GGD WIJZER GEZOND EN VEILIG IN BASISSCHOOL EN BUITENSCHOOLSE OPVANG GROEI EN ONTWIKKELING
5.
Spraak- en taalontwikkeling 5.1
Taalontwikkeling
5.2
Taalproblemen
5.3
Tweede taalverwervingsproblemen
5.4
Problemen met auditieve vaardigheden /fonologisch bewustzijn
5.5
Stemproblemen
5.6
Spraakproblemen
5.7
Stotteren
5.8
Broddelen
5. Spraak- en taalontwikkeling 5.1
Taalontwikkeling
De taalontwikkeling van een kind kan gericht bekeken worden door taal in te delen naar verschillende aspecten: taalvorm, taalinhoud en taalgebruik. • •
Taalvorm is het vervoegen van werkwoorden, het gebruiken van meervouden, trappen van vergelijking, verkleinwoorden en lidwoorden of het vormen van zinnen (de zinsbouw). Taalinhoud is het onder woorden brengen van gedachten en het verbaliseren van taaldenkrelaties zoals: middel-doel, oorzaak-gevolg, motiveren, voorspellen, et cetera.
•
Taalgebruik is het vermogen om taalstructuur aan te passen aan de gesprekspartner, de context en de situatie.
Per leeftijdscategorie wordt beschreven in hoeverre de verschillende aspecten zich normaliter ontwikkelen.
Kinderen 4 tot 5 jaar •
Een kind van vier jaar maakt goede, eenvoudige zinnen.
•
Rond het vijfde jaar maakt een kind samengestelde zinnen met ‘want’ en ‘maar’ en gebruikt hij vragende zinnen.
•
Een kind krijgt meer inzicht in taalregels.
•
De woordenschat neemt toe tot circa 2100 woorden. Een kind is heel creatief in het bedenken van nieuwe woorden. Bijvoorbeeld: ‘spiegelpapier’ in plaats van ‘zilverpapier’.
•
Een vijfjarig kind kan categoriseren (taalinhoud).
•
Een kind voegt informatie toe aan iets dat een ander zegt, vraagt om uitleg, doet voorstellen en vraagt naar gevoelens en wensen van anderen (taalgebruik).
GGD Flevoland, 2013 JGZ 088 - 0029920 www.ggdflevoland.nl
Pagina 1 van 9
GGD WIJZER GEZOND EN VEILIG IN BASISSCHOOL EN BUITENSCHOOLSE OPVANG GROEI EN ONTWIKKELING
Leeftijdskenmerken Soms hapert een kind of valt over zijn woorden. Dit is een normale fase in de ontwikkeling van spraak en taal. Een kind beleeft veel, wil veel vertellen, maar heeft nog moeite om dit te verwoorden. Door haperen wint een kind tijd om na te denken en de juiste woorden te vinden.
Kinderen 5 en 6 jaar •
Een kind van deze leeftijd heeft een redelijk taalinzicht en maakt weinig fouten.
•
Hij maakt samengestelde zinnen en gebruikt correcte verbuigingen en vervoegingen.
•
Vragende en ontkennende zinnen worden gehanteerd.
•
Een kind kan verrassende gedachtesprongen maken.
•
Uit de veel gestelde ‘waarom’-vragen en de redeneringen die nu onder woorden gebracht worden, blijkt dat de relatie tussen taal en denken een grote rol gaat spelen. Bijvoorbeeld ‘waarom is dit dichtbij en dat verder weg?’.
•
Haperingen komen vanaf deze leeftijd (gewoonlijk) niet meer voor.
Verder is het opvallend dat een kind: •
gemakkelijker met leeftijdgenootjes praat;
•
niet meer steunt op gebaren, bewegingen en situaties;
•
gericht antwoordt op vragen;
•
samenhangend vertelt;
•
nadenkt over taal;
•
op de eigen taal let;
•
anderen corrigeert als iets fout gezegd wordt.
5.2
Taalproblemen
In de eerste vijf levensjaren leert een kind de wereld om zich heen te begrijpen. Taal is daarbij een middel tot denken en redeneren. Door taal krijgt een kind grip op de wereld. Leren praten gaat met vallen en opstaan. Stoornissen in taalbegrip en taalproductie werken belemmerend op het sociaalemotionele en cognitieve vlak.
Er zijn veel soorten taalproblemen, waardoor stoornissen soms moeilijk herkenbaar zijn. Een taalprobleem wordt herkend als een kind in vergelijking met leeftijdgenoten moeite heeft met één of meer van de hieronder beschreven aspecten.
