u ook wat extra aandacht geeft aan de overgebleven kinderen, zal hun ontlasten. Aan de andere kant kunt u hen goed informeren over hoe broertjes en zusjes op het kindercentrum reageren. Vaak hebben opvoeders daar geen weet van omdat ze nog vol zitten met hun eigen verdriet. Werk ernaar toe dat de overgebleven kinderen weer een volwaardige plek krijgen in het gezin. 15.3 Een kind met kanker Wat is het? Bij kanker is sprake van een op hol geslagen celdeling. Daardoor ontstaat een gezwel: een tumor. Een kwaadaardige (maligne) tumor kan binnendringen in het omliggende weefsel en richt daar vaak grote schade aan. Bovendien kunnen de cellen van zo'n gezwel zich door het hele lichaam verspreiden. Daardoor kunnen op andere plaatsen weer nieuwe tumoren ontstaan. Dergelijke tumoren heten uitzaaiingen of metastasen. Het uitzaaiingproces kan vrij snel gaan, maar ook heel langzaam. Elk jaar wordt in Nederland bij 400 kinderen tussen 0 en 18 jaar kanker vastgesteld. Veel voorkomende vormen van kanker bij kinderen zijn: leukemie (32%), lymfeklierkanker (ziekte van Hodgkin), botkanker, netvlieskanker en nierkanker (Wilms' tumor). De klachten, de behandelingsmethoden en de kans op genezing verschillen per soort kanker en per patiënt. De ziekte kanker gaat bijna altijd gepaard met zeer intense, diepe gevoelens en ervaringen. Onzekerheid, angst, twijfel, wanhoop en hoop wisselen elkaar af. Overigens nemen - met name voor kinderen - de genezingskansen de laatste jaren snel toe. Hoe krijgt een kind het? Van kanker is veel nog niet bekend. Zeker is wel, dat kanker niet besmettelijk is. Bij jeugdkanker speelt erfelijkheid meestal geen rol. Wat kunt u als leid(st)er doen? Uw taak ligt vooral in de omgang met het kind, diens groepsgenoten en opvoeders. Daarin zijn verschillende situaties te onderscheiden, afhankelijk van het tijdstip van ontwikkeling van de ziekte: Rondom het vermoeden en de eerste onderzoeken Vaak zal aanvankelijk sprake zijn van een vermoeden van kanker. Nader onderzoek moet duidelijkheid bieden. Soms trekken mensen alleen al op grond van de opname in een bepaald ziekenhuis of van de onderzoeken die iemand krijgt, de conclusie dat het wel kanker zal zijn. Zo'n gerucht gaat vaak snel rond. Met name voor de opvoeders kan hierdoor een onaangename situatie ontstaan. Wees dus voorzichtig met het vertellen van berichten. Tijdens de behandeling Onderhoud het contact met de opvoeders en het kind. Ziekenhuisbezoek is soms niet op elk moment mogelijk of wenselijk. Overleg uw bezoekplannen met de opvoeders. Realiseert u zich overigens de intense en sterk wisselende emoties die zich zowel bij de opvoeders als bij het kind kunnen voordoen. Bespreek met de opvoeders wat u aan de groepsgenootjes vertelt. Zij mogen niet meer weten dan het kind zelf. U kunt het kind en de opvoeders in kwestie op de hoogte houden van het reilen en zeilen op het kindercentrum door: o het geregeld sturen van kaarten, brieven, of bijvoorbeeld de kindercentrumkrant o het uitwisselen van cassettebandjes o het maken en opsturen van groepswerkstukken Meestal vinden kinderen zelf originele manieren om het zieke kind op de hoogte te houden. Het is belangrijk dat u contact onderhoudt met de opvoeders. Het is voor de opvoeders prettig te ervaren dat het kindercentrum interesse toont voor hun kind. Bij terugkeer uit het ziekenhuis Een kind dat is ontslagen uit het ziekenhuis, kan of mag soms nog niet naar het kindercentrum. Na terugkeer uit het ziekenhuis is het een goed moment een huisbezoek af te leggen (natuurlijk in overleg met de opvoeders).
2013-07
Kindermishandeling
99
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Terug naar het kindercentrum U doet er goed aan de kinderen voor te bereiden op de terugkomst van hun groepsgenoot en eventueel ook op diens veranderde uiterlijk. Doe dit in overleg met de opvoeders en het kind zelf. Uit angst voor de ziekte of omdat volwassenen niet goed weten wat te zeggen, bestaat soms de neiging het kind te mijden. Indien nodig, kunt u proberen collega's over de drempel heen te helpen. Als de behandeling is beëindigd, heeft het kind nog veel te verwerken. Bovendien zal het nog vaak moeten terugkomen voor controle en blijft de spanning aanwezig of de ziekte terugkomt. Let erop hoe het kind de ziekte verwerkt. Veranderingen in gedrag kunnen belangrijke aanwijzingen zijn. Houd hierover contact met de opvoeders en zo mogelijk ook met het kind zelf. Probeer het een gevoel van veiligheid te geven, in de zin van geborgenheid, begrip en steun. Overbezorgdheid brengt het kind gemakkelijk in een geïsoleerde positie. Als het kind naar het kindercentrum terugkomt, is het belangrijk te letten op: Veranderingen door bijvoorbeeld geheugenstoornissen of concentratiemoeilijkheden. Problemen bij de fijne motoriek en bewegen. Vermoeidheid. Het ontgroeien van de andere kinderen in emotioneel opzicht. Infectieziekten (bijvoorbeeld waterpokken, mazelen, rode hond, griep, geelzucht), omdat het kind hiervoor extra vatbaar is. Hierbij kan een waarschuwingssysteem van de opvoeders goede diensten bewijzen, bijvoorbeeld door de opvoeders van groepsgenootjes in te lichten via een schrijven over de ziekte en te vragen kinderziekten en gewone besmettelijke ziekten te melden, zodat het kind en diens opvoeders maatregelen kunnen nemen. Kouvatten: voldoende kleding en voorkomen van tocht. De normale hygiënische maatregelen Bij de eisen die u aan het kind stelt bij diens terugkeer op het kindercentrum, is het enerzijds van belang rekening te houden met de mogelijke beperkingen die het kind heeft vanwege de ziekte en/of de behandeling. Anderzijds is het belangrijk dat u de mogelijkheden stimuleert die het kind heeft. Als u van het kind met kanker verwacht dat ook hij zijn best zal doen, zal het op kindercentrum het beste kunnen functioneren. 15.4. Een ernstig zieke opvoeder Wat is een ernstig zieke opvoeder? Als één van de opvoeders ziek wordt, verandert er vaak het één en ander in de gezinssituatie. Het beeld dat de opvoeders altijd voor het kind klaar staan verandert: niet alleen de zieke opvoeder, maar ook de gezonde opvoeder en de omgeving veranderen. Iedereen reageert op zijn eigen manier. Er is minder tijd, men is dikwijls moe en verdrietig. Een confrontatie met een langdurige zieke kan gezinsleden van elkaar doen vervreemden of juist dichter bij elkaar brengen. Het kind hoeft zich niet bewust te zijn van verschillende gevoelens als geschoktheid, angst, schuld, boosheid of hulpeloosheid. Toch kan de leid(st)er bij een kind waarvan een opvoeder ziek is, verschillende problemen tegenkomen: lichamelijke klachten (hoofdpijn, buikpijn) bedroefdheid, zich terugtrekken boosheid, agressiviteit gevaarlijke dingen doen tijdelijk achterblijven in ontwikkeling Wat kunt u als leid(st)er doen? Probeer het kind te stimuleren om over zijn gevoelens te praten en stel het gerust. Als het kind erom vraagt, geef dan uitleg over de ziekte van de opvoeder. Daarvoor moet u zich proberen op de hoogte te stellen van de ziekte en situatie van de opvoeder. Probeer het gevoel van hulpeloosheid te verminderen en geef het kind het gevoel dat het kan helpen en iets nuttigs kan doen; laat het kind bijvoorbeeld tekeningen en werkstukjes maken.
2013-07
Kindermishandeling
100
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
16. Mondgezondheid Het gebit is voor iedereen een belangrijk onderdeel van het lichaam. Het is nodig om voedsel in het lichaam op te kunnen nemen (kauwen) en vormt het gezicht en uiterlijk. Ook voor een goede spraakontwikkeling is een gezond gebit van belang. Goede mondverzorging, ook voor het melkgebit, is daarom een onderdeel van dagelijkse lichaamsverzorging. Een goede verzorging van het melkgebit is ook van belang voor het blijvend gebit. Wat kun je als leid(st)er doen? Spelenderwijs het onderwerp mondzorg aan de orde laten komen (met behulp van de themakist, die bij de GGD kan worden geleend). Informatie geven aan de ouders over activiteiten op het gebied van mondzorg. De tandheelkundig preventief medewerker van de GGD kan u hierbij ondersteuning bieden. Zij kan een ouderbijeenkomst verzorgen over dit thema. 16.1. Doorbreken van het melkgebit Bij de geboorte ligt het melkgebit al compleet gevormd in de kaak. Als een kind ongeveer zes maanden is komen de eerste snijtandjes in de onderkaak door. Veel kinderen worden er een beetje hangerig en huilerig van. Laat het kind gerust zoveel mogelijk op harde dingen bijten. Een stevige bijtring is hiervoor uitstekend. Tussen de twee en drie jaar is het volledige melkgebit aanwezig. Een volledig melkgebit bestaat uit twintig tanden en kiezen. Per kaakhelft zijn dat 2 snijtanden, een hoektand en twee kiezen. Het melkgebit is erg kwetsbaar voor gaatjes. In de loop der jaren wordt het gebit sterker. Vanaf ongeveer 6 jaar gaat een kind het melkgebit wisselen voor het blijvend gebit. Wat kunt u als leidster doen? Tanden krijgen kan voor een kind pijnlijk zijn. Geef gerust een bijtring om lekker op te bijten of masseer af en toe de kaak. Vanaf 8 maanden kunnen kinderen op een broodkorst kauwen. Chamodent, een homeopathischmiddel, geeft sommige kinderen verlichting. Informatie over mondzorg kun je opvragen bij de tandheelkundig preventief medewerker van de GGD. 16.2. Tandenpoetsen Waarom tandenpoetsen? Tandenpoetsen met fluoride tandpasta is de beste manier om gaatjes in het gebit te voorkomen. Daarom is het belangrijk om vanaf het moment dat kinderen het eerste tandje hebben te poetsen. Tandenpoetsen is ook belangrijk om tandvleesontstekingen te voorkomen. Wanneer kan ik met poetsen beginnen? Als de eerste tandjes er zijn. De tandjes moeten elke dag worden gepoetst. Al is het maar eventjes. Vanaf twee jaar moet het twee maal per dag, ‘s morgens na het ontbijt en ‘s avonds voor het naar bed gaan. Hoe moet ik poetsen bij een kind? Poets met korte heen en weergaande bewegingen(schrobmethode), waarbij de tandenborstel een beetje schuin tegen het tandvlees aan moet worden gezet. Gebruik een klein zacht borsteltje, in het begin een babyborsteltje, later een peutertandenborstel. Als de haartjes uit elkaar gaan staan, moet de borstel vervangen worden. Gebruik een heel klein beetje, een bolletje zo groot als een erwt, fluoride peuter tandpasta. Deze tandpasta bevat minder fluoride dan de gewone tandpasta. Vanaf 5 jaar wordt geadviseerd met tandpasta voor volwassenen te poetsen.
2013-07
Mondgezondheid
101
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Als een kind niet gepoetst wil worden, wat dan? Dat is in het begin niet zo erg. Maak er een spelletje van of ga met meerdere kinderen tegelijk poetsen (een kind doet dat graag na). Probeer het na een tijdje nog eens. Geef het goede voorbeeld en poets mee! Het is belangrijk het kind ook zelf te laten poetsen als het groot genoeg is. Napoetsen blijft nodig bij kinderen tot ongeveer 9 jaar. Tips voor het tandenpoetsen Kinderen kunnen het beste de zogenaamde schrobmethode aanleren; met korte horizontale poetsbewegingen werken zij zo elk plekje in de mond langzaam af. De tandenborstel altijd half op de tanden en half tegen het tandvleesrandje aanzetten. Laat de tanden altijd voor een spiegel poetsen. Hanteer altijd een vaste volgorde voor het tandenpoetsen, zo worden geen plekjes overgeslagen. Het tandenpoetsen dient te worden gecontroleerd. Spoelen met water na het poetsen is niet meer nodig. Op deze manier kan de fluoride uit de tandpasta langer zijn werk doen. Wanneer poetsen op het kindercentrum? Op het kinderdagverblijf kan na de middagmaaltijd gepoetst worden. Op de peuterspeelzaal, waar tanden in het algemeen niet worden gepoetst, kan af en toe, bijvoorbeeld eens per week of maand, het poetsen worden geoefend. Hoe te poetsen met een groep kinderen? De sfeer rond het tandenpoetsen is heel belangrijk. Laat tandenpoetsen een gezellig moment zijn. Als de groep niet te groot is, kunt u het tandenpoetsen in de kring laten plaatsvinden. Zing met de kinderen een liedje of zeg een versje op. De kinderen kunnen tijdens het liedje of versje poetsbewegingen of geluiden maken. Voordat het ‘echte’ tandenpoetsen begint, kunt u de kinderen een slab of schort voordoen. Geef de kinderen een tandenborstel met een heel klein likje peuter tandpasta. Het poetsen kan eventueel ook zonder tandpasta. Napoetsen Soms is het mogelijk om hierna de kinderen stuk voor stuk na te poetsen, eventueel met behulp van een moeder of een collega. Het napoetsen kan in de kring of bij de wasbak gebeuren. De kinderen kunnen ook steeds afzonderlijk eerst zelf poetsen en daarna worden nagepoetst, of direct door de leid(st)er worden gepoetst. Tandenborstelbox Bij het tandenpoetsen is het van belang dat ieder kind een eigen tandenborstel heeft. Met behulp van watervaste viltstift kunt u namen noteren op de borstels. Door middel van kleurtjes of stickers kunnen de kinderen hun eigen borstel herkennen. Er zijn Tandenborstelboxen verkrijgbaar bij de GGD voor de tandenborstels. Er kunnen 36 tandenborstels op hygiënische wijze in deze box geplaatst worden. Wat kunt u als leid(st)er doen? Het onderwerp mondgezondheid regelmatig aan de orde laten komen. Groepsgewijs tandenpoetsen. Bij de GGD materialen bestellen zoals de tandenborstelboxen, tandenborstels, tandpasta etc. 16.3. Fluoride Wat is fluoride? Fluoride is een natuurlijke stof die tanden en kiezen steviger maakt. Het gebruik van de juiste hoeveelheden fluoride helpt gaatjes in tanden en kiezen voorkomen. Daarom is het belangrijk fluoride te gebruiken bij de dagelijkse verzorging van het gebit. Niet voor niets wordt wereldwijd fluoride aangeraden voor een sterk gebit. Bij juist gebruik heeft fluoride geen bijwerkingen.
2013-07
Mondgezondheid
102
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Hoe kan fluoride het beste worden toegepast bij 0-4 jarigen? Tandenpoetsen is de beste manier om fluoride te gebruiken. 0 en 1 jaar: vanaf het doorbreken van het eerste tandje: eenmaal per dag poetsen met fluoride peuter tandpasta. 2, 3 en 4 jaar: twee maal per dag poetsen met fluoridepeutertandpasta. 5 jaar en ouder: tweemaal per dag poetsen met fluoridetandpasta voor volwassenen. Voor alle leeftijden geldt: fluoride tabletjes en ander gebruik van fluoride alleen in overleg met de tandarts of mondhygiënist. Hoe herken ik een goede fluoridepeutertandpasta? Deze is herkenbaar aan de tube. Op iedere tube staat of het een peutertandpasta is en/of is de hoeveelheid (concentratie) fluoride aangegeven. Op sommige tubes wordt ook de leeftijd vermeld. De juiste hoeveelheid fluoride voor fluoride peutertandpasta is van 500 tot 750 ppm (parts per million). Hoeveel tandpasta mag ik gebruiken? Een bolletje zo groot als een erwt is per poetsbeurt voldoende. De tandpasta hoeft na afloop niet persé uitgespuugd/uitgespoeld te worden. Het kan geen kwaad als kinderen deze hoeveelheid tandpasta per poetsbeurt doorslikken. Wat kunt u als leid(st)er doen? Eén poetsmoment per dag inlassen (overleg dit altijd eerst met de ouders). Het onderwerp mondzorg spelenderwijs benaderen met behulp van een themakist van de GGD. Een ouderbijeenkomst over het thema mondzorg organiseren. Voor alle genoemde zaken kun je ondersteuning vragen bij de tandheelkundig preventief medewerker van de GGD. 16.4. Cariës (tandbederf en gaatjes) Cariës is een aantasting van een tand of kies. Gaatjes ontstaan door tandplak, het witte laagje op tanden en kiezen wat gevormd wordt bij alles wat we eten en drinken. Plak heeft dezelfde kleur als tanden en kiezen en bestaat voornamelijk uit bacteriën en voedselresten. De bacteriën maken uit die voedselresten, voornamelijk uit de suikers, een zuur. Dit zuur lost het glazuur op. Zo’n zuuraanval wordt ook wel zuurstoot genoemd. Speeksel heeft een belangrijke taak om het gebit gezond te houden. Het heeft ongeveer 30 minuten nodig om het effect van een zuurstoot (oplossen van het glazuur) teniet te doen. Hoe vaker er iets gegeten en/of gedronken wordt hoe vaker er een zuurstoot ontstaat. De tussenliggende perioden zijn dan te kort om het oplossen van het glazuur te herstellen. Daarom wordt geadviseerd om niet meer dan 7 keer per dag iets te eten of te drinken (bijvoorbeeld 3 maaltijden en 4 keer iets tussendoor). Bij het ontstaan van cariës wordt eerst het glazuur aangetast en daarna het daaronder gelegen tandbeen. In een vergevorderd stadium kan kiespijn en/of een ontsteking van de wortelpunt optreden. De tandarts kan beginnende cariës stoppen door preventieve maatregelen (voedingsadviezen, poetsinstructie, extra fluoride). In een later stadium, als er echt sprake is van een gaatje, kan de cariës gestopt worden door de cariës te verwijderen en een vulling te plaatsen. 16.4.1. Zuigflescariës Een speciale vorm van cariës is de zuigflescariës. Deze ontstaat doordat een kind gedurende een langere periode dagelijks meerdere keren een suikerhoudende drank uit een zuigfles drinkt. Een enkele keer een flesje, dat direct wordt leeggedronken kan geen kwaad. Maar meestal doet een kind veel langer over een flesje, zeker als een kind regelmatig kleine slokjes neemt. Geef zeker geen flesje mee naar bed. Veilige dranken waar geen suiker inzit zijn water en thee zonder suiker. Als een kind ongeveer negen maanden is, kun je het leren om uit een beker te drinken. Het geeft in het begin wel wat geknoei, maar alle begin is moeilijk. Je kunt eventueel als tussenstap een tuitbeker gebruiken.
