Gezinsfunctioneren in relatie met autisme en angst. Een onderzoek naar de verschillen in gezinsfunctioneren tussen gezinnen met een kind met een angststoornis, gezinnen met een kind met een autismespectrum stoornis en co- morbide angst en een niet-klinische controlegroep. Daarnaast is gekeken naar het effect van cognitieve gedragstherapie op het gezinsfunctioneren.
Masterscriptie orthopedagogiek Afdeling Pedagogische en onderwijskundige wetenschappen Universiteit van Amsterdam N.A.M Reijers Begeleiding: Drs. F.J.A van Steensel Prof. Dr. S.M Bögels Amsterdam, augustus 2010.
Inhoudsopgave: Abstract
p.2
1. Inleiding
p. 3
1.1 Angst
p. 3
1.2 Autisme
p.3
1.3 Autisme en angst
p.4
1.4 Gezinsfunctioneren
p.5
1.5 Angst en gezinsfunctioneren
p.7
1.6 Autisme en gezinsfunctioneren
p.7
1.7 Effect van cognitieve gedragstherapie op gezinsfunctioneren
p.8
1.8 Probleemstelling en onderzoeksvragen
p.9
2. Methode
p.12
2.1 Proefpersonen
p.12
2.2 Procedure en design
p.15
2.3 Meetinstrumenten
p.15
3. Resultaten
p.18
3.1 Verschil in gezinsfunctioneren
p.18
3.2 Effect van cognitieve gedragstherapie op het gezinsfunctioneren
p.22
3.3 Samenvatting van de resultaten
p.28
4. Discussie
p.31
4.1 Verschil in gezinsfunctioneren
p.31
4.2 Effect van cognitieve gedragstherapie op het gezinsfunctioneren
p.34
4.3 Beperkingen van het onderzoek
p.36
4.4 Aandachtspunten vervolgonderzoek
p.37
Referenties Bijlage I- IV
.
p.39 p.44- 47
1
“Family functioning related to autism and anxiety” Abstract Specific family factors and parenting behaviors influence levels of anxiety.What types of family functioning are related to children with autism spectrum disorders and (co- morbid) anxiety is unclear. This study compared the functioning of families with children with anxiety disorders (N= 55), families with children with an Autism Spectrum Disorder (ASD) and co morbid anxiety (N=32) and a control group of families with typically developing children (N=36). In addition, this study examined the effect of CBT on family functioning. Family functioning was measured by the Family Functioning Scale (Bloom, 1985), and both children and parent report were use. Differences in family functioning were found between the three groups on the following dimensions: conflict, active recreational orientation, sociability, external locus of control, disengagement, enmeshment, family-relation and family control. Families of typically developing children reported a higher degree of active recreational orientation, sociability and disengagement than the clinical group(s). On the dimension conflict and enmeshment the families with children with ASD and co morbid anxiety reported a higher score than the control group. On externe locus of control reported the ASD and co morbid anxiety group a higher score than the anxiety group. The two clinical groups reported a higher degree of family- relation and family control than the control group. After CBT the degree of conflict, disengagement and enmeshment decreased for both families with anxietydisordered children and for families with a child with an ASD and co morbid anxiety. Findings are discussed and recommendations for further research are given.
2
Inleiding 1.1 Angst Angst is de meest voorkomende klacht bij zowel kinderen, pubers als adolescenten (Kashani & Orvaschel, 1990). Men spreekt echter van een angststoornis wanneer de angsten aanhouden over een langere periode en de angsten een significante belemmering vormen voor het dagelijkse functioneren (DSM-IV-TR, 2000). De schatting is dat 17% - 21% van de kinderen uit de algemene populatie een angststoornis ervaart (Boeting, et al., 2002).
Door de DSM worden de volgende angststoornissen onderscheiden: Acute
stressstoornis, agorafobie, angststoornis door een somatische aandoening, gegeneraliseerde angststoornis, obsessief- compulsieve stoornis, paniekstoornis, posttraumatische stressstoornis, specifieke fobie, sociale fobie, angststoornis door alcohol of drugs, separatieangststoornis en een angststoornis niet anderszins omschreven (restgroep). De angststoornissen die het meest voorkomen bij kinderen en jongeren zijn de separatieangststoornis, de gegeneraliseerde angststoornis, de sociale fobie en de specifieke fobie (Muris, Mayer, 2000). De aanvang en ontwikkeling van een angststoornis verschilt tussen de variërende types van angst (MacNeil, et al., 2009). Zo werd bijvoorbeeld gevonden dat symptomen van separatie- angst het meest voorkomen bij kinderen tussen de zes en negen, fobieën over dood en gevaar komen het meeste voor op de leeftijd van tien tot dertien jaar en symptomen van sociale angst komen het meeste voor op de leeftijd van veertien tot zeventien jaar. 1.2 Autisme Autisme kenmerkt zich door ernstige tekortkomingen op het gebied van sociale interacties, taal en communicatie, fantasie en spel. Daarnaast hebben mensen met ASS vaak een stereotiepe repertoire aan activiteiten en interesses (Cath, Ran, Smit, Balkom, Comijs, 2008). De genoemde tekortkomingen openbaren zich al vroeg in de ontwikkeling en dragen een duurzaam karakter (Oudshoorn, et al. 1995). Autisme komt bij ongeveer twee tot vier op de 10.000 kinderen voor (Lord, Rutter, 1994). Bij jongens komt deze stoornis twee tot vier maal zo vaak voor dan bij meisjes. Van de klassieke autisten functioneert twee derde deel op zwakzinnig niveau (Oudshoorn, et al. 1995).