Taalbegrip Taalbegrip is de aangeboden taal begrijpen: klanken, woorden en zinnen. •
Een kind begrijpt eenvoudige woorden niet die leeftijdsgenootjes wel begrijpen.
•
Een kind begrijpt de uitleg en opdrachten in ingewikkelde(r) zinnen niet.
GGD Flevoland, 2013 JGZ 088 - 0029920 www.ggdflevoland.nl
Pagina 2 van 9
GGD WIJZER GEZOND EN VEILIG IN BASISSCHOOL EN BUITENSCHOOLSE OPVANG GROEI EN ONTWIKKELING
Taalproductie Taalproductie is de gebruikte taal, woordenschat en zinsbouw. •
De woordenschat is beperkt in vergelijking met leeftijdsgenootjes (taalinhoud).
•
Een kind gebruikt te korte of onvolledige zinnen in vergelijking met leeftijdsgenootjes (taalvorm).
•
De taal wordt gebruikt voor een beperkt aantal communicatieve doelen (moeite met het uitdrukken van spontane gevoelens, geen interactie, moeite met leggen en onderhouden van sociale contacten, problemen met beurtnemen, vasthouden van een gespreksonderwerp, et cetera).
De taalontwikkeling kan afwijkend verlopen bij:
Medische factoren •
het gehoor
•
de bouw van de spraakorganen (lippen, tong, gehemelte)
•
de bewegingsmogelijkheden van de spraakorganen
•
de gezondheid van de hersenen
•
de psychische basisgesteldheid
•
contactgevoeligheid
Pedagogische-psychologische factoren •
de stimulatie vanuit de omgeving (ouder-kind-interactie, thuistaal, schooltaal)
•
de algemene leervaardigheid
•
de emotionele ontwikkeling
•
taalgevoeligheid
Aanleg factoren •
5.3
de mate van begaafdheid
Tweede taalverwervingsproblemen
Als er sprake is van een taalstoornis dan ontwikkelt de eigen taal zich traag of afwijkend. Vanuit deze zwakke moedertaalontwikkeling ontstaan problemen met het aanleren van een nieuwe taal. Als de eigen taal goed ontwikkeld is, maar het Nederlands kost moeite, dan is er sprake van een tweedetaalverwervingsproblematiek.
De ontwikkeling van de Nederlandse taal bij een meertalig kind verloopt in dezelfde fasen als bij een eentalig kind. Hierbij is de mate van taalvaardigheid op een bepaald moment onder andere afhankelijk van de kwaliteit en kwantiteit van het aanbod en de waardering van de moedertaal en het Nederlands.
Stille periode Veel kinderen die het Nederlands als tweede taal verwerven, zwijgen de eerste tijd als zij met het Nederlands in aanraking komen. Dit wordt de stille periode genoemd en duurt soms enkele weken tot GGD Flevoland, 2013 JGZ 088 - 0029920 www.ggdflevoland.nl
Pagina 3 van 9
GGD WIJZER GEZOND EN VEILIG IN BASISSCHOOL EN BUITENSCHOOLSE OPVANG GROEI EN ONTWIKKELING
enkele maanden, waarin de Nederlandse taalontwikkeling niet stil staat. Een kind went aan de klanken, herkent veel voorkomende woorden en begrijpt het Nederlands steeds beter.
Telegramstijl Na ongeveer drie maanden begrijpt een kind eenvoudige zinnetjes in het Nederlands. Na een jaar: •
gebruikt een kind losse woorden en korte zinnen in het contact met leerkrachten en andere kinderen;
•
gebruikt hij met name inhoudswoorden, vaak geen lidwoorden, persoonlijke voornaamwoorden of meervoudsvormen;
•
spreekt hij in zinnen van twee of drie woorden;
•
plaatst hij het werkwoord vaak aan het einde van de zin;
•
de woordenschat wordt groter, de zinnen worden langer, het verbuigen en vervoegen van woorden gaat beter en de juiste woordvolgorde in de zin wordt gebruikt.
Vermenging van talen Een kind dat twee of meer talen spreekt, vermengt de talen soms met elkaar. Na verloop van tijd leert een kind vanzelf welke woorden bij welke taal horen.
De meeste meertalige kinderen leren vanzelf Nederlands. Als de moedertaal zich goed ontwikkelt, heeft ook de Nederlandse taal de mogelijkheid zich te ontwikkelen.