2013-07
Mondgezondheid
103
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Wat kan ik doen als een kind erg aan het flesje gehecht is? Leer het toch aan om te drinken uit een beker. Geef het flesje steeds minder vaak. Laat het flesje in één keer leegdrinken en berg het dan op. Doe steeds meer water bij de inhoud, tot het gewend is aan alleen water (water is niet schadelijk voor het gebit). Maak het gat in de speen wat groter. Een flesje mee naar bed is zeer schadelijk voor het gebit, vooral als er melk, vruchtensap of limonade in zit. Wat kunt u als leid(st)er doen? Beperk het aantal drink- en eetmomenten op het centrum zoveel mogelijk door bijvoorbeeld een verjaardagstraktatie te koppelen aan een pauze Maak afspraken met ouders over het uitdelen van traktaties. Geef nooit een flesje als zoethoudertje, en zeker niet mee naar bed. Besteed regelmatig aandacht aan het onderwerp mondgezondheid in de groep, maar ook voor de ouders. 16.4.2. Tussendoortjes en traktaties Tussendoortjes met suiker bevatten vaak weinig belangrijke voedingsstoffen, maar wel energie. Wordt er veel tussendoor gegeten dan is er tijdens de maaltijd vaak geen eetlust en krijgen de kinderen per dag niet de voedingsstoffen binnen die ze nodig hebben. Wat kunt u als leid(st)er doen? Probeer de ochtendpauze (10.30 uur) te koppelen aan verjaardagstraktaties. Dit geldt als één eetmoment. Je kunt een huisregel invoeren over het uitdelen van traktaties. Dit moet dan ook voor de leid(st)ers gelden. Stel regelmatig het onderwerp mondgezondheid bij ouders aan de orde, zoals traktaties en tussendoortjes in de groep. Kijk eens op www.gezondtrakteren.nl. De GGD kan ondersteuning bieden in de vorm van een handleiding gezond trakteren, voorlichtingsmateriaal, themakisten voor de kinderen en ouderbijeenkomsten voor de ouders. 16.5. Tandartsbezoek Wat is het? De belangrijkste manier om het gebit gezond te houden is het tandenpoetsen met fluoride tandpasta. Toch is het mogelijk dat er problemen ontstaan. De tandarts of mondhygiënist is de aangewezen persoon om te onderzoeken of het gebit en tandvlees goed gezond zijn. Daarom is het verstandig om een kind zo jong mogelijk mee te nemen naar de tandarts. Zo kan het wennen en rond kijken wat de tandarts zoal doet. Op deze manier leert een kind op een prettige manier dat tandartsbezoek erbij hoort. Na verloop van tijd, als het kind ongeveer 2-3 jaar is, kan de tandarts al even in de mond kijken en eventueel extra adviezen geven. Door spelenderwijs het kind te laten wennen aan tandartsbezoek zal een eventuele behandeling soepeler verlopen. Wat kunt u als leid(st)er doen? Ook op het kindercentrum kan tandartsbezoek aan de orde komen door bijvoorbeeld tijdens een kringgesprek een kind over diens ervaringen te laten vertellen, door middel van een rollenspel het tandartsbezoek na te spelen. De GGD kan ondersteuning bieden door het organiseren van ouderbijeenkomsten en het uitlenen van een themakist ‘Mondgezondheid’ om met de kinderen spelenderwijs met het thema om te gaan. Misschien is het zelfs mogelijk om met de kinderen een bezoek te brengen aan de tandarts in de buurt van de school (zie www.tandarts.nl).
2013-07
Mondgezondheid
104
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
16.6. Mondgewoonten Wat is het? Onder mondgewoonten wordt verstaan, het zuigen op een duim of speen en het mondademen. Een baby heeft van nature een grote zuigbehoefte. Dat is ook nodig want daardoor krijgt een kind voeding binnen. Vaak hebben kinderen nadat ze gevoed zijn toch nog een zuigbehoefte. Ze grijpen dan bijvoorbeeld naar vingers of duim. Veel vinger/duimzuigen is niet goed. De tanden kunnen naar voren gaan staan. Doordat het kind zich ontspant tijdens het slapen, kan het mondje open gaan staan. Dit kan leiden tot mondademen in plaats van neusademen. Als een kind door de neus ademt heeft het minder kans om verkouden te worden of een keel- of oorontsteking te krijgen. Ook is het beter voor de stand van de tanden en de kaakontwikkeling. Mondademen veroorzaakt een droge mond en dit geeft meer kans op gaatjes. Wat kunt u tegen mondademen doen? Maak er een gewoonte van om regelmatig de lipjes dicht te drukken. Zeker als het kind slaapt. Als een kind na de fles- of borstvoeding rustig is en geen zuigbehoefte meer heeft, geef dan geen speen. Als een kind na de voeding toch nog een zuigbehoefte heeft, geef dan liever een (dental)speen dan dat het op vinger of duim gaat zuigen. Een speen is namelijk makkelijker af te leren dan een duim. Als een speen langere tijd gebruikt wordt, heeft het hetzelfde effect als zuigen op een duim of vinger. Hoe kunt u duimen of spenen afleren? Speen geef de speen op vaste tijden geef de speen steeds korter haal de speen uit de mond als het kind slaapt en druk de lippen een paar tellen dicht probeer de speen ineens weg te laten geef het kind extra aandacht geef de speen alleen terug als het kind gaat duimen Duim: afleiding is belangrijk, geef het kind wat extra aandacht, bijvoorbeeld door middel van een spelletje belonen is beter dan straffen haal de duim uit de mond als het kind slaapt en druk de lippen een paar tellen dicht 16.7. Beschadiging van het melkgebit Wat is het? De meeste beschadigingen ontstaan aan de voortanden. Dit gebeurt meestal doordat het kind valt en daarbij op de voortanden terechtkomt. In zo’n geval kunnen tanden dan afbreken, los gaan staan, uit de mond vallen of in de kaak schieten. In veel gevallen zie je niets aan de tanden, maar kunnen de lippen beschadigd zijn. Wat kunt u als leid(st)er doen? Het is verstandig de naam van de tandarts van het kind bij de algemene gegevens te noteren. Daarnaast is het raadzaam in geval van ongelukken een afspraak te maken met de tandarts in de buurt van het kindercentrum. Noteer diens naam en telefoonnummer op de telefoonlijst. Bij uitgeslagen, afgebroken of losgeslagen tanden kan pijn, een bloeding en zwelling optreden. Vang het kind op en kalmeer het. Probeer de zwelling tegen te gaan door te koelen met bijvoorbeeld een washandje met koud water. Maak bij een bloeding van lip of ander weefsel in de mond de wond voorzichtig schoon met een steriel gaasje. Vaak lijkt een wond meer te bloeden dan het in werkelijkheid is omdat het bloed vermengd wordt met speeksel. Bij twijfel over de ernst van de situatie, neem contact op met de ouders en/of ga voor een controle naar de (eigen) tandarts. Neem het restant van een tand die afgebroken is of eruit is geslagen mee naar de tandarts. De melktand of het stukje wordt er niet meer in- of aangezet, maar de tandarts kan wel beter beoordelen of er misschien nog een stukje in de zachte delen (lip, tong, wang) is achtergebleven.
2013-07
Mondgezondheid
105
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
17. Voeding en eetgedrag 17.1. Gezonde voeding Een kind groeit in de levensfase van één tot vier jaar gemiddeld 6 kg (van ongeveer 10 kg naar ongeveer 16 kg). Om te kunnen leven in het algemeen en te groeien in het bijzonder, heeft een mens energie nodig. Om energie te krijgen moet je eten. Alle spieren, organen en botten moeten groeien. De verschillende lichaamsdelen hebben verschillende stoffen nodig voor die groei. Net als bij volwassenen zijn de voornaamste voedingsstoffen voor kinderen: eiwitten, koolhydraten, vetten, vitamines en mineralen. Een gevarieerde voeding bestaande uit brood, aardappelen, granen, groente, fruit, melk(producten), vlees, vis, eieren, andere eiwitleveranciers zoals tofu en peulvruchten en (dieet)halvarine of (dieet)margarine, kan deze voedingsstoffen leveren. 17.2. Weinig trek of veel trek Opvoeders en verzorgers zijn vaak ongerust als kinderen kleine hoeveelheden eten of weinig trek hebben. Dat is begrijpelijk, maar niet altijd terecht. Er zijn ook kinderen die altijd trek hebben. Ze eten graag, vaak en veel. Zolang een kind daardoor niet te dik wordt, is dit geen probleem. Let echter op een veelvuldig gebruik van (zoete) tussendoortjes in verband met het ontstaan van cariës en overgewicht. Een grote eetlust kan verklaard worden door een periode van sterke groei of door grote lichamelijke activiteit. Een kind kan, afhankelijk van de volgende factoren, minder trek hebben Kinderen hebben een sterk wisselende eetlust. Dit is afhankelijk van: o de mate van groei; als de groei minder is, is de eetlust ook minder o de mate van activiteit o de hoeveelheid extraatjes die tussen de maaltijden worden gebruikt o de hoeveelheid drinken die bij de maaltijd wordt gebruikt o de lichamelijke conditie; als het kind niet lekker is, zal het minder trek hebben In bovenstaande situaties is er weinig reden tot ongerustheid. Het kind haalt de schade later wel weer in. Kinderen hebben een eigen wil. Het kind is bezig de eigen ik te ontdekken: de opvoeders zullen dat weten. De maaltijden lenen zich hier uitstekend voor. Wat kunt u als leid(st)er doen? Als een kind weinig trek in eten heeft, maar voldoende in de lengte groeit, als het gewicht in voldoende mate toeneemt en als het kind vrolijk en actief is, kunt u er zeker van zijn dat het kind genoeg te eten binnenkrijgt. U hoeft zich niet zo snel ongerust te maken over de hoeveelheid eten van het kind. Het kind geeft zelf aan wanneer en hoeveel het wil eten. Dat geldt voor een baby, maar ook voor een kind dat groter wordt. De eetlust is de beste graadmeter. Een kind zal ervoor zorgen nooit uitgehongerd te raken. Laat u als leid(st)er niet verleiden de machtsstrijd uit te vechten. Besteed geen extra aandacht aan de eetproblemen. Hoe meer u er zich over opwindt, des te meer tegenwerking zult u ondervinden. Ga niet dreigen of chanteren. Vaak zijn eetproblemen al te voorkomen als het kind de kans krijgt zijn eigen wil kenbaar te maken, waarmee vervolgens ook rekening wordt gehouden. Daarbij bepaalt u als leid(st)er natuurlijk wel de grenzen. Het gebeurt dat kinderen hun maag vullen met snoep of door veel te drinken. Daardoor hebben ze geen trek meer in de maaltijden of een stukje fruit tussendoor. Wanneer een kind veel en vaak trek heeft of last heeft van overgewicht, is het van belang extra aandacht te besteden aan wat én hoeveel het kind eet en drinkt. Let dan op de volgende punten: Stimuleer het kind om voldoende te bewegen. Let op eventuele pesterijen van andere kinderen en grijp zonodig in. Het kind kan behoorlijk in de put raken en daardoor nog meer gaan eten.
2013-07
Voeding en eetgedrag
106
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Tips bij een slechte eetlust: Bied mogelijkheden aan voor gezonde tussendoortjes, zoals een krentenbol, melk of fruit. Vraag of opvoeders hun kind een dergelijk tussendoortje kunnen meegeven. Maak duidelijke afspraken met leiding en opvoeders over het gebruik van snoep en frisdrank. Heeft u het idee dat het kind veel snoept en drinkt en weinig gezonde voedingsmiddelen gebruikt? Bespreek dit dan met de opvoeders. 17.3. Overgewicht Overgewicht bij kinderen komt steeds vaker voor. Overgewicht wordt veroorzaakt doordat kinderen te veel of verkeerd eten en/of te weinig bewegen. Als kinderen meer energie binnenkrijgen met de voeding dan ze verbruiken door middel van beweging kunnen ze te dik worden. Wat kunt u als leid(st)er doen? Hier volgen een aantal adviezen om overgewicht te voorkómen: Zorg voor een gezonde basisvoeding (elke dag volkoren brood, verse groenten en fruit, aardappelen, rijst of pasta, een stukje vlees of vis en zuivel) en een regelmatig eetpatroon: drie maaltijden per dag en twee a drie tussendoortjes. Het ontbijt is een zeer belangrijke maaltijd. Na een lange nacht slapen hebben kinderen het ontbijt hard nodig. Door niet te ontbijten, krijgt het lichaam te weinig voedingsstoffen binnen. Dat tekort wordt een paar uur later vrijwel altijd gecompenseerd met minder gezonde tussendoortjes. Bovendien wordt door te ontbijten de stofwisseling in gang gezet. Bespreek dit eventueel met ouders als u denkt dat het kind zonder ontbijt op de voorziening komt. Beperk het aantal tussendoortjes en bouw hier vaste momenten voor in. Kies gezonde en niet te grote tussendoortjes, zoals een rijstwafel, een stuk fruit of komkommer. Zorg voor voldoende beweging door de kinderen lekker actief te laten spelen. Geef de kinderen niet te veel zoete dranken. Frisdrank en vruchtensap bevatten veel calorieën. 17.4. Spugen Wanneer een kind braakt, kan dit verschillende oorzaken hebben: Verkeerde voedingstechniek o lucht happen tijdens het drinken o te snel en te veel eten of drinken Misselijkheid (het kind kan ziek of angstig zijn). Stress of onzekerheid, bijvoorbeeld wanneer er thuis problemen zijn of als er iets spannends te gebeuren staat. Voedselvergiftiging: het kind heeft iets gegeten dat bedorven was. Buikgriep. Een vernauwing van de maaguitgang (bij baby's). Wat kunt u als leid(st)er doen? Als een kind verder niet ziek is, is een keertje overgeven geen reden tot ongerustheid. Wanneer het spugen hevig is, langere tijd doorgaat of het kind een zieke of suffige indruk maakt, moet het kind naar huis gestuurd worden. Adviseer de opvoeders om de huisarts in te schakelen als het kind afvalt, een lusteloze indruk maakt en/of een sterk verminderde eetlust heeft. Wanneer het spugen op zich niet hevig is maar wel regelmatig voorkomt, is het goed om samen met de opvoeders te bekijken of er andere (bijvoorbeeld psychische) problemen zijn die de oorzaak kunnen zijn. Indien er meer kinderen spugen, kan er sprake zijn van voedselvergiftiging. Opmerking Neem altijd voldoende hygiënische maatregelen!
2013-07
Voeding en eetgedrag
107
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
17.5. Obstipatie Wat is het? Er is sprake van obstipatie als de ontlasting harder is en/of als het aantal keren dat het kind ontlasting heeft minder is dan voorheen. Symptomen van obstipatie zijn: harde ontlasting, geringe eetlust, soms perioden met braken en (buik-)pijn. Hoe krijgt een kind het? De belangrijkste oorzaken zijn: te weinig vezels in de voeding te weinig vocht weinig lichamelijke activiteit overslaan van het ontbijt en onregelmatig eten niet toegeven aan aandrang spanningen Wat kunt u als leid(st)er doen? Let erop dat het kind voldoende vocht binnenkrijgt. Extra drinken is belangrijk om obstipatie te voorkomen. Bij obstipatie is vooral het ontbijt belangrijk. Vraag na of het kind ontbeten heeft. Bespreek het belang van een goed ontbijt en vezelrijk voedsel zonodig met de opvoeders. Het is goed om een kind met obstipatie op een vaste tijd naar het toilet te laten gaan en zo aan een vast ritme te laten wennen. Ook de houding is van belang. Op het toilet kan de houding verbeterd worden door het plaatsen van een opstapje onder de voeten. Opmerkingen gebruik laxeermiddelen nooit op eigen initiatief! Langdurige obstipatie is niet normaal, adviseer de opvoeders in dat geval een arts te raadplegen. Buikpijn en harde ontlasting kunnen veroorzaakt worden door stress. Probeer na te gaan of dit bij het kind het geval kan zijn en bespreek het zonodig met de opvoeders. 17.6. Diarree Wat is het? Bij diarree is er, afhankelijk van de oorzaak, sprake van een brijachtige tot waterdunne ontlasting. Als een kind per dag meer dan drie keer dunne ontlasting produceert, wordt er van diarree gesproken. Er zijn verschillende soorten diarree: Acute diarree De diarree kan hevig zijn en een paar dagen tot maximaal twee weken duren. Hierbij bestaat er, vooral bij jonge kinderen, gevaar voor uitdroging door vochtverlies. Hoe kleiner het kind, hoe groter het risico. Als het kind ook spuugt, is het verstandig dat de opvoeder het kind ophaalt en na laat kijken door een arts; Chronische diarree De diarree kan ook minder hevig zijn en langer dan drie weken, soms maanden, aanhouden. Hierbij bestaat gevaar voor vermagering; Valse diarree De diarree kan ook afgewisseld worden met harde ontlasting. Dit is geen echte diarree, maar diarree ten gevolge van verstopping. In dat geval sluit de harde ontlasting de darm af en de ontlasting erboven gaat 'rotten', wordt dun en loopt erlangs. Hoe krijgt een kind het? Acute diarree kan veroorzaakt worden door: infectie voedselvergiftiging Hierbij zit de ziekteverwekker in bedorven voedsel of in verontreinigd drinkwater. Deze diarree treft alleen die kinderen, die het betreffende voedsel gegeten of het betreffende water hebben gedronken.
