Haalbaarheidsonderzoek Windmolens Groote Lindt Versie 1.5
Opdrachtgever
Haalbaarheidsonderzoek Windmolens Groote Lindt Augustus 2015
Auteurs Drs. Ing. Jeroen Dooper Drs. Geert Bosch Bosch & Van Rijn Groenmarktstraat 56 3521 AV Utrecht Tel: 030-677 6466 Mail:
[email protected] Web: www.boschenvanrijn.nl © Bosch & Van Rijn 2014 Behoudens hetgeen met de opdrachtgever is overeengekomen, mag in dit rapport vervatte informatie niet aan derden worden bekendgemaakt. Bosch & Van Rijn BV is niet aansprakelijk voor schade door het gebruik van deze informatie.
1
Inleiding ..................................................................................................................3 1.1 Achtergrond 3 1.2 Leeswijzer 3
2
Onderzoeksgebied ...................................................................................................4 2.1 Inleiding 4 2.2 Geluid 4 2.3 Slagschaduw 5 2.4 Infrastructuur 5 2.5 Hoogspanning 7 2.6 Straalpaden 7 2.7 Radar Defensie 8 2.8 Radar scheepvaart 8 2.9 Onderzoeksgebied 9
3
Externe veiligheid ....................................................................................................10 3.1 Inleiding 10 3.2 Gebouwen 10 3.3 Risicovolle installaties 11
4
Fysieke ruimte .........................................................................................................13
5
Ecologie ..................................................................................................................14 5.1 Inleiding 14 5.2 Met betrekking tot de aanlegfase: 14 5.3 Met betrekking tot de gebruiksfase: 14 5.4 Hoofdconclusie 14
6
Conclusie en discussie..............................................................................................15 6.1 Conclusie plaatsingsmogelijkheden 15 6.2 Discussie 16
7
Gesprekken met eigenaren van locaties ...................................................................18 7.1 Inleiding 18 7.2 Locatie 1 en 2 18 7.3 Locatie 2 18 7.4 Locatie 3 18 7.5 Conclusie 19
Bijlage 1: Bijlage 2: Bijlage 3: Bijlage 4:
Berekening werpafstand turbine ....................................................................20 Formules werpafstandberekeningen ..............................................................21 Berekening trefkans .......................................................................................23 Ecologisch onderzoek .....................................................................................29
Hoofdstuk: Inhoudsopgave
Inhoudsopgave
2
1
Inleiding
1.1
Achtergrond Op 10 juli heeft de gemeente Zwijndrecht een intentieovereenkomst ondertekend met de provincie Zuid-Holland over de mogelijke plaatsing van windmolens op bedrijventerrein Groote Lindt. Zwijndrecht heeft de opgave gekregen om 6 Megawatt (MW) te realiseren. Met de ondertekening van deze intentieverklaring houdt de gemeente de regie in eigen hand: de gemeente is zelf verantwoordelijk voor de ruimtelijke ordening en het creëren van draagvlak. Door ondertekening houdt de gemeente de mogelijkheid open om kaders te stellen en gedegen technisch onderzoek te laten uitvoeren. De gemeente Zwijndrecht staat nog aan het begin van het proces om tot de mogelijke plaatsing van windmolens te komen. Vast staat dat de gemeente een zorgvuldig traject gaat starten, waarbij alle belanghebbenden, vooropgesteld de ondernemers van bedrijventerrein Groote Lindt, betrokken zullen worden. De raad van Zwijndrecht wil de voor- en nadelen zorgvuldig tegen elkaar kunnen afwegen. Voordat formele planologische procedures worden gestart stelt gemeente Zwijndrecht een visiedocument op. Hierin staan technische, organisatorische en financiële voorwaarden ten aanzien van de uiteindelijke projectontwikkeling. Om te komen tot het visiedocument worden de volgende stappen doorlopen: 1. Haalbaarheidsonderzoek. 2. Informatiebijeenkomsten (gemeenteraad, bedrijven, omwonenden). 3. Opstellen visiedocument. Voor u ligt het resultaat van stap 1; het haalbaarheidsonderzoek. Dit haalbaarheidsonderzoek is een zelfstandig leesbare verdieping van het reeds uitgevoerde onderzoek naar mogelijke locaties - waaronder Groote Lindt - in de Drechtsteden: Windenergie in de Drechtsteden. Verkenning van kansen en beperkingen van 11 locaties. Bosch & Van Rijn, november 2013.
1.2
Leeswijzer In hoofdstuk 2 wordt het onderzoeksgebied gedefinieerd. Op basis van wet- en regelgeving worden buffers rond o.a. woningen en infrastructuur ingetekend. Hieruit resulteert een onderzoeksgebied die op de onderwerpen externe veiligheid (hoofdstuk 3), fysieke ruimte (hoofdstuk 4) en ecologie (hoofdstuk 5) verder onderzocht zijn. Hoofdstuk 6 bevat de conclusies en discussie. Hoofdstuk 7 geeft een samenvatting van de gesprekken met de gebruikers / eigenaren van locaties waar – onder voorwaarden – windturbines mogelijk zijn.
Hoofdstuk: Inleiding
Aan de hand van dit haalbaarheidsstudie zijn gesprekken gevoerd met de gebruikers / eigenaren van de potentiele windturbinelocaties. In hoofdstuk 7 zijn de uitkomsten van deze gesprekken toegevoegd.
3
2
Onderzoeksgebied
2.1
Inleiding Als eerste stap zijn met behulp van GIS (geografisch informatiesysteem) alle relevante (technische) belemmeringen in kaart gebracht. De gehanteerde belemmeringen zijn: Geluid Slagschaduw Bebouwing Infrastructuur Hoogspanningslijnen Straalpaden Ecologie Radar (defensie, burgerluchtvaart) Overige (laagvliegroutes, vliegvelden, walradar) Bij het plaatsen van windturbines dienen op basis van bovenstaande belemmeringen afstanden tot objecten te worden aangehouden. Er is uitgegaan van de huidige stand der techniek. Op de locatie Groote Lindt zullen marktpartijen kiezen voor het plaatsen van windturbines met een vermogen van 2-3 MW, een ashoogte van ca. 100 meter en een rotordiameter van minimaal 100 meter. Let op: toekomstige ontwikkelingen, zoals uitbreidingen van bedrijven zijn niet meegenomen in deze analyse. Dit dient in een later stadium, wanneer over concrete locaties wordt gesproken, onderzocht worden.
Geluid Geluid veroorzaakt door windturbines (of andere installaties) mag geen ontoelaatbare hinder veroorzaken. De voorwaarden zijn beschreven in de Algemene Maatregel van Bestuur met de naam ‘Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer’ (Barim) ook wel ‘Activiteitenbesluit’. De normstelling is gebaseerd op een toetsing bij woningen van derden aan de waarde Lden=47 dB en Lnight=41 dB. Met de norm wordt recht gedaan aan het feit dat geluid ‘s nachts en ‘s avonds als storender ervaren kan worden dan overdag. Het geluid wordt dan ook berekend als een gewogen gemiddelde, waarbij ’s avonds en ’s nachts respectievelijk 5 en 10 dB bij de berekend geluidsbelasting moet worden opgeteld. Op een gezoneerd industrieterrein zijn geen geluidgevoelige objecten aanwezig. Voor woningen in het gebied van de zone geldt de gebruikelijke normering. Bij de toetsing aan grenswaarden voor het geluid vanwege het gehele industrieterrein worden windturbines niet meegenomen. Windturbines resulteren dus niet in minder geluidsruimte voor bedrijven. Met de huidige stand der techniek komt de 47 dB Lden norm bij een windpark neer op een minimale afstand tot woningen van circa 400 meter, afhankelijk van het windturbinetype. Op onderstaande kaart zijn rond woningen (excl. woningen op het bedrijventerrein) buffers getekend van 400 meter.
Hoofdstuk: Onderzoeksgebied
2.2
4
Figuur 1: Geluidsgevoeligeobjecten (woningen) met een buffer van 400 meter.
2.3
Slagschaduw
Wanneer er voldoende afstand gehouden wordt tot woningen vanwege de geluidsnorm (min. 400 meter) is slagschaduw over het algemeen geen onoverkomelijk probleem meer. Wellicht moet t.b.v. bepaalde woningen de stilstandvoorziening een aantal uur per jaar ingesteld worden, maar dit staat een rendabele exploitatie over het algemeen niet in de weg. Wanneer een locatie verder wordt ontwikkeld dient door middel van een slagschaduwonderzoek getoetst te worden aan het Activiteitenbesluit.
2.4
Infrastructuur In de analyse zijn gebieden direct langs auto-, spoor- en waterwegen uitgesloten. Hiervoor is uitgegaan van de beleidsregels voor plaatsing van windturbines langs auto-, spoor- en waterwegen. Deze afstanden zijn uitgaande van een windturbine met een ashoogte van 100 meter en een wieklengte van 50 meter als volgt:
Hoofdstuk: Onderzoeksgebied
Slagschaduw van een windturbine is de bewegende schaduw van de draaiende wieken. Als slagschaduw op het raam van een woning valt kan dat als hinderlijk worden ervaren. Het Activiteitenbesluit verwijst naar een ministeriële regeling waarin de richtlijn vermeld wordt voor welke duur en frequentie het optreden van slagschaduw acceptabel geacht wordt. Gesteld wordt dat het niet toegestaan is om gemiddeld gedurende meer dan 17 dagen per jaar meer dan 20 minuten per dag slagschaduw te veroorzaken op de plaats van een raam, en niet meer dan 64 dagen in totaal. Wanneer deze richtwaarde wordt overschreden is er formeel sprake van overlast en dient slagschaduw voorkomen te worden door middel van een stilstandvoorziening. Bovenstaande voorwaarden resulteren in een limietnorm van maximaal 340 minuten schaduw per jaar.
5
Rijkswegen, wieklengte afstand: 50 meter
Figuur 2: Ligging Rijksweg inclusief buffer van 50 meter.
Figuur 3: Ligging spoorwegen incl. buffer van 58 meter.
Aangezien het op Groote Lindt niet om een ‘standaard’ spoorweg gaat waar personenvervoer plaatsvindt kan in overleg met de beheerder van de spoorlijn afgeweken worden van de beleidsregel. De zone rond de spoorlijn is daarom niet als harde belemmering opgenomen in dit onderzoek.
Hoofdstuk: Onderzoeksgebied
Spoorwegen, wieklengte + 5 meter + 2,85 meter afstand: 57,85 meter.
6
Waterwegen, wieklengte afstand tot de vaargeul: 50 meter.
Figuur 4: Ligging waterweg inclusief buffer van 50 meter.
De beleidsregel is niet van toepassing op de insteekhavens. Voor plaatsing van windturbines in de nabijheid van de Oude Maas kan in eerste instantie getoetst worden aan de ‘beleidsregels voor het plaatsen van windturbines op, in of over rijkswaterstaatwerken’. Wanneer niet voldaan wordt aan de beleidsregels dient in overleg met Rijkswaterstaat bepaald te worden dat de windturbine geen ontoelaatbare hinder voor de scheepvaart veroorzaakt. Ten tijde van schrijven ontbreekt het bij Rijkswaterstaat aan een toetsingskader voor dit onderwerp.
Hoogspanning Voor hoogspanningslijnen wordt een adviesafstand gehanteerd gelijk aan de maximale werpafstand bij nominaal toerental. Deze afstand verschilt per turbine en is afhankelijk van o.a. de masthoogte, wieklengte, draaisnelheid, etc. In bijlage 1 is de maximale werpafstand van een gangbare windturbine berekend met een ashoogte van 99 meter en een rotordiameter van 101 meter. Deze komt neer op 148 meter. In de nabije omgeving van Groote Lindt bevinden zich geen hoogspanningslijnen.
2.6
Straalpaden Voor de minimale afstand tot een straalpad geldt dat de afstand tussen de hartlijn van een windturbine en die van het straalpad groter dient te zijn dan de rotorstraal, met een minimum van 35 meter. Voor de gehanteerde afmetingen komt dit neer op een minimale afstand van 50 meter (wieklengte). Dit gebied is uitgesloten voor de plaatsing van windturbines, zie onderstaande kaart.
Hoofdstuk: Onderzoeksgebied
2.5
7
Figuur 5: Ligging straalpaden inclusief buffer van 50 meter.
2.7
Radar Defensie
Bij het herzien van bestemmingsplannen mogen geen bestemmingen worden opgenomen die het oprichten van bouwwerken mogelijk maken die door hun hoogte gevolgen voor de werking van de radar kunnen hebben. In de nieuwe situatie moeten gemeenten ervoor zorgen dat er een toets wordt uitgevoerd om na te gaan wat de invloed is op het radarbeeld van bouwwerken en windturbines die de maximaal toegestane hoogte overschrijden. Straal: De straal vanaf de radar is 15 kilometer voor bouwwerken en 75 kilometer voor windturbines. Maximale hoogte: In de nieuwe situatie is de maximale toetsingsvrije hoogte 45 meter boven het maaiveld ter plaatse van de radar en stijgt tot 65 meter op een afstand van 15 km boven het hoogste punt van de radar. In een latere fase in de planvorming, wanneer de gewenste windturbinelocaties bekend zijn, dient de gewenste opstelling getoetst te worden door TNO.
2.8
Radar scheepvaart Scheepvaart radarposten staan aan de wal en bedekken een gedeelte van het wateroppervlak. Het bereik van de radarposten mag niet verstoord worden door de plaatsing van windturbines. Over het algemeen bestrijken deze radars niet veel landoppervlakte, maar als juist op die plek een windturbine geplaatst wordt kan
Hoofdstuk: Onderzoeksgebied
Van windenergieprojecten binnen een straal van 75 km. rond een radarstation dient getoetst te worden of ze onacceptabele radarverstoring veroorzaken. Het gehele onderzoeksgebied valt binnen de defensieradar-toetsingsvlakken. De volgende zaken zijn van belang:
8
verstoring plaatsvinden. Onderstaande figuur geeft de radarposten in het onderzoeksgebied, deze vormen geen belemmering voor de plaatsing van windturbines op Groote Lindt.
Figuur 6: Radarposten in het onderzoeksgebied.
Onderzoeksgebied Uit bovenstaande belemmeringen volgt een onderzoeksgebied waar de haalbaarheid van windturbines verder onderzocht worden op de thema’s externe veiligheid en fysieke ruimte.
Hoofdstuk: Onderzoeksgebied
2.9
Figuur 7: Onderzoeksgebied windturbines.