Wat kan de school/een leerkracht doen? Bij een meertalig kind kan aan onderstaande aspecten gedacht worden: •
informeer bij het kennismakingsgesprek naar de achtergrond, de taal die thuis gesproken wordt, de cultuur en de gewoonten van het gezin;
•
praat in korte duidelijke zinnen en ondersteun de mondelinge taal met gebaren, mimiek of andere concrete materialen;
•
herhaal en benadruk regelmatig belangrijke woorden waardoor een kind belangrijke inhoudswoorden leert te verbinden;
•
dwing een kind in de ‘stille periode’ niet tot praten;
•
stimuleer het spelen met Nederlandstalige kinderen;
•
als een kind ondanks extra taalstimulatie weinig vorderingen maakt, kan onderzocht worden of er sprake is van een taalontwikkelingsstoornis;
•
Naast het leren van het Nederlands moet ook de moedertaal zich goed blijven ontwikkelen. De taal die het best wordt beheerst is een steun bij het leren van nieuwe woorden in de andere taal.
GGD Flevoland, 2013 JGZ 088 - 0029920 www.ggdflevoland.nl
Pagina 4 van 9
GGD WIJZER GEZOND EN VEILIG IN BASISSCHOOL EN BUITENSCHOOLSE OPVANG GROEI EN ONTWIKKELING
5.4
Problemen met auditieve vaardigheden /fonologisch bewustzijn
Auditieve waarneming betekent het verwerken van geluidsprikkels. Bij problemen met deze auditieve vaardigheden worden geluidsprikkels niet goed verwerkt. Het fonologisch bewustzijn betreft het bewustzijn van de klankstructuur van een taal en ontwikkelt zich van woorden en lettergrepen in groep 1 naar klanken in groep 2. Een kind heeft problemen met het leren spreken, lezen en spellen.
In groep 1 zijn de problemen te herkennen doordat een kind: •
onoplettend en beweeglijk is en zich moeilijk kan concentreren;
•
veel op elkaar lijkende klanken tijdens het spreken en/of schrijven verwisselt, terwijl hij de klank wel kan maken;
•
moeite heeft met de uitspraak van meerlettergrepige woorden;
•
langere opdrachten, rijmpjes/liedjes of verhalen niet kan onthouden.
In groep 2 zijn de problemen te herkennen doordat een kind: •
de eerste klank van een woord niet kan aangeven;
•
moeite heeft met het opsplitsen van een woord in losse klanken;
•
losse klanken niet kan samenvoegen tot een woord.
Bovengenoemde problemen kunnen gerelateerd zijn aan: •
een lichte of wisselende slechthorendheid (bijvoorbeeld bij verkoudheid)
•
door veel omgevingslawaai niet selectief kunnen luisteren
•
een vertraagde spraak/taalontwikkeling
•
articulatiestoornissen
•
dyslexie
5.5
Stemproblemen
Bij een stemstoornis kan er sprake zijn van een afwijking in de klank, de omvang en/of het volume van de stem. Een kind kan de volgende klachten hebben: •
hees of schor
•
een te hoge of te lage stem
•
de stem valt weg
•
een overslaande stem
•
een te zachte of te luide stem
•
wilde lucht (niet alle lucht wordt in trilling gebracht)
•
keelpijn na langdurig praten
•
moeite met langdurig praten
•
een hoorbare inademing, happen naar adem
•
keelschrapen, hoesten en/of kriebel in de keel
•
chronische keelontsteking
Stemproblemen kunnen een organische of functionele oorzaak hebben.
GGD Flevoland, 2013 JGZ 088 - 0029920 www.ggdflevoland.nl
Pagina 5 van 9
GGD WIJZER GEZOND EN VEILIG IN BASISSCHOOL EN BUITENSCHOOLSE OPVANG GROEI EN ONTWIKKELING
Organische oorzaken: •
problemen met de stembanden (bijvoorbeeld goedaardige knobbeltjes of vochtophoping)
•
verkoudheid
•
mondademen
•
luchtwegproblemen zoals astma
Functionele oorzaken: •
stemmisbruik door gillen, schreeuwen, geluiden nadoen
•
verkeerd stemgebruik door te hoog of te laag praten of zingen, of door veel fluisteren
•
verkeerde ademhaling
Wat kan de school/een leerkracht doen? Goede voorwaarden voor een gezonde stem: •
zorg voor een rustige omgeving;
•
zorg voor een goede luchtvochtigheid;
•
laat een kind niet op de tocht zitten;
•
geef een kind voldoende tijd en rust om te praten waardoor hectisch, hoog, gespannen ademen wordt vermeden;
•
geef het goede voorbeeld door rustig en niet te luid te spreken;
•
attendeer een kind erop dat schreeuwen, gillen en fluisteren slecht is voor zijn stem;
•
probeer het forceren van de stem bij huilen, een driftbui of ruzie maken te voorkomen of te beperken door rustig en kalm te praten;
•
moedig een kind niet aan gekke stemmetjes te doen;
•
laat een kind een slokje water nemen bij kuchen of keelschrapen;
•
laat ouders contact opnemen met de huisarts voor vragen of advies bij heesheid die langer dan drie weken duurt, terwijl een kind voorheen met een heldere stem sprak.