2013-07
Voeding en eetgedrag
108
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Chronische diarree kan veroorzaakt worden door: infectie beschadiging van de darm na een infectie of ten gevolge van een darmziekte infectie elders in het lichaam (bijvoorbeeld oorontsteking, ontstoken amandelen, kinderziekten) allergie zeer vezelrijke voeding antibiotica wormpjes stress en/of onzekerheid Valse diarree wordt veroorzaakt door: Verstopping Wat kunt u als leid(st)er doen? Neem de hygiënemaatregelen in acht . Bij acute diarree: Een kind met acute diarree is ziek. Het is verstandig om de opvoeders op de hoogte te houden van de situatie. De opvoeders kunnen eventueel contact zoeken met de huisarts. Bij chronische diarree: De therapie hangt af van de oorzaak. Bij valse diarree: Een vezelrijke voeding en voldoende drinken is bij valse diarree het belangrijkst. Bespreek dit met de opvoeders. Helpt dit niet, adviseer dan om contact met de huisarts op te nemen. Wat kan het kindercentrum doen? Om diarree en eventuele besmetting van andere kinderen te voorkomen, is een goede hygiëne erg belangrijk. Zorg ervoor dat iedereen zich hieraan houdt. Geef de opvoeders van een kind met diarree hygiënische adviezen. Opmerking Langdurige diarree is niet normaal. In dat geval is het verstandig dat de opvoeders een arts raadplegen!
2013-07
Voeding en eetgedrag
109
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
18. Seksualiteit Naast praten met het kind over seksualiteit is het belangrijk dat volwassenen het goede voorbeeld geven en dat het kind de juiste informatie krijgt over seksualiteit. Er kan op elke leeftijd, met of zonder woorden, gecommuniceerd worden over relaties en seksualiteit. 18.1. Seksuele ontwikkeling Peuters/kleuters willen meer weten over hun lichaam en zijn geïnteresseerd in het lichaam van de andere sekse. Vanaf ongeveer zes jaar weten kinderen dat ze een jongen of een meisje zijn en dat daar niks meer aan te veranderen is. Vanaf ongeveer zeven à acht jaar beginnen ze zich te realiseren dat seksualiteit ook te maken heeft met spanning en opwinding. Ze hebben het zo druk met hun eigen identificatie als jongen of meisje dat er geen tijd overblijft voor de andere sekse en veelal zijn verjaardagen nu ook jongens- of meisjes partijtjes. 18.2. Seksuele en relationele voorlichting Seksuele voorlichting kan niet vroeg genoeg beginne, het liefst al op de peuter/kleuterleeftijd. Zo kan je kleuters leren hoe hun lichaam eruit ziet en wat het verschil is tussen een jongen en een meisje. Je kunt kleuters ook basisinformatie geven over hoe mensen goed met elkaar omgaan en hoe waardevol hun eigen lichaam is. Je kunt op elke leeftijd, met of zonder woorden, communiceren over relaties en seksualiteit en afhankelijk van de leeftijd voorgaande onderwerpen ter sprake brengen. Je hoeft niet bang te zijn dat je een kind te veel informatie geeft, het onthoudt alleen wat het interessant vindt en waar het aan toe is. 18.3. Masturbatie Kinderen vanaf twee jaar zijn zeer geïnteresseerd in hun eigen en elkaars geslachtsdelen. Dit uit zich in het uitgebreid bestuderen en aanraken ervan. Het aaien en spelen met de eigen geslachtsdelen heeft niet als doel om tot een orgasme te komen, maar geeft het kind een ontspannend en rustgevend gevoel. Het kan worden vergeleken met duim- of speen zuigen. Soms zie je dat kinderen beide doen: een duim in de mond en de andere hand in de broek. De mate waarin kinderen hun geslachtdelen stimuleren, verschilt sterk per kind. Naarmate een kind ouder wordt is het zich steeds meer bewust van de sociale norm. Het aanraken van de geslachtsdelen gebeurt nog steeds, maar minder in het openbaar. Bij spanning en onveiligheid kan zich een terugval in gedrag voordoen. 18.4. Seksueel misbruik Dit is vaak een moeilijk onderwerp om te bespreken met kinderen. Toch kunnen ook jonge kinderen seksueel misbruikt worden; vaak geven ze indirecte signalen af. Het is belangrijk om dit serieus te nemen, zie verder ook het hoofdstuk over kindermishandeling hoe hier mee om te gaan. Wanneer het vermoeden blijft, neem dan contact op met de jeugdarts, jeugdverpleegkundige of het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK). Daar kunt u advies krijgen over hoe u er mee om kunt gaan. Het landelijke telefoonnummer (0900-1231230) is 24 uur per dag bereikbaar. Dit nummer verbindt u door naar het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK) in de regio. Natuurlij is het eveneens mogelijk andere weg te bewandelen. Iedereen is vrij om daarin zelf te kiezen.
2013-07
Seksualiteit
110
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
19. Zindelijkheid 19.1. Inleiding Wat is zindelijkheid? Een kind wordt pas zindelijk als het zijn sluitspier, waarmee blaas en darmen worden afgesloten, kan beheersen. Pas als het kind ongeveer twee jaar oud is, is het zenuwstelsel genoeg ontwikkeld, zodat het kind macht krijgt over deze sluitspier. Dan kan het kind als zijn blaas of darmen vol zitten, dit 'vasthouden' en niet zomaar laten lopen. Ook begrijpt het kind dan wat er allemaal aan de hand is. In het proces van zindelijk worden zijn een aantal stadia te onderscheiden: Het kind wordt zich bewust van het feit dat het heeft geplast of gepoept en raakt geïnteresseerd in zijn eigen producten, die zomaar uit zijn lijf komen. Een volgende stap is dat een kind zich bewust wordt van het feit dat hij iets aan het doen is. Weer een stap verder is als een peuter leert een onderscheid te maken van wat er aankomt en dit ook gaat zeggen. Het begin van dit proces is rond het tweede jaar. Tussen het tweede en derde jaar worden de meeste peuters overdag zindelijk en met vier jaar zijn ze vrijwel allemaal zindelijk. Dat neemt niet weg dat er daarna nog wel eens “ongelukjes’’ gebeuren. Kinderen zijn meestal eerst overdag zindelijk en pas later 's nachts. Jongens zijn vaak 's nachts later zindelijk dan meisjes. Ongeveer 5% van de jongens en meisjes zijn nog niet zindelijk als ze naar de basisschool gaan. Er zijn kinderen die een hele regelmatige spijsvertering hebben en bij wie al vóór het tweede jaar de urine en de ontlasting opgevangen wordt door ze heel regelmatig op de pot te zetten. Maar als dit lukt, zal dit eerder een kwestie van toeval zijn dan van echte zindelijkheid. Zindelijk worden is vooral een kwestie van lichamelijke rijping. Dat neemt niet weg dat opvoeders de kinderen daarbij wel een handje kunnen helpen. Voordat er aan de nachttraining wordt begonnen, zal het kind eerst overdag helemaal droog moeten zijn. Wat kunt u als leid(st)er doen? Wees niet te vlug met zindelijk maken. Pas als een kind twee jaar is, kunt u ermee beginnen. Bespreek met de opvoeders de aanpak van het kindercentrum wat betreft het zindelijk maken en streef ernaar deze af te stemmen op de aanpak thuis. Anders bestaat de kans dat het kind de verschillende opvoeders tegen elkaar uitspeelt. In de zomer gaat de zindelijkheidstraining vaak het best. Het kind draagt dan weinig kleren en u kunt ze gauw uittrekken. Voor u met het zindelijk maken begint, moet een kind eerst goed voelen wat 'nat' zijn is. Als hij altijd wegwerpluiers draagt, merkt hij het niet. Geef hem een badstoffenbroekje aan zonder luier. Dit zal echter veel werk met zich meebrengen. Voordat u het kind op de po zet, is het aan te bevelen een moment te kiezen, waarop er een redelijke kans van slagen is, bijvoorbeeld vlak na het eten of wanneer een peuter droog uit zijn middagslaapje komt. Is dat op deze manier een aantal malen gelukt, dan zal de peuter snappen wat de bedoeling is en op een gegeven moment aangeven dat er iets komt. Het is belangrijk dat opvoeders de pogingen van het kind om mee te werken waarderen. Er moet niet alleen gelet worden op de resultaten. Prijs het kind als het zijn best doet of wanneer het is gelukt, maar blijf kalm als het niet lukt. Laat het kind niet te lang op de wc/po zitten als er niets komt (hooguit vijf minuten). Op de wc/po zitten kan een kind akelig vinden. U kunt het kind afleiden door iets te vertellen, plaatjes te kijken of te zingen. Zorg voor een ontspannen sfeer: dwang levert bij de meeste kinderen verzet op. Het maakt dat zindelijk worden soms op een machtsstrijd uitloopt, die opvoeders toch verliezen. Kinderen kunnen bang zijn voor de wc. De wc laat namelijk de door hen gemaakte 'producten' voorgoed verdwijnen. Wie verzekert het kind dat het zelf op een gegeven moment niet wordt 'opgeslokt'? De angst voor het wegspoelen door de wc negeren, belachelijk maken of wegpraten heeft geen enkele zin. De beste manier om ermee om te gaan is het kind eerst te stimuleren gebruik te maken van de po en dan te laten zien dat de wc niet eng is door te laten merken dat de andere kinderen en uzelf ook naar de wc gaan. Uitdrukkelijk laten zien hoe de wc doorspoelt kan ook helpen.
2013-07
Zindelijkheid
111
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Kinderen hebben privacy nodig. Sommige kinderen houden de ontlasting op, omdat er vreemden om hen heen zijn. Zorg voor een halfopen deur en schotjes tussen de wc's. Kinderen die net zindelijk zijn geworden, kunnen moeite hebben de signalen op tijd op te merken. Ze reageren pas als die signalen heel dringend worden en dan zijn ze meestal te laat. Op een gegeven moment leert het kind wel om te waarschuwen. Dan leert het kind om het gevoel dat hij 'moet' te herkennen en het kan ophouden totdat het op de po of de wc zit. Als het kind echter heel erg in zijn spel is verdiept of lekker aan het scharrelen is, heeft u kans dat hij de hele plas vergeet en het weer gewoon in zijn broek doet. Ook hierbij geldt weer: niet boos worden, maar zo min mogelijk aandacht aan schenken. Hooguit kunt u het kind er af en toe aan helpen herinneren. Ook kan het helpen om kinderen op een vaste tijd op de po of op de wc te zetten. 19.2. Terugkomen van onzindelijkheid Onzindelijkheid kan terug komen door de volgende oorzaken Opgedrongen zindelijkheid Het kan gebeuren dat kinderen de zindelijkheid die hun opvoeders hen opdringen door te vroeg te beginnen wel snel overnemen, maar later toch weer laten vallen. Deze kinderen doen als het ware het zindelijk worden nog eens op een eigen manier over. Ze worden pas echt zindelijk op vrijwillige basis. Wanneer opvoeders dat niet begrijpen of accepteren, kunnen conflicten ontstaan. De zindelijkheid kan inzet worden van een machtsstrijd en hierdoor onder spanning komen te staan. Het kan moeite kosten om die spanning weg te nemen. Dat kan door begrip te hebben voor de behoefte van het kind om zelf en vrijwillig zindelijk te worden. Zindelijkheid als machtsmiddel Als de koppigheidsfase (tussen de twee en vier jaar) aanleiding geeft tot voortdurende autoriteitsconflicten, kunnen kinderen hun macht over de zindelijkheid 'misbruiken'. Dit kunnen ze bijvoorbeeld doen door in hun broek te plassen als hen iets verboden wordt. Dit kan opvoeders tot wanhoop drijven. Zij weten dat ze door het kind 'beetgenomen' worden. Het is een effectieve manier van het kind om de opvoeders te manipuleren. De enige manier om het te stoppen is op andere momenten de koppigheidsproblemen effectief op te vangen; dan is dit gedrag niet meer nodig. Onzindelijk door spanning Soms kunnen peuters al een tijdje zindelijk zijn en dan ineens weer terugvallen in hun oude gedrag en in hun broek plassen. Vaak is dat een reactie op bepaalde gebeurtenissen in het peuterleven: een nieuw broertje of zusje, Sinterklaas, een ziekenhuisopname, voor het eerst naar de peuterspeelzaal. Begrip, tact, geduld en zachte aandrang om de zindelijkheid te heroveren helpen goed. Geen tijd voor ontlasting Het komt zelden voor dat kinderen 's nachts hun ontlasting lozen. Veel kinderen moeten direct na het ontbijt naar de wc. Daar is dan vaak even geen tijd voor, waardoor ze het gaan ophouden. Lang niet alle kinderen durven het op het kindercentrum te doen. Door het ophouden van de ontlasting wordt het biologische systeem ontregeld. De ontlasting wordt harder en moeilijker te lozen. De kinderen leren de aandrang te negeren. Zindelijke kinderen kunnen tijdelijk toch weer in hun broek poepen en dan vooral 's nachts. Leer het kind de tijd te nemen en de ontlasting niet op te houden. 19.3. Ophouden van de ontlasting Wat is het? Obstipatie is het ophouden van ontlasting. Bij kinderen in de leeftijd van tweeënhalf tot zes jaar komt het regelmatig voor. Hoe krijgt een kind het? Oorzaken kunnen zijn: anuskloofjes, koppigheidsproblemen, autoriteitsconflicten, spanning, angst, gebrek aan zelfvertrouwen en verkeerde voeding. Omdat obstipatie door verschillende factoren kan ontstaan, is het van belang eerst op zoek te gaan naar deze factoren. Praat hierover met de opvoeders. Bekijk samen welke mogelijkheden er zijn om verandering te brengen in de situatie. Soms zal het nodig zijn om een deskundige, bijvoorbeeld de jeugdverpleegkundige of de huisarts advies te vragen.
2013-07
Zindelijkheid
112
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Wat kunt u als leid(st)er doen? Elke dag gaan de kinderen op twee vaste tijdstippen op de po of op de wc met iemand erbij die voorleest. U geeft aan wat de bedoeling is, meer niet. U moet het kind geen aansporingen en geen overdreven aandacht geven. Lukt het, dan is er blijdschap, maar geen overdreven vreugde. Soms moet een kind eerst worden gerustgesteld over het laten gaan van de ontlasting, vooral als dit een pijnlijk gebeuren is. Als er sprake is van anuskloofjes, kan zalf helpen. Zorg in overleg met de opvoeders voor vezelrijke voeding en voor voldoende vocht.