9
3
Externe veiligheid
3.1
Inleiding In dit hoofdstuk worden de plaatsingsmogelijkheden binnen het onderzoeksgebied uit paragraaf 2.8 verder onderzocht op het thema externe veiligheid. Vanwege de kans op falen kunnen windturbines een risico opleveren voor de omgeving. De risico’s van een windturbine worden gevormd door 3 typen falen: 1. het afbreken van (een gedeelte van) een windturbineblad, 2. het omvallen van een windturbine door mastbreuk, 3. en het naar beneden vallen van de gondel en/of rotor. Vanuit externe veiligheid zijn gebouwen en risicovolle installaties relevant. Infrastructuur is reeds behandeld in hoofdstuk 2.
Gebouwen De normen omtrent windturbines en bebouwing staan gegeven in het Activiteitenbesluit: 1. Het plaatsgebonden risico voor een buiten de inrichting gelegen kwetsbaar object, veroorzaakt door een windturbine of een combinatie van windturbines, is niet hoger dan 10-6 per jaar. 2. Het plaatsgebonden risico voor een buiten de inrichting gelegen beperkt kwetsbaar object, veroorzaakt door een windturbine of een combinatie van windturbines, is niet hoger dan 10-5 per jaar. De 10-6 contour is gelijk aan de maximale werpafstand bij nominaal toerental (148 meter, berekend in bijlage 1). Op de risicokaart van Nederland zijn de kwetsbare objecten gegeven:
Hoofdstuk: Externe veiligheid
3.2
Figuur 8: Kwetsbare objecten in de nabijheid van Groote Lindt (risicokaart.nl).
10
Op Groote Lindt liggen geen kwetsbare objecten. Deze vormen dan ook geen belemmering voor de plaatsing van windturbines binnen het onderzoeksgebied. De 10-5 contour is gelijk aan de wieklengte. Alle gebouwen op Groote Lindt zijn beperkt kwetsbare objecten. Dit wordt verder behandeld in hoofdstuk 4.
Risicovolle installaties Op Groote Lindt bevinden zich vier risicovolle inrichtingen en twee buisleidingen: 1. 2. 3. 4. 5. 6.
Houtmot silo - Houtgroep van Drimmelen. PGS15 opslag - Smeermiddelen industrie “De Oliebron”. PGS15 opslag en 5 opslagtanks - Ashland Industries. Losplaats gevaarlijke stoffen, PGS15 opslagen en 10 opslagtanks – Univar. Buisleiding van de Gasunie. Buisleiding van Shell.
1
5
2 3
6
4
Figuur 9: Risicovolle inrichtingen Groote Lindt (bron: risicokaart.nl).
Op basis van een gangbare windturbine is in bijlage 3 berekend wat de minimale afstand tot deze inrichtingen en buisleidingen moet zijn om te voldoen aan de richtlijn uit het Handboek risicozonering Windturbines. Deze richtlijn stelt dat als de toename van de faalkans van de inrichting de 10% niet overschrijdt een verdere kwantitatieve analyse niet nodig is. Bij de inrichting van Houtgroep Drimmelen gaat het om brand- en stofexplosiegevaar. Voor deze inrichting is geen QRA (kwantitatieve risico analyse opgesteld). Het effect van de windturbine op deze installatie is niet relevant. De Gasunie hanteert een minimale adviesafstand van maximale werpafstand bij nominaal toerental. Deze afstand hanteren we voor zowel de Gasunie als Shell leiding.
Hoofdstuk: Externe veiligheid
3.3
11
Uit de berekeningen van bijlage 3 resulteren de volgende minimale afstanden: PGS15 opslag Opslagtanks Losplaats Buisleiding Shell Buisleiding Gasunie
tiphoogte tiphoogte geen 148 meter (max. werpafstand bij nominaal toerental) 148 meter (max. werpafstand bij nominaal toerental)
Dit resulteert in de volgende zones (oranje):
Plaatsing binnen de oranje vlakken resulteert in een risicoverhoging van meer dan 10%. Indien de toename deze richtwaarde overschrijdt, is plaatsing niet direct uitgesloten, maar wordt door een uitgebreidere analyse bepaald of er na plaatsing nog steeds voldaan wordt aan de normen uit het Bevi: De grenswaarde, bedoeld in artikel 4, eerste lid, voor kwetsbare objecten is 10–6 per jaar. De richtwaarde, bedoeld in artikel 4, tweede lid, voor beperkt kwetsbare objecten is 10–6 per jaar. Deze analyse dient in overleg met de betreffende inrichting plaats te vinden aangezien de trefkansen verwerkt dienen te worden in de QRA behorende bij de inrichting. De inrichting ondervindt in dat geval een substantiële invloed op de (uitbreidings-) mogelijkheden van activiteiten met gevaarlijke stoffen.
Hoofdstuk: Externe veiligheid
Figuur 10: Externe veiligheid afstanden rond risicovolle installaties.
12
Fysieke ruimte Binnen het gebied dat in aanmerking komt voor de plaatsing van windturbines wordt middels luchtfoto’s onderzocht welke bedrijfspercelen voldoende fysieke ruimte hebben voor de plaatsing van windturbines. De mogelijke locaties zijn als volgt gearceerd: Locatie buiten risicoafstanden, en zonder overdraai over gebouwen. Locatie binnen risicoafstanden (trefkans is <10%) en/of overdraai over gebouwen.
4
3
1
2
Figuur 11: Mogelijke locaties.
Hoofdstuk: Fysieke ruimte
4
13
5
Ecologie
5.1
Inleiding Ten behoeve van dit haalbaarheidsonderzoek is ook de te verwachten effecten op flora en fauna onderzocht: Quick scan natuurregelgeving t.b.v. locaties windturbines op bedrijventerrein Groote Lindt te Zwijndrecht, Groenteam, 24 oktober 2014. Het rapport is bijgevoegd in bijlage 4. Hieronder staan de conclusies integraal gegeven.
5.2
Met betrekking tot de aanlegfase: Hierbij zou, afhankelijk van de feitelijke bouwlocaties van turbines mogelijk in een enkel geval nader veldonderzoek nodig kunnen zijn met betrekking tot vaatplanten, vleermuis-gebruik (vaste verblijfplaatsen), broedvogels (jaarrond beschermde nesten) en/of Muurhagedis (nadere habitatcontrole).
Met betrekking tot de gebruiksfase:
5.4
Kap van grotere bomen binnen een straal van ca. 150 meter van de rotoreinden van een turbine vergen nadere controle op eventuele jaarrond beschermde nesten van roofvogels (Buizerd, Sperwer e.d.) vanwege eventuele aanvaringsrisico’s. Het plangebied vergt nader2 en 5.3. veldonderzoek om eventuele aanwezigheid van geconcentreerde vliegbanen van vogels tussen verblijfsen foerageergebied, uit te kunnen sluiten. Dit geldt eveneens voor eventuele migratiebanen van trekkende vogels en/of vleermuizen, waarbij wordt aangeraden om, indien er een turbinelocatie in de omgeving van het grote boomlint langs de Oudemaasweg moet worden gerealiseerd, in dat geval in het migratieonderzoek eveneens gebruik van vaste vliegroutes van vleermuizen tussen verblijfplaats en foerageerplekken ‘mee te nemen’, omdat mogelijkheid tot uitsluiting veel discussie voorkomt.
Hoofdconclusie Op voorhand zijn op basis van ecologie geen locaties uit te sluiten. In een later stadium zal op basis van concrete locaties veldwerk verricht moeten worden om te beoordelen of er substantiële effecten te verwachten zijn op de soorten genoemd in paragrafen 5.2 en 5.3.
Hoofdstuk: Ecologie
5.3
Ontheffing voor eventuele zwaarder beschermde vaatplanten zal zonder wezenlijke belemmeringen kunnen worden verkregen. Ontheffingsnoodzaak voor vleermuisgebruik of Muurhagedis kan sterke belemmeringen opleveren terwijl ontheffing voor jaarrond beschermde nesten strenge compenserende voorwaarden vergt.
14
6
Conclusie en discussie
6.1
Conclusie plaatsingsmogelijkheden
1 3
2 4
Figuur 12: Plaatsingsmogelijkheden (oranje: QRA vereist / groen: onbelemmerd).
Locatie 1 Locatie is alleen mogelijk met overdraai over bedrijfspand (wieken draaien over bedrijfspand). + Locatie op voldoende afstand van woningen, infrastructuur, risicovolle
Plaatsingsvereisten: Medewerking grondeigenaar. Medewerking van bedrijf waar overdraai plaatsvindt is vereist. Locatie 2 Locatie resulteert in meer dan 10% faalkansverhoging van risicovolle installatie. + Locatie op voldoende afstand van woningen, infrastructuur. Plaatsingsvereisten Medewerking grondeigenaar. De windturbine dient verwerkt te worden in de QRA van de risicovolle installatie (PGS15 opslag) van ‘De Oliebron’. Uit de QRA moet blijken dat de inrichting nog steeds voldoet aan de eisen van het BEVI.
Hoofdstuk: Conclusie en discussie
inrichtingen.
15
Locatie 3 groen + Locatie op voldoende afstand van bedrijfsgebouwen, woningen, infrastructuur, risicovolle inrichtingen.
Plaatsingsvereisten: Medewerking grondeigenaar. Locatie 3 oranje Locatie is alleen mogelijk met overdraai over bedrijfspand. Locatie resulteert in meer dan 10% faalkansverhoging van risicovolle installatie. + Locatie op voldoende afstand van woningen, infrastructuur. Plaatsingsvereisten: Medewerking grondeigenaar. Medewerking van bedrijf waar overdraai plaatsvindt is vereist. De windturbine dient verwerkt te worden in de QRA van de risicovolle installatie (buisleiding) van Shell. Uit de QRA moet blijken dat de inrichting nog steeds voldoet aan de eisen van het Bevb. Locatie 4 Zonder toekomstige ontwikkeling + Locatie op voldoende afstand van bedrijfsgebouwen, woningen, infrastructuur, risicovolle inrichtingen.
Plaatsingsvereisten: Medewerking grondeigenaar.
Discussie Voor alle locaties is instemming van de grondeigenaren vereist. Er zijn twee locaties (gedeelte van 3 en huidige situatie bij 4) waar een windturbine geplaatst kan worden zonder belemmeringen vanuit wet- en regelgeving. Locaties 1, 2 en 4 (inclusief toekomstige ontwikkeling) zijn potentiële windturbinelocaties, maar in beide gevallen zal de windturbines boven bedrijfsgebouwen draaien. Hiervoor is goedkeuring van de betreffende bedrijven vereist. Windturbine 2 resulteert daarnaast ook in een faalkansverhoging van meer dan 10% op een risicovolle installatie. Een QRA van de installatie inclusief de faalkansverhoging van de windturbine dient getoetst te worden aan de eisen uit het BEVI. Om uitsluitsel te krijgen over de haalbaarheid van de 4 locaties dient overleg plaats te vinden met de grondeigenaren / gevestigde bedrijven. Naast de milieutechnische aspecten dienen windturbines een onderlinge afstand te hebben. Wanneer turbines te dicht op elkaar geplaatst worden vangen ze elkaars wind af en is de financiële haalbaarheid in het geding. Als vuistregel wordt een afstand gelijk aan ca. 4 keer de rotordiameter genomen. Dit betekent dat windturbinelocatie 1 niet samengaat met locaties 2 en 3. Mogelijke opstellingen zijn dan:
Hoofdstuk: Conclusie en discussie
6.2
16
Opstelling 1:
Locatie 1 + Locatie 4.
1
4
Locatie 2 + Locatie 3 + Locatie 4.
3
2
4
Hoofdstuk: Conclusie en discussie
Opstelling 2:
17
7
Gesprekken met eigenaren van locaties
7.1
Inleiding De conclusie uit het onderzoek is dat vier locaties op Groote Lindt in eerste instantie geschikt zijn voor het plaatsen van windmolens. Een zeer belangrijke plaatsingsvereiste is de medewerking van de grondeigenaren en huurders of gebruikers. De volgende stap die daarom genomen is, is het voeren van verkennende gesprekken met de eigenaren en gebruikers van de vier locaties. Tijdens de gesprekken stond het haalbaarheidsonderzoek centraal, evenals de grondhouding ten aanzien van windmolens en de kansen en belemmeringen die een eventuele realisatie van windmolens met zich meebrengen. Onderstaand de conclusie van deze gesprekken.
7.2
Locatie 1 en 2 Gesprek met Houtgroep van Drimmelen De locatie uit het haalbaarheidsonderzoek waar mogelijk een windmolen gerealiseerd kan worden, ligt midden op het terrein van de Houtgroep. Hier vinden bijzonder veel bedrijfsactiviteiten plaats, waardoor geen ruimte overblijft voor het plaatsen van een windmolen. Daarnaast wordt een windmolen geplaatst voor minstens 15 jaar en heeft de Houtgroep de wens om in de toekomst een centraal kantoor op deze locatie te vestigen. Locatie 2, waar Houtgroep van Drimmelen ook deels eigenaar is, is beter geschikt aangezien daar ‘’slechts’’ een kantoor en opslag zijn.
Locatie 2 Gesprek met De Oliebron De Oliebron staat niet negatief tegenover windmolens. Het bedrijf heeft in het verleden zelf ook de mogelijkheden bekeken. Op het terrein is het vanwege bedrijfsvoering echter alleen mogelijk windmolens te plaatsen op de locatie die uit het haalbaarheidsonderzoek komt (locatie 2). Dit is echter ook de enige mogelijke locatie om uit te breiden voor de Oliebron en dat is de bedoeling. De kans is groot dat de locatie gebruikt gaat worden voor de opslag van gevaarlijke stoffen. Oliebron ziet de wetgeving rondom gevaarlijke stoffen strenger worden, wat beperkingen oplegt voor de realisatie van windmolens op locatie 2.