3
De verschillende vormen die bij Autisme te onderscheiden zijn, worden volgens de DSM IV als volgt gedefinieerd: Autistische stoornis, Asperger, PDD- NOS, stoornis van Rett en desintegratieve stoornis van de kinderleeftijd. In de DSM-5 zal echter geen onderscheid meer worden gemaakt in subtypen. Er zal dan enkel gesproken worden over Autisme Spectrum Stoornis (hiernaar ASS genoemd) (DSM-5 online, 2010).
1.3 Autisme en angst Angstsymptomen en angststoornissen hebben een hoge prevalentie in kinderen en adolescenten met ASS (MacNeil, et al, 2009). Kinderen met ASS ervaren hogere niveaus van angst dan de normale populatie, echter het is nog onduidelijk of zij ook meer angst laten zien in vergelijking met klinische populaties (MacNeil, et al. 2009). Naar schatting voldoet 4784% van de kinderen met ASS aan de criteria van tenminste een angststoornis (Hendriks & Bögels, 2008). De differentiatie tussen co morbide angst en kenmerken van ASS kan echter problematisch zijn, waardoor angststoornissen bij kinderen met ASS veelal (nog) niet herkend of verkeerd gediagnosticeerd worden (Tsai, 2006). Dit heeft te maken met het gegeven dat het voor clinici een complexe kwestie is: De afweging moet gemaakt worden of de psychiatrische symptomen bij individuen met ASS onlosmakelijk verbonden zijn met kenmerken van ASS, of dat zij ware comorbidepsychiatrische symptomen vertegenwoordigen. Sommige angstsymptomen
(zoals
paniek
aanvallen,
obsessies)
kunnen
bijvoorbeeld
onjuist
geïnterpreteerd worden als afwijkend gedrag dat direct gerelateerd is aan ASS (Tsai, 2006). Mac Neil et al. (2009) haalt verschillende studies aan over de angstsymptomen bij de verschillende subtypen van ASS. Het aantal studies dat naar verschil in angst tussen subtypen van ASS gekeken heeft is echter nog gering en bevat tegenstrijdige berichten (Kim et al., 2000; Pearson et al., 2006). Zo geeft één van de onderzoeken aan (Tonge et al.,1999) dat kinderen met het asperger syndroom hogere niveaus van angst ervaren dan kinderen met hoog functionerend autisme. Overeenkomend met deze studie vonden Thede and Coolidge (2007) middels ouderrapportage dat kinderen met het asperger syndroom hogere niveaus van angst ervaren dan kinderen met hoog functionerend autisme en een controlegroep. Kim et al., (2000) vond middels onderrapportage echter geen verschil tussen kinderen met het asperger syndroom en kinderen met hoog functionerend autisme. Het kleine aantal (N= 19) van de groep kinderen met het asperger syndroom in vergelijking met de groep kinderen met hoog functionerend autisme (N=40) zou hier van invloed op kunnen zijn. Twee andere studies die 4
Mac Neil et al. (2009) aanhaalt, vergeleken kinderen met een autistische stoornis en kinderen met PDD-NOS (Muris et al., 1998; Pearson et al., 2006). In de studie van Muris et al. (1998). Middels ouderrapportages werd gevonden dat bij kinderen met PDD-NOS een hogere prevalentie van verschillende angsttypes aanwezig was in vergelijking met kinderen met een autistische stoornis. In deze studie waren de kinderen van de PDD-NOS groep echter wel significant ouder en functioneerden de groep kinderen met PDD-NOS op een hoger intellectueel niveau. Gericht op deze beperking controleerde Pearson et al. (2006) hun onderzoeksgroep op intellectuele capaciteiten en vond na statistische analyses geen verschil met betrekking tot angstsymptomen tussen een PDD-NOS groep en ASS- groepen. MacNeil et al. (2009) concluderen dat bij kinderen met Asperger en PDD-NOS waarschijnlijk vaker sprake is van angstsymptomen dan bij kinderen met autistische stoornis en tevens dat bij een hogere leeftijd en hogere intellectuele vermogens er vermoedelijk vaker sprake is van angstsymptomen bij kinderen met ASS.