2013-07
Zindelijkheid
113
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
20. Stress Wat is het? Stress is een term die gebruikt wordt voor een situatie met zodanige prikkels dat: een emotionele reactie wordt opgewekt het zelfvertrouwen of de gemoedsrust wordt bedreigd een bijzondere inspanning noodzakelijk is In een stresssituatie vinden psychische en biochemische reacties plaats, die niet door het bewustzijn beheerst worden. Deze reacties kunnen aanleiding zijn voor zogenaamde psychosomatische aandoeningen. Jonge kinderen uiten zich in stresssituaties meestal door huilen. Dit huilen kan angstig, zielig, energiek of zelfs agressief zijn. Het roept een reactie op van de verzorgers om de omgevingsprikkels te verminderen. Dreumesen, peuters en kleuters kunnen ook op stress reageren met angstig teruggetrokken gedrag, met het zich selectief afsluiten van prikkels of met agressie. Wat kunt u als leid(st)er doen? Vermijd zoveel mogelijk onverwachte, te hevige of teveel prikkels. Dit gaat het beste door rust en regelmaat als leidraad voor de dagindeling te nemen. Verder moet u geluid, licht en temperatuur in de gaten houden. Kinderen reageren vaak heftiger op deze zintuigprikkels dan volwassenen. Bovendien kunnen ze zelf vaak minder doen om er geen last van te hebben. Ook teveel speelgoed en teveel stimulansen kunnen stressreacties teweeg brengen. Neem dus het teveel aan prikkels weg. Probeer een gestrest kind tot rust te brengen en het vertrouwen terug te geven (op schoot nemen, beetje drinken geven, bemoedigend toespreken). Wat kan het kindercentrum doen? Om onregelmatige of te hevige prikkels te voorkomen, moeten eisen worden gesteld aan de accommodatie en de uitrusting van de verblijfsruimten. Temperatuur, vochtigheid, ventilatie, licht (zonwering), geluid (akoestiek en achtergrondmuziek of -lawaai), drukte van een groep, wisseling van kinderen en leid(st)ers, moeten ieder voor zich en in combinatie onder het 'stressniveau' gehouden (kunnen) worden. Advies hierover kan worden ingewonnen bij de gemeentelijke inspectie op de kinderopvang, bij de GGD, bij het Centrum voor Jeugd en Gezin en bij de Arbodienst
2013-07
Stress
114
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
21. Rol van de GGD De Gemeenschappelijke Gezondheidsdienst (GGD) Zaanstreek-Waterland heeft als doel het bevorderen en beschermen van de gezondheid van alle inwoners in Zaanstreek-Waterland. De GGD richt zich met name op de primaire preventie: het voorkomen van ziekten. Veel van de activiteiten van de GGD zijn gericht op gezondheidsrisico’s die voor alle inwoners of groepen van inwoners (bijvoorbeeld jeugd) van de regio gelden. De GGD zoekt uit hoe vaak een ziekte in de regio voorkomt en probeert de oorzaken te achterhalen. Op basis hiervan worden voorlichtingsactiviteiten ontwikkeld en georganiseerd. Ook adviseert de GGD de gemeenten in de regio over het ontwikkelen van een samenhangend beleid op het terrein van de volksgezondheid. De hierna genoemde afdelingen en taken zijn onderdeel van de GGD. 21.1. Jeugdgezondheidszorg Vanaf 1 januari 2010 is de jeugdgezondheidszorg voor -9 maanden tot 19 jaar één geheel binnen de GGD. Activiteiten variëren van zwangerschapsyoga, consultatiebureau, schoolgezondheidszorg, opvoedingsondersteuning tot extra aandacht voor gezinnen met vragen en problemen. De jeugdgezondheidszorg is een belangrijk onderdeel van de Centra voor Jeugd en Gezin/Centrum Jong en biedt zorg voor kinderen/ouders met allerhande vragen. 21.2. Tandheelkundige Preventieve zorg De Tandheelkundig Preventief Medewerkster (TPM) van de GGD biedt op diverse manieren voorlichting aan over mondverzorging. De mogelijkheden zijn: ondersteuning bij het opzetten van projecten over mondverzorging het verzorgen van poetsinstructies in de groep in de aanwezigheid van ouders uitleen van de themakisten mondverzorging 21.2. Logopedie Spraaktaalontwikkeling bij kinderen in de voorschoolse leeftijd is een belangrijk onderwerp en GGDlogopedisten volgen en initiëren processen om deze ontwikkeling en vroegsignalering van problematiek te stimuleren. Op verzoek geeft de logopedist aan leidsters van kindercentra en CB-medewerkers voorlichting op het gebied van stimulering van de spraak/taalontwikkeling en signalering van problematiek hierin. Ook kunnen zij ouderavonden verzorgen. 21.3. Gezondheidsvoorlichting en -opvoeding (GVO) Een leid(st)er van een peuterspeelzaal of kinderdagverblijf die in de groep aandacht besteedt aan het bevorderen van gezond gedrag doet aan GVO. De GVO-functionaris van de GGD biedt hierbij op twee manieren ondersteuning. Ten eerste kan GVO advies geven over de opzet, inhoud en de te gebruiken materialen bij het bevorderen van gezond gedrag. Daarnaast heeft de GGD een documentatiecentrum waar voorleesboeken en spelmateriaal aanwezig zijn, verzameld in een zogenaamde themakist (curverbox). Dit materiaal kan kosteloos worden geleend. Voorbeelden hiervan zijn: mondgezondheid, voeding, veiligheid en het ziekenhuis. Themakisten zijn te reserveren op www.ggdzw.nl
2013-07
Rol van de GGD
115
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
21.4. Algemene gezondheidszorg De afdeling Algemene Gezondheidszorg (AGZ) voert onder andere de volgende taken uit: Bestrijding infectieziekten De afdeling AGZ is verantwoordelijk voor het tegengaan van verspreiding van infectieziekten en de voorlichting hierover. Na een melding door een arts of een specialist neemt de GGD maatregelen om verdere verspreiding van de ziekte te voorkomen, bijvoorbeeld vaccinaties voor directe familieleden of adviezen ten aanzien van hygiëne. Tuberculosebestrijding (TBC) Tuberculose is één van de besmettelijke infectieziekten. Medewerkers van de GGD onderzoeken mensen die uit een land komen waar TBC veel voorkomt en mensen die mogelijk besmet zijn met TBC. Mensen die besmet zijn worden door de GGD begeleid. Daarnaast inventariseert de GGD met wie de besmette persoon contact heeft gehad. Ook zij worden onderzocht om verdere besmetting te voorkomen. Reizigersinformatie en - vaccinatie Een verblijf buiten Westerse landen kan een zeker risico voor de gezondheid betekenen. Vaak worden vaccinaties tegen besmettelijke ziekten geadviseerd. Bij de GGD kan een afspraak worden gemaakt voor het vaccinatiespreekuur. Voorlichting met betrekking tot seksueel overdraagbare aandoeningen Bij de GGD kan een afspraak worden gemaakt, wanneer u vragen hebt over seksueel overdraagbare aandoeningen (soa). Verder is het mogelijk om anoniem te laten testen op verschillende soa’s en hiv. De medewerkers van de GGD geven ook voorlichting over soa. Milieu Als mensen ziek worden door milieuverontreiniging is de volksgezondheid in gevaar. De GGD kan onderzoeken of er een verband bestaat tussen de ziekte en de woonomgeving. De GGD adviseert de gemeente en de inwoners en geeft voorlichting over de te nemen maatregelen. Inspectie Kinderdagverblijven De GGD inspecteert de verschillende vormen van kinderopvang op het gebied van veiligheid en hygiëne. Daarnaast kunnen medewerkers van de GGD adviezen geven over de aanpak van problemen die hierbij naar voren komen en kan er bij opstarten van kinderopvang vooraf informatie worden ingewonnen over de eisen die op het gebied van veiligheid en hygiëne van toepassing zijn.
2013-07
Rol van de GGD
116
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
22. EHBO 22.1. Inleiding Ongelukken en lichamelijke problemen in het kindercentrum doen zich meestal onverwachts voor, zowel voor degene die het overkomt als voor de omstanders. Het is dan ook volkomen onvoorspelbaar hoe de algemene reactie zal zijn. Daarom zijn basisregels voor een kindercentrum nodig. Bij het behandelen moet er onderscheid gemaakt worden tussen echte eerste hulp en handelingen die een wat definitieve karakter hebben. Bij lelijke uitwendige wonden beslist u bijvoorbeeld dat het oordeel van een arts nodig is. In dat geval zorgt u dat alleen een dekverband wordt aangelegd. Het bovenstaande gaat over het handelend optreden. Dikwijls zullen er echter dingen voorvallen, waartegen niets of bijna niets te doen is. Handelen is dan vaak niet mogelijk: kijken en observeren kan wel! Vooral als u later naar een arts gaat, kan gedetailleerde informatie van het eerste uur erg zinvol zijn. Lichamelijke verschijnselen die onbekend of vreemd overkomen, duiden dikwijls op een ongeval of een ziekte. Het is van belang het kind, bijvoorbeeld na een valpartij die ogenschijnlijk goed afliep, goed te observeren. Het kind kan alsnog een reactie op de val krijgen. Snelheid van handelen is alleen van belang in geval van levensgevaar. Voor al het overige heeft u meestal genoeg tijd tot uw beschikking. Of er sprake is van levensgevaar, waarbij de vitale functies bedreigd worden, kunt u heel snel en systematisch bepalen aan de hand van het A-B-C. Levensgevaarlijke ongevallen zullen zich op het kindercentrum zelden voordoen. Toch is het een rustgevend idee dat u, in het geval van een plotselinge paniektoestand, “A-B-C” in uw hoofd hoort en u enkele ogenblikken later al weet of de ontstane paniek en onzekerheid gerechtvaardigd zijn of niet. De drie letters staan voor: A B C
Ademhaling Bewustzijn, hetgeen altijd het eerst bekeken dient te worden! Circulatie (bloedsomloop)
22.2. Regels en afspraken Bij een ongeval of calamiteit moet snel en goed gehandeld worden. Daarom is het verstandig om de afspraken op het kindercentrum vast te leggen. De volgende punten zijn hierbij belangrijk: Het noteren van belangrijke gegevens van de kinderen. Bereikbaarheid van de opvoeders overdag (werk). Naam, adres, telefoonnummer van de huisarts. Wanneer er een ongelukje is gebeurd, is het goed een huisarts in de buurt te kunnen benaderen, zonder eerst uit te moeten leggen waarom u niet naar de eigen huisarts belt. Verzekering en polisnummer van het kind. Belangrijke afwijkingen zoals astma, epilepsie, suikerziekte, hartafwijkingen, eventuele medicatie en aanwijzingen hoe te handelen bij problemen. Afspraken over gang van zaken bij vervoer na een ongeval of ziekte. In het algemeen wordt aangeraden om eerst de opvoeders en de eigen huisarts te waarschuwen of een huisarts in de buurt. Alleen in acute situaties is het aan te bevelen direct naar een Spoed Eisende Hulp afdeling van een ziekenhuis te gaan. In geval van vervoer van het kind/kinderen naar het ziekenhuis, denk aan verzekeringen: o Valt dit onder de verzekering van het kindercentrum? o Bij gebruik van eigen auto ook denken aan inzittendenverzekering en dekking van de schade (bloedvlekken). o Bij gebruik van taxi/ambulance: wie gaat mee, wie betaalt taxi?
2013-07
EHBO
117
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Afspraken over de EHBO. Het is verplicht dat er één Bedrijfshulpverlener(BHV’er) op de 50 kinderen is. Hoeveel BHV’ers zijn er? Wie zijn de BHV’ers? Wie beheert de verbandtrommel/ is verantwoordelijk voor het bijvullen? Afspraken maken over EHBO tijdens uitstapjes. Het is wenselijk dat iedere vaste medewerker een EHBO-cursus heeft gevolgd en deze bijhoudt. Hang een gifwijzer op een duidelijk zichtbare plaats op. Ontruimingsplan bij calamiteiten, neem contact op met de afdeling preventie van de brandweer. Noteer de belangrijkste telefoonnummers voor acute situaties en hang dit bij de alle vaste telefoons in het centrum. Denk ook aan afspraken over: o Het wel of niet geven van aspirine/paracetamol of vitamine C (placebo) o Het bewaren van medicijnen Verantwoordelijkheid: de opvoeders blijven verantwoordelijk voor het kind. 22.3. Inhoud verbandtrommels 22.3.1. Inleiding Er bestaan voor organisaties twee soorten verbandtrommels, namelijk: Verbandtrommel A, wordt aangeraden voor organisaties met 25 of meer werknemers (of kinderen), of kleinere organisaties, waarin zich door de aard van de werkzaamheden of door de ligging, grote ongevalsrisico’s voordoen. Verbandtrommel B, wordt aangeraden voor de kleinere organisaties met minder dan 25 werknemers (of kinderen), waarin zich door de aard van de werkzaamheden of door de ligging, geringe ongevalsrisico’s voordoen.
2013-07
EHBO
118
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
22.3.2. Lijst inhoud verbandtrommels Inhoud verbandtrommel A 2 wondsnelverbanden 6 x 8 cm 4 snelverbanden, nummer 1 2 snelverbanden, nummer 2 1 snelverband, nummer 3 10 pakjes witte watten á 10 gram of 4 pakjes á 25 gram 4 rollen vette watten of synthetische watten, 2 m x 10 cm breed 16 steriele gaasjes, 1/16 m2 10 steriele gaasjes, 5 x 5 cm 10 steriele gaasjes 10 x 10 2 metalline compressen, 8 x 10 cm 2 metalline compressen 10 x 12 cm 3 elastische hydrofiele zwachtels of hydrofiele zwachtels, 4 m x 8 cm 3 elastische hydrofiele zwachtels of hydrofiele zwachtels, 4m x 6 cm 2 ideaalzwachtels of cambric zwachtels, 4 m x 10 cm 2 ideaalzwachtels of cambric zwachtels, 4 m x 8 cm 3 driekante doeken 1 spoel kleefpleister, 5 m x 2 cm 1 doosje gaaspleisters 1 doosje gaaspleisters assortiment met wondkussen 1 knievormige verbandschaar met stompe punt 1 splinterpincet 6 veiligheidsspelden 6 verbandklemmetjes 30 ml betadinejodium, niet ouder dan 1 jaar. Voorzien van leesbaar opschrift “niet voor inwendig gebruik 1 doos norit 1 doos wegwerphandschoenen 1 mondkapje voor beademing 1 lijst met belangrijke telefoonnummers Inhoud verbandtrommel B 2 wondsnelverbanden 6 x 8 cm 4 snelverbanden, nummer 1 2 snelverbanden, nummer 2 2 pakjes witte watten á 10 gram 2 rollen vette watten of synthetische watten, 2 m x 10 cm breed 16 steriele gaasjes, 1/16 m2 10 steriele gaasjes, 5 x 5 cm 2 metalline compressen, 8 x 10 cm 3 elastische hydrofiele zwachtels of hydrofiele zwachtels, 4m x 6 cm 1 ideaalzwachtels of cambric zwachtels, 4 m x 8 cm 2 ideaalzwachtels of cambric zwachtels, 4 m x 6 cm driekante doeken 1 spoel kleefpleister, 5 m x 2 cm 1 doosje gaaspleisters 1 knievormige verbandschaar met stompe punt 1 splinterpincet 3 veiligheidsspelden 4 verbandklemmetjes 10 ml betadinejodium, niet ouder dan 1 jaar. Voorzien van leesbaar opschrift “niet voor inwendig gebruik 1 doos norit 1 doos wegwerphandschoenen 1 mondkapje voor beademing 1 lijst met belangrijke telefoonnummers
2013-07
EHBO
119
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
22.3.3
Uitleg gebruik inhoud verbandtrommel Wanneer te gebruiken Dekverband Gebruik bij uitwendige wonden ( bloedingen). Steriel gaas, witte (synthetische watten, elastisch hydrofiel zwachtel. Drukverband Gebruik bij kneuzing, verstuiking. Eerst synthetische watten, dan stevig ideaalzwachtel Wonddrukverband
Gebruik als dekverband, als bloedverlies onvoldoende tot staan komt. Eerst dekverband dan drukverband, eroverheen ideaalzwachtel.
Wondsnelverband
Voor het snel, steriel bedekken van een kleine wond.
Snelverband
Voor snel, steriel bedekken van een kleine wond.
Witte watten
Te gebruiken bij desinfecteren, voor reiniging van een kleine wond c.q. huid, voor het opnemen van veel vocht (bijvoorbeeld bloed).
Vette watten/synthetische watten
Gebruik bij kneuzing, verstuiking. Eerst synthetische watten dan stevig ideaalzwachtel.
Steriele gaasjes
Voor steriele wondbedekking van een kleine wond, vochtopnemend.
Metalline compres
Voor steriel bedekken van kleine brandwonden.
Elastisch, hydrofiel zwachtel
Voor vastzetten van kompressen of wondbedekkers.
Ideaalzwachtel
voor het vastzetten van een drukverband of dekverband.
Cambric zwachtel
Voor ondersteuning bij verstuikingen/blessures.
Driekante doek (mitella)
Voor immoblisatie (vastzetten) van de arm of schouder).
Spoelkleefpleister
Om gaasjes, verbanden op droge huid vast te zetten.
2013-07
EHBO
Hoe te gebruiken Leg het steriele gaasje op de wond, leg daarop de witte watten en draai de zwachtel eromheen. Draai de watten om de verstuiking heen en leg de cambric zwachtel er stevig omheen, zodat de watten ca. 2 cm buiten de zwachtel uitsteken. Leg eerst het dekverband aan. Draai de vette of synthetische watten eromheen. Leg het geheel stevig vast met een cambric zwachtel. Let er op dat de watten aan weerszijden ca. 2 cm uitsteken.
Haal het snelverband uit de verpakking, houdt het vlak boven de wond en trek aan de zwachtels. Leg het steriele gaas op de wond en draai de zwachtels eromheen. Zorg dat de rand van het gaas het eerst door de zwachtels wordt bedekt.
120
GGD Zaanstreek-Waterland
(Gaas)pleister Gaaspleister met wondkussen (steriel) Betadine jodium Verbandklemmen
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Wanneer te gebruiken Bij kleine snij- en schaafwonden. Bij kleine snij- en schaafwonden.
Hoe te gebruiken
Desinfecteren, prikt niet. Voor het vastzetten van verband.
22.4. De belangrijkste punten van EHBO Bij het verlenen van eerste hulp dient u altijd aan de volgende punten te denken: Let op gevaar Dit geldt zowel voor uzelf als voor het kind. Zorg ervoor dat er niet méér ongelukken gebeuren. Trek bij bloederige karweitjes wegwerphandschoenen aan om uzelf tegen infecties te beschermen. Ga na wat er is gebeurd en wat het kind mankeert Vraag aan het kind of de omstanders (indien mogelijk een volwassenen) wat er is gebeurd. Vraag het kind waar het pijn heeft of probeer erachter te komen door middel van aanwijzen. Vraag het kind het getroffen lichaamsdeel te bewegen. Stel het kind gerust Blijf zelf rustig, ook als de verwonding ernstig lijkt. Probeer het kind te kalmeren, dan kunt u het kind ook gemakkelijker behandelen. Zorg voor deskundige hulp Laat iemand zo snel mogelijk een arts of ambulance bellen. Laat doorgeven wat er is gebeurd, hoeveel slachtoffers er zijn, wat ze mankeren en waar de hulpverleners naar toe moeten komen. Laat deze persoon terugkomen. Je kunt nu controleren of de informatie juist is doorgegeven. Ook is het makkelijk om een tweede persoon erbij te hebben die je kan helpen. Help het kind op de plaats waar het ligt of zit Til een gevallen kind nooit op! Laat het zelf aangeven wanneer het op wil staan. Verplaats het kind alleen als dit met het oog op zijn veiligheid noodzakelijk is (bijvoorbeeld bij brand). Let op andere kinderen; kinderen kunnen in paniek raken. 22.5. A-B-C Snelheid van handelen is alleen van belang in geval van levensgevaar. Voor al het overige heeft u meestal genoeg tijd tot uw beschikking. Of er sprake is van levensgevaar, waarbij de vitale functies bedreigd worden, kunt u heel snel en systematisch bepalen aan de hand van het ABC. Levensgevaarlijke ongevallen zullen zich op het kindercentrum zelden voordoen. Toch is het een rustgevend idee dat u, in het geval van een plotselinge paniektoestand, "A-B-C" in uw hoofd hoort en u enkele ogenblikken later al weet of de ontstane paniek en onzekerheid gerechtvaardigd zijn of niet. De drie letters staan voor: A Ademhaling B Bewustzijn, hetgeen altijd het eerst bekeken dient te worden! C Circulatie (bloedsomloop) A=ADEMHALING 1. Bepaal of het slachtoffer ademt 2. Bij twijfel kan men de ademhaling voelen de hand gespreid in de richting van het hoofd, op de overgang tussen buik en borst leggen om de ademhalingsbeweging te voelen Ademt het kind niet meer? Laat direct hulp halen en een ambulance bellen; Maak de ademweg vrij en pas mond op mond- of mond op neusbeademing toe. Indien een BHV’er aanwezig is, laat deze dan de beademing uitvoeren. Tip: U kunt uw wang boven de mond van het slachtoffer houden of een spiegeltje boven de mond houden om te kijken of het slachtoffer nog ademt.