7.4
Locatie 3 Gesprek met Heerema Heerema heeft een positieve grondhouding ten aanzien van windmolens. Zij zijn immers één van de producenten van windmolens op zee. De exacte locatie die uit het haalbaarheidsonderzoek komt is geen geschikte locatie voor het plaatsen van een windmolen vanwege de bedrijfsvoering van het bedrijf. Hier worden de producten die Heerema levert namelijk afgebouwd. Voor Heerema zou in eerste instantie de strook aan de zijkant van de loods een geschikte locatie zijn. De korte afstand tot het water, in dit geval de Drechthaven, is hier echter een belemmering. Daardoor is deze strook in het haalbaarheidsonderzoek niet
Hoofdstuk: Gesprekken met eigenaren van locaties
7.3
18
aangemerkt als potentieel geschikte locatie. Aangezien hier echter geen schepen komen, zal bezien worden of er met maatwerk toch een windmolen geplaatst kan worden. Locatie 4 Gesprek met Schokindustrie Schokindustrie is een groot voorstander van windenergie. Op het terrein gaat een aantal ontwikkelingen plaatsvinden waardoor de ruimte voor het plaatsen van windmolens zeer beperkt wordt. Wellicht is er een combinatie mogelijk, want windmolens mogen bijvoorbeeld boven een eigen loods draaien. Dit zal nader onderzocht moeten worden. Ook is de mogelijkheid voor windmolens bij de cementopslag besproken. Dit is echter ook afhankelijk van de afstand tot het water en zal nader bekeken moeten worden. Nader onderzoek is mogelijk, maar de ontwikkelingen op het terrein dienen niet beperkt te worden.
Conclusie Het haalbaarheidsonderzoek is uitgevoerd op basis van beschikbare gegevens zoals openbare kaarten en wetgeving. In de verkennende gesprekken is verder gesproken over mogelijkheden. Ondanks de positieve reacties en kansen die de ondernemers zien in windenergie, valt een aantal locaties voor een (groot) deel af in verband met de bedrijfsvoering. Enkele mogelijkheden blijven over die nader onderzocht dienen te worden.
Hoofdstuk: Gesprekken met eigenaren van locaties
7.5
19
Bijlage 1: Berekening werpafstand turbine PGS15
Hoofdstuk: Bijlage 1:
Berekening werpafstand turbine
Opslagtank
20
Hoofdstuk: Bijlage 1:
Berekening werpafstand turbine
Bijlage 2: Formules werpafstandberekeningen
21
22
Hoofdstuk: Bijlage 1:
Berekening werpafstand turbine
Bijlage 3:
Berekening trefkans
PGS15 opslag Een PGS15 opslag (beschermingsniveau 3) heeft de volgende intrinsieke faalkans: Scenario’s brand in een opslag voorziening Vrijkomen van toxische verbrandingsproducten Vrijkomen van (zeer) toxische onverbrande stoffen tijdens de brand Totaal
Frequentie (per jaar) -4 1,8 x 10 -4 1,8 x 10 -4 3,6 x 10
Tabel 1: Intrinsieke faalkansen PGS15 opslag (Handleiding Risicoberekeningen Bevi versie 3.2 - Module C).
De windturbines mogen niet leiden tot een significant verhoogd risico op de intrinsieke faalkans van de installatie. Als uitgangspunt wordt een richtwaarde van 10% risicotoename gehanteerd (Handboek Risicozonering Windturbines). Dit betekend dat een trefkans van maximaal 3,6 x 10-5 per jaar niet resulteert in significante verhoging van de faalkans.
Figuur 13: Windturbine als cirkelsegment.
Figuur 11: Turbine in aanraking met opslag.
Wanneer een turbine voldoet aan een hogere IEC klasse (windsnelheid) neemt de generieke faalkans (1,3·10-4)1 af met factor 1,6. De kans op mastbreuk komt dan te liggen op 8,13 ·10-5 per jaar. Om niet onnodig locaties uit te sluiten gaan we er in de berekeningen van uit dat dit wordt toegepast. 1
Handboek risicozonering windturbines blz. 95 tabel 5
Hoofdstuk: Bijlage 1:
Berekening werpafstand turbine
Rekenmethode mastbreuk (Handboek Risicozonering Windturbines) De reikwijdte van mastbreuk wordt bepaald door de masthoogte en de stand van de turbinebladen op het moment dat de grond wordt geraakt. De maximale reikwijdte is gelijk aan de hoogte van de tip, van de gekozen windturbine is dit 150 meter. De kans dat de opslag wordt getroffen door een onderdeel van een omvallende windturbine wordt gelijk verondersteld aan de kans dat een gedeelte van onderstaand cirkelsegment (figuur 10) in aanraking komt met de opslag, hetgeen is geïllustreerd in figuur 11 (HRW 2014).
23
Uitgaande van een opslag van 20x30 meter is de kans dat de windturbine richting de opslag valt wanneer het scenario mastbreuk zich voordoet: 22,5% (81 graden/360 graden).
81
De kans dat de opslag wordt geraakt is dan: 22,5% x 8,13 ·10-5 = 1,83·10-5 per jaar. Deze trefkans resulteert in een faalkansverhoging van meer dan 10%. Dit betekend dat de windturbines buiten valafstand (150 meter) van de PGS15 opslag moeten worden gepositioneerd om te voldoen aan de 10% richtwaarde.
𝑃𝑜𝑑 = 𝑃𝑧𝑤𝑝𝑡 ∙ 𝐴𝑝𝑡 Waarin: Pzwpt = trefkans per jaar van het zwaartepunt van het blad. Apt = (b+h)·(d+h) De opslag kan direct door het zwaartepunt worden getroffen, maar het is ook mogelijk dat het zwaartepunt van het blad binnen een afstand van 2/3 Lb (lengte afgebroken blad) inslaat. In dit geval kan de tank nog door het blad worden geraakt aangezien het zwaartepunt zich op ongeveer 1/3 van het blad bevindt. Deze kans loopt van 0,0 naar 1,0 van de buitenrand van de 2/3 Lb strook tot de opslag. De kans dat het zwaartepunt in de strook met breedte 2/3 Lb rondom de tank terechtkomt is: 𝑃𝑜𝑖 = 𝑃𝑧𝑤𝑝𝑡 ((2𝑏 + 2𝑑) ∙ 1⁄3 ∙ 𝐿𝑏 +
𝜋 2 2 ∙ ( ⁄3 ∙ 𝐿𝑏 ) ) 3
Hoofdstuk: Bijlage 1:
De kans dat het zwaartepunt van de wiek in het geprojecteerde oppervlak terecht komt is:
Berekening werpafstand turbine
Rekenmethode wiekbreuk (Handboek Risicozonering Windturbines) Om de trefkans van een object met hoogte h, breedte b, en diepte d te berekenen wordt uitgegaan van een geprojecteerd grondoppervlak.
24
Pzwpt is afhankelijk de afstand tussen de windturbine en de opslag. Poi + Pod bxd h Lb
= = = =
max. 3,6 x 10-5 per jaar de opslag is minimaal 600 m2(risicokaart.nl) 3 meter (aanname) 48,5 meter (lengte turbineblad)
Uitgaande van bovengenoemde parameters mag de Pzwpt maximaal 1,04 x 10-8 per jaar zijn. Een hogere waarde resulteert in een faalkansverhoging van meer dan 10%. In bijlage 1 staan de resultaten van de werpafstandberekeningen die volgens de methode uit het Handboek Risicozonering windturbines, 2014 zijn uitgevoerd (zie bijlage 2 voor de gehanteerde rekenmethodiek). Voor de berekende gangbare windturbine resulteert dit in een minimale afstand van 69 meter. Vanwege het scenario mastbreuk dient een afstand gelijk aan de tiphoogte gehanteerd te worden waarmee deze afstand bepalend is.
Opslagtank Een bovengrondse opslagtank (atmosferisch) heeft de volgende intrinsieke faalkans:
-6
5,0 x 10
-4
1,0 x 10 -4 1,1 x 10
Tabel 2: Intrinsieke faalkansen opslagtanks (Handleiding Risicoberekeningen Bevi versie 3.2 - Module C).
De windturbines mogen niet leiden tot een significant verhoogd risico op de intrinsieke faalkans van de installatie. Als uitgangspunt wordt een richtwaarde van 10% risicotoename gehanteerd (Handboek Risicozonering Windturbines). Dit betekend dat een trefkans van maximaal 1,1 x 10-5 per jaar niet resulteert in significante verhoging van de faalkans. Rekenmethode mastbreuk (Handboek Risicozonering Windturbines) De reikwijdte van mastbreuk wordt bepaald door de masthoogte en de stand van de turbinebladen op het moment dat de grond wordt geraakt. De maximale reikwijdte is gelijk aan de hoogte van de tip, van de gekozen windturbine is dit 150 meter. De kans dat de opslagtank wordt getroffen door een onderdeel van een omvallende windturbine wordt gelijk verondersteld aan de kans dat een gedeelte van onderstaand cirkelsegment (figuur 10) in aanraking komt met de opslag, hetgeen is geïllustreerd in figuur 11 (HRW 2014).
Berekening werpafstand turbine
Instantaan vrijkomen van de gehele inhoud Vrijkomen van de gehele inhoud in 10 min. in een continue en constante stroom Continu vrijkomen uit een gat met een effectieve diameter van 10 mm Totaal
Frequentie (per jaar) -6 5,0 x 10
Hoofdstuk: Bijlage 1:
Scenario’s
25
Figuur 14: Windturbine als cirkelsegment.
Figuur 11: Turbine in aanraking met opslag.
Wanneer een turbine voldoet aan een hogere IEC klasse (windsnelheid) neemt de generieke faalkans (1,3·10-4)2 af met factor 1,6. De kans op mastbreuk komt dan te liggen op 8,13 ·10-5 per jaar. Om niet onnodig locaties uit te sluiten gaan we er in de berekeningen van uit dat dit wordt toegepast.
81
Berekening werpafstand turbine
Uitgaande van een opslagtank van 8x4 meter is de kans dat de windturbine richting de opslag valt wanneer het scenario mastbreuk zich voordoet: 18% (65 graden/360 graden).
Deze trefkans resulteert in een faalkansverhoging van meer dan 10%. Dit betekend dat de windturbines buiten valafstand (150 meter) van de opslagtanks moeten worden gepositioneerd om te voldoen aan de 10% richtwaarde.
2
Handboek risicozonering windturbines blz. 95 tabel 5
Hoofdstuk: Bijlage 1:
De kans dat de opslag wordt geraakt is dan 18% x 8,13 ·10-5 = 1,46·10-5 per jaar.
26
Rekenmethode wiekbreuk (Handboek Risicozonering Windturbines) Om de trefkans van een object met hoogte h, breedte b, en diepte d te berekenen wordt uitgegaan van een geprojecteerd grondoppervlak. De kans dat het zwaartepunt van de wiek in het geprojecteerde oppervlak terecht komt is: 𝑃𝑜𝑑 = 𝑃𝑧𝑤𝑝𝑡 ∙ 𝐴𝑝𝑡 Waarin: Pzwpt = trefkans per jaar van het zwaartepunt van het blad. Apt = (b+h)·(d+h) De opslag kan direct door het zwaartepunt worden getroffen, maar het is ook mogelijk dat het zwaartepunt van het blad binnen een afstand van 2/3 Lb (lengte afgebroken blad) inslaat. In dit geval kan de tank nog door het blad worden geraakt aangezien het zwaartepunt zich op ongeveer 1/3 van het blad bevindt. Deze kans loopt van 0,0 naar 1,0 van de buitenrand van de 2/3 Lb strook tot de opslag. De kans dat het zwaartepunt in de strook met breedte 2/3 Lb rondom de tank terechtkomt is: 𝑃𝑜𝑖 = 𝑃𝑧𝑤𝑝𝑡 ((2𝑏 + 2𝑑) ∙ 1⁄3 ∙ 𝐿𝑏 +
𝜋 2 2 ∙ ( ⁄3 ∙ 𝐿𝑏 ) ) 3
= = = = =
max. 1,1 x 10-5 per jaar 8 meter 4 meter 2 meter (aanname) 48,5 meter (lengte turbineblad)
Uitgaande van bovengenoemde parameters mag de Pzwpt maximaal 7,13 x 10-9 per jaar zijn. Een hogere waarde resulteert in een faalkansverhoging van meer dan 10%. In bijlage 1 staan de resultaten van de werpafstandberekeningen die volgens de methode uit het Handboek Risicozonering windturbines, 2014 zijn uitgevoerd (zie bijlage 2 voor de gehanteerde rekenmethodiek). Voor de berekende gangbare windturbine resulteert dit in een minimale afstand van 110 meter. Vanwege het scenario mastbreuk dient een afstand gelijk aan de tiphoogte gehanteerd te worden waarmee deze afstand bepalend is.
Hoofdstuk: Bijlage 1:
Poi + Pod b d h Lb
Berekening werpafstand turbine
Pzwpt is afhankelijk de afstand tussen de windturbine en de opslag.
27
Losplaats gevaarlijke stoffen Een verlading van gevaarlijke stoffen heeft volgende intrinsieke faalkans: Frequentie (per uur) -8 3,0 x 10 -6 4,0 x 10
Scenario’s Breuk van de laad-/losarm Breuk van laad-/losslang Lek van de laad-/losarm met een effectieve diameter van 10% van de nominale diameter, maximaal 50 mm. Lek van de laad-/losslang met een effectieve diameter van 10% van de nominale diameter, maximaal 50 mm. Totaal
-7
3,0 x 10
-5
4,0 x 10
-5
4,43 x 10
Tabel 3: Intrinsieke faalkansen verlading (Handleiding Risicoberekeningen Bevi versie 3.2 - Module C).
De windturbines mogen niet leiden tot een significant verhoogd risico op de intrinsieke faalkans van de installatie. Als uitgangspunt wordt een richtwaarde van 10% risicotoename gehanteerd (Handboek Risicozonering Windturbines). Dit betekend dat een trefkans van maximaal 4,4 x 10-6 per uur niet resulteert in significante verhoging van de faalkans. De faalkansen van een windturbine zin als volgt: Frequentie 9,6 x 10
-6
5,7 x 10
-4
1,5 x 10
-5
4,6 x 10
Bladbreuk bij nominaal bedrijf
8,4 x 10
Bladbreuk bij overtoeren
5,0 x 10
Mastbreuk
1,3 x 10
Naar beneden vallen van gondel en/of rotor
4,0 x 10
Totaal
per uur
-4
-8
-10 -8 -9 -7
1,2 x 10
Tabel 4: Faalkansen windturbines (Handboek Risicozonering Windturbines, 2014).
De totale faalkans van de turbine blijft onder de toegestane trefkans van de verlading van gevaarlijk stoffen. Er gelden dus geen afstanden om te voldoen aan de 10% richtlijn uit het Handboek Risicozonering Windturbines.