1.4 Gezinsfunctioneren Een gezin kan gezien worden als een eenheid van persoonlijkheden die als een wisselwerking op elkaar inwerken (Bögels, Brechman-Toussiant, 2005). Het begrip gezinsfunctioneren verwijst naar omstandigheden in de gezins- en opvoedingssituatie die de gedrags- en emotionele ontwikkeling van kinderen en jongeren kunnen begunstigen dan wel bedreigen (Ploeg, van der & Scholte, 2008). Het gezinsfunctioneren speelt een belangrijke rol bij het verklaren van emotionele en gedragsproblemen bij jonge kinderen (Roelofs, Meesters, Muris, 2008). Belangrijke dimensies van het gezinsfunctioneren zijn cohesie en aanpassingsvermogen (Bögels & Brechman- Toussiant, 2005). Cohesie heeft betrekking op de emotionele verbondenheid tussen de gezinsleden, terwijl aanpassingsvermogen duidt op de mate waarin een gezin in staat
is
veranderingen
aan
te
brengen
in
leiderschap,
rolrelaties
en
regels
(Vandemeulenbroecke, Crombrugge, van, Janssens & Colpin, 2002). Daarnaast worden in de literatuur de dimensies gehechtheid, kritiek, vijandigheid en betrokkenheid genoemd wanneer het om het gezinsfunctioneren gaat. Hiervan blijkt uit onderzoek dat een hoge mate aan kritiek, vijandigheid of over- betrokkenheid binnen het gezin een cruciale rol spelen voor het ontstaan van psychotische stoornissen (Weiser et al, 2008).
5
Minuchin (1985) ontwikkelde de centrale metafoor van familiestructuren bestaande uit intermenselijke en subsysteem grenzen. Binnen de opvatting dat een gezin kan worden gezien als een systeem, bracht Minuchin (1985) een vierdeling aan in de beschrijving van dit systeem. Structuur, controle en cohesie zijn hierbij belangrijke dimensies. Er kunnen zo verschillende soorten gezinssystemen worden omschreven. Zo bestaat het zogeheten ‘los zand gezin’ waarin elke structuur ontbreekt en het ‘oplossingsarme gezin’, waarin veel conflicten heersen, maar de gezinsleden niet in staat zijn deze ook uit te spreken. Daarnaast worden het ‘kluwen gezin’; waar een grote mate aan verbondenheid heerst, maar er weinig duidelijkheid is over regels en het ‘rigide gezin’, waarin duidelijke regels, rollen en gedragspatronen te herkennen zijn beschreven. Een andere manier om naar het gezinsfunctioneren te kijken is door een verdeling te maken van verschillende opvoedingsstijlen. In de literatuur worden voornamelijk de volgende vier opvoedingstijlen onderscheiden: een autoritaire, een autoritatieve, een permissieve en een verwaarlozende opvoedingsstijl (Lamborn, Mounts, Steinberg & Dornbusch, 1991). Een autoritaire opvoedingsstijl houdt in dat ouders hun kinderen streng controleren, dat zij strikte regels stellen en hun kinderen weinig ondersteunen. Een autoritatieve opvoedingsstijl bevat veel controle, maar de kinderen worden door de ouders geaccepteerd en ondersteund. Een permissieve opvoedingsstijl houdt in dat ouders hun kinderen weinig controleren en nauwelijks tot geen regels stellen. Daarnaast worden de kinderen wel door hun ouders ondersteund en geaccepteerd. Een verwaarlozende opvoedingsstijl houdt in dat ouders nauwelijks controle uitoefenen en geen regels stellen. De kinderen worden nauwelijks geaccepteerd of ondersteund door hun ouders. Een ander onderscheid in het gezinsfunctioneren, welke veel overlap kent met het onderscheid in opvoedingsstijlen zoals hierboven genoemd, wordt gemaakt door Aalbers Van Leeuwen et al. (2002). Hierbij worden de volgende stijlen in gezinsfunctioneren onderscheiden: democratische familiestijl, autoritaire stijl, laissez- faire familiestijl en verstikkende familiestijl. De democratische familiestijl komt veelal overeen met de autoriatieve stijl, zoals hierboven beschreven. Bij een ‘laissez- faire’ opvoedingsstijl geven de ouders totale vrijheid; er zijn weinig of geen regels, de kinderen kunnen zelf bepalen wat goed of fout is, en de ouders handelen vanuit een niet betrokken, onverschillige of niet geëngageerde houding. Deze stijl komt overeen met de eerder beschreven verwaarlozende opvoedingsstijl. Bij een verstikkende familiestijl is er sprake van over -protectie en 6