2013-07
EHBO
121
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Techniek mond op mondbeademing: slachtoffer op de rug ene hand in de nek de andere hand op het voorhoofd van het slachtoffer breng het hoofd achterover knijp met de duim en wijsvinger neus dicht adem diep in en plaats mond geheel over de mond van het slachtoffer blaas adem voorzichtig in de mond van het slachtoffer kijk tegelijkertijd naar de borstkas van het slachtoffer de borstkas moet (bij kinderen) net eventjes omhoog komen neem, wanneer borstkas omhooggekomen is de mond weg en laat de neus los kijk of borstkas inzakt; haal opnieuw adem; adem niet de uitgeademde lucht in! beadem kinderen 15 x per minuut Techniek mond op neusbeademing (alleen bij kleine kinderen) Verschil met mond- op mond -beademing: ene hand op voorhoofd de andere op de kin van het slachtoffer druk de onderkaak naar boven en sluit met de duim de lippen adem diep in en blaas voorzichtig de lucht in de neus verder is het gelijk aan de mond op mond beademing B=BEWUSTZIJN Bewusteloosheid is een ernstige stoornis. Iemand is bewusteloos, als hij niet te wekken is; ook niet met behulp van pijnprikkels. Pijnprikkels kunt u toedienen door te knijpen in: De huid van de handrug. De monnikkapspier (spier bij bovenkant van de schouder). De oorlel. Bij bewusteloosheid moet de hulpverlener direct hulp laten halen! In de tussentijd het slachtoffer in stabiele zijligging leggen. De handeling is als volgt: Stabiele zijligging: Kniel naast het slachtoffer aan de zijde van het gezicht. Pak de dichtstbijzijnde arm bij elleboog en pols en breng deze zoveel mogelijk omhoog, zo mogelijk haaks op het lichaam. Pak de andere arm bij elleboog en pols en breng deze over de borst en buik. Buig het verst verwijderde been in de knieholte en plaats de voet in de knieholte van het andere been. Plaats je hand op de gebogen knie en steun met je andere hand het hoofd. Draai het slachtoffer naar je toe door zijn gebogen knie naar je toe te trekken. Breng het hoofd achterover met de neus en mond naar de grond gericht en leg zo mogelijk iets stevigs onder het achterhoofd. Opmerking Bij verdenking van nek- en/of rugletsel de ligging van het kind NIET veranderen! Elk kind met een bewustzijnsstoornis moet bekeken worden door een arts. C=CIRCULATIE Bij een circulatiestilstand pompt het hart geen bloed meer rond. In tegenstelling tot volwassenen wordt een circulatiestilstand bij een kind bijna altijd veroorzaakt door een ademhalingsstilstand of ernstige problemen met de ademhaling (bijvoorbeeld verslikking, verstikking). Een circulatiestilstand is een levensbedreigende situatie. Het hart stopt met het rondpompen van het bloed en daarmee is ook het zuurstof- transport stopgezet. De organen krijgen geen zuurstof meer en er treedt diepe bewusteloosheid op. Het kind ziet er ‘dood’ uit.
2013-07
EHBO
122
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Wanneer het hart niet klopt, moet hartmassage worden toegepast. Bij niet ademen: mond op mondbeademing toepassen. Een Bedrijfshulpverlener is hiervoor de meest geschikte persoon,omdat die in het bezit is van een reanimatiediploma. Echter, wanneer deze (nog) niet aanwezig is, kan men in een situatie waarin snel gehandeld moet worden de techniek van mond op mondbeademing toepassen. Zie voor het telefoonnummer en adres van de reanimatiecommissie bijlage I. Ook moet direct het alarmnummer 112 voor een ambulance gebeld worden. Zeg erbij dat het om een reanimatie (mond op mondbeademing) gaat ! Laat de persoon die het alarmnummer heeft gebeld, terugkomen. U kunt nu controleren of de informatie juist is doorgegeven. Ook is het makkelijk om een tweede persoon erbij te hebben die u kan helpen. 22.6. Stabiele zijligging De stabiele zijligging wordt alleen uitgevoerd als het kind op de rug ligt, bewusteloos is en er geen redelijk vermoeden is van andere ernstige letsel(s) of als het kind op de rug ligt, bewusteloos is en een dreiging heeft van een onmiddellijke belemmering van de ademhaling. 22.7. Eerste hulp bij ongelukken: uitleg per ongeluk 22.7.1. Allergie Wat is het Een allergische reactie is een reactie van het afweersysteem op stoffen van buiten het lichaam die normaal niet tot een dergelijke reactie leiden. Het afweersysteem is bedoeld om elementen die niet in het lichaam horen op te ruimen. Bij een allergie wordt een reactie opgewekt tegen stoffen waarbij zo’n reactie niet hoort op te treden, zoals voedingsstoffen en stuifmeel. De (onterechte) afweerreactie van het lichaam uit zich in klachten zoals galbulten, eczeem, astma of hooikoorts. Hoe krijgt een kind een allergie? Allergenen zijn de stoffen die in staat zijn bij bepaalde mensen een allergische reactie op te wekken. Er zijn vele duizenden allergenen bekend. Veel voorkomende allergenen zijn: luchtwegallergenen (o.a. huisstofmijn, stuifmeel van bomen en planten, huidschilfers van huisdieren) voedingsmiddelen (o.a. koemelk, pinda, ei, noten) geneesmiddelen (o.a. penicilline) insectengif (bijen, wespen) allergenen die contact maken met de huid (o.a. metalen, conserveringsmiddelen in cosmetica, rubber) Wat kun je als leid(st)er doen? Verreweg de meeste vormen van allergie zijn niet levensbedreigend. Wel zijn ze altijd erg lastig. Gelukkig zijn er goede medicijnen ontwikkeld om de gevolgen van deze allergieën tegen te gaan. Een ernstige allergische reactie is de zogenaamde anafylactische shock. Indien bekend is dat een kind een anafylactische shock kan ontwikkelen, zullen de ouders met de organisatie overleggen over het gebruik van de epipen (een epinefrine bevattende auto-injector). De leid(st)er moet op de hoogte zijn van de allergieën en de allergische reacties van de kinderen. De leid(st)er moet op de hoogte zijn van medicaties. Indien er kans op een (ernstige) astma aanval is, moet de leiding daar afspraken over hebben gemaakt en de leid(st)er moet daarvan op de hoogte zijn. Indien er kans op een anafylactische shock is, moet de leiding daar afspraken over hebben gemaakt en de leid(st)er moet daarvan op de hoogte zijn. Preventieve maatregelen: Voor zover mogelijk voorkomen dat kind blootgesteld wordt aan allergenen (zie ook insectenbeten). Aandacht voor de hygiëne en luchtverversing in het leslokaal.
2013-07
EHBO
123
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
22.7.2. Benauwdheid Wat is het? Een kind is benauwd als het een tekort aan lucht heeft. Het kind kan: naar adem happen een snelle of onregelmatige ademhaling hebben een piepende in- of uitademing hebben bleek of blauw zien graag rechtop willen zitten angstig zijn Hoe krijgt een kind het benauwd? een vreemd voorwerp in de luchtpijp een insectenbeet in de mond verbranding ziekte, bijvoorbeeld longontsteking, astma, pseudo-croup, kinkhoest bijna verdrinking verwonding vergiftiging hyperventilatie Wat kunt u als leid(st)er doen? Zorg voor een vrije ademweg o kijk of de mond leeg is o maak knellende kleren los Als het een vreemd voorwerp betreft: o leg het kind dan voorover op schoot, tafel of stoel en stoot vier keer stevig en beheerst tussen de schouderbladen Laat een huisarts bellen of ga zo snel mogelijk naar de huisarts als dat kan. Zorg voor frisse lucht. Stel het kind gerust. Geef niets te eten of te drinken. Laat het kind die houding aannemen, die het zelf het prettigst vindt. Geef het kind bij een astma-aanval medicijnen tegen astma als deze aanwezig zijn (het kind heeft ze soms zelf bij zich). Als het kind bewusteloos raakt en nog ademt, moet u het op de zij leggen, met het hoofd achterover; neus en mond zijn in dat geval naar de grond gericht. Als het kind niet meer ademt, beadem het dan. Wat is verder van belang? Laat het kind na een aanval niet alleen, blijf erbij en stel het gerust Probeer geschrokken groepsgenootjes gerust te stellen. Dit kan door in de groep na te praten over wat er gebeurd is Bij benauwdheid door een astma-aanval o Het kind mag zich na de aanval niet teveel inspannen, vermijd dus zoveel mogelijk activiteiten. o Overleg vooraf met de opvoeders welke medicijnen het kind gebruikt, waar deze zijn en hoe ‘ernstig’ de astma-aanvallen bij het kind doorgaans zijn. Het is van belang dat u van te voren weet wat u kunt verwachten.
2013-07
EHBO
124
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
22.7.3. Bewusteloosheid Wat is het? Stoornissen in het bewustzijn berusten altijd op een gestoorde hersenwerking, hetgeen verschillende oorzaken kan hebben. Ieder slachtoffer dat een samenhangend antwoord geeft als u hem aanspreekt, is bij bewustzijn. Alle anderen hebben een stoornis van het bewustzijn. De diepte van het bewustzijnsverlies kan variëren: Verminderd bewustzijn: Het kind is verward, suf of agressief. Bewusteloosheid: Het kind reageert niet meer op aanspreken, maar wel op pijn (het maakt geluiden en/of bewegingen). Diep bewusteloos zijn: Het kind reageert niet op aanspreken en niet meer op pijn; de hersenwerking is ernstig gestoord. Hoe krijgt een kind het? De voornaamste oorzaken van bewusteloosheid zijn: zuurstofgebrek schedel/hersenletsel ziekten elektrische stroom vergiftigingen hyperventilatie flauwvallen epilepsie Wat kunt u als leid(st)er doen? De grootste gevaren die bewusteloze- en diep bewusteloze kinderen lopen, is het stoppen van de ademhaling en verstikking. Met name als het kind op de rug ligt, kan de tong naar achteren zakken. Deze sluit de luchtpijp af. Daarom bestaat de eerste hulp altijd uit de zorg voor een vrije ademweg. Spreek het kind aan. Krijgt u geen reactie, knijp het dan hard in oorlel, handrug of schouder. Zorg voor deskundige hulp. Als het kind op de buik ligt, draai het dan voorzichtig op de rug (anders kunt u de ademhaling niet voelen en indien nodig beademen), tenzij er het vermoeden van een rugtrauma is. Vervolgens draait u het hoofd opzij, maakt u de mond open en voelt of kijkt u of deze leeg is. Nu controleert u de ademhaling door uw vlakke hand met gespreide vingers op de overgang van borst naar buik te leggen in de richting van het hoofd (als het kind niet ademt, gaat u nu beademen). Maak knellende kleren los. U draait het kind op de zij, waarbij het hoofd achterover wordt gestrekt met de mond en de neus naar de grond gericht. Eventueel braaksel kan nu weglopen. Uitzondering: als u ernstige letsels vermoedt, moet worden volstaan met het vrijmaken van de ademweg. Als de ademhaling moeilijk gaat of als u het kind toch alleen moet laten, draai het kind dan op de zij (stabiele zijligging). Als het kind al op de zij ligt, laat u het zo liggen en volstaat u met het vrijmaken van de ademweg en het controleren van de ademhaling. Let op waar het kind ligt. Bescherm het kind tegen de felle zon of tegen erge kou. Mocht de ademhaling ondanks alle maatregelen onvoldoende blijven, draai het kind dan op de rug en ga beademen. 22.7.4 Bijtwond Wat is het? Een bijtwond is een bloedende, pijnlijke wond, die veroorzaakt wordt door een beet van een dier of mens. Hoe krijgt een kind het? Sommige kinderen bijten letterlijk van zich af en kunnen daarbij andere kinderen of de leid(st)er bijten. Kinderen worden ook regelmatig gebeten door honden of katten.
2013-07
EHBO
125
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Wat kunt u als leid(st)er doen? Als de wond te groot is voor een pleister of als deze blijft bloeden, leg dan een snelverband aan en ga direct naar de huisarts. Volwassenen en niet gevaccineerde kinderen dienen in een dergelijk geval altijd naar de huisarts te gaan voor een prik tegen tetanus. In alle andere gevallen dient u de wond goed uit te spoelen met water omdat de kans op infectie groot is. Desinfecteer de wond en verbind deze. Wees bij hondenbeten extra voorzichtig in verband met lelijke littekenvorming. Ga naar de huisarts. Wat kan het kindercentrum doen? Laat op het kindercentrum geen honden en katten toe. Informeer bij de opvoeders of het kind voldoende gevaccineerd is. 22.7.5. Blaren Wat is het? Blaren zijn vochtophopingen onder de bovenste huidlaag. Ze kunnen ontstaan door te veel wrijving op een plaats (voetblaar) of door brandwonden (brandblaar) Beide soorten blaren kennen hun eigen verzorging. Wat kunt u als leid(st)er doen? Brandblaar Laat de brandblaar minstens 15-20 minuten afkoelen in lauw water. Adviseer de opvoeders met het kind naar de huisarts te gaan. Waarschuw bij ernstige brandblaren zelf zo snel mogelijk een arts. Dek de blaar eventueel losjes af met een steriel gaasje. Er mag nooit verband omheen, omdat dit aan de wond vastplakt. Bloed- en brandblaren mogen nooit doorgeprikt worden vanwege de kans op infectie. Voetblaar Laat de blaar dicht en dek hem af met een speciale blarenpleister of een steriel gaasje. Een open blaar moet eerst ontsmet worden en daarna afgedekt met een pleister. Als de dichte blaar hinderlijk is, prik hem dan door op de volgende wijze: o Smeer de huid op en rondom de dichte blaar in met een huidontsmettingsmiddel, (bijvoorbeeld betadinejodium). o Prik de blaar bij de onderrand door met een uitgegloeide naald of een ander steriel scherp voorwerp. o Druk met behulp van een steriel gaasje het vocht uit de blaar. o Ontsmet de blaar opnieuw en dek hem af met een speciale blarenpleister of een steriel gaasje. 22.7.6. Bloedingen Wat is het? Bloedingen kunnen inwendig of uitwendig zijn. Bij inwendige bloedingen ziet u niets aan de buitenkant, bij uitwendige bloedingen kan het bloed zelfs uit de wond spuiten. Hoe krijgt een kind het? Bloedingen ontstaan door schoppen of door stompen in de buik, door scherpe voorwerpen, stoten, vallen of bijten.
2013-07
EHBO
126
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Wat kunt u als leid(st)er doen? Als het bloed gelijkmatig uit de wond stroomt: o Het betreffende lichaamsdeel hoog houden en een snelverband aanleggen. o Als er bloed doorheen komt, doe er dan vette- of synthetische watten omheen, zwachtel het geheel stevig in met een cambric zwachtel en zorg daarbij dat de watten ongeveer 2 cm aan weerskanten uitsteken. Dit heet een wonddrukverband. Als het bloed stootsgewijs uit de wond spuit (slagaderlijke bloeding): o Laat het kind dan liggen. o Houd het betreffende lichaamsdeel hoog. o Druk de slagader tussen wond en hart dicht tegen het onderliggende bot of druk de wond zelf dicht. o Laat door een ander een wonddrukverband aanleggen. o Laat de slagader los als het bloeden gestopt is. o Laat iemand bellen voor een ambulance (112). Bij bloeding uit de vinger: o Zorg dat eventuele ringen verwijderd worden. o Druk de zijkanten van de vinger af door de handen in elkaar te vouwen (zoals u doet bij bidden). Bij bloeding uit de hand of onderarm: Druk met uw duim de slagader dicht aan de binnenkant van de bovenarm, net onder de biceps, tegen het bot. Bij bloeding uit de bovenarm of oksel: Druk met uw duim de slagader achter het sleutelbeen dicht, aan de buitenkant van de schuine halsspier tegen de eerste rib. Bij bloeding uit de been: Druk met beide duimen op elkaar of druk met de vuist de slagader dicht in de lies, tegen het schaambeen. Opmerkingen Het afdrukken van slagaders vereist oefening. Het kan alleen geleerd worden op een EHBO-cursus. U mag een lichaamsdeel niet afbinden (knevelen) omdat hierdoor stuwing kan optreden. Het bloeden kan hierdoor aanvankelijk zelfs toenemen. Als het afbinden te lang duurt, kan het lichaamsdeel bovendien afsterven. Vraag aan de opvoeders welke vaccinaties het kind gehad heeft en wanneer, in verband met mogelijke tetanusbesmetting. 22.7.7. Bloedneus Wat is het? Een bloedneus is een bloeding in de neus, ontstaan door het kapotgaan van vele kleine bloedvaatjes. Hoe krijgt een kind het? Een kind kan een bloedneus krijgen door: neuspeuteren verkoudheid als er een vreemd voorwerp in de neus zit door een klap op de neus Wat kunt u als leid(st)er doen? laat het kind zitten knellende kleding aan de hals losmaken kijk na een harde klap of val of de neus recht staat. Doe niets als de neus scheef staat of van vorm is veranderd. Waarschuw de huisarts, ook als de neus blijft bloeden is er sprake van een bloedneus, dan eerst één keer de neus leegsnuiten houd het hoofd iets voorover (schrijfhouding) druk met duim en wijsvinger de neusvleugels dicht, vlak onder het harde neusbeen. Doe dit gedurende vijf à tien minuten als het kind bewusteloos is door een val en komt er bloed uit de neus, dan kan er sprake zijn van een schedelbasisfractuur. In dat geval moet u van de neus afblijven en de huisarts bellen of 112 Opmerking Stop geen watten in de neus; dit bevordert namelijk infectie. Bovendien kan er opnieuw een bloeding optreden na het verwijderen van de watten.