Berekening werpafstand turbine
per jaar
Hoofdstuk: Bijlage 1:
Scenario
28
Hoofdstuk: Bijlage 1:
Berekening werpafstand turbine
Bijlage 4: Ecologisch onderzoek
29
QUICK SCAN NATUURREGELGEVING t.b.v. locaties windturbines op bedrijventerrein Groote Lindt te Zwijndrecht
Moordrecht, 24 oktober 2014 in opdracht van Omniplan/ Bosch & van Rijn
GROENTEAM - Adviescentrum voor Natuurontwikkeling, Landschapsplanning en Groenontwerp Burgemeester Brandtstraat 1 - 2841 XA Moordrecht - telefoon 0653-77.61.70
2
Oriëntatie op mogelijke belemmeringen vanwege flora en fauna op plaatsing van windturbines in bedrijventerrein Groote Lindt met toetsing aan de Ff-wet en Nb-wet
onderzoeksterrein gelegen binnen kilometerhokken: 424 en 425/ 100 tot 102
foto voorpagina: boomlint langs de Oudemaasweg
Voor gewaarmerkte rapportage, contact opnemen met GroenTeam
onderzoek en rapportage onder verantwoordelijkheid van ing. J. Oosterbaan, ecologisch adviseur
Quick Scan natuurregelgeving t.b.v. locaties windturbines op bedrijventerrein Groote Lindt, Zwijndrecht
3
INHOUDSOPGAVE
pagina
1 INLEIDING 1.1 Ingreep en situatie .............................................................................................. 4 1.2 Natuuronderzoek als instrument 1.2.1 Doel natuuronderzoek ............................................................................... 5 1.2.2 Wettelijke kaders ....................................................................................... 5 1.2.3 Soortbescherming...................................................................................... 6 1.2.4 Gebiedsbescherming ................................................................................. 7 1.2.5 Wettelijke onderzoeksverplichting .............................................................. 7 1.2.6 Leeswijzer ................................................................................................. 8 2 AANPAK ONDERZOEK 2.1 Natuuronderzoek flora en fauna ......................................................................... 9 2.2 Onderzoek externe werking Nbw ....................................................................... 9 2.3 Onderzoek mogelijke consequenties EHS ....................................................... 10 2.4 Mogelijke risicogroepen m.b.t. windturbines ..................................................... 10 3 LITERATUURONDERZOEK 3.1 Vaatplanten, mossen en overige begroeiing .................................................... 11 3.2 Zoogdieren ...................................................................................................... 12 3.3 Vogels.............................................................................................................. 14 3.4 Reptielen en amfibieën .................................................................................... 16 3.5 Vissen .............................................................................................................. 16 3.6 Insecten en overige ongewervelde soorten ...................................................... 16 3.7 Conclusie bronnenonderzoek .......................................................................... 17 4 WERKGEBIED: CONTEXT EN KARAKTER 4.1 Beschermde gebieden ..................................................................................... 19 4.2 Karakter van het plangebied ........................................................................... 21 5 EINDCONCLUSIES ................................................................................................ 24 GERAADPLEEGDE LITERATUUR ............................................................................ 25 GEBRUIKTE TERMEN EN AFKORTINGEN .............................................................. 29
Quick Scan natuurregelgeving t.b.v. locaties windturbines op bedrijventerrein Groote Lindt, Zwijndrecht
4
1
INLEIDING
1.1
Ingreep en situatie
De Gemeente Zwijndrecht oriënteert zich op de mogelijke plaatsing van windturbines op bedrijventerrein Groote Lindt. Vooralsnog is hiertoe slechts een intentieovereenkomst ondertekend met de provincie Zuid-Holland, waarmee men nog pas aan het begin staat van het proces om tot daadwerkelijke plaatsing te komen. Daartoe zal de gemeente een zorgvuldig proces opstarten om de voor- en nadelen zorgvuldig tegen elkaar af te kunnen wegen, waarbij alle belanghebbenden, vooropgesteld de ondernemers van bedrijventerrein Groote Lindt, betrokken zullen worden. Voordat formele planologische procedures worden gestart stelt de gemeente Zwijndrecht een visiedocument op waarin de technische, organisatorische en financiële voorwaarden ten aanzien van de uiteindelijke projectontwikkeling worden uitgewerkt. Daarin worden de volgende stappen genomen: 1) Verdieping haalbaarheidsonderzoek (waaronder ook deze ecologische Quick Scan) 2) Informatiebijeenkomsten 3) opstellen visiedocument. Uit een indicatieve verkenning zijn op voorhand een aantal mogelijke turbinelocaties op dit bedrijventerrein aangegeven (zie figuur 1) waarop deze Quick Scan zich richt. Figuur 1, potentiële locaties voor windturbines
Nadere condities voorgenomen ingreep Op het terrein Groote Lindt is gezocht naar locaties waar wellicht een turbine geplaatst zou kunnen worden. Thans wordt, om de haalbaarheid daarvan te onderbouwen, de eventueel belemmerende rol die wellicht de natuurregelgeving hierbij kan spelen, onderzocht. Dat heeft betrekking op de Flora- en faunawet, de Natuurbeschermingswet en de provinciale natuurregelgeving (EHS). Daartoe wordt deze Quick Scan opgesteld.
Quick Scan natuurregelgeving t.b.v. locaties windturbines op bedrijventerrein Groote Lindt, Zwijndrecht
5
1.2
Natuuronderzoek als instrument
1.2.1
Doel natuuronderzoek
Doel is om de voorgenomen ingreep te toetsen aan de Flora en faunawet (Ffw) en, voor zover van toepassing, aan de Natuurbeschermingswet (Nbw) en provinciale natuurregelgeving (Ecologische Hoofdstructuur/ EHS). De onderhavige Quick Scan is daarbij gebaseerd op bestaande gegevens zoals van de nationale Databank (NDFF 2014), literatuurgegevens en andere informatie. Dit onderzoek bestaat uit de volgende onderdelen: Ffw: een quick-scan voor alle beschermde soorten; Nbw: toetsing aan nabijgelegen natuurterreinen; EHS: toetsing aan provinciale regelgeving. Naar aanleiding daarvan wordt bepaald in hoeverre voor bepaalde soorten nadere veldinventarisatie vereist is. Het onderzoek heeft tot doel inzicht te geven in de volgende vragen: Is er kans op de noodzaak tot een ontheffing van verbodsbepalingen van de Ffw ? Is er naar verwachting een vergunning op grond van de Nbw nodig ? Is er naar verwachting een vergunning met betrekking tot de EHS of andere provinciale regelgeving vereist ? Is er nader veldonderzoek nodig en voor welke soorten planten en/of dieren ? Welke zijn de mogelijke consequenties vanuit Ffw/ Nbw en EHS ?
1.2.2
Wettelijke kaders
Soort- en gebiedsbescherming De regelgeving met betrekking tot natuur kent twee typen bescherming: 'soortbescherming' (Flora- en faunawet) en 'gebiedsbescherming' (Natuurbeschermingswet/ Natura 2000, Ecologische Hoofdstructuur). Soortbescherming is gericht op individuele soorten flora en fauna, waartoe in de Ffw toetsingscategorieën zijn onderscheiden. Gebiedsbescherming is gericht op specifieke habitats waartoe speciale begrensde gebieden zijn aangewezen. Dit omvat Nbw-gebieden en gebieden die vallen onder regelgeving vanuit provinciaal natuurbeleid, waaronder de EHS. De regels van soort- en gebiedsbescherming sluiten elkaar niet uit, doch vullen elkaar aan. Toetsing aan gebiedsbescherming vindt uitsluitend plaats indien beschermde gebieden in het geding zijn, terwijl toetsing aan de soortbescherming altijd vereist is, óók in de beschermde gebieden. Aanleg- en gebruiksfase Bij de effectenbeoordeling dient onderscheid te worden gemaakt in een 'aanlegfase' en een 'gebruiksfase'. In de onderhavige situatie, waarin de effectieve plangebieden van de ingreep buiten het Natura 2000-gebied en buiten de EHS zijn gelegen (zie § 4.1), spelen de aanleg- en gebruiksfase slechts een rol in het kader van de Ff-wet.
Quick Scan natuurregelgeving t.b.v. locaties windturbines op bedrijventerrein Groote Lindt, Zwijndrecht
6
1.2.3
Soortbescherming
De Flora- en faunawet is geheel gericht op soortbescherming, dat wil zeggen bescherming van afzonderlijke soorten planten en dieren ‘in welke situatie dan ook’. De Ffw biedt bescherming tegen zogeheten 'natuurschade': daarmee wordt gedoeld op negatieve effecten door de ingreep met betrekking tot dieren en planten. Daartoe dient de ingreep te worden getoetst aan de zogenaamde 'verboden handelingen' zoals aangegeven in art. 8 t/m 12 van de Ff-wet. Binnen het beschermingskader van de Ffw wordt onderscheid gemaakt tussen: ‘soorten ingrepen’, een aantal ‘wettelijke belangen', verschillende categorieën planten en dieren (tabellen 1 t/m 3 AMvB; zie LNV 2005/ Staatsblad 2004/501). Type ingreep en wettelijke belangen Ffw Ingrepen worden onderscheiden in onder meer: ‘ruimtelijke ontwikkeling en inrichting’ ‘bestendig beheer en onderhoud’ In beginsel vergt een ‘ruimtelijke ingreep’ aanwezigheid van een soort uit Tabel 2 en/of Tabel 3 AMvB, aanvraag van een ontheffing. Daarnaast worden 7 verschillende 'maatschappelijke belangen' onderscheiden. Regulier is op een dergelijk project als ruimtelijke ingreep, het belang ‘ruimtelijke inrichting of ontwikkeling’ van toepassing. Indien onder het regiem van dat 'belang' soorten van Bijlage IV van de Habitatrichtlijn in het geding zijn (zoals vleermuizen, reptielen of bepaalde amfibieën) of van de Vogelrichtlijn (jaarrond beschermde nesten), kan onder dat belang géén ontheffing worden verkregen, wat voor de uitvoering van het project een ernstige belemmering kan vormen. Juridisch zwaarder beschermde soorten Ffw Van de categorieën planten en dieren vormen de soorten van ‘Tabel 2 en Tabel 3 AMvB’ de juridisch zwaarder beschermde soorten: - m.b.t. Tabel 3 wordt weer onderscheid gemaakt tussen ‘Bijlage 1-soorten’ en soorten uit ‘Bijlage IV van de Habitatrichtlijn’ (DLG 2006); - m.b.t. broedvogels wordt onderscheid gemaakt in categorieën 1 t/m 4 (vogels met vaste broedplaatsen en jaarrond beschermde nesten), categorie 5 (vergelijkbaar met 1 t/m 4 doch minder stringente bescherming) en algemene broedvogels (DR 2009). Daarnaast gelden voor de zwaarst beschermde soortgroepen, te weten soorten uit Bijlage IV van de Habitatrichtlijn en broedvogels categorie 1 t/m 4, ook verschillende maatschappelijke belangen waaronder al of géén ontheffing kan worden verkregen. Voor soorten van Tabel 1 bestaat een landelijke vrijstelling: hiervoor geldt de wettelijke zorgplicht (art.12 Ffw). Belemmeringen bij ontheffing Ffw * Indien de ontheffingsaanvraag een soort van Tabel 3 en Habitatrichtlijn Bijlage IV betreft, kan deze in de onderhavige situatie slechts worden verkregen indien het maatschappelijk belang ‘dwingende reden van groot openbaar belang’ van toepassing kan worden verklaard. Zo niet dan kan een ontheffingsnoodzaak tot ernstige belemmeringen leiden.
Quick Scan natuurregelgeving t.b.v. locaties windturbines op bedrijventerrein Groote Lindt, Zwijndrecht
7
*
Indien een ontheffingsaanvraag een vogelsoort met een jaarrond beschermd nest betreft (Vogelrichtlijn),moet voor een ontheffing het belang ‘openbare veiligheid of gezondheid’ van toepassing kunnen zijn. Zo niet dan is in sommige gevallen ontheffing wel mogelijk, doch daaraan zijn dan strengere (compenserende) voorwaarden verbonden.
1.2.4
Gebiedsbescherming
Natuurbeschermingswet De regelgeving met betrekking tot de aanwijzing als Natura 2000-gebied (Vogel- en/of Habitatrichtlijngebied) en als (Rijks-)Natuurmonument is opgenomen in de Natuurbeschermingswet (Nbw 1998). Deze bescherming omvat aangewezen natuurwaarden en soorten flora en fauna binnen de grenzen van het aangewezen natuurgebied, dan wel instandhoudingsdoelstellingen die in een relatie staan tot de betreffende gebiedskwaliteiten. Toetsing aan de Nbw dient duidelijk te maken in hoeverre door de ingreep de instandhoudingsdoelstellingen al of geen significante negatieve effecten zullen ondergaan. Ook natuurfuncties buiten het aangewezen Nbw-gebied die van belang zijn voor de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, vergen toetsing in het kader van de 'externe werking Nbw'. Ecologische hoofdstructuur Dit betreft eveneens gebiedsbescherming. Hiervoor hebben Rijk en Provincie samen spelregels ontwikkeld welke zijn vervat in de provinciale regelgeving: dit omvat een 'neetenzij' beleid wat uitsluitend van toepassing is op het als EHS begrensde gebied. De actuele en potentiële waarden van het EHS-gebied zijn vastgesteld in de natuurdoelen voor dat gebied. De basis daarvoor ligt in de provinciale structuurvisie en de Verordening Ruimte (Provincie Zuid-Holland 2014).
1.2.5
Wettelijke onderzoeksverplichting
De Nbw, Ffw en het provinciaal natuurbeleid verplichten om bij ruimtelijke ingrepen de aanwezige planten- en dierensoorten te onderzoeken. Dit om eventueel te verwachten natuurschade aan soorten te beoordelen en om dit te toetsen aan de wets- en beschermingsregels. Met betrekking tot soortbescherming wordt dit onderzoek gerapporteerd in een 'Quickscan' of een 'Natuurtoets' Ffw. In een Quick Scan wordt aan de hand van bestaande gegevens en een ecologische terreinverkenning met habitatbeoordeling, vastgesteld welke zwaarder beschermde soorten of vaste voortplantings- en verblijfplaatsen in het expliciete werkterrein mogelijke verwacht kunnen worden. Ten behoeve van een Natuurtoets wordt ook aangegeven welke nadere veldinventarisaties daarvoor nodig zullen zijn. In samenhang met een nader uitvoeringsplan voor de ingreep kan vervolgens worden beoordeeld in hoeverre door het voornemen significante effecten op die vaste verblijfplaatsen of op individuele dieren kan ontstaan. Indien negatieve effecten op zwaarder beschermde soorten Ffw verwacht kunnen worden vergt dit toetsing aan het daartoe bevoegde gezag, in casu het Ministerie van EZ.