verstikkende liefde voor het kind; de opvoeders richten zich alleen maar op de verzorgende en opvoedende taken en raken gefixeerd op de hechting van het kind (IJzerdoorn, 1980). 1.5 Angst en gezinsfunctioneren Een aanzienlijk aantal studies hebben bewijs geleverd dat gezinsfactoren en opvoedingswijze van ouders invloed hebben op de ontwikkeling van angststoornissen bij kinderen (Rapee, 1997, Ginsburg et al., 2004). Verder veronderstellen verschillende onderzoeken, dat de mate van angst verbonden is aan de mate van controle en afwijzingen die van ouders ontvangen wordt (Rapee, 1997, Grüner, et al., 1999). Angstige individuen kenmerken hun ouders als veel controle uitoefenend, in hoge mate afwijzend en als weinig emotioneel warm betrokken (Grüner,et al 1999). Bij studies gehouden onder ouders van angstige kinderen, door middel van interviews (Rapee, 1997), kwam eveneens naar voren dat zij meer controlerend, overbeschermend, afwijzend en kritisch zijn tegenover hun kinderen. Daarnaast schetsen angstige kinderen (8-12 jaar) hun familie als niet in balans; zij rapporteerden een hoge mate van cohesie met lage mate aan hiërarchie of een lage of hoge cohesie met hoge mate aan hiërarchie (Bögels, BrechmannToussaint, 2005). Een hoge mate aan cohesie wordt geassocieerd met kinderen die sociaal angstig zijn en bang zijn voor negatieve beoordeling. Bij een gebrek aan familiair aanpassingsvermogen wordt angst voor vreemden geassocieerd (Bögels, Brechmann Toussaint, 2005).
1.6 Autisme en gezinsfunctioneren Er is weinig onderzoek voor handen over het gezinsfunctioneren in relatie met kinderen met ASS. Aspecten die wat zouden kunnen zeggen over het gezinsfunctioneren, zoals persoonlijkheidskenmerken van de ouders, opvoedgedrag en sociaal en economische status zijn in veel onderzoeken buiten beschouwing gelaten (Koegel, Schreibman, O'Neill, & Burke, 1983; McAdoo & DeMyer, 1977; Schopler, Andrews, & Strupp, 1979 in Morgan, 1988). Wel tonen verschillende onderzoeken aan dat het hebben van een kind met ASS gevolgen heeft voor de gezinssituatie en voor de gezondheid van ouders. Morgan (1988) geeft aan dat kinderen met ASS impact hebben op het sociaal en emotioneel functioneren van de ouders. Problemen die bij ouders kunnen ontstaan zijn bijvoorbeeld: depressies, angst of burn- out. Een studie van Rodrigue, Morgan & Geffken (1990) toonde aan dat moeders van kinderen met ASS een hogere familie cohesie en een 7
lagere mate van familiair aanpassingsvermogen rapporteerden in vergelijking met moeders van kinderen met down syndroom en moeders van normale kinderen (kinderen zonder psychiatrisch diagnose). Tevens gaven de moeders van autistische kinderen aan een sterkere emotionele band met familieleden te hebben en een lagere mate van flexibiliteit te bezitten in situaties van spanning of stress, in vergelijking met de andere twee groepen. Het familieleven bij gezinnen met een kind met ASS draait vaak om het autistische kind (Helm & Kozloff, 1986 zoals beschreven in Morgan, 1988). waardoor is sprake van een meer gesloten systeem. Dit kan isolatie van mensen buiten het familiesysteem (vrienden en kennissen) tot gevolg hebben. Rutgers et al (2007) beschrijft dat ouders van kinderen met ASS meer vatbaar zijn voor het hanteren van een autoritaire familiestijl dan een autoritatieve familiestijl. Er is echter (vooralsnog) geen onderzoek bekend naar de eigen beleving van kinderen met ASS ten aanzien van het gezinsfunctioneren. 1.7 Effect van cognitieve gedragstherapie op het gezinsfunctioneren Uit verschillende studies is bekend dat angststoornissen met CGT effectief te behandelen zijn. Kendall (1994) en Nauta (2005) toonden aan dat 60% van de kinderen zodanig profiteerden van de therapie, dat ze niet meer voldeden aan de criteria van een angststoornis. Een recente Nederlandse studie (Bodden et al. 2008, uit Hendriks & Bögels, 2008) welke onderzoek deed naar CGT bij acht verschillende centra voor kinder- en jeugd GGZ vond zelfs dat 73 % van de 128 kinderen en jeugdigen met ernstige angststoornissen drie maanden na afloop van de CGT vrij waren van hun primaire angststoornis. Er zijn enkele redenen te bedenken waarom CGT ook werkt voor kinderen met angststoornissen en ASS. Ten eerste biedt CGT een heldere structuur om emoties en cognities te kunnen herkennen en te begrijpen. Ten tweede geeft het een kader om een situatie in zijn context te zien in plaats van te focussen op details. Tenslotte is bekend dat kinderen met ASS de meeste therapeutische winst behalen bij een gestructureerde en gedragsmatige benadering (Bryson & Rogers, 2003, uit Hendriks & Bögels, 2008). Er is echter nog maar weinig onderzoek gedaan naar de effectiviteit van CGT bij kinderen met ASS. Wel zijn er recentelijk een aantal aanwijzingen dat CGT ook werkt voor de behandeling van angsten en angststoornissen bij kinderen met ASS (Hendriks & Bögels, 2008; Chalfant et al.,2007; Sofronoff et al. 2005).