2013-07
EHBO
127
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
22.7.8. Braken (spugen) Wat is het? Braken is een reactie van het lichaam om de maaginhoud naar buiten te werken. Braken kan optreden door: een stoornis in de hersenen (hersenschudding) voedselvergiftiging infecties aan de maag of darmen allerlei ziekten Vaak heeft men een misselijk gevoel voor én tijdens het braken. Na het braken voelt men zich meestal opgelucht. Het kan voor een kind een angstige gebeurtenis zijn. Wat kunt u als leid(st)er doen? Blijf bij het kind en probeer het gerust te stellen. Als het kind vaker moet braken, laat het dan ophalen door de opvoeders. Braken is meestal ongevaarlijk. Het kan echter gebeuren dat een kind dat vaak achter elkaar moet braken, uitdroogt. Behalve wanneer een kind hard is gevallen, hoeft u voor een brakend kind meestal geen arts te waarschuwen, behalve wanneer het braken blijft voortduren. Opmerking Als er bloed in het braaksel zit, moet er een arts geraadpleegd worden. 22.7.9. Botbreuk Wat is het? Er zijn twee soorten botbreuken: De gesloten botbreuk: Het bot is gebroken en de huid is heel. De open botbreuk: Het bot is gebroken en de huid is kapot. De kenmerken van een botbreuk zijn: pijn zwelling het kind gebruikt het gebroken lichaamsdeel niet (soms is bewegen wel mogelijk, maar pijnlijk) soms abnormale stand of beweeglijkheid soms steekt het bot door de huid heen soms hoort u kraken Hoe krijgt een kind het? Door het uitoefenen van een te grote kracht op het bot (bijvoorbeeld door vallen). Wat kunt u als leid(st)er doen? Stel het kind gerusts Zorg ervoor dat het gebroken lichaamsdeel niet wordt bewogen. Steun het gebroken lichaamsdeel: o een gebroken hand, pols of onderarm: aanbrengen van een mitella o een gebroken elleboog, bovenarm of sleutelbeen: aanbrengen van een brede das o een gebroken been: een opgerolde deken, kleren of tassen naast het hele been leggen. Iemand met een gebroken been altijd door een ambulance laten vervoeren! Een open botbreuk dekt u steriel af met een snelverband. De zwachtels zijn van dit snelverband afgeknipt. Het snelverband plakt u af met kleefpleisters. Kleding laat u zitten, desnoods plakt u eroverheen. Bel de huisarts. Geef het kind niets te eten of te drinken. Opmerking: Bij twijfel altijd behandelen alsof er sprake is van een breuk!
2013-07
EHBO
128
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
22.7.10. Builen en blauwe plekken Wat is het? Het betreft hier een onderhuidse (blauw gekleurde) zwelling. Hoe krijgt een kind het? Een kind krijgt het door vallen of stoten. Wat kunt u als leid(st)er doen? Meestal is rust voldoende. Houd er een koud nat washandje op (of ijs in een doek gepakt) gedurende ongeveer tien minuten. Gaat het kind braken of wordt het suf, waarschuw dan de huisarts! Let op: Veel blauwe plekken of plekken op vreemde plaatsen, kunnen wijzen op kindermishandeling. 22.7.11. Elektriciteitsongevallen Wat is het? Als iemand onder elektrische stroom komt te staan, kan dat zeer ernstige gevolgen hebben. Dat is afhankelijk van de sterkte van de stroom en de tijd dat de stroom door het lichaam is gevoerd. Jonge kinderen zijn veelal erg nieuwsgierig: zij willen alles aanraken. Kijk daarom extra uit met stopcontacten, elektrische apparaten en snoeren. Mogelijke gevolgen van een elektrische schok: Spierkramp, waardoor het slachtoffer de stroombron niet meer kan loslaten. Stoornissen van het hartritme, waardoor een stilstand van de bloedsomloop kan ontstaan. Beschadiging van de hersenen, met als gevolg bewusteloosheid en ademstilstand. Brandwonden op de plaatsen waar de stroom het lichaam in en uit is gegaan. Hoe krijgt een kind het? Door het aanraken van losse elektrische draden of ondeugdelijke apparaten en stopcontacten. Door met een metalen voorwerp in een niet beveiligd stopcontact te steken. Wat kunt u als leid(st)er doen? Preventie: Zorg voor een beveiligde elektrische installatie: aardlek. Laat nooit losse snoeren binnen het bereik van kinderen hangen. Behandeling: Verbreek de stroomtoevoer door de schakelaar bij voorkeur de hoofdschakelaar uit te draaien of door de stekker uit het stopcontact te trekken. Als dat niet lukt of niet kan, probeer dan het kind van de stroomgeleider te halen. Dit kan het beste met een pvc-buis gebeuren. Zet deze op een vaste plaats. Dit moet voorzichtig gebeuren; men heeft er immers niets aan als u óók onder stroom komt te staan. Heeft u geen pvc-buis, zorg er dan voor dat u geïsoleerd bent van de aarde. U ben geïsoleerd van de aarde als u op een droog, niet-metalen voorwerp staat (een droge plank, een deken, een jas of een rubbermat). Omwikkel de hand waarmee u het kind gaat vastpakken met een dikke laag droog textiel of een ander nietgeleidend materiaal (zoals papier, rubber, een leren of wollen handschoen). Verwijder dan met een droge stok de onder stroom staande draad of het apparaat van het kind; Controleer op brandwonden: deze kunnen zeer ernstig zijn. Stel het kind gerust. Raadpleeg een arts.
2013-07
EHBO
129
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
22.7.12. Flauwvallen Wat is het? Flauwte is een kortdurende volledige spierzwakte met bewustzijnsverlies door een plotseling verminderde bloedtoevoer naar de hersenen. Het kind vertoont de volgende verschijnselen: Het wordt stiller en bleek. Het zweet, geeuwt en slikt. Het is misselijk, duizelig en valt. Hoe krijgt een kind het? Flauwvallen is meestal het gevolg van een kortdurende, voorbijgaande en verminderde bloedtoevoer naar de hersenen. Dit kan veroorzaakt worden door heftige emotionele prikkels, zoals plotselinge angst of pijn. Flauwvallen kan ook veroorzaakt worden door schrik, moeheid, honger, een benauwde omgeving of het plotseling opstaan uit een liggende of zittende houding. Wat kunt u als leid(st)er doen? Als u ziet dat het kind gaat flauwvallen, doet u het hoofd tussen de knieën, zodat de bloedtoevoer naar de hersenen kan vermeerderen. Eventueel kunt u tegendruk bieden door uw hand in de nek te leggen. Als het kind al flauwgevallen is, leg het kind dan op de rug met de benen omhoog in de lucht. Kijk of het kind iets in de mond heeft en verwijder dat. Maak knellende kleding los en zorg voor frisse lucht. Praat tegen het kind of knijp stevig in de oorlel om te zien of het kind al reageert. Als het kind bijkomt, laat het dan nog 10 minuten liggen, anders valt het weer flauw. Bescherm het kind tegen afkoeling. Let erop dat het kind zich daarna weer normaal herstelt. Waarschuw een arts als het kind na een paar minuten niet bijkomt of weer wegzakt, want er kan iets ernstigs aan de hand zijn, zoals een shock. Als het kind zelf een bekertje kan vasthouden, mag het water drinken. 22.7.13. Gebitsbeschadiging Wat is het? Beschadigingen kunnen bijvoorbeeld optreden als het kind valt en op de voortanden terecht komt. Het kind kan ook getroffen worden door een slag of stoot. Als een kind op zijn gezicht is gevallen, begint het meestal erg te huilen. De neus, bovenlip en/of tandvlees bloeden. Wat kunt u als leid(st)er doen? Belangrijk! Til het kind niet meteen op, maar laat het liggen en spreek het rustig toe. Laat het kind altijd zelf opstaan. Zoals bij alle verwondingen aan het gezicht, ziet het er vaak erger uit dan het in werkelijkheid is. Raadpleeg altijd de tandarts en probeer zelf altijd rustig te blijven. Wat kan het kindercentrum doen? Vermeld bij de andere gegevens de naam van de huistandarts van het kind. Werk samen met de tandartsen in de buurt. Vul zijn of haar naam en adres ook op de telefoonlijst in. 22.7.13.1. Afgebroken tand Wat kunt u als leid(st)er doen? Vang het kind op en kalmeer het. Controleer de beschadiging en let op een eventuele bloeding vanuit het openliggende deel van de tand. Probeer het afgebroken stukje tand te vinden. Indien het zich in de lip, wang of mondbodem bevindt, moet men dit namelijk laten verwijderen door een arts. Raadpleeg de tandarts.
2013-07
EHBO
130
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
22.7.13.2. Kaakbreuk Wat is het? Indien het hoofd getroffen is met grote kracht, zoals een val op de kin, een klap op het jukbeen of een schuine slag op de onderkaak, dient men altijd bedacht te zijn op kaakbreuken. Wat kunt u als leid(st)er doen? Raadpleeg direct de (dichtstbijzijnde) tandarts of huisarts. 22.7.13.3. Losgeslagen tand Wat kunt u als leid(st)er doen? Vang het kind op en kalmeer het. Eventueel kunt u het wondgebied schoon deppen met een steriel gaasje. Beweeg de losse tand niet! Raadpleeg de tandarts. 22.7.13.4. Tand door de lip Hoe krijgt een kind het? Vooral bij vallen of stoten kan de tand door de lip gaan. Kleine wondjes die tot het lippenrood beperkt blijven, genezen meestal zonder problemen. Wat kunt u als leid(st)er doen? Vang het kind op en kalmeer het. Druk de wondranden tegen elkaar om het bloeden te stoppen. Raadpleeg de tandarts. Is de wond zo groot, dat hij na loslaten weer gaat gapen en bloeden? Het is dan noodzakelijk dat een arts het hecht. Waarschuw in dat geval de opvoeders. Om zwelling van de lip tegen te gaan, kunt u zorgen dat iets kouds (geen ijs direct op de huid!) tegen de gekwetste plek wordt gehouden. 22.7.13.5. Tand uit de kaak Wat kunt u als leid(st)er doen? Vang het kind op en kalmeer het. Waarschuw de opvoeders. Laat de tand zoeken en neem die mee naar de tandarts. Een uitgeslagen melktand mag nooit teruggezet worden in de mond! De kiem van de blijvende tand kan hierdoor beschadigd worden. Bewaar de tand in een bakje met melk of los in de mond, tussen wang en kies. Door de uitgeslagen melktand mee te nemen naar de tandarts, kan er gekeken worden of de melktand compleet is. Er kan een stukje in de lip terechtgekomen zijn. Raadpleeg de tandarts. Om de zwelling van de lip tegen te gaan, kunt u iets kouds tegen de gekwetste plek houden. Leg echter geen ijs direct op de huid! 22.7.13.6. Verplaatste tand Wat is het? Door een ongeval kan een tand van stand veranderen en geheel of gedeeltelijk in de kaak verdwijnen. Verplaatste tanden kunnen beschadiging van het omringende bot en tandvlees veroorzaken. Wat kunt u als leid(st)er doen? Vang het kind op en kalmeer het. Raak tanden die geheel of gedeeltelijk in de kaak zijn verdwenen niet aan. Raadpleeg altijd de tandarts.
2013-07
EHBO
131
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
22.7.13.7. Overige klachten Hierbij gaat het om: onvolledige breuken, wortelbreuken en geringe tandverplaatsingen. Men moet bedacht zijn op onzichtbare gebitsbeschadigingen als na een val de volgende klachten optreden: Pijnklachten: spontane pijn bij warmte en/of koude, pijn bij zoet en/of zuur, pijn bij kauwen. Het anders aanvoelen van de tanden bij het dichtbijten. Bloedend tandvlees. Wat kunt u als leid(st)er doen? Raadpleeg in al deze gevallen de tandarts! 22.7.14. Hersenschudding Wat is het? Een kind heeft zeker een hersenschudding als het na een val of klap op het hoofd bewusteloos raakt. Het kind huilt dan niet. Het bewustzijnsverlies kan variëren van enkele seconden tot 10 minuten. Er is dan sprake van een lichte hersenschudding. Als het bewustzijnsverlies langer duurt, dan is het letsel ernstiger. Er kan dan sprake zijn van een zware hersenschudding. Het kind kan de volgende verschijnselen vertonen: het weet niet wat er gebeurd is het stelt voortdurend dezelfde vragen bleek vaak onrustig hoofdpijn duizeligheid misselijkheid en braken Hoe krijgt een kind het? Door een klap of val op het hoofd of stuitje. Wat kunt u als leid(st)er doen? Denk aan het ABC-lijstje. Als het kind bewusteloos is, leg het dan op zijn zij (stabiele zijligging, indien er geen vermoeden van rug trauma is). Maak knellende kleding los. Kijk of het iets in de mond heeft. Waarschuw een arts (ook als het kind kort bewusteloos is geweest). Zorg dat het kind niet afkoelt. Opmerkingen Als het een lichte hersenschudding betreft, zijn er geen complicaties. Het is een fabeltje dat het kind er hoofdpijn aan overhoudt als het te vroeg is opgestaan. Probeer een kind dat zich goed voelt maar eens in bed te houden! Informatie voor de opvoeder Als de arts een lichte hersenschudding heeft geconstateerd, krijgt u vaak het advies om het kind om de één à twee uur wakker te maken om te zien of het reageert. Als het kind niet meer reageert (ook niet als u hem flink in de oorlel knijpt) dan kan er sprake zijn van een bloeding in de hersenen. Snelle ziekenhuisopname is dan noodzakelijk.
2013-07
EHBO
132
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
22.7.15. Hyperventilatie Wat is het? Hyperventilatie is het te snel in- en uitademen. Hierdoor blijft te weinig koolzuur in de longen achter (koolzuur zit in de uitgeademde lucht). De verschijnselen van hyperventilatie zijn: angst (waardoor de aanval van hyperventilatie nog erger wordt) snel in- en uitademen benauwdheid, soms beklemmend gevoel op de borst transpireren tinteling in de vingers misselijk, draaierig soms flauwvallen Wat kunt u als leid(st)er doen? Het is vooral belangrijk dat het kind minder angstig wordt. Probeer het kind zoveel mogelijk gerust te stellen en zorg voor een rustige omgeving. Leg aan het kind uit wat er aan de hand is. Het kan soms helpen zelf rustig en duidelijk adem te halen en het kind in hetzelfde ritme mee te laten ademen. Alleen als het kind erg veel last heeft van de aanval en als zeker is dat het kind hyperventileert, gebruik dan een papieren of plastic zak. Sluit de zak om neus en mond en laat het kind zo in- en uitademen. Als het kind hartklachten heeft, kan het bij gebruik van een papieren of plastic zak gebrek aan zuurstof krijgen, en daardoor last van het hart. Als de aanval na enkele minuten niet minder wordt, waarschuw dan een arts. De echte aanpak van hyperventilatie richt zich op de vraag: "Welke emoties zetten dit kind aan tot een dergelijke manier van reageren?" Het leren omgaan met stress en angst lijkt een centrale rol te spelen bij het voorkomen van hyperventilatie. Laat de opvoeders hierbij eventueel de huisarts raadplegen. 22.7.16. Ingescheurde nagel Wat is het? We spreken van een ingescheurde nagel als de nagel is ingescheurd, verder dan het te knippen gedeelte. Dit kan heel pijnlijk zijn. De kans op ontsteking is daarbij ook vrij groot. Wat kunt u als leid(st)er doen? Wanneer de nagel maar een klein stukje is ingescheurd, kunt u voorzichtig het loszittende stukje afknippen. Ontsmet en verbind vervolgens het wondje. Is de nagel diep afgescheurd, maak de wond dan schoon en verbind hem met een gaaspleisterverband. 22.7.17. Insectenbeten Wat is het? Er is bij een insectenbeet sprake van een rode of witte jeukende zwelling op de plaats van de beet. Hoe krijgt een kind het? Een kind krijgt het door de beet van een insect, bijvoorbeeld van een mug, vlo, wesp, bij of hommel. Wat kunt u als leid(st)er doen? Steek van bij, wesp of hommel: In de mond, neus, oor of hals: bel direct de huisarts. Bij een steek in de mond het kind alvast ijs geven om zwelling tegen te gaan. Ook de huisarts bellen als het kind rood of benauwd wordt en/of het kind opzwelt in gezicht of hals.
2013-07
EHBO
133
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Haal de angel eruit met de nagels of een pincet. Druk niet op de huid, anders drukt u het gifzakje leeg. Verder bij een wespensteek: leg er een gaasje op dat gedrenkt is in azijn of citroensap. Of bedek de wond met een washandje dat gevuld is met ijsblokjes (gedurende ongeveer tien minuten) en smeer er vervolgens een middel tegen insectenbeten (apotheek/drogist) op om te voorkomen dat het kind de wond openkrabt. Verder bij een bijensteek: leg er een gaasje op dat gedrenkt is in verdunde ammonia (als dit niet beschikbaar is met azijn). Of bedek de wond met een washandje dat gevuld is met ijsblokjes (gedurende ongeveer 10 minuten) en smeer er vervolgens een middel tegen insectenbeten (apotheek/drogist) op. Bij een allergie voor insectengif kan iemand van één enkele steek in shock raken. Het kind is dan grauwbleek, angstig en heeft een snelle, nauwelijks te voelen polsslag. Ga dan met spoed naar een arts. Steek van mug of vlo: Smeer er een middel tegen insectenbeten op. Wat kan het kindercentrum doen? Voorkomen is beter dan genezen! Laat de kinderen daarom niet buiten eten of drinken (ook geen ijsjes). Controleer de kinderen voor het naar buiten gaan op plakkerige handen en monden. Vermijd het gebruik van bloemetjesparfum. Bestrijd eventueel aanwezige vlooien met behulp van een stofzuiger en vlooienpoeder. Pas dit niet toe bij kinderen. Laat op een kindercentrum geen honden of katten toe. 22.7.18. Kneuzing Wat is het? Een kneuzing is een onderhuidse bloeding, die door verscheuring van weefsel of spieren ontstaat. Een voorbeeld is een blauwe plek. Kenmerken van een kneuzing zijn: Eerst pijn; Later zwelling en blauwe verkleuring. Hoe krijgt een kind het? Door vallen, stoten of knellen. Wat kunt u als leid(st)er doen? Het gekneusde lichaamsdeel is pijnlijk, maar beweging is wel mogelijk. Als u twijfelt tussen een botbreuk of een kneuzing, behandel het dan alsof het een breuk is. De eerste hulp bij een kneuzing: Om de zwelling tegen te gaan, koelt u met koud water, een koud washandje of met ijsblokjes die in een doek of washandje zijn gewikkeld, gedurende tenminste 10 minuten. Pas wel op voor bevriezing! Leg het getroffen lichaamsdeel hoog en geef het rust. Alleen een geoefend EHBO’er mag een drukverband aanleggen. Raadpleeg de huisarts. 22.7.19. Onderkoeling Wat is het? Onderkoeling is een daling van de lichaamstemperatuur onder de 36 graden. Het kind: Voelt koud aan: niet alleen de handjes of voetjes, maar het hele lijf is koud. Ziet bleek. Rilt of is suf en reageert minder alert dan anders. Heeft soms blauwe verkleuring rond de mond.