Quick Scan natuurregelgeving t.b.v. locaties windturbines op bedrijventerrein Groote Lindt, Zwijndrecht
8
Dergelijk onderzoek is eveneens verplicht indien de ingreep in een Natura 2000-/ Nbwgebied plaatsvindt, dan wel in de omgeving van zo'n gebied ('externe werking'), waarbij wordt getoetst of er mogelijk effect is op de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Daarbij wordt in deze rapportage in beeld gebracht: - welke Natura 2000- dan wel Nbw-gebieden er zijn en welke instandhoudingsdoelstellingen deze hebben; - welke functie het plangebied heeft voor de aangewezen soorten en instandhoudingsdoelstellingen van het (nabijgelegen) Natura 2000-gebied; - in hoeverre door het voornemen significante effecten op deze soorten en instandhoudingsdoelstellingen kunnen ontstaan. Dit vereist toetsing aan het bevoegde gezag, in casu de Provincie. Voor zover de ingreep binnen aangewezen EHS-gebied valt dient hieraan ook het onderzoek naar en toetsing aan soorten van de Rode Lijst te worden toegevoegd, waartoe het bevoegde gezag eveneens berust bij de Provincie.
1.2.6
Leeswijzer
In de rapportage wordt in principe de volgorde van de hierboven aangegeven onderzoeks- en onderbouwingsstappen aangehouden. Waar het voor de betreffende onderbouwingsstap nodig is om informatieve kaders te schetsen is dat in dit hoofdstuk beknopt aangegeven (zie blz. 4 t/m 7). Daarmee ontstaat de volgende opzet van de rapportage: In hoofdstuk 1 zijn de uitgangssituatie, het voornemen, de hoofdlijnen van de regelgeving, de aanpak van het onderzoek en de opzet van de rapportage aangegeven. In Hoofdstuk 2 worden de aanpak en de uitgangspunten van het onderzoek aangegeven. In hoofdstuk 3 worden op basis van beschikbare verspreidingsgegevens en recente gegevens uit de databank van de NDFF, de literatuurstudie met daaruit voortkomende conclusies uitgevoerd. In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op vigerende gebiedsregelgeving (Nbw en EHS) en worden de bevindingen van de ecologische verkenning beschreven met conclusies met betrekking tot noodzakelijke nadere veldinventarisaties. In hoofdstuk 5 worden de relevante conclusies kort samengevat. Naast de Bijlagen met achterliggende informatie wordt de rapportage beëindigd met lijsten van geraadpleegde literatuur en van gebruikte termen en afkortingen. ----------
Quick Scan natuurregelgeving t.b.v. locaties windturbines op bedrijventerrein Groote Lindt, Zwijndrecht
9
2
AANPAK ONDERZOEK
2.1
Natuuronderzoek flora en fauna
Dit bureau-onderzoek met betrekking tot zwaarder beschermde soorten flora en fauna is van toepassing op de geselecteerde plangebieden. Vervolgens worden de resultaten van het onderzoek beoordeeld op mogelijke onderzoeksconsequenties als gevolg van het voornemen in zowel de aanleg- als de gebruiksfase (zie hoofdstuk 3). De Quick Scan bestaat uit: bronnenonderzoek en terreinbezoek expert-judgement conclusies met betrekking tot aanvullend veldonderzoek. Bronnenonderzoek: Het bronnenonderzoek is gebaseerd op bestaande, beschikbare gegevens. Voor een actueel overzicht van zwaarder beschermde soorten Ffw is de NDFF geraadpleegd (quickscanhulp.nl) en verslagen van PGO's en verspreidingsatlassen. Terreinbezoek: Half oktober 2014 zijn de plangebieden éénmalig bezocht waarbij beoordeling heeft plaatsgevonden van de habitat op potentiële gebruiksmogelijkheden door beschermde soorten (expert-judgement). Expert judgement: De Quick Scan is een momentopname en kan slechts in beperkte mate uitsluitsel geven over de afwezigheid van soorten. De Quick Scan is in beginsel géén soortgerichte veldinventarisatie, doch uitsluitend een habitatverkenning. Daarom is expert-judgement nodig om de geschiktheid van het plangebied voor mogelijk voorkomende soorten te beoordelen. Indien de beschikbare gegevens onvoldoende houvast bieden om tot een goede beoordeling te komen, zal dit expliciet worden aangegeven. Toetsing: De resultaten van het onderzoek worden getoetst aan de werkzaamheden ten behoeve van de ingreep (aanlegfase) en mogelijk blijvende effecten (gebruiksfase), naar aanleiding waarvan wordt aangegeven welke kans er is dat de ingreep natuurschade zal kunnen bewerkstelligen.
2.2
Onderzoek externe werking Nbw
Voor de effecten op Natura 2000-gebieden wordt onderzocht of er vanwege de geplande windturbines mogelijk significante effecten zijn te verwachten op de instandhoudingsdoelstellingen van de Natura 2000-gebieden. Daartoe worden de aanwijzingsbesluiten van de eventueel relevante N 2000-gebieden geraadpleegd. Aangezien de planlocaties buiten de grenzen van deze gebieden liggen, gaat het om de externe werking van de bescherming (zie ook § 1.2.4). Effecten op habitattypen of soorten van bijlage II van de Habitatrichtlijn kunnen daarbij buiten beschouwing blijven. In het kader van de externe werking zijn met name effecten op vliegende soorten mogelijk (vogels en vleermuizen), waarbij het hier gaat om soorten welke in de voor deze
Quick Scan natuurregelgeving t.b.v. locaties windturbines op bedrijventerrein Groote Lindt, Zwijndrecht
10
omgeving relevante N 2000-gebieden zijn ‘aangewezen’ en waarvan vaste vlieg- en migratieroutes wellicht de plangebieden doorkruisen (zie verder § 4.1).
2.3
Onderzoek mogelijke consequenties EHS
Hierbij is gecontroleerd in hoeverre het effectieve werkgebied binnen de begrenzing van de EHS valt, en welke consequenties dat zou kunnen hebben voor het voornemen (zie ook § 1.2.4). Binnen de begrenzing van EHS-gebieden zijn geen ontwikkelingen toegestaan die een significant negatief effect hebben op de wezenlijke kenmerken en de natuurwaarden van het EHS-gebied, tenzij daarmee een groot openbaar belang gediend is en er geen reële alternatieven voorhanden zijn.
2.4
Mogelijk risicogroepen m.b.t. windturbines
Bij het onderzoek wordt onderscheid gemaakt in de 'aanlegfase' en de 'gebruiksfase'. Aanlegfase: Hierbij gaat het vooral om het ruimtebeslag van de turbine op het maaiveld, samen met de extra werkruimte, de aanvoerroute die voor de ingreep nodig is en eventuele verstorende effecten van de werkzaamheden (lawaai, trillingen, lichten, menselijke drukte). Alhoewel alle soorten dieren natuurlijk in meerdere of mindere mate verstoringsgevoelig zijn, gaat het in dat opzicht met betrekking tot de regelgeving om: * groeiplaatsen van zwaarder beschermde vaatplanten * vaste verblijfplaatsen, vaste verplaatsingsroutes en essentiële foerageercondities van soorten uit alle faunagroepen, te weten van: alle zwaarder beschermde soorten Ffw aangewezen soorten Nbw soorten van de Rode Lijst met betrekking tot de EHS Gebruiksfase: Hierbij gaat het vooral om aanvaringsrisico's met betrekking tot gevleugelde soorten (vogels en vleermuizen) vanwege de fysieke bedreiging van draaiende rotoren, naast verstoringsrisico's vanwege beweging (zowel wieken als slagschaduw daarvan op de grond) en geluid (met name van de wieken) en mogelijk ook geluiden en trillingen. Dit kan echter mogelijk ook voor sommige grondgebonden zoogdieren een rol spelen. Alhoewel alle soorten dieren natuurlijk in meerdere of mindere mate verstoringsgevoelig zijn, gaat het hierbij met betrekking tot de regelgeving om 'vaste verblijfplaatsen' van de hier te verwachten zwaarder beschermde faunasoorten: nestelen en foerageren van vogels met herhaald gebruik van de nesten, dat wil zeggen jaarrond beschermde nesten/ Ffw (verstoring nest door trilling, door beweging/slagschaduw en door geluid; bedreiging van foeragerende vogels door de rotoren); bedreiging van vleermuizen door de rotoren vanwege vaste vliegroutes, belangrijke foerageerlocaties en/of vaste migratieroutes; grotere zoogdieren in de directe omgeving van de windturbines (verstoring vaste verblijfplaats door trilling, door beweging/slagschaduw en door geluid). Met betrekking tot aanvarings- of verstoringsrisico’s, zie hoofdstuk 3. ----------
Quick Scan natuurregelgeving t.b.v. locaties windturbines op bedrijventerrein Groote Lindt, Zwijndrecht
11
3
LITERATUURONDERZOEK
Het onderzoek dat in dit hoofdstuk per soortgroep wordt weergegeven omvat de toetsing van de plangebieden aan reeds bestaande inventarisatie- en verspreidingsgegevens. Tevens wordt hierbij als referentie bestaande literatuur met betrekking tot effecten van windturbines betrokken. De natuurdata uit de daartoe beschikbare bronnen zijn niet geheel compleet doch bieden een goede indicatie welke overigens los daarvan, door onderzoek nog een zekere aanvulling vergen, te beginnen met een habitatbeoordeling (ecologische verkenning, zie hoofdstuk 4). Samen met het bronnenonderzoek (gebaseerd op verspreiding) zal vervolgens worden bepaald welke (zwaarder) beschermde soorten (Tabel 2 en Tabel 3 AMvB) in de plangebieden wellicht kunnen worden verwacht. Deze soorten vergen in een vervolgfase, deels afhankelijk van de turbinelocaties, aanvullende veldinventarisaties om vast te stellen of ze wellicht alsnog van aanwezigheid kunnen worden uitgesloten, dan wel zullen leiden tot consequenties. Daarnaast worden met betrekking tot de gebruiksfase, uit literatuur uitgangspunten geïnventariseerd welke eveneens leiden tot nader te inventariseren aspecten: ook deze zullen inzicht bieden in eventueel noodzakelijk te verrichten veldinventarisaties.
3.1
Vaatplanten, mossen en overige begroeiing
Beschikbare gegevens vaatplanten Uit de databank van NDFF (2014) blijkt dat voor de verschillende plangebieden met zwaarder beschermde vaatplanten binnen een straal van 1 kilometer daarvan, zijn geregistreerd: Gele helmbloem, Spindotterbloem en Tongvaren.
Nadere beschouwing betreffende soorten De drie soorten zijn alle gebonden aan zeer specifieke groeiplaatsomstandigheden, welke in het veld op korte afstand kunnen wisselen. Effecten zijn voornamelijk te verwachten in de aanlegfase. Slechts indien de ingreep in de wijde omgeving ook invloed zal hebben op het maaiveldgebruik dan wel op bodemcondities of hydrologie, zijn ook in de gebruiksfase nog effecten te verwachten.
Beschikbare gegevens mossen Er zijn géén beschermde mossen in deze regio geregistreerd. Van de mossen zijn in Nederland slechts 5 soorten wettelijk beschermd. Deze komen echter deels niet (meer) in Nederland voor of zijn erg zeldzaam, en komen alle slechts onder zeer specifieke en vooral natuurlijke habitatcondities voor. Deze soorten worden in deze regio geheel niet verwacht (zie ook Dort 2002).
Conclusie met betrekking tot begroeiing Aanlegfase: * In het effectieve werkgebied kunnen zwaarder beschermde mossen op voorhand worden uitgesloten.
Quick Scan natuurregelgeving t.b.v. locaties windturbines op bedrijventerrein Groote Lindt, Zwijndrecht
12
*
Met betrekking tot de mogelijke aanwezigheid van zwaarder beschermde planten is eerst een habitatbeoordeling van de specifieke werklocatie nodig. Gebruiksfase: * Dit speelt voor vaatplanten en mossen in beginsel géén rol.
3.2
Zoogdieren
Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen grondgebonden soorten en vleermuizen.
Beschikbare gegevens grondgebonden zoogdieren Uit de databank van NDFF (2014) blijkt voor het plangebied dat binnen een straal van 1 kilometer daarvan, Bever als zwaarder beschermde, grondgebonden soort is geregistreerd (Tabel 3 Ffw en tevens Bijlage IV Habitatrichtlijn). Overige zwaarder beschermde, grondgebonden soorten zijn in dit plangebied niet te verwachten (zie ook Dijkstra 1997). Daarnaast kunnen diverse licht beschermde soorten worden verwacht van Tabel 1 waarvoor een algemene landelijke vrijstelling geldt: deze soorten worden in het kader van de soortbescherming niet nader in het onderzoek betrokken: hiertoe geldt uitsluitend de wettelijke zorgplicht (art. 2 Ffw) bij de aanlegfase.
Nadere beschouwing en risico’s betreffende soorten De Bever (Tabel 3 Ffw en Bijlage IV Habitatrichtlijn) kan voornamelijk in oeverzones en (natte) houtopstanden langs wateren worden verwacht (Broekhuizen 1992). Ten aanzien van de verstoringgevoeligheid is volgens de Soortstandaard (DR 2012) gebleken dat geluid door heien op 70 meter afstand van een burcht buiten de periode met jongen, geen invloed heeft gehad. Voor het overige zijn nog weinig onderzoeksgegevens bekend. Met betrekking tot de gebruiksfase dient in beschouwing te worden genomen dat bevers met betrekking tot grote scheepvaart op rivieren, weinig verstoringsgevoelig zijn voor de daarbij optredende trillingen en geluiden van scheepsschroeven, welke naar verwachting niet minder sterk zijn dan eventuele trillingen van de windturbines. Met betrekking tot zowel aanleg- als gebruiksfase is met name van belang in hoeverre daarin een vaste verblijfplaats met omgevend leefgebied betrokken is.
Beschikbare gegevens vleermuizen Uit de databank van NDFF (2014) blijken voor het plangebied binnen een straal van 1 km daarvan te zijn geregistreerd: Gewone dwergvleermuis en Ruige dwergvleermuis. Op een grotere afstand van 1 tot 5 km van het plangebied zijn voorts nog geregistreerd: Baardvleermuis, Gewone grootoorvleermuis, Laatvlieger en Meervleermuis. Aangezien vleermuizen bij hun dagelijkse foerageertochten soms vele, tot tientallen, kilometers afleggen dienen ook die soorten in acht te worden genomen. Alle soorten vleermuizen zijn zwaarder beschermd (Tabel 3 Ffw en tevens Bijlage IV Habitatrichtlijn). .