5.6
Spraakproblemen
Een kind met een spraak- of articulatieprobleem kan een spraakklank of een aantal spraakklanken niet zeggen, die wel bij de leeftijd horen.
Er zijn verschillende soorten articulatiefouten: •
weglaten van één of meer spraakklanken;
•
vervangen van een spraakklank(combinatie) door een andere klank;
•
vervormen van spraakklanken, bijvoorbeeld door slissen.
GGD Flevoland, 2013 JGZ 088 - 0029920 www.ggdflevoland.nl
Pagina 6 van 9
GGD WIJZER GEZOND EN VEILIG IN BASISSCHOOL EN BUITENSCHOOLSE OPVANG GROEI EN ONTWIKKELING
Als een kind de spraakklanken wel goed kan maken maar niet goed toepast in woorden, dan is de spraak-taalontwikkeling nog niet voltooid. En wanneer een kind van 6 jaar nog praat over een ‘tefoon’ (telefoon) of ‘paplu’ (paraplu), duidt dit op een vertraging of stoornis in de spraak-taalontwikkeling.
Op de spraakontwikkeling zijn dezelfde factoren van invloed als op de taalontwikkeling. Ook neusspraak of nasaliteit heeft een negatieve invloed op de spraak en daarmee de verstaanbaarheid.
5.7
Stotteren
Stotteren is niet-vloeiend spreken dat zich kan uiten in: •
het herhalen van woorden, woorddelen, klanken of zinsdelen;
•
het verlengen van klanken;
•
het blokkeren of vastzitten op een klank.
De stotters of niet-vloeiendheden kunnen duidelijk zijn, maar ook onopvallend. Dit kan per periode sterk wisselen.
Alleen een kind met een aangeboren aanleg kan stotteren ontwikkelen. Aanleg voor stotteren kan erfelijk zijn. Een kind van stotterende ouders heeft 25% kans om te gaan stotteren, terwijl de kans normaal 5% is. Bij 1% ontwikkelt zich blijvend stotteren. Stotteren is een samenspel tussen aanleg voor timingsproblemen en uitlokkende omstandigheden.
Uitlokkende omstandigheden (let op: dit zijn geen oorzaken!) van stotteren zijn: •
snelheidsfactoren
•
spanningsfactoren
•
belemmeringen
De aanleg in combinatie met die omstandigheden maken dat de spraakspieren te snelle of iets te gespannen (of te losse) bewegingen maken. Daardoor zijn de spraakspieren net te vroeg of te laat op hun plaats. Een terugkoppelingssysteem merkt dat op en probeert dat te corrigeren. Dan hoor je herherherherhalingen of vvvvverlengingen.
Er wordt vaak gezegd dat stotteren bij jonge kinderen vanzelf overgaat. Dit is niet altijd het geval. Zeker niet wanneer het herhalen van woorden en woorddelen langer dan drie, vier maanden duurt.
Wat kan de school/een leerkracht doen? •
Ga uit van het idee dat stotteren mag. Als een kind de indruk krijgt dat stotteren fout is, probeert hij geforceerd zo weinig mogelijk te stotteren. Het effect is dat hij nog vaster komt te zitten.
•
Neem de tijd om naar een kind te luisteren. Praat zelf langzaam en rustig. Houd pauzes en wacht een moment met reageren.
GGD Flevoland, 2013 JGZ 088 - 0029920 www.ggdflevoland.nl
Pagina 7 van 9
GGD WIJZER GEZOND EN VEILIG IN BASISSCHOOL EN BUITENSCHOOLSE OPVANG GROEI EN ONTWIKKELING
•
Laat goedbedoelde adviezen als: ‘praat rustig’, ‘denk eerst na voordat je gaat vertellen’ of ‘haal eerst diep adem’ achterwege. Het kind krijgt hierdoor de indruk dat er iets fout is aan zijn praten.