2013-07
EHBO
134
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Hoe krijgt een kind het? Onderkoeling komt voor bij een te koude of natte omgeving, als het kind te weinig kleren draagt of als het natte kleding aanheeft. Van onderkoeling kan ook sprake zijn na koorts. Onderkoeling kan bij sommige kinderen na inentingen voorkomen of als zij een infectieziekte hebben. Wat kunt u als leid(st)er doen? Doe de natte kleren uit en droog het kind af: vooral het hoofd. Neem, indien mogelijk, de temperatuur op. Als het kind niet suf is, geef het dan een lauwwarme douche. Pak het kind warm in, inclusief het hoofd. Indien aanwezig, kunt u het kind in een aluminiumdeken of in folie inpakken. Geef het kind iets lauwwarms te drinken. Is het kind wel suf, warm het dan met uw eigen lichaamswarmte op en de bel de huisarts. Laat het kind niets drinken. Wat kan het kindercentrum doen? Hoe kleiner het kind, des te sneller koelt het af, dus: Zorg voor een verwarmde, tochtvrije omgeving. Bij mooi weer moet u het badje niet met ijskoud leidingwater vullen. Laat de kinderen niet te lang in het water spelen. 22.7.20. Oogletsel Wat is het? Door voorwerpen of bepaalde vloeistoffen in het oog kan het oog geïrriteerd raken of gaan bloeden. Als er iets in het oog zit, kunnen de volgende verschijnselen optreden: pijn rood en soms gezwollen oog soms bloeding angst en onrust slechter zien of helemaal niets meer kunnen zien Wat kunt u als leid(st)er doen? Vaak is het beter om niet aan het oog van het kind te komen maar meteen naar een arts of ziekenhuis te gaan. Bij voorwerpen in het oog Stel het kind gerust en laat het niet in het oog wrijven. Bij een loszittend vuiltje op het oogwit o Trek voorzichtig de oogleden van elkaar met duim en wijsvinger. Is het vuiltje dan zichtbaar, dan kan het met de punt van een schone zakdoek of met een steriel gaasje uit het oog worden geveegd. Veeg naar de neuszijde en raak daarbij het hoornvlies (het doorzichtige deel) niet. o Eventueel kan gekeken worden of het vuiltje onder- of bovenin het oog zit. Trek dan het onderste ooglid omlaag en laat het kind naar boven kijken of trek het bovenste ooglid omhoog en laat het kind naar beneden kijken als u geen vuiltje vindt, maar de klachten blijven bestaan, ga dan naar een (oog)arts. Als het vuiltje op het hoornvlies zit, doe dan niets, maar ga naar een (oog)arts. Bij een doordringende verwonding van het oog (bijvoorbeeld een metaal- of glassplinter) met spoed naar de eerste hulp van het ziekenhuis gaan. Verbind het oog niet maar dek het af met bijvoorbeeld de onderkant van een plastic bekertje. Het kind moet in een halfzittende of liggende houding worden vervoerd. Druk op het oog moet worden vermeden. Probeer nooit het voorwerp uit het oog te verwijderen. Bij vloeistoffen in het oog De vloeistof moet zo snel mogelijk worden verwijderd. Laat het kind liggen en spoel de vloeistof met zachtstromend, lauw water uit het oog. Houd dit tenminste 30 minuten vol. Voorkom dat het water in het andere oog terecht komt. Ga daarna zo snel mogelijk naar de eerste hulp van het ziekenhuis.
2013-07
EHBO
135
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
22.7.21. Ontwrichting of luxatie Wat is het? Een gewricht bestaat uit een kop en een kom. De kop kan draaien in de kom. Bij een ontwrichting is de kop uit (naast) de kom. Vaak zijn ook de gewrichtsbanden, die de kop in de kom moeten houden, en het kapsel gescheurd. Ontwrichting kan in alle gewrichten voorkomen en soms kan het bot ook gebroken zijn. De verschijnselen van een ontwrichting zijn: hevige pijn niet in staat zijn het lichaamsdeel te bewegen (dit in tegenstelling tot een kneuzing) abnormale stand van het lichaamsdeel (dit in tegenstelling tot een kneuzing) zwelling of bult op de plaats van de ontwrichting Wat kunt u als leid(st)er doen? Zorg ervoor dat het lichaamsdeel zo min mogelijk wordt bewogen. Breng het kind zo snel mogelijk naar een arts of het ziekenhuis. Probeer nooit zelf het gewricht in de oude stand terug te brengen. Geef eventueel ondersteuning door middel van een mitella of brede das. Laat het kind eventueel zelf het gekwetste lichaamsdeel ondersteunen; het kind kiest meestal zelf de minst pijnlijke houding. Opmerkingen Door de hevige pijn kan het kind heel bang of onrustig zijn, probeer het zoveel mogelijk gerust te stellen0 Leg aan het kind uit wat er gebeurd is en dat het naar het ziekenhuis moet. Blijf bij het kind omdat het flauw kan vallen (van de pijn) en laat, indien mogelijk, het kind zitten. 22.7.22. Oorletsel Wat is het? Net als andere lichaamsdelen, kan de oorschelp verwond raken: een snee, scheur of kneuzing. Door het dragen van oorringen bestaat er kans op het doorscheuren van het oorlelletje. Inwendig kan het trommelvlies scheuren. Hoe krijgt een kind het? Door uitwendig geweld (val, klap, ontploffing) of door het met kracht blijven haken achter een uitstekend voorwerp. Wat kunt u als leid(st)er doen? Verbind het als een open wond. Komt er bloed uit de gehoorgang, raadpleeg dan de huisarts. 22.7.23. Piemeltje tussen de rits Wat is het? Er wordt van een piemeltje tussen de rits gesproken, als tijdens het dichttrekken van de ritssluiting van de broek het piemeltje vast komt te zitten. Hoe krijgt een kind het? Kinderen willen graag alles zelf doen. Zij willen zich dus ook zelf aankleden. Er ontstaat een pijnlijke situatie als het piemeltje tussen de rits komt. Ook een leid(st)er die te haastig is met dichtritsen, kan de pijnlijke situatie veroorzaken. Wat kunt u als leid(st)er doen? Leg het kind op de rug. Het gewicht van de broek hangt zo niet meer aan de rits. Knip de broek open naast de rits. Zorg dat het kind de schaar niet ziet. Probeer de rits voorzichtig open te trekken, zo nodig de onderkant eraf knippen en opentrekken. Zit er veel (voor)huid tussen of is het kind besneden en de eikel getroffen? Ga dan naar de huisarts.
2013-07
EHBO
136
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Tips Vaak werkt het om met een stomp voorwerp het walsje van de rits aan de zijkanten open te buigen. De rits valt dan uit elkaar. Zit er huid tussen het metaal van de rits, dan kan het gebruik van groene zeep helpen. Slaagt u er niet in de situatie op te lossen, ga dan naar de huisarts. Opmerking Doorgaans zit het piemeltje niet echt vast. De schrik bestrijden en voorzichtig trekken kan al voldoende zijn. 22.7.24. Schaafwond Wat is het? Een schaafwond is een oppervlakkige, niet erg bloedende wond die erg pijnlijk kan zijn. Hoe krijgt een kind het? Onder andere door vallen en stoten ontstaan schaafwonden. Wat kunt u als leid(st)er doen? Omdat een schaafwond meestal sterk verontreinigd is en weinig bloedt, is de kans op infectie groot. De eerste hulp bestaat uit: Het schoonwassen van de vuile wond met water. Indien mogelijk verwijderen van voorwerp met pincet. De wond met een steriel gaasje droogdeppen en desinfecteren. Alleen een pleister erop doen als de wond erg bloedt. Schaafwonden genezen het beste door blootstelling aan de buitenlucht. Als de schaafwond te groot is voor een pleister, een steriel gaasje op de wond leggen. Daarop legt u een laagje witte watten met een hydrofiele zwachtel eromheen. U kunt ook een snelverband gebruiken of een metallinecompres (kleeft niet aan de wond) in de juiste maat knippen, deze op de wond leggen (met de aluminiumkant op de wond) en die rondom vastzetten met kleefpleister. Opmerking Als de schaafwond op de knie of elleboog zit, houd de knie of de elleboog dan in halfgebogen stand tijdens het verbinden, zodat buigen en strekken mogelijk blijven. 22.7.25. Scheurwond Wat is het? Een scheurwond is een wond die veroorzaakt wordt door een ruw voorwerp of een harde klap of stoot. Opvallend zijn de onregelmatige, soms rafelige wondranden en de verschillende diepten van de wond. Het is bekend dat ze zeer langzaam kunnen genezen. Wat kunt u als leid(st)er doen? Spoel de wond goed uit met water. Desinfecteer dit omdat de kans op infectie zeer groot is. Druk de wondspleet zonder veel kracht dicht tot de bloeding stopt. Verbind zo, dat de wondranden naar elkaar toe worden gedrukt, bijvoorbeeld met behulp van een zwaluwstaartje of een pleister. Als de wond te groot is voor een pleister, erg rafelig is of blijft bloeden, breng dan een snelverband (uit de verbandtrommel) aan en ga naar de huisarts. Als er bloed door het snelverband heen komt, een laag vette of synthetische watten om het snelverband heen aanbrengen en stevig inzwachtelen met een cambric zwachtel. Houd het lichaamsdeel hoog, bijvoorbeeld met een mitella en ga naar de huisarts. Opmerking Informeer bij de opvoeders of het kind voldoende gevaccineerd is, in verband met een mogelijke tetanusbesmetting.
2013-07
EHBO
137
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
22.7.26. Shock Wat is het? Een shocktoestand ontstaat bij een tekort aan voldoende rondstromend bloed. Er zijn twee oorzaken: Een tekort aan bloed. Het hart pomp niet goed. De verschijnselen van een shock en een flauwte lijken veel op elkaar. Als iemand met een flauwte eenmaal ligt, knapt hij na een paar minuten weer op. Iemand met een shock niet. Als er niet snel deskundige hulp aanwezig is, gaat hij dood. Shock is levensbedreigend, omdat alle lichaamscellen te weinig bloed krijgen en afsterven. Deze situatie doet zich voor als er te weinig bloed in de bloedvaten is of als de bloedstroom stilstaat. Het kind vertoont de volgende verschijnselen: bleek en grauw zien zweten, koud en klam aanvoelen misselijk en braken dorst het kan niet opstaan/spierverslapping een snelle hartslag en ademhaling eerst onrustig, wordt vervolgens suf toestand van het kind verslechtert snel bewusteloosheid Hoe krijgt een kind het? door ernstig bloedverlies (uitwendig of inwendig) door ernstig vochtverlies (braken, diarree of verbranding) door een slechte werking van het hart (een aangeboren hartafwijking, een elektrische schok of een hartinfarct) door een allergische reactie (anafylactische shock) Wat moet u als leid(st)er doen? Laat een arts bellen. Stel het kind gerust. Leg het kind plat neer met het hoofd opzij (anders kan het stikken in zijn eigen tong). Als het kind op zijn zij ligt, laat u het zo liggen. Als het kind op zijn buik ligt, draait u het voorzichtig om (anders kunt u geen ademhaling en hartslag controleren). Kijk of het iets in de mond heeft. Maak knellende kleren los. Stelp de bloeding bij uitwendig bloedverlies. Controleer de ademhaling (leg uw hand op de overgang borst-buik). Controleer de hartslag (leg uw vingers naast de luchtpijp). Dek het kind toe (maak het niet extra warm en wrijf niet). Blijf bij het kind. Is dit niet mogelijk, leg het kind dan in ieder geval op zijn zij voor u een arts gaat bellen. Niet doen Het kind te drinken geven. Er bestaat een kans op braken en verstikking. Het kind een kussen geven. Het bloed moet naar de hersenen kunnen stromen en bovendien komt anders de ademhaling in gevaar. Het kind overeind helpen. Het kind opwarmen met kruiken.
2013-07
EHBO
138
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Opmerkingen Shock door bloedverlies kan binnen een aantal minuten optreden of zelfs na een paar uur. Dit is afhankelijk van de ernst van de bloeding. Vooral inwendige bloedingen kunnen heel verraderlijk zijn, omdat u aan de buitenkant niets ziet. U merkt pas iets als het kind in shock raakt. Houd een kind dat een voorwerp in zijn buik heeft gehad dus goed in de gaten. Een schrikreactie is geen shock. Het slachtoffer kan lopen, wat bij shock niet mogelijk is. Ook als hij flauw mocht vallen, dan komt hij na enige minuten bij en hij knapt weer op. Dat is bij shock nooit het geval. Een shock door vochtverlies treedt pas na enige uren op. 22.7.27. Snijwond Wat is het? Een snijwond is dieper dan een schaafwond en kan flink bloeden. Kleine snij- of steekwonden kunnen diep zijn en dus vaak bedrieglijk. Ze leveren dan gevaar op voor onderliggende weefsels. Hoe krijgt een kind het? Een kind krijgt een snijwond door het snijden aan een mes, glas of aan andere scherpe voorwerpen. Wat kunt u als leid(st)er doen? Laat kleine snijwonden even doorbloeden, zodat het vuil eruit spoelt. Spoel snijwonden, spijker- en prikkeldraadverwondingen goed uit met water. Desinfecteer de wond, omdat de kans op infectie groot is. Druk de wondspleet zonder veel kracht dicht tot de bloeding stopt. Verbind zo, dat de wondranden naar elkaar toe worden gedrukt, bijvoorbeeld met behulp van een zwaluwstaartje of met een pleister. Is de wond te groot voor een pleister of blijft deze bloeden, breng dan een snelverband aan (uit de verbanddoos) en ga naar de huisarts. Komt er bloed door het snelverband heen, breng dan een laag vette of synthetische watten aan om het snelverband heen en zwachtel het stevig in met een cambric zwachtel. Houd het lichaamsdeel hoog, bijvoorbeeld met een mitella en bel de huisarts. Wat kan het kindercentrum doen? Ter preventie is een veilige omgeving wenselijk. Aanwijzingen daarvoor staan in het hoofdstuk over veiligheid. Informeer bij de opvoeders of het kind voldoende gevaccineerd is, in verband met een mogelijke tetanusbesmetting. 22.7.28. Spierkramp Wat is het? Bij spierkramp spant de spier zich aan, zonder dat dit nodig of gewenst is. Spierkramp gaat gepaard met pijn en de spier kan niet ontspannen worden. Hoe krijgt een kind het? door ongetraind te sporten door te strak zittende sokken door koude spieren Wat kunt u als leid(st)er doen? De spier voorzichtig, niet-verend rekken. Bij kuit- of teenkramp moet het kind een tegenovergestelde beweging maken. Na het rekken de spier losschudden en zo nodig warm houden. Pas op! In geval van een gemiste kneuzing of verstuiking geeft warmte juist verergering.
2013-07
EHBO
139
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
22.7.29. Splinter Wat is het? Een splinter is een klein stukje glas, metaal, hout of doorn in de huid. Hoe krijgt een kind het? Een splinter komt in het lichaam door het beetpakken van, stappen in of vallen op ongeschaafd hout, kapot glas, doornstruiken en andere voorwerpen. Denk bij grote, diepe splinters ook aan tetanus! Wat kunt u als leid(st)er doen? Pak met een pincet de splinter zo dicht mogelijk bij de huid en trek hem er in de lengterichting uit. Doe wat betadinejodium op het wondje. Als de splinter niet uit de huid steekt, druk dan voorzichtig en probeer hem er alsnog met de pincet uit te trekken. Lukt het niet en zit de splinter vlak onder de huid? Maak de huid dan boven de splinter open met een (met betadinejodium) ontsmette naald en probeer hem er nogmaals uit te trekken. Lukt het niet, omdat de splinter te diep zit of te groot is of bij lastig te verwijderen materiaal, ga dan naar de huisarts. Als verwijdering van metaal of glassplinters niet lukt, dan de arts raadplegen. 22.7.30. Verbranding Wat is het? Brandwonden krijgt een kind door in aanraking te komen met een heet voorwerp, hete vloeistof, bijtende stoffen, elektriciteit, vuur of zonnebrand. Om de diepte van brandwonden te kunnen beoordelen, heeft men brandwonden in drie graden ingedeeld: 1e graad De huid is nog wel intact, maar rood, lichtgezwollen en pijnlijk. Het is de minst diepe verbranding. 2e graad De huid ziet rood, is licht gezwollen, is pijnlijk en er zijn blaren. Het is een diepere verbranding; 3e graad De huid ziet zwart (verkoold) door vuur of bleek/grauwwit (gekookt of geloogd) door vloeistof, maar de plek is pijnloos. De normale soepelheid is verloren. Het is een zeer diepe verbranding. Wat kunt u als leid(st)er doen? Eerst water, de rest komt later! Opheffen van de oorzaak van de verbranding. Bij voorkeur koelen met lauw, zacht stromend water, bijvoorbeeld uit de douche of kraan. Minstens tien minuten koelen. Bij verbanding door chemische stoffen tenminste dertig minuten spoelen. Gebruik geen ijs, omdat u daarmee kans loopt op bevriezing van de huid. Verwijder tijdens het koelen de kleding alleen als deze niet aan de huid gekleefd zit. Indien het kan, spoel dan met de waterstraal zover mogelijk verwijderd van het lichaam: de druk wordt dan kleiner Waarschuw een arts als: o er blaren zijn o de huid er aangetast uitziet o de brandwonden zijn ontstaan door een chemische stof of elektriciteit Smeer nooit iets op de brandwonden. Geef het slachtoffer nooit iets te eten of te drinken bij een grote/uitgebreide verbranding. Na het koelen 1e graad Niets aan de brandwond doen 2e graad Steriel afdekken met een snelverband, eventueel over de kleren heen. Nooit blaren doorprikken en nooit brandzalf op de wond doen. Dit in verband met infectiegevaar. 3e graad Steriel afdekken. Ga altijd naar de huisarts als de blaren groter zijn dan een kwartje.