Quick Scan natuurregelgeving t.b.v. locaties windturbines op bedrijventerrein Groote Lindt, Zwijndrecht
13
Nadere beschouwing en risico’s betreffende soorten Vleermuizen gebruiken boomholten en constructieruimten in gebouwen en bouwwerken als vaste verblijfplaats. Indien gebouwen, bouwwerken of boomopstanden moeten worden verwijderd, kunnen dergelijke vaste verblijfplaatsen worden vernietigd. Voor het dagelijks verplaatsen gebruiken sommige soorten vleermuizen vaste vliegroutes langs lineaire landschappelijke lijnen zoals begroeiïngslinten, bosranden, watergangen, reliëf maar ook gebouwstructuren (dwergvleermuizen, Laatvlieger, Myoten). Voor migratie worden naast kleinere structuren en elementen veelal grotere landschapsgebonden structuren gebruikt zoals grote rivieren en oeverzones van deltawateren, terwijl andere soorten weer veel losser en hoger boven het landschap vliegen. Een belangrijk onderscheid bij vleermuisgebruik is dat tussen hoogvliegende en laagvliegende soorten. Laagvliegende soorten vliegen bij het gebruik van vliegroutes, bij het foerageren en bij migratie regulier niet hoger dan enkele tientallen meters, tot net boven boomkronen, waarmee deze soorten grotendeels buiten de risicozone van de rotorbladen blijven. Dit betreft op twéé soorten na, alle Nederlandse vleermuissoorten. Hoogvliegende soorten betreffen in Nederland uitsluitend de Rosse vleermuis en Tweekleurige vleermuis: zowel bij migratie, vaste vliegroutes als bij foerageren zijn het met name deze soorten die grotere risico’s op aanvaringen lopen. Beide soorten zijn echter tot op 5 km van het plangebied, tot nu toe niét geregistreerd waarmee ze in beginsel voor het plangebied als uit te sluiten kunnen worden beschouwd. Literatuur * Onder bepaalde condities kunnen aanvaringsslachtoffers van vleermuizen met windturbines ontstaan (Everaert/ INBO 2011). De grootste aantallen aanvaringsslachtoffers worden daarbij gevonden bij boomrijke hellingen, waar vlieghoogten van vleermuizen in relatie tot de rotoren, vanwege de hellingen heel anders uitpakken dan in laagland. Echter ook in structuurrijke landbouwgebieden worden wel slachtoffers gevonden, alhoewel dat relatief beperkte aantallen betreft (0-5 dieren per turbine per jaar). Er is dan niet bekend welke soorten dat betreft. Dit zijn echter beperkte aantallen. Bovendien betreft dit onderzoeksgegevens in Amerika, Engeland of Duitsland, onder soms geheel andere condities (bossen en reliëf) dan in Nederland. Er is dan niet bekend welke soorten dat betreft. Oorzaken zijn vooral onderdruksituaties rond de draaiende rotoren, waardoor de vleermuizen onderhevig raken aan de turbulentie en de aanvaring ontstaat. * In Engeland is een poging gedaan om een relatie vast te stellen tussen de mortaliteit bij windturbines en het vastgestelde aantal registraties per nacht met batdetector (Stantec Consulting 2010), maar volledig bruikbare 'aanvaringskansen' zijn daaruit voorlopig moeilijk te bepalen. Wel geven vleermuiswaarnemingen 'enige' indicatie van aanvaringsrisico's. * Recente studies uit Amerika lijken ook aan te geven dat sommige vleermuissoorten worden aangetrokken door insectenconcentraties rond de warmte-uitstralende masten (Horn 2008; Kunz 2012): deze onderzoeksresultaten zijn echter voor de Nederlandse situatie nog sterk aan discussie onderhevig terwijl het tevens met betrekking tot het aantal feitelijke slachtoffers om structureel geringe aantallen gaat. * Uit literatuur blijkt voorts vermoedelijk geen of beperkte effecten van windturbines op ultrasoon geluid of magneetvelden van vleermuizen (Winkelman 2008).
Quick Scan natuurregelgeving t.b.v. locaties windturbines op bedrijventerrein Groote Lindt, Zwijndrecht
14
*
Andere studies geven aan dat het structureel verlagen van de rotatiesnelheid van turbines, vanwege het sterk verminderde percentage aanvaringsslachtoffers in ieder geval sterk mitigerende effecten heeft (Arnett 2010/ 2013). Vooralsnog lijkt dit enige houvast te geven aan het streven om vleermuisaanvaringen met windturbines zo veel als mogelijk te beperken, met name voor wat betreft de hoog vliegende soort Rosse vleermuis welke overigens op basis van inventarisatieregistraties in dit plangebied kan worden uitgesloten.
Conclusies met betrekking tot grondgebonden zoogdieren Gebruiks- en aanlegfase: In beginsel vergt dit nadere habitatverkenning om te beoordelen of in het werkgebied de Bever mogelijk is te verwachten dan wel op voorhand kan worden uitgesloten. Indien het werkgebied een geschikte habitat vormt vergt dit nadere veldinventarisatie.
Conclusies met betrekking tot vleermuisgebruik Aanlegfase: Ongetwijfeld kan in het plangebied in eventueel te slopen gebouwen, vleermuisgebruik worden verwacht (vaste verblijfplaatsen). Mocht tevens opgaand geboomte worden gekapt, dan kunnen ook vaste vliegroutes een rol spelen. In dergelijke gevallen is nadere veldinventarisatie van dat eventuele gebruik vereist. Gebruiksfase: Om een beeld van eventuele aanvaringsrisico’s te verkrijgen is met name onderzoek naar eventuele vaste migratieroutes noodzakelijk.
3.3
Vogels
Beschikbare gegevens Bij broedvogels wordt onderscheid gemaakt in algemene broedvogels, waarvan de nesten slechts tijdens het broeden beschermd zijn, en soorten met jaarrond beschermde nesten met een striktere bescherming van de nesten. Daarnaast spelen ten aanzien van windturbines, ook niet-broedende vogels een rol, met name bij concentraties van vliegbewegingen tussen foerageer- en rustgebieden en bij vaste trekroutes. Uit de databank van NDFF (2014) blijkt dat voor alle verschillende plangebieden binnen een straal van 1 kilometer daarvan als soorten met jaarrond beschermde nesten zijn geregistreerd: Boomvalk, Buizerd, Havik, Slechtvalk, Sperwer, Kerkuil, Ransuil, Steenuil, Ooievaar, Huismus, Gierzwaluw en Grote gele kwikstaart. Voor enkele van de locaties zijn ook Wespendief en Zwarte wouw geregistreerd. Gezien de ligging van de plangebied tussen stedelijke gebieden Dordrecht en Zwijndrecht is boven het plangebied nauwelijks aanwezigheid van geconcentreerde vliegbewegingen van vogels tussen foerageer- en rustgebieden, te verwachten. Dit moet echter worden gestaafd met onderzoek terwijl ook trekroutes niet op voorhand kunnen worden uitgesloten.
Quick Scan natuurregelgeving t.b.v. locaties windturbines op bedrijventerrein Groote Lindt, Zwijndrecht
15
Risico's op aanvaring of verstoring vanwege windturbines Er zijn hierover in verschillende studies en onderzoeken conclusies getrokken: a) Soorten die in de schemer en in de nacht op turbinehoogte overvliegen lopen het grootste risico op aanvaring. Het gaat dan vooral om vogels die dagelijks tussen rusten foerageergebieden of vanwege andere lokale verplaatsingen, langs de turbines vliegen. Vogels op trek, die geen lokale kennis van de situatie hebben, zullen ook verhoogd risico lopen (zie ook Waardenburg 2007). b) Vastgesteld is dat soorten met een 'geringe' verstoringsafstand (o.a. roofvogels, zie f) daardoor relatief vaker als aanvaringsslachtoffer worden gevonden dan soort(groep)en die windparken mijden (bijv. ganzen en steltlopers: Waardenburg 2007); c) Er zijn tot nu toe geen sterke aanwijzingen gevonden voor een verstorende werking van windturbines op de aantallen of verspreiding van broedvogels (Waardenburg 2012; Oranjewoud 2012, literatuurstudie; zie ook f). Aanvaringsrisico's van deze groep zijn te verwaarlozen omdat ze géén dagelijkse vliegbewegingen tussen slaapplaats en foerageergebied in de donkerteperiode maken (zie ook Waardenburg 2007). d) In de literatuur zijn 81 vogelsoorten gevonden die hun vliegpaden verschuiven bij nadering van een windpark, vooral ganzen, steltlopers en zangvogels. Tot nu toe zijn er echter geen aanwijzingen gevonden dat barrièrewerking van een windturbine significant doorwerkt tot op populatieniveau (Oranjewoud 2012, literatuurstudie). e) Er zijn in het onderzoek tot nu toe, geen aanwijzingen dat verliezen van broedvogels door aanvaringen met windturbines effect hebben op populatieniveau (Waardenburg 2012/ Horch 2005; Hötker 2006). f) Uitzondering op c) t/m e) vormen langzaam reproducerende soorten wanneer die in grotere aantallen als aanvaringsslachtoffer vallen. Voorbeelden hiervan zijn vale gieren in Spanje (Janss 2000; Lekuona 2001) en steenarenden in Californië (Hunt 1998; Thelander 2003). Dit betreft echter steeds situaties van grote aantallen roofvogels in combinatie met windturbines op steile in de wind gelegen hellingen e.d., situaties die zich in Nederland niet voordoen (zie ook Winkelman 2008). Conclusie met betrekking tot vogels Aanlegfase: * Bij noodzaak tot het kappen van bomen is controle op aanwezige jaarrond beschermde nesten in bomen nodig en bij aanwezigheid in bomen, inventarisatie van het gebruik van die nesten en het foerageergedrag van de vogels. * Bij noodzaak tot slopen van gebouwen of bouwwerken is inventarisatie van jaarond beschermde nesten in/ aan te slopen gebouwen of bouwwerken vereist. * Indien met uitvoeringswerkzaamheden op een turbinelocatie wordt gestart in het broedseizoen (tussen half maart en half juli) vergt dat controle op aanwezigheid van alle broedgevallen in de directe omgeving (binnen verstoringsafstand). Gebruiksfase: * Gezien de mogelijke aanvaringsrisico's voor roofvogels binnen hun nestelterritorium (zie f) is het wenselijk om een beeld te krijgen welke turbinelocaties wellicht onderdeel van broedterritoria vormen. * Er dient een beeld verkregen te worden in hoeverre er wellicht concentraties van vliegbewegingen van vogels een rol spelen.
Quick Scan natuurregelgeving t.b.v. locaties windturbines op bedrijventerrein Groote Lindt, Zwijndrecht
16
3.4
Reptielen en amfibieën
Beschikbare gegevens Uit de databank van NDFF (2014) blijkt voor het plangebied het reptiel Muurhagedis binnen een straal van 1 kilometer daarvan, te zijn geregistreerd. Dit is een reptiel van Tabel 3 en tevens uit Bijlage IV van de habitatrichtlijn, en behoort dus tot de meest strikt beschermde soorten. Andere reptielen of wellicht amfibieën, kunnen op basis van de registratie maar ook op basis van situareing, op voorhand worden uitgesloten. De geregistreerde Muurhagedis vergt een habitat met droge, stenige substraten met een zuid-expositie, zoals bijvoorbeeld oude muren. De homerange van de soort is beperkt tot wellicht een tiental meters. Dit in tegenstelling tot de kolonisatie-afstand welke, bij beschikbaarheid van een geschikte verplaatsingsstructuur zoals bijvoorbeeld een spoorlijn, tot 2 km kan bedragen (zie Creemers 2009).
Conclusie met betrekking tot reptielen en amfibieën Aanlegfase: * De geregistreerde soorten vergen in beginsel habitatbeoordeling van de planlocatie met betrekking tot de habitatgeschiktheid voor Muurhagedis, naar aanleiding waarvan wellicht kan blijken dat nadere veldinventarisatie voor sommige werklocaties gewenst is. Gebruiksfase: * Hiervoor brengt de ingreep voor deze soortgroepen géén risico's met zich mee.
3.5
Vissen
In de werkzaamheden wordt géén open water betrokken zodat deze soortgroep in dit verband bij voorbaat voor 'schade' kan worden uitgesloten.
3.6
Insecten en overige ongewervelde soorten
Bij ongewervelden moet men denken aan vlinders, libellen, sprinkhanen en 'overige ongewervelden' zoals mieren, kevers (land en water), kreeftachtigen, weekdieren e.d.
Beschikbare gegevens Uit de databank van NDFF (2014) blijkt voor het plangebied dat binnen een straal van 1 kilometer daarvan, Rivierrombout is geregistreerd (zie ook Bos 2006 en Dijkstra 2002): Rivierrombout vindt zijn leefgebied in uiterwaarden en in ruigtevegetaties in de directe nabijheid van de rivier. Eieren worden in ondiepe water afgezet, zoals op glooiende rivieroevers (zie Dijkstra 2002).
Quick Scan natuurregelgeving t.b.v. locaties windturbines op bedrijventerrein Groote Lindt, Zwijndrecht
17
Conclusie ongewervelden Aanlegfase: Vooralsnog wordt er van uitgegaan dat de plaatsing van turbines niet in ruige of drassige terreinen zal plaatsvinden: in dat geval is geen nader onderzoek vereist. Gebruiksfase: * Hiervoor brengt de ingreep voor deze soortgroepen géén risico's met zich mee.
3.7
Conclusie bronnenonderzoek
1)
Vaatplanten: Het plangebied vergt in de nader te bepalen werkgebieden, nader onderzoek naar eventueel voorkomen van zwaarder beschermde vaatplanten binnen de werkgrenzen. Voorafgaand daaraan kunnen sommige van de geregistreerde soorten wellicht op voorhand worden uitgesloten omdat binnen de begrensde planlocatie geheel geen specifiek geschikte groeiplaatsen aanwezig zijn.
2)
Grondgebonden zoogdieren: Het plangebied vergt in eerste instantie beoordeling van de habitat binnen de werkgrenzen ten aanzien van eventueel geschikte habitat voor Bever, op grond waarvan deze wellicht al op voorhand kan worden uitgesloten. Andere zwaarder beschermde, grondgebonden zoogdieren kunnen op voorhand worden uitgesloten.