8
Naast de gerapporteerde effecten van CGT op angsten en angststoornissen, is gevonden dat CGT ook invloed heeft op andere factoren. In het onderzoek van Bögels en Siqueland (2006) werd bijvoorbeeld de CGT (gezinsvariant) geassocieerd met een afname van angst bij zowel ouder als kind, maar ook een afname van disfunctionele gedachten van ouder en kind en verbetering van opvoedingsstijl van de ouders en een verbetering in gezinsfunctioneren. Beide ouders rapporteerden minder over- beschermend op hun kind te reageren, en vaders gaven aan minder afwijzend naar hun kind toe te zijn na de gezins- CGT. Deze veranderingen kunnen samenhangen met het feit dat de eigen angst bij de ouders ook is afgenomen en dat zij daardoor ook anders op hun kind reageren. Een alternatieve verklaring is dat door de angstafname bij het kind, de ouder zelf ook minder angstig, afwijzend en controlerend op het kind reageert (Bögels & Siqueland, 2006). Opvallend in dit onderzoek was dat kinderen geen veranderingen in opvoedingsstijl van hun ouders rapporteerden. Zij rapporteerden echter wel veranderingen in het gezinsfunctioneren en in het bijzonder veranderingen met betrekking tot de gezinsrelaties. In welke manier gezinsfunctioneren veranderde staat echter niet in het onderzoek beschreven. 1.8 Probleemstelling & Onderzoeksvragen Angst is de meest voorkomende klacht bij kinderen en jongeren (Kashani & Orvaschel, 1990) en ook bij kinderen met ASS is er een hoge prevalentie van angststoornissen aanwezig (MacNeil et al., 2009). Er is echter nog weinig onderzoek voor handen over het gezinsfunctioneren van met name gezinnen met kinderen met ASS (en comorbide angst). Omdat er aanwijzingen zijn dat gezinsfunctioneren invloed heeft op het angstniveau van kinderen (Ginsburg, 2004), is het interessant om te onderzoeken wat de kenmerken van het gezinsfunctioneren zijn voor gezinnen met kinderen met ASS en comorbide angst en voor gezinnen met een kind met een angststoornis. Wanneer bekend is welke kenmerken van het gezinsfunctioneren samenhangen met angst (en autisme) kan hier in de toekomst bij de behandeling van deze problematiek het gezinsfunctioneren betrokken worden Er zal gekeken worden naar overeenkomsten en verschillen tussen deze groepen in vergelijking met een controlegroep van de normale populatie. Korte cognitieve gedragstherapie blijkt een effectieve behandeling voor ernstige angststoornissen bij kinderen zonder autismespectrum stoornissen (Hendriks & Bögels, 2008). Ook zijn er aanwijzingen, uit bijvoorbeeld onderzoek van Chalfant, Rapee & Carroll (2007) en Sofronoff, Attwood & Hinton (2005) dat CGT voor kinderen met ASS en 9
comorbide angst effectief kan zijn. Wat voor een effect de therapie op het gezinsfunctioneren heeft bij kinderen met angst al dan niet met ASS, is nog vrijwel onbekend. Het doel van deze scriptie is dan ook exploratief van aard. Wanneer er meer onderzoek naar het gezinsfunctioneren wordt gedaan en welk effect CGT hierop heeft kunnen in de toekomst behandelingen hier wellicht meer op worden toegespitst.