2013-07
EHBO
140
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Bij brandwonden in het gezicht kunnen ook de luchtwegen aangetast zijn. Er dreigt gevaar voor verstikking en het slachtoffer moet zittend naar het ziekenhuis worden vervoerd. Bij verbrandingen door elektriciteit of bijtende stoffen kan de verbranding dieper zijn dan zo op het oog lijkt. Daarom moeten deze slachtoffers ook altijd door een arts gezien worden. 22.7.31. Verdrinking Wat is het? Bij verdrinking is water in de luchtwegen terechtgekomen. Er kan geen zuurstof meer worden ingeademd en het slachtoffer stikt. Ook als het kind bijna verdronken is, kan het na enige uren of zelfs na een dag nog dood gaan, omdat de longen zijn aangetast. Dit heet een tweede verdrinking. Verschijnselen bij verdrinking: het kind heeft ademnood en zuurstofgebrek het kind is bewusteloos soms heeft het kind een ademstilstand soms is het kind onderkoeld de huid is blauw, later wit van kleur soms heeft het kind een circulatiestilstand Wat kunt u als leid(st)er doen? Praat met de groep over de gevaren van spelen bij of in het water; Bij verdrinking handelt u als volgt: o zo snel mogelijk een ambulance laten waarschuwen (bel 112) o blijf bij het kind o kijk of het kind reageert door praten en hard knijpen o maak de ademweg vrij; hoofd opzij en mond schoonmaken o controleer de ademhaling; leg uw hand op de overgang borst- buik o start met beademen als er geen ademhaling is o controleer de hartslag na een minuut beademen (vingers naast de luchtpijp) o pas eventueel ook hartmassage toe o bescherm het kind tegen afkoeling Niet doen het kind ondersteboven houden de armen en benen van het kind op en neer bewegen het kind uitkleden wanneer het niet ademt Opmerkingen Als het kind in koud water terecht is gekomen, heeft het een grotere overlevingskans. Door de kou heeft het lichaam minder zuurstof nodig. Er zijn gevallen bekend dat kinderen zelfs na een uur in het koude water gelegen te hebben, het overleefden, zonder schade aan de hersenen. Begin daarom altijd te reanimeren. Ook als het kind bijna verdronken is, moet u altijd een arts raadplegen, omdat er na een paar uur ademhalingsproblemen kunnen ontstaan. Wat kan het kindercentrum doen? Zorg dat de kinderen niet bij het water terecht kunnen komen. Zorg voor voldoende toezicht en een geoefend EHBO’er, die ook getraind is in het reanimeren van kinderen. 22.7.32. Vergiftiging Wat is het? Vergiftiging is het binnenkrijgen van een zodanige hoeveelheid giftige stof, dat daarmee het lichaam schade wordt toegebracht. Vergif kan het lichaam op verschillende manieren binnenkomen: door inslikken, via de luchtwegen en via huid of ogen. Vergiftigingen komen het meest voor bij kleine kinderen van nul tot vijf jaar, omdat zij geen gevaar kennen en zeer ondernemend zijn.
2013-07
EHBO
141
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
De giftige stoffen worden onderverdeeld in 3 groepen: Bijtende stoffen; Vaatwasmachinemiddelen, gootsteenontstoppers, toiletreinigers, ammonia, bleekwater, soda en Dettol. Deze stoffen geven ernstige beschadigingen aan ogen, huid, mond, keel, slokdarm en maag. Petroleumproducten: Deze stoffen, zoals lampenolie en terpentine, kunnen een ernstige longontsteking veroorzaken als een kleine hoeveelheid in de longen terechtkomt. Niet bijtende stoffen: Deze stoffen, zoals tabak (het opeten van een sigaret kan zeer gevaarlijk zijn), medicijnen, vitaminen, planten en paddenstoelen, kunnen allerlei verschijnselen geven: bewusteloosheid, ademhalingsstilstand of hartstilstand. Wat kunt u als leid(st)er doen? Zorg dat er een gifwijzer (verkrijgbaar bij drogist of apotheek) aanwezig is en hang deze op een duidelijk zichtbare plaats. Bijtende stoffen o Raadpleeg de gifwijzer; o Als deze op de huid of in de ogen terecht zijn gekomen, spoel dan vijftien minuten met stromend water. Als het op de kleren terecht is gekomen, doe deze dan uit. Doe zelf dikke rubberen werkhandschoenen aan; o Als de stof is ingeslikt, laat het kind dan een half of heel glas water drinken. Niet forceren, anders gaat het kind spugen: - bel de huisarts - neem de verpakking mee naar het ziekenhuis - laat het kind nooit braken! Petroleumproducten o Raadpleeg de gifwijzer; o Bel de huisarts; o Geef de verpakking mee; o Laat het kind nooit braken, als u binnen enkele uren in het ziekenhuis kunt zijn! Niet bijtende stoffen o Raadpleeg de gifwijzer; o Soms is laten braken toegestaan: laat het kind echter nooit braken als het al suf is, er is dan verstikkingsgevaar; o Bel de huisarts; o Geef de verpakking mee. Wat kan het kindercentrum doen? Voorkomen is beter dan genezen! Zet giftige stoffen hoog weg achter slot en grendel (dat geldt dus ook voor schoonmaakmiddelen). Schenk nooit iets over in een andere verpakking. Gebruik zoveel mogelijk kindveilige verpakkingen. Plaats geen giftige planten in en om het gebouw. Wanneer u het werken met giftige stoffen onderbreekt, berg deze dan op. Leer kinderen al vroeg van bessen, paddenstoelen en andere gevaarlijke spullen af te blijven. Hang een gifwijzer op een goed zichtbare plaats. Handig om bij de hand te hebben: Norit, azijn, ammonia, koffiemelk en vloeibare paraffine (is bij de drogist verkrijgbaar). Gebruik deze stoffen alleen na het raadplegen van de gifwijzer. Houd belangrijke telefoonnummers bij alle telefoons in het centrum.
2013-07
EHBO
142
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
22.7.33. Verrekking Wat is het? Onder verrekking verstaat men een meer dan normale uitrekking van spier- of bindweefsel/ peesvezels. In hetzelfde proces kunnen ook bloed- en lymfeklieren mee worden opgerekt. Wat er precies gebeurt, hangt af van de mate van verrekking en het type weefsels. Spieren Doorgaans reageren spieren met kramp op een verrekking of onnatuurlijke beweging. Er ontstaat een pijnlijke reactie die vaak nog verergert omdat het slachtoffer een krampachtige houding aanneemt en zich niet of nauwelijks durft te bewegen. Soms scheurt er een bloedvat in een spier. De interne zwelling kan flinke pijn (een zogeheten zweepslag) veroorzaken. Vezels en banden Verrekking van pezen, gewrichtskapsels en -banden komt veel voor. De flinke pijn komt meestal van de mee gerekte zenuwvezeltjes. De ergste pijn zakt snel, maar het gebied kan nog weken gevoelig blijven. Het gewricht valt nog goed te gebruiken. Peesverrekkingen geven soms op de aanhechtingsplaats ontstekingen (pijn, zwelling, soms ziet het rood). Er wordt dan gesproken van surmenage of overbelasting. Er geldt een sportverbod van minimaal drie weken. Bloed- en lymfevaten Tijdens een verrekking kunnen vaatjes scheuren en kan vocht uittreden. Dat geeft pijn en zwelling. Vaak is er dan al min of meer sprake van een verstuiking, waarbij ook bandweefsels gescheurd zijn. Hoe krijgt een kind het? Oorzaken van een verrekking kunnen zijn: overstrekking onnatuurlijke beweging ongevallen, zoals een bal tegen de hand, de duim tegen het portier of de kofferdeksel Wat kunt u als leid(st)er doen? Stel het kind gerust en geef het een minuut of vijf rust. Ontspannen is veelal voldoende. Pas op met warmte, omdat daardoor interne bloedingen kunnen verergeren. Het daadwerkelijk kapot scheuren van spieren komt eigenlijk alleen in extreme sport- en ongevalsituaties voor. Opmerking Meestal is het voor het kind voldoende om enkele dagen rustig aan te doen - wat echter moeilijk kan zijn - en zorg te dragen voor pijnstilling. Het advies dat hier geldt: niet geheel immobiliseren! 22.7.34. Verslikking Wat is het? Door verslikken kan een voorwerp of etensrest in de luchtpijp blijven steken. Berucht zijn nootjes, druiven, kralen, lollies en kapotte fopspenen. Het kind kan geen adem meer halen, zit met wijd open mond en ogen en kan niet praten. Als het voorwerp niet verwijderd wordt, loopt het kind blauw aan, verliest het zijn bewustzijn en stikt. Hoe krijgt een kind het? De meeste gevallen van verslikking doen zich voor tijdens het eten of drinken. De oorzaak is meestal praten met de mond vol of het volproppen van de mond. Wat kunt u als leid(st)er doen? Bij peuters en kleuters: Blijf rustig. Leg het kind over uw knie met het hoofd naar beneden. Goed vasthouden. Duw een aantal malen krachtig tussen de schouderbladen zodat de borst van het kind tegen de harde onderlaag wordt geduwd. Niet slaan of kloppen!
2013-07
EHBO
143
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Wordt het kind slap (bewusteloos), duw dan nog een paar keer. Door verslapping van de spieren raakt het voorwerp meestal los: o Lukt het nog niet, probeer dan het voorwerp met de vingers achter uit de keel te halen. o Lukt ook dit niet, pas dan mond/neus-beademing toe. o Laat iemand de huisarts of ambulance bellen (112). Bij een liggend kind: Duw een aantal malen krachtig tussen de schouderbladen, zodat de borst van het kind tegen de harde onderlaag wordt geduwd. Niet slaan of kloppen! Wordt het kind slap (bewusteloos), duw dan nog een paar keer. Door verslapping van de spieren raakt het voorwerp meestal los. Lukt het dan nog niet, probeer het voorwerp dan met de vingers achter uit de keel te halen. Lukt dit ook niet, ga dan beademen. Laat iemand de huisarts of ambulance bellen (112). Wat kan het kindercentrum doen? Laat kinderen aan tafel eten. Houd kleine voorwerpen uit de buurt van kleine kinderen. Zorg voor voldoende toezicht. Zorg dat er een geoefend EHBO’er of BHV’er aanwezig is. 22.7.35. Verstuiking Wat is het? Wanneer een gewricht omzwikt, worden de gewrichtsbanden uitgerekt. Deze kunnen zelfs scheuren, zonder dat er sprake is van een ontwrichting. Een dergelijk verrekken heet een verstuiking ofwel een verzwikking. De kenmerken hiervan zijn: eerst pijn later zwelling en verkleuring bewegen is mogelijk, maar wel pijnlijk Hoe krijgt een kind het? Door verdraaien of omzwikken van een gewricht (bijvoorbeeld bij verstappen). Wat kunt u als leid(st)er doen? Bewegen is pijnlijk maar mogelijk. Als u twijfelt tussen een botbreuk of een verstuiking, behandel het dan alsof het een botbreuk is. De eerste hulp bij een verstuiking: Koelen met koud water of met koude omslagen gedurende 10 minuten. Het getroffen lichaamsdeel hoog leggen en rust geven. Eventueel door een geoefend EHBO'-er een drukverband laten aanleggen met behulp van vette of synthetische watten en een cambric zwachtel. Naar de huisarts gaan om te zien of er geen ernstige bandschade is of dat er mogelijkerwijs sprake is van breuk. 22.7.36. Voorwerp in de neus Wat is het? Kleine kinderen stoppen niet alleen van alles in hun mond, maar ook in hun neus. Soms ziet u dat een kind iets in zijn of andermans neus stopt. Soms merkt u dit echter pas later op, als er bijvoorbeeld pus uit steeds hetzelfde neusgat komt. Hoe krijgt een kind het? Alle kleine voorwerpen kunnen in de neus worden gestopt. Favoriet zijn kraaltjes of piepschuimbolletjes die afkomstig zijn uit de vulling van speelgoedbeesten. Wat kunt u als leid(st)er doen? Laat het kind diep ademhalen door de mond en dan krachtig de neus snuiten. Houd daarbij één vinger tegen het niet geblokkeerde neusgat. Lukt dat niet, ga dan naar de huisarts.
2013-07
EHBO
144
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Wat kan het kindercentrum doen? Houd kleine voorwerpen buiten bereik van kleine kinderen. Houd als stelregel: “hoe kleiner het kind, hoe groter het speelgoed”. Schaf geen speelgoedbeesten aan met piepschuimbolletjes als vulling. Controleer het speelgoed regelmatig op losse onderdelen. Ga bijvoorbeeld na of de ogen van speelgoedbeesten er stevig op zitten. Creëer een veilige omgeving en bespreek in de groep de gevaren van het stoppen van voorwerpen in de mond, neus of oren. 22.7.37. Voorwerp in het oor Wat is het? Kleine kinderen stoppen niet alleen van alles in hun mond, maar ook soms in hun oren. Vaak merkt u pas later dat het kind iets in zijn oor heeft gestopt, bijvoorbeeld als het kind naar zijn oor grijpt. Hoe krijgt een kind het? Alle kleine voorwerpen kunnen in oren gestopt worden. Favoriet zijn kraaltjes of piepschuimbolletjes afkomstig uit de vulling van speelgoedbeesten. Wat kunt u als leid(st)er doen? Schakel de huisarts in, het liefst via de opvoeders. Wat kan het kindercentrum doen? Houd kleine voorwerpen buiten bereik van kleine kinderen. Schaf geen speelgoedbeesten aan met bolletjes van piepschuim als vulling. Controleer het speelgoed regelmatig op losse onderdelen, zoals de ogen van speelgoedbeesten. Die dienen er stevig op te zitten. Creëer een veilige omgeving en praat in de groep over de gevaren van het stoppen van voorwerpen in mond, neus of oren. Tips en trucs De gehoorgang maakt aan het einde een lichte helling naar het trommelvlies. Daarachter blijft een voorwerp snel zitten. Houd daarom in een dergelijk geval het oor naar de grond en houd het licht schuin. Het voorwerp zakt er vervolgens uit. 22.7.38. Zonnesteek/warmtestuwing Wat is het? Een zonnesteek is een te hoog opgelopen temperatuur, veroorzaakt door invloeden van buitenaf. Kenmerken van een zonnesteek zijn: prikkelbaarheid, huilerig onrustig rood zien zweten Wat kunt u als leid(st)er doen? Preventie: Zorg dat de kleding is aangepast aan het jaargetijde. Geef kinderen regelmatig wat te drinken, ook als ze er niet om vragen. Doe dit bij erg warm weer vaker dan normaal. Laat kinderen niet te lang in de zon. Behandeling: Kleed het kind uit tot op het hemd en broekje. Spons het kind af met lauwwarm water (het water mag niet te koud zijn). Neem de temperatuur op; de mogelijkheid bestaat dat er een acute ziekte is opgetreden. Leg een kind tijdens het afsponsen niet op de tocht; het kan dan te snel afkoelen.
2013-07
EHBO
145
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Bijlage 1 Adressen en telefoonnummers GGD Zaanstreek-Waterland Jeugdgezondheidszorg Adres Postbus 2056, 1500 GB Zaandam Telefoonnummer 075 - 65 18 340 E-mailadres
[email protected] Website www.ggdzw.nl Advies- en Meldpunt Kindermishandeling Adres: Overschiestraat 57, 1062 HN Amsterdam Telefoonnummer 0900 - 123 1230 (landelijk) 020 - 3141714 E-mailadres
[email protected] Website www.amk-amsterdam.nl Bureau Jeugdzorg Adres Ebbehout 1, 1507 EA Zaandam Telefoonnummer 0900 - 200 30 04 (landelijk) 075 - 655 52 22 E-mailadres
[email protected] Website www.bjaa.nl Kindertelefoon Telefoonnummer Website
0800 - 0432 (landelijk) www.kindertelefoon.nl
Landelijke Vereniging Kind en Ziekenhuis Adres Korte Kalkhaven 9, 3311 JM Dordrecht Telefoonnummer 078 - 614 63 61 E-mailadres
[email protected] Website www.kindenziekenhuis.nl Logopedie GGD Zaanstreek-Waterland Adres Vurehout 2, 1507 EC Zaandam Telefoonnummer 0900 - 254 54 54 E-mailadres
[email protected] Website www.ggdzw.nl Lucertis kinder- en jeugdpsychiatrie Waterland Adres Waterlandplein 1, 1441 RP Purmerend Telefoonnummer 0299 - 68 95 00 E-mailadres
[email protected] Website www.lucertis.nl Lucertis kinder- en jeugdpsychiatrie Zaanstreek Adres Westzijde 120, 1506 EJ Zaandam Telefoonnummer 075 - 681 44 10 E-mailadres
[email protected] Website www.lucertis.nl Pleegzorg Centrale Noord-Holland Telefoonnummer 0800 - 02 23 432 Website www.pleegzorg.nl
2013-07
146
GGD Zaanstreek-Waterland
Handboek Jeugd en Gezondheid 0-4 jaar
Raad voor Kinderbescherming Adres IJsbaanpad 2, 1076 CV Amsterdam Telefoonnummer 020 - 889 34 00 Website www.kinderbescherming.nl Reanimatiecommissie Zaanstreek-Waterland Telefoonnummer 06 - 49 80 56 85 E-mailadres
[email protected] Website www.reanimatiezaanstreek.nl Stichting Consument en Veiligheid Adres Postbus 75169, 1070 AD Amsterdam Telefoonnummer 020 - 511 45 11 E-mailadres
[email protected] Website www.veiligheid.nl Stichting Maatschappelijke dienstverlening Waterland Adres Emmakade 4, 1441 ET Purmerend Telefoonnummer 0299 - 43 92 79 E-mailadres
[email protected] Website www.smdzw.nl Stichting Maatschappelijke dienstverlening Zaanstreek Adres Peperstraat 135, 1502 AE Zaandam Telefoonnummer 075 - 617 69 51 E-mailadres
[email protected] Website www.smdzw.nl Stichting Welsaen Adres Jufferstraat 4, 1508 GE Zaandam Telefoonnummer 075 - 659 09 09 E-mailadres
[email protected] Website www.welsaen.nl VTO Vroeghulp Adres Telefoonnummer E-mailadres Website
Postbus 2058, 1500 GB Zaandam 075 - 651 83 40
[email protected] www.ggdzw.nl
Waterlandziekenhuis Bezoekadres Waterlandlaan 250, 1441 RN Purmerend Postadres Postbus 250, 1440 AG Purmerend Telefoonnummer 0299 - 45 74 57 E-mailadres
[email protected] Website www.waterlandziekenhuis.nl Zaans Medisch Centrum Bezoekadres Koningin Julianaplein 58, 1502 DV Zaandam Postadres Postbus 210, 1500 EE Zaandam Telefoonnummer 075 - 650 29 11 Website www.zaansmedischcentrum.nl
2013-07
147
2013-07
148