3)
Vleermuizen: Met betrekking tot de gebruiksfase is in beginsel nadere veldinventarisatie vereist naar mogelijke migratie over het plangebied heen. Indien turbines zeer nabij hoog geboomte worden gesitueerd is het bovendien verstandig dat migratieonderzoek te combineren met inventarisatie van mogelijke vaste vliegroutes bij dat geboomte. Met betrekking tot de aanlegfase moet eerst worden vastgesteld in hoeverre houtopstanden en/of bouwwerken aanwezig zijn welke zullen moeten worden verwijderd: daarvoor is vervolgens veldinventarisatie van mogelijk vleermuisgebruik gewenst.
4)
Vogels, aanlegfase: Indien gebouwen of bouwwerken moeten worden gesloopt, dan wel bomen moeten worden gekapt, vergen die inventarisatie van gebruik door soorten met jaarrond beschermde nesten. Indien met uitvoeringswerkzaamheden op een turbinelocatie wordt gestart in het broedseizoen (tussen half maart en half september) vergt dat controle op aanwezigheid van alle broedgevallen in de directe omgeving (binnen verstoringsafstand).
5)
Vogels, gebruiksfase: Het plangebied vergt nadere veldinventarisatie van: geconcentreerde vliegbewegingen tussen rust- en foerageergebieden; migratieroutes; territoriumgebruik van eventueel aanwezige roofvogelnesten.
Quick Scan natuurregelgeving t.b.v. locaties windturbines op bedrijventerrein Groote Lindt, Zwijndrecht
18
6)
Reptielen en amfibieën, uitsluitend voor aanlegfase: Eventueel nader veldonderzoek betreft uitsluitend de nader te bepalen werklocaties, dat wil zeggen de feitelijke werkgrenzen waarbinnen werkzaamheden zullen plaatsvinden (aanleg, transport e.d.). In eerste instantie wordt een habitatbeoordeling uitgevoerd met betrekking tot geschiktheid voor Muurhagedis als leefgebied dan wel eventuele uitsluiting op voorhand.
7)
Ongewervelde soorten: Vooralsnog wordt er uitgegaan van de vooronderstelling dat het plaatsen van turbines niet in ruige of drassige terreinen zal plaatsvinden, in welk geval er geen nader onderzoek naar soorten nodig is. ----------
Quick Scan natuurregelgeving t.b.v. locaties windturbines op bedrijventerrein Groote Lindt, Zwijndrecht
19
4
WERKGEBIED: CONTEXT EN KARAKTER
4.1
Beschermde gebieden
Natura 2000/ Natuurbeschermingswet Op ca. 8 kilometer afstand van het plangebied is Natura 2000-gebied gelegen, Habitaten Vogelrichtlijngebied omvattend: de Biesbosch, en op iets grotere afstand de Oude Maas en het Hollands Diep. Figuur 2, beschermde gebieden (bron: Provincie Zuid-Holland)
Bruinrood en donkergroen, Natura 2000 (grotendeels tevens EHS) Donkerblauw, Vogelrichtlijngebied Lichtgroen, paarsrood en hardblauw, overig EHS Ster, situering plangebied
Voor de Biesbosch zijn als soorten aangewezen: diverse vissoorten, Meervleermuis, Bever Noordse woelmuis een reeks broedvogels en overwinterende watervogels (zie volgende bladzijde).
Quick Scan natuurregelgeving t.b.v. locaties windturbines op bedrijventerrein Groote Lindt, Zwijndrecht
20
Aangewezen vogels Biesbosch: BROEDVOGELS: A021 Roerdomp (Botaurus stellaris) A027 Grote zilverreiger (Egretta alba) A034 Lepelaar (Platalea leucorodia) A037 Kleine zwaan (Cygnus bewickii (Cygnus columbianus bewickii)) A045 Brandgans (Branta leucopsis) A068 Nonnetje (Mergus albellus) A075 Zeearend (Haliaeetus albicilla) A081 Bruine kiekendief (Circus aeruginosus) A094 Visarend (Pandion haliaetus) A119 Porseleinhoen (Porzana porzana) A229 IJsvogel (Alcedo atthis) A272 Blauwborst (Luscinia svecica)
OVERWINTERENDE WATERVOGELS A005 Fuut (Podiceps cristatus) A017 Aalscholver (Phalacrocorax carbo) A041 Kolgans (Anser albifrons) A043 Grauwe gans (Anser anser) A050 Smient (Anas penelope) A051 Krakeend (Anas strepera) A052 Wintertaling (Anas crecca) A053 Wilde eend (Anas platyrhynchos) A054 Pijlstaart (Anas acuta) A056 Slobeend (Anas clypeata) A059 Tafeleend (Aythya ferina) A061 Kuifeend (Aythya fuligula) A070 Grote zaagbek (Mergus merganser) A125 Meerkoet (Fulica atra) A156 Grutto (Limosa limosa) A292 Snor (Locustella luscinioides) A295 Rietzanger (Acrocephalus schoenobaenus)
Voor het Hollands Diep zijn als soorten aangewezen: diverse vissoorten, Bever Noordse woelmuis een reeks broedvogels en overwinterende watervogels Aangewezen vogels Hollands Diep: BROEDVOGELS: A034 Lepelaar (Platalea leucorodia) A045 Brandgans (Branta leucopsis) A132 Kluut (Recurvirostra avosetta)
OVERWINTERENDE WATERVOGELS A041 Kolgans (Anser albifrons) A043 Grauwe gans (Anser anser) A050 Smient (Anas penelope) A051 Krakeend (Anas strepera) A053 Wilde eend (Anas platyrhynchos) A061 Kuifeend (Aythya fuligula)
Gezien de situering van het plangebied is er weinig kans op vliegbewegingen van aangewezen soorten uit die Nbw-gebieden over het plangebied, alhoewel het niet geheel is uitgesloten: dat vergt tenminste enige veldinventarisatie. Voorts is ook gebruik van het plangebied door Bever op voorhand onwaarschijnlijk (nader te beoordelen in hoofdstuk 3). Daarmee lijkt ook de kans op een mogelijke externe werking Nbw gering.
Ecologische Hoofdstructuur Het plangebied valt buiten de begrenzing van EHS-gebieden (zie figuur 2). Daarmee is van de EHS ook de betreffende regelgeving niet van toepassing.
Conclusie Het plangebied valt geheel buiten de begrenzing van beschermde gebieden. Daarmee kan vanuit de gebiedsbescherming, uitsluitend de ‘externe werking Nbw’ mogelijk van toepassing zijn op de planlocatie, afhankelijk van inventarisatiebevindingen.
Quick Scan natuurregelgeving t.b.v. locaties windturbines op bedrijventerrein Groote Lindt, Zwijndrecht
21
4.2
Karakter van het plangebied
Figuur 3, plangebied Groote Lindt (mogelijk voor meerdere turbines)
De Groote Lindt omvat een voornamelijk haven- en industriegebied. Het bestaat uit meerdere schiereilanden waarvan het grootste deel intensief voor bedrijfsfuncties ‘in gebruik’ is (zie foto’s 1 en 2). Langs de verschillende havenmonden en de rivier liggen voornamelijk oevers met steenglooiingen, die deels ruig begroeid zijn. Op locaties met ogenschijnlijk ‘meer extensieve’ gebruiksfuncties dan wel in een enkel geval zelfs een ontbrekende gebruiksfunctie (bijvoorbeeld foto’s 3 en 4), zijn in figuur 3 potentiële turbine-locaties aangegeven. In het plangebied zijn weinig ‘groene elementen’ aanwezig. Slechts langs de oevers van de Oude Maas zijn op en langs de steenglooiïngen, beperkt groene randen met plaatselijk riet en/of boomopstanden aanwezig (foto’s 5, 6 en 7). Op een enkele plek is ook een fors boomlint aanwezig (foto 8, Oudemaasweg), doch overig groen is veelal zeer bescheiden van karakter (foto 2).
Quick Scan natuurregelgeving t.b.v. locaties windturbines op bedrijventerrein Groote Lindt, Zwijndrecht
22
Foto 1, bedrijfskarakter
Foto 2, bedrijfskarakter
Foto 3, minder intensief gebruikt ?
Foto 4, minder intensief gebruikt ?
Foto 5, oever Oude Maas
Foto 6, oever Oude Maas
Foto 7, overzicht oever van west naar oost
Foto 8, fors boomlint Oudemaasweg
Quick Scan natuurregelgeving t.b.v. locaties windturbines op bedrijventerrein Groote Lindt, Zwijndrecht
23
Habitatbeoordeling Over kruisende, geconcentreerde vliegbewegingen van watervogels en/of migratie van vogels en vleermuizen kan echter vanuit de habitatbeoordeling op voorhand geen uitspraak worden gedaan: de verwachtingen lijken gering doch dat vergt onderbouwing door onderzoek. Verder worden in het plangebied door het dicht bezette bedrijfsmatige terreingebruik, als ‘habitat’ (aanlegfase) weinig belemmeringen verwacht met betrekking tot flora en fauna, met uitzondering van mogelijk vleermuisgebruik in bomen en gebouwen. Groeiplaatscondities voor vaatplanten kunnen op kleine afstand sterk variëren. Alhoewel de algemene habitatcondities nauwelijks geschikte omstandigheden voor zwaarder beschermde vaatplanten doen vermoeden, zal dat met betrekking tot de aanlegfase per werklocatie nader moeten worden gecontroleerd. Registratie van Bever in dit plangebied kan op voorhand worden uitgesloten: daartoe zijn géén geschikte habitatplekken aanwezig. Ook voor een soort als Muurhagedis lijkt er géén geschikte habitat aanwezig, terwijl deze soort slechts bedreigd zou kunnen worden als voor de aanlegfase bebouwing met zeer oude muren zou moeten worden gesloopt. Insdien dat het geval blijkt is nadere habitatcontrole op de werklocatie nodig om uitsluiting nader te kunnen onderbouwen. In het plangebied zijn wel condities aanwezig voor gebruik door vogels met jaarrond beschermde nesten in gebouwen of bomen. Voor de aanlegfase vergt kap van bomen of sloop van gebouwen, daartoe nadere veldinventarisatie. Indien turbines met de uiteinden van hun rotors binnen een straal van 200 meter vanaf grotere bomen worden opgericht (zoals nabij de Oudemaasweg), vergt dat ook voor de gebruiksfase inventarisatie van eventuele jaarrond beschermde roofvogelnesten binnen die afstand. ----------
Quick Scan natuurregelgeving t.b.v. locaties windturbines op bedrijventerrein Groote Lindt, Zwijndrecht
24
5
Eindconclusies
Met betrekking tot de aanlegfase: Hierbij zou, afhankelijk van de feitelijke bouwlocaties van turbines mogelijk in een enkel geval nader veldonderzoek nodig kunnen zijn met betrekking tot vaatplanten, vleermuisgebruik (vaste verblijfplaatsen), broedvogels (jaarrond beschermde nesten) en/of Muurhagedis (nadere habitatcontrole). * Ontheffing voor eventuele zwaarder beschermde vaatplanten zal zonder wezenlijke belemmeringen kunnen worden verkregen. * Ontheffingsnoodzaak voor vleermuisgebruik of Muurhagedis kan sterke belemmeringen opleveren (zie blz.6-7) terwijl ontheffing voor jaarrond beschermde nesten strenge compenserende voorwaarden vergt. Met betrekking tot de gebruiksfase: * Kap van grotere bomen binnen een straal van ca. 150 meter van de rotoreinden van een turbine vergen nadere controle op eventuele jaarrond beschermde nesten van roofvogels (Buizerd, Sperwer e.d.) vanwege eventuele aanvaringsrisico’s. * Het plangebied vergt nader veldonderzoek om eventuele aanwezigheid van geconcentreerde vliegbanen van vogels tussen verblijfs- en foerageergebied, uit te kunnen sluiten. * Dit geldt eveneens voor eventuele migratiebanen van trekkende vogels en/of vleermuizen, waarbij wordt aangeraden om, indien er een turbinelocatie in de omgeving van het grote boomlint langs de Oudemaasweg moet worden gerealiseerd, in dat geval in het migratieonderzoek eveneens gebruik van vaste vliegroutes van vleermuizen tussen verblijfplaats en foerageerplekken ‘mee te nemen’, omdat mogelijkheid tot uitsluiting veel discussie voorkomt.
----------
Quick Scan natuurregelgeving t.b.v. locaties windturbines op bedrijventerrein Groote Lindt, Zwijndrecht
25
GERAADPLEEGDE LITERATUUR Arnett, Edward B. (2010), Manuela MP Huso, Michael R. Schirmacher & John P Hayes. Altering turbine speed reduces bat mortality at wind-energy facilities. Front Ecol Environ 2011; 9(4): 209-214, doi:10.1890/100103. Arnett, Edward B. (2013), Gregory D. Johnson, Wally P. Erickson & Chris D. Hein. A sybthesis of operational mitigation studies to reduce bat fatalities at wind energy facilities in North America. The National Renewable Energy Laboratory, march 2013. Bergers/ P.J.M. (1998), M. La Haye, M. Moerdijken, W. Nieuwenhuizen: Habitatkwaliteit voor de Noordse woelmuis in Nederland. Instituut voor Bos- en Natuuronderzoek, Wageningen. IBN-Rapport 364, ISSN: 0928-6888. Bos/ F. (2006), M. Bosveld, D. Groenendijk, C. van Swaay, I. Wynhoff, De Vlinderstichting. De Dagvlinders van Nederland, verspreiding en bescherming. Nederlandse Fauna 7, Leiden. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV Uitgeverij & European Invertebrate Survey – Nederland. Broekhuizen/ S. (1987) & G.J.D.M. Müskes. De bommarter in Nederland, er is méér dan alleen de Veluwe. De Nederlandse Jager, 92: 124-127. Broekhuizen/ S. (1992), B. Hoekstra, V. van Laar, C. Smeenk en J.B.M. Thissen (red.): Atlas van de Nederlandse Zoogdieren. Stichting Uitgeverij KNNV, Utrecht. Creemers (2009) Raymond.C.M. en Jeroen J.C.W. van Delft (Ravon)/ redactie: De Amfibieën en Reptielen van Nederland. Nederlandse Fauna 9. Nationaal NatuurhistorischMuseum Naturalis, European Invertebrate Survey-Nederland, Leiden. DLG 2006, intern werkkader. Handreiking Flora- en faunawet, versie 1.0-31 oktober 2006. Dienst Landelijk Gebied, Ministerie van LNV (thans EL&I). Dijkstra/ V.V.A. (1997). Belangrijke zoogdiergebieden in Nederland. Mededeling 37 van de Vereniging voor Zoogdierkunde en Zoogdierbescherming (VVZ). Rapport in opdracht van het Ministerie van LNV, Directie Natuurbeheer. Dijkstra/ Klaas-Douwe B. (2002), Vincent J.Kalkman, Robert Ketelaar, Michiel J.T. van der Weide: De Nederlandse Libellen (Nederlandse Fauna 4). KNNV Uitgeverij. Dooper,J. (2013). Notitie Reikwijdte en detailniveau - Windenergie in gemeente Dordrecht. Bos & van Rijn, experts in duurzame energie en ruimte, 14 november 2013. Dort/ Klaas van (2002), Chris Buter en Paul van Wielink. Veldgids Mossen. Stichting Uitgeverij KNNV, Utrecht.