Onderzoeksvragen 1.) Is er een verschil in het gezinsfunctioneren tussen gezinnen met kinderen met een angststoornis, kinderen met ASS en comorbide angststoornissen en een niet klinische groep? Aangezien zowel bij de ASS-groep als de angstgroep sprake is van (co morbide) angststoornissen, is het aannemelijk dat bij deze twee groepen op het gebied van gezinsfunctioneren vooral veel overeenkomsten waar te nemen zijn. Verwacht wordt dat bij deze groepen in vergelijking met de controlegroep, sprake is van: Een hogere mate aan gezinscontrole (Grüner, et al. 1999), een hoge mate aan cohesie binnen de gezinnen (Bögels, et al. 2005), een lage mate aan onbetrokkenheid, aangezien gezinnen met kinderen met een angststoornis juist vaak overbetrokken (overbeschermend) reageren (Rapee, 1997). Daarnaast worden kenmerken van een autoritaire opvoedingsstijl verwacht, waar vaak een hoge mate van controle door de ouders aanwezig is (Lamborn, Mounts, Steinberg & Dornbusch, 1991) en die volgens Rutgers et al. (2007) ook veel door ouders van kinderen met ASS gehanteerd worden. De niet klinische groep zal naar verwachting gekenmerkt worden door meer aspecten van een autoritatieve, oftewel democratische opvoedingsstijl (Lamborn, Mounts, Steinberg & Dornbusch, 1991; Deamen, et al. 2006).
2.) Wat is het effect van cognitieve gedragstherapie op het gezinsfunctioneren? En bestaat er een verschil in effect tussen de gezinnen met angstige kinderen en gezinnen met kinderen met ASS en comorbide angst? Er is nog weinig onderzoek gedaan naar het effect van CGT op het gezinsfunctioneren, waardoor deze onderzoeksvraag eerder een exploratief karakter heeft. Bögels en Siqueland (2006) geven in hun onderzoek aan dat ouders van angstige kinderen die betrokken werden bij de CGT, na de behandeling minder over- beschermend en minder afwijzend gedrag lieten zien. Aangezien voor zowel angstige kinderen als kinderen met ASS en co morbide angst CGT effectief blijkt te zijn (Hendriks en Bögels, 2008), zal naar verwachting bij beide 10
groepen een verandering in gezinsfunctioneren waar te nemen zijn. Het gezinsfunctioneren van zowel de gezinnen met angstige kinderen als de gezinnen met kinderen met ASS en co morbide angst, zullen naar verwachting meer kenmerken vertonen die overeenkomen met een autoritatieve/ democratische opvoedingsstijl. Een verschil in gezinsfunctioneren tussen de angstige groep en de ASS groep met co morbide angst is moeilijk te voorspellen, aangezien hierover geen onderzoek beschikbaar is.
11
2. Methode
2.1 Proefpersonen De proefpersonen (N=123) zijn kinderen tussen de 8-18 jaar en worden verdeeld in 3 groepen; kinderen met een autisme spectrum stoornis en co morbide angst (N= 32; 23 jongens; 9 meisjes), kinderen met een angststoornis (N= 55; 25 jongens; 30 meisjes) en een niet klinische controlegroep (N= 36; 19 jongens; 17 meisjes). De proefpersonen van de klinische groepen (kinderen met ASS en comorbide angst en kinderen met angststoornis) zijn aangemeld bij het Centrum voor kinder- en jeugd GGZ Maastricht , Mondriaan Zorggroep, instelling voor GGZ te Heerlen , GGZ Meerkanten te Lelystad of bij de RIAGG Midden Limburg, te Roermond. De exclusie criteria van deze klinische groepen zijn: (1) IQ < 70; (2) Suïcidaal gedrag; (3) Onbehandelde psychotische stoornis; (4) DSM-IV V-code (huidig seksueel- of lichamelijk misbruik); (5) CGT voor angststoornissen in het afgelopen jaar. De niet-klinische groep is geworven door studenten van de Universiteit van Amsterdam, in de familie-, vrienden- en kennissenkring en door scholen en naschoolse opvang te benaderen. Exclusie criteria van de niet-klinische groep: (1) IQ < 70; (2) een DSM -IV geclassificeerde stoornis. Middels de Chi-kwadraat toets is gekeken of er een significant verschil bestaat tussen de verschillende groepen qua geslacht. Er werd een borderline significant verschil in geslacht tussen de verschillende groepen gevonden (X²= 5,753; p= .056). In de angstgroep komen significant minder jongens voor dan in de ASS- angstgroep (X²= 5,708; p=.017. Het geslacht van de niet-klinische groep verschilt niet significant met de angst of de ASS-angstgroep. De gemiddelde leeftijd van de proefpersonen is 12,36 (SD= 2,735). Van de ASS angstgroep is de gemiddelde leeftijd 12,34 jaar (SD=2,719), van de angstgroep is de gemiddelde leeftijd 12,55jaar (SD=2,748) en van de niet klinische groep is de gemiddelde leeftijd van de proefpersonen 12,08 jaar (SD=2,781). De gemiddelde leeftijd verschilt niet significant tussen de drie groepen (F=,308. p=.736; 2df).