•
Kijk een kind aan en probeer te luisteren naar wat hij duidelijk wil maken. Reageer daarop, zodat hij het gevoel heeft dat er naar hem geluisterd wordt.
•
Praat gewoon over stotteren en geef daarbij aan dat het niet erg is. Een kind voelt zich hierdoor gesteund. Als een kind duidelijk stottert, reageer dan met de opmerking dat het praten wel eens moeilijker gaat.
•
Geef een kind zelfvertrouwen door hem te prijzen om de dingen die hij goed kan.
•
Spreek rustig en duidelijk, want het eigen spreken dient als voorbeeld. Neem de tijd om met een kind te praten. Zeg het als er geen tijd is en spreek af wanneer er wel tijd is.
•
Vertel een kind dat het fijn is als hij iets vertelt omdat het belangrijk is dat hij plezier houdt in het praten.
•
Observeer of een kind aan de gestelde eisen kan voldoen of dat hij op zijn tenen moet lopen.
•
Bereid een kind zo mogelijk voor op spannende gebeurtenissen.
5.8
Broddelen
Broddelen is een vorm van onduidelijk spreken. Het wordt soms verward met stotteren, maar is meestal gebaseerd op een zwak taalgevoel. Aan broddelen ligt een centrale taalonevenwichtigheid ten grondslag. Daarnaast speelt aanleg voor broddelen een rol. Voor een deel is de oorzaak nog onbekend. Van broddelen wordt pas na het achtste jaar gesproken, als de spraak/taalontwikkeling is afgerond.
De volgende symptomen kunnen bij broddelen voorkomen: •
hoge spreeksnelheid;
•
slechte verstaanbaarheid;
•
moeite met het uitspreken van meerlettergrepige woorden;
•
concentratieproblemen;
•
chaotisch vertellen door een ongeorganiseerde zinsbouw en verteltrant;
•
snelle herhalingen van woorden en woorddelen in het spreekritme;
•
zich niet bewust zijn van onduidelijk spreken;
•
geen spreekangst kennen.
Een broddelaar: •
is zonder opzet snel de regels kwijt;
•
is extern gericht en erg sociaal en doet liever iets voor een ander dan zijn eigen taken afmaken;
•
overziet snel chaotische situaties en kan anderen goed aan het werk zetten, maar is chaotisch bij het uitvoeren van zijn eigen opdrachten;
•
maakt eigen opdrachten bijna nooit af, omdat ze bijvoorbeeld in gedachten al klaar zijn, terwijl hij praktisch nog niet eens op de helft is.
GGD Flevoland, 2013 JGZ 088 - 0029920 www.ggdflevoland.nl
Pagina 8 van 9
GGD WIJZER GEZOND EN VEILIG IN BASISSCHOOL EN BUITENSCHOOLSE OPVANG GROEI EN ONTWIKKELING
Wat kan de school/een leerkracht doen? •
Geef een duidelijke structuur aan; een broddelaar heeft vanuit zichzelf die structuur niet.
•
Benoem de handelingen van een broddelaar.
•
Help hem bij denkstappen ‘wat ga je eerst doen, wat daarna’.
•
Geef een samenvatting van een chaotisch verhaal van een broddelaar, zodat de noodzaak van de ’vertelregels’ voor hem duidelijk worden.
•
Broddelen is sneller denken dan kunnen praten. Herhaal af en toe de uitingen van een broddelaar, zodat hij hierover kan nadenken. Nieuwe gedachten en het snelle praten kunnen daarmee enigszins verminderd worden.
•
Geef structurerende opdrachten in plaats van algemene. Bijvoorbeeld: ’Leg je pen en je taalschrift in je laatje’ in plaats van ’Ruim je tafel op’.
•
Maak een gestructureerde omgeving met vaste regels en plaatsen voor zaken. Herhaal de regels vooraf in plaats van ter correctie achteraf.
•
Baken een stuk tekst af waarin het antwoord op een vraag staat als er problemen zijn bij begrijpend lezen.
Meer informatie? Neem contact op met de afdeling Jeugdgezondheidszorg van GGD Flevoland, of raadpleeg http://ggdwijzers.ggdflevoland.nl voor meer informatie en een overzicht van het aanbod van lesmaterialen en voorlichtingsactiviteiten.
GGD Flevoland, 2013 JGZ 088 - 0029920 www.ggdflevoland.nl
Pagina 9 van 9