Quick Scan natuurregelgeving t.b.v. locaties windturbines op bedrijventerrein Groote Lindt, Zwijndrecht
26
DR 2009. Wijziging beoordeling ontheffing Flora- en faunawet bij ruimtelijke ingrepen en aangepaste lijst jaarrond beschermde vogelnesten. Brief van de Dienst Regelingen, ffw2009.corr.046 van 25 augustus 2009, Ministerie van LNV (thans EL&I). DR 2012. Soortenstandaards Noordse woelmuis Microtus oeconomus areniloca. Dienst Regelingen, december 2012. DR 2012. Soortenstandaards Bever Castor fiber. Dienst Regelingen, december 2012. Everaert J., Peymen J. & van Straaten (2011). Risico's voor vogels en vleermuizen bij geplande windturbines in Vlaanderen: Dynamisch beslissingsonder-steunend instrument. INB).R.2011.32, Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Brussel. Horch 2005, P. & V. Keller. Windkraftanlagen und Vogel – ein Konflikt ? Schweizerische Vogelwarte Sempach, Sempach, CH. Horn, W.J. (2008), Edward B. Arnett & Thomas H. Kunz, Behavior responses of Bats to Operating Wind Turbines. Journal of wildlife management 72(1):123-132; 2008. Hötker 2006, H., K.M.Thomsen & H.Köster. Impacts on biodiversity of exploitation of renewable energy sources; the example of birds and bats. Facts, gaps in knowledge, demands for further research, and ornithological guidelines for the development of renewable energy exploitation. Michael-Otto-Institut im NABU, Bergenhusen. Hunt 1998, W.G., R.E. Jackman, T.L.Hunt, D.E. Driscoll & L.Culp. A population study of golden eagels in the Altamont Pass Wind Resource Area: population trend analysis 1994-1997. NREL/SR-500-26092, Subcontract No. XAT-6-16459-01. Predatory Bird Research Group University of California, Santa Cruz. Janss 2000, G. Bird Behaviour In and Near Wind Farm at Tarifa, Spain: Management Considerations. PNAWPPM-III, San Diego, California, May 1998 blz. 110-114. LGL Ltd., Environmental Research Associates. King City, Ontario Canada. Krijger, Han de (2013). Onderzoek verkenning kansen voor windenergie Dordrecht’. Projectmanagement gemeente, 13 mei 2013. Kunz, T. (2012). Wind turbine bat mortality. Retrieved from http://www.eoearth.org/view/article/51cbee347896bb431f696238 Lekuona 2001, J.M. Uso del espacio por la avifauna y control de la mortalidad de aves y murciélagos en los parques eólicos de Navarra durante un cicio anual. Gobierno de Navarra, En Pamplona. Limpens/ H.J.G.A. (1997), K. Mostert en W. Bongers: Atlas van de Nederlandse Vleermuizen. Onderzoek naar verspreiding en ecologie. KNNV Uitgeverij, Utrecht.
Quick Scan natuurregelgeving t.b.v. locaties windturbines op bedrijventerrein Groote Lindt, Zwijndrecht
27
LNV 2005 (Ministerie van), Regeling van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit: brochure ‘Buiten aan het werk ? Houd tijdig rekening met beschermde dieren en planten !’ (n.a.v. AMvB art. 75 Ff-wet). Musters/ Kees (1992). De Rugstreeppad. Orgaan van de Stichting Duin, nr. 41, december 1992. NDFF (2014). Quickscanhulp, registratie in samenwerking tussen Het Natuurloket, Gegevensautoriteit Natuur en Regelink, 2014. Oranjewoud 2012, drs. Ben J.M. Fit en drs. Christel Schellingen. Voortoets Natuurbeschermingswet Bestemmingsplan Zeehaven en Industrieterrein Moerdijk. Projectnr. 176207.
Provincie Zuid-Holland (2014). Verordening Ruimte 2014. Besluit van Provinciale Staten van 9 juli 2014, nr. PZH-2014-468984993 (DOS-2012-0006876) RAVON 51 (2013), nr. 5 december, waarnemingenoverzicht 2012. Rijsewijk/ Arnold van (2006): Een Rugstreeppad in de Polder. Uitgave Ravon Friesland, druk Messerschmidt Grafische Diensten, Roosendaal. Rijsewijk/ Arnold van (2012): Kansen voor de Heikikker ? Uitgave Stichting Ravon Nijmegen. Spitzen-van der Sluis, Annemarieke (2009) & Arnold van Rijsewijk. Voortplantingssucces van de Rugstreeppad in een intensief gebruikt agrarisch landschap. Tijdschrift RAVON - 31, augustus 2009/ jg. 10 nr.4. Staatsblad 2004/501, publicatie AMvB art. 75 Ff-wet, houdende wijziging van een aantal algemene maatregelen van bestuur in verband met wijziging van art. 75 van de Flora- en faunawet en enkele andere wijzigingen. Stantec Consulting 2010, Bird and Bat Risk Assessment: A Weight-of-Evidence Approach to Assessing Risk tot Birds and Bats at the Proposed Kingdom Community Wind Project, Lowell, Vermont, Febraury 26, 2010. Thelander 2003, C.G., K.S.Smallwood & L. Rugge. Bird risk behaviours and fatalities at the Altamont Pass Wind Resource Area. National Renewabele Energy Laboratory, Golden, Colorado, USA. Waardenburg (2007), R.C. Fijn, K.L. Krijgsveld, H.A.M. Prinsen, W.Tijsen en S. Dirksen. Effecten op zwanen en ganzen van het ECN windturbine testpark in de Wieringermeer. Opdrachtgever ECN Wind Energy Facilities bv, rapport nr. 07094, 15 juli 2007. Waardenburg (2007), A.J. Haarsma en E.J.F. de Boer. Een inschatting van de effecten van de ZWR op voorkomende vleermuizen (rapport nr. 07-212, 20 november 2007).
Quick Scan natuurregelgeving t.b.v. locaties windturbines op bedrijventerrein Groote Lindt, Zwijndrecht
28
Waardenburg 2012/ R.R. Smits, D.Beuker, M.Poot, K.D. van Straalen & M. van der Valk. Natuurtoets windpark Hellegatsplein, Quick scan Flora- en faunawet en beoordeling in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998. Bureau Waardenburg BV, Adviseurs voor ecologie & milieu, 13 januari 2012 rapport nr. 10-204. Winkelman, J.E. (2008), F.H. Kistenkas & M.J. Epe. Ecologische en natuurbeschermingsrechtelijke aspecten van windturbines op land. Wageingen, Alterra-rapport 1780 (blz.88), ISSN 1566-7197.
----------
Quick Scan natuurregelgeving t.b.v. locaties windturbines op bedrijventerrein Groote Lindt, Zwijndrecht
29
GEBRUIKTE TERMEN EN AFKORTINGEN aangewezen soorten Nbw soorten planten en/of dieren welke in een ministerieel besluit ten aanzien van een Natura 2000-gebied zijn aangewezen als specifiek met betrekking tot dat gebied te beschermden; AMvB art. 75 Ffw een Algemene Maatregel van Bestuur, in dit geval met betrekking tot art. 75 van de Flora- en faunawet, waarin de wetgeving nader wordt uitgewerkt (zie ook LNV 2005); ecologische functionaliteit (Ffw) het totaal van alle relevante gebruiksaspecten van een diersoort als onderdeel van hun levenswijze (verblijfplaatsen, vaste verplaatsingsroutes, foerageren, voortplantingsfuncties e.d.); EHS Ecologische Hoofd Structuur; E.I.S. Stichting European Invertebrate Survey - Nederland; EL&I, Minister/ Ministerie van: het voormalige Ministerie van Economische zaken, Landbouw en Innovatie (thans 'Ministerie van EZ); externe werking Nbw de Nbw is ook buiten een als zodanig aangewezen gebied van kracht voor faunasoorten die zijn aangewezen voor een Nbw-gebied doch ook daarbuiten significant gebruik maken van een nader vast te stellen, buiten het beschermde gebied gelegen gebied, zoals voor foerage, dagverblijf of hoogwatervluchtplaatsen (bijv. vogels) of voor overwintering (bijv. vleermuizen). EZ, Minister/ Ministerie van: Economische Zaken, waaronder de regelgeving Ffw valt; voorheen EL&I; fauna dierlijke organismen waaronder zoogdieren, vissen, vogels, amfibieën, reptielen, insecten en andere ongewervelden; Ffw Flora- en faunawet welke onder meer de beschermingskaders met juridische verboden, verplichtingen, voorwaarden en toestemmingen biedt voor (het omgaan met) flora en fauna; flora plantaardige organismen zoals houtgewassen, kruidachtige gewassen, grassen en waterplanten; foerageren naar voedsel zoeken, voedsel verzamelen; GAN Gegevensautoriteit Natuur, onafhankelijke overheidsinstantie met de verantwoordelijkheid voor het verzamelen van natuurgegevens, ingesteld door het Ministerie van LNV (thans EL&I); habitat typische woonomgeving van een bepaalde soort; Habitatrichtlijn, HR-soorten soorten planten of dieren welke zijn opgenomen in de verschillende Bijlagen van de Europese habitatrichtlijn: Bijlage II: dier- en plantensoorten van communautair belang voor de instandhouding waarvan aanwijzing van speciale beschermingszones vereist is;
Quick Scan natuurregelgeving t.b.v. locaties windturbines op bedrijventerrein Groote Lindt, Zwijndrecht
30
Bijlage IV: dier- en plantensoorten van communautair belang die strikt moeten worden beschermd; Bijlage V: soorten waarvoor bij de exploitatie (bijv. kikkerbilletjes) een beheersplan vereist is (wat hier echter niet het geval is); P: prioritaire soort; LNV het voormalige Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit; maaiveld al of niet begroeide bovenkant/ oppervlakte van het terrein; maatschappelijk belang (Ffw) in de Flora- en faunawet zijn een aantal verschillende maatschappelijke belangen onderscheiden op basis waarvan het beschermingsregime mede wordt genuanceerd; mitigeren/ mitigerende maatregelen het zodanig aanpassen van een (plan voor een) ingreep of uitvoeringswijze (met eventuele specifieke maatregelen of voorwaarden) dat de negatieve effecten op de natuur (‘natuurschade’) tot een minimum worden beperkt of worden voorkomen; 'myoot' een (niet nader getetermineerde) soort uit de vleermuisgroep met de genis 'Myotis; natuurschade de schade welke door werkzaamheden aan ter plaatse voorkomende (individuen van) beschermde soorten planten en dieren en vaste verblijf- en voortplantingsplaatsen daarvan, wordt toegebracht door bedreiging, verwonding, beschadiging of aantasting van de leefomgeving of specifieke biotoopomstandigheden; Nbw Natuurbeschermingswet: de geldende wetgeving ten aanzien van rijksbeleid met betrekking tot natuurgebieden zoals (Staats-)Natuurmonumenten, Vogel- en Habitatrichtlijngebieden en Natura 2000-gebieden; NDFF Nationale Databank Flora en Fauna; NVWn Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit-natuur; de voormalige A.I.D., de controle- en opsporingsdienst van het Ministerie van EZ welke zich bezighoudt met de handhaving van de wet- en regelgeving ten aanzien van o.m. de Ffw. ongewervelde soorten diersoorten zónder dan wel met een uitwendig skelet, zoals weekdieren, kevers, mieren en insecten; ontheffing (Ffw) een in het kader van de Flora- en faunawet aangegeven toestemming tot onder meer het verstoren of (per ongeluk, onvermijdelijk,) doden van beschermde dieren en/of vernietigen van beschermde planten en hun groeiplaats welke bescherming in genoemde wet wordt geregeld; organisme behorende tot de levende natuur (plant, dier etc.); populatie groep individuen van één soort die, levende in een bepaald gebied, een voortplantingseenheid vormen; RAVON Reptielen, Amfibieën en Vissen Onderzoek Nederland;
Quick Scan natuurregelgeving t.b.v. locaties windturbines op bedrijventerrein Groote Lindt, Zwijndrecht
31
soortgroep groep organismen van dezelfde klasse of ondersoort: vaatplanten, mossen, zoogdieren, vogels, reptielen, amfibieën, vissen, insecten (ondersoorten: vlinders, libellen enz.); vaste verblijfplaatsen (Ffw) DLG 2006: zomer-, winter- of paarverblijfplaatsen, vaste migratie- en vliegroutes en cruciale foerageerplekken van vleermuizen; vaste voortplantingslocaties van amfibieën; vaste verblijfplaatsen van Kleine modderkruiper, e.d.; schuil- en broedplaatsen van vogels welke jaarlijks opnieuw als zodanig worden gebruikt (DR 2009); verspreidingsgegevens/ -onderzoek met steekproefonderzoek vastgestelde gebieden waar een bepaalde soort verwacht kan worden; Vogelrichtlijn, VR-soorten vogelsoorten die zijn opgenomen in de Europese Vogelrichtlijn; volgens het Europese recht wijzen de lidstaten beschermingszones aan om voor alle aangewezen soorten een voldoende gevarieerdheid van leefgebieden en een voldoende omvang ervan te beschermden om populaties van deze soorten in stand te kunnen houden; zorgplicht (Ffw) de in de Ffw vastgelegde plicht (art. 2) dat iedereen voldoende zorg in acht moet nemen voor alle in het wild voorkomende dieren (en dus niet alleen de beschermde) en hun leefomgeving. Dit is een algemene fatsoenseis die voor iedereen geldt. Overigens geldt de zorgplicht ook voor planten (LNV 2005); ----------
Quick Scan natuurregelgeving t.b.v. locaties windturbines op bedrijventerrein Groote Lindt, Zwijndrecht