12
Tabel 1. Opleiding proefpersonen
ASS + angst
Angst
Niet-klinische groep
School (%) Reguliere basisschool
37,5
40,0
55,6
Basisschool SO
6,3
1,8
-
(Z)MOK-school
9,4
-
-
VMBO
28,1
32,7
11,1
HAVO/VWO
15,6
20,0
33,3
3,1
5,5
MBO
-
Het opleidingsniveau van de proefpersonen is in bovenstaande tabel (tabel 1) weergegeven. Het opleidingsniveau van de kinderen verschilt significant tussen de drie groepen. (X²= 21,846; p=.016) Het opleidingsniveau van de controlegroep verschilt hierbij significant van de ASS-angstgroep (X²= 12,614; p=.027) én van de angstgroep (X²=9,495, p=.050). De ASS-angstgroep en de angstgroep verschillen niet significant in opleidingsniveau (X²= 6,928; p=.226). Het opleidingsniveau van de controlegroep ligt hoger (meer HAVO/ VWO-leerlingen), terwijl het opleidingsniveau van de angst- en de ASS-angstgroep wat meer gespreid ligt en over het algemeen vooral VMBO leerlingen betreft. Indien de kinderen met opleiding reguliere basisschool en Basischool SO eruit worden gelaten, blijft er een significant verschil bestaan in opleiding tussen de drie groepen, (X²=17,224; p= .008). In totaal zijn er van 188 ouders (75 vaders 113 moeders) van de proefpersonen gegevens verzameld betreffende het gezinsfunctioneren. Met betrekking tot de angstige groep zijn dit 45 vaders en 53 moeders, met betrekking tot de ASS- angst groep zijn dit 21 vaders en 29 moeders en met betrekking tot de ouders van de niet klinische groep zijn dit 9 vaders en 31 moeders. De gemiddelde leeftijd van de moeders was 43,12 jaar (SD= 5,02). Van de ASS-angst groep was de gemiddelde leeftijd van de moeders 43,41 jaar (SD=4,02) , van de angstgroep 42,98 jaar (SD= 4,73) en van de controlegroep 43,10 jaar (SD=6,34). De leeftijd van de moeders verschilt niet significant tussen de drie groepen (F=,069, p=.933; 2 df).
13
De gemiddelde leeftijd van de vaders was 45,69 jaar (SD= 5,17). Van de ASS- angst groep was de gemiddelde leeftijd van de vaders 45,24 jaar (SD=4,53), van de angstgroep 45,33 jaar (SD= 5,23) en van de controlegroep groep 48,56 jaar (SD=5,90). De leeftijd tussen de vaders van de drie groepen verschilt (ook) niet significant (F= 1,60, p=.209; 2 df). De burgerlijke staat en het opleidingsniveau van de ouders weergegeven in tabel 2 en het opleidingsniveau van de ouders in tabel 3. Tabel 2. Burgerlijke staat ouders ASS + angst
Angst
Niet-klinische groep
Burgerlijke staat (%) -Gehuwd/ samenwonend
92,6
88,2
77,5
-ongehuwd/ gescheiden/ alleenstaand
5,6
9,8
17,5
-Gescheiden/ opnieuw gehuwd of
1,9
2,0
5,0
samenwonend
De burgerlijke staat van de ouders verschilt niet significant tussen de groepen (X²=5,053, p=.282). Tabel 3. Opleidingsniveau ouders
Opleidingsniveau (%) Laag: LO, LBO Midden: MVO, HVO, MBO Hoog: VWO, HBO,WO
*m=moeder
ASS + angst
Angst
Niet-klinische groep
m*
v*
m
v
m
25,8
19,0
19,0
25,6
6,5
-
51,6
47,6
60,3
44,2
45,2
22,2
22,6
33,3
20,7
30,2
48,4
77,8
v
v=vader
Het opleidingsniveau van de moeders verschilt significant tussen de drie groepen (X²= 10,324, p= .035). Het opleidingsniveau van de controlegroep verschilt hierbij, zoals ook gevonden bij de opleiding van de kinderen, significant van de angstgroep (X²= 8,120, p=.017) en de ASS-angstgroep (X²=6,642, p=.036). Het opleidingsniveau van de controlegroep is
14
hoger dan de ASS-angst- en de angstgroep. Tussen de angst- en de ASS-angstgroep is geen significant verschil in opleidingsniveau gevonden (X²=,746, p=.689) Er is een borderline significant verschil in opleidingsniveau tussen de vaders van de drie groepen (X²= 8,08 , p= .088) gevonden. De controlegroep verschilt hierbij borderline significant van de ASS-angstgroep (X²=5,397, p=.067) en verschilt significant met de angstgroep (X²=7,565, p=.023). De vaders van de controlegroep hebben gemiddeld een hogere opleiding genoten dan de angstgroep (en ASS-angstgroep). Het opleidingsniveau van de ASS-angstgroep en de angstgroep verschillen niet significant (X²=,337, p=.845). 2.2 Procedure en Design Wanneer de proefpersonen bereid waren mee te werken aan het onderzoek en zij hiervoor schriftelijke toestemming hadden gegeven, werd de eerste onderzoeksmeting afgenomen. Aan het begin van het onderzoek vindt een voormeting plaats (VM) hierop volgend krijgen de kinderen van 8-18 jaar met ASS en angststoornissen gedurende drie maanden
CGT
bestaande uit 12 kind- en 3 oudersessies. Na afloop van de CGT vindt een nameting plaats (NM). Hierna zijn er nog drie follow up metingen. Na drie maanden (FU I), na één jaar (FU II) en na twee jaar (FU III). In deze scriptie worden enkel de gegevens van de voormeting en nameting en de follow up I meting meegenomen. 2.3 Meetinstrumenten ADIS-C De angstklachten en andere psychopathologie van het kind worden gemeten middels een angstinterview, te weten de Anxiety Disorders Interview Schedule (ADIS-C), die bij zowel ouder als kind wordt afgenomen. De ADIS-C is een semigestructureerd interview waarmee volgens de DSM –IV criteria, stoornissen gediagnosticeerd kunnen worden (Silverman, Albano 1996 zoals beschreven in Silverman, Saavedra & Armando 2001). Stoornissen waarvoor een diagnose gesteld kan worden zijn: Separatie-angststoornis, Sociale fobie (Sociale angststoornis), Specifieke fobie, Paniekstoornis, Agorafobie, Gegeneraliseerde angststoornis, Obsessieve-compulsieve stoornis, Posttraumatische stress-stoornis, Dysthyme stoornis, Depressieve stoornis, en externaliserende stoornissen (te weten ADHD, Gedragsstoornis en Oppositioneel- opstandige gedragsstoornis). Een
studie
van
Silverman,
Saaverda
&
Armando
(2001)
heeft
goede
betrouwbaarheidsresultaten gevonden voor gecombineerde diagnoses en voor het gebruik van 15
alleen het kind of ouder interview van de ADIS-C afzonderlijk. De kappa- coëfficiënt voor specifieke diagnoses van het kindinterview lag tussen de 0.63 en 0.80. Voor het ouderinterview lag deze tussen de 0.65 en 0.88, voor het gecombineerde interview tussen 0.80 en 0.92. De test-hertest betrouwbaarheid voor het kindinterview lag tussen 0.78 en 0.95 en voor het ouderinterview tussen de 0.81- 0.96. Bodden & Bögels (2009) vonden een kappacoëfficiënt van .89, de gemiddelde kappa-score per diagnose was .98. De ADIS-C is niet door de COTAN beoordeeld (Resing, Evers, Koomen, Pameijer & Bleichrodt, 2005). Aangezien er voor als nog geen alternatieven zijn die als voldoende of goed door de COTAN zijn beoordeeld, krijgt de ADIS-C een ‘C – kwalificatie’: Ze zijn voorlopig aanvaardbaar (Resing, et al. 2005).
FFS Het gezinsfunctioneren wordt gemeten met de Family Functioning Scale (Bloom,1985). De vragenlijst bevat zestig stellingen over het gezin. Enkele voorbeelden van de stellingen zijn: “In ons gezin helpen en steunen we elkaar”, of: “In ons gezin hebben we vaak ruzie”. Zowel ouders als kinderen moeten bij elke stelling aangeven of deze (1) helemaal niet waar, (2) een beetje waar, (3) nogal waar of (4) erg waar is voor hun gezin. De vragenlijst maakt een onderscheid in de volgende dimensies: Relatie en gezinscontrole, Cohesie, Expressiteit, Conflict, Actieve- Recreatieve oriëntatie, Organisatie, Sociabiliteit, Externe locus of control, Onbetrokkenheid. Naast de genoemde dimensies kent de FFS de volgende familiestijlen: Democratische familiestijl, laissez faire familiestijl, autoritaire familiestijl en verstikkende familiestijl Bij een democratische stijl zijn geven ouders veel controle, maar laten ze ook veel keuzevrijheid in de opvoeding. De kinderen worden geaccepteerd en ondersteund en de opvoeding is kindgericht (Daemen, Vorst, van der, Engels, 2006). De autoritaire familiestijl wordt gekenmerkt door ouders die weinig of geen inspraak geven aan de kinderen. Er is een strenge leiding en er zijn veel regels en structuur aanwezig. De kinderen krijgen weinig ruimte om te exploreren of initiatief te nemen. Binnen deze opvoedingsstijl zijn risicofactoren te definiëren als: rigide opvoedingsattitude van ouders, commanderen en het gewoonlijk fysiek straffen van een kind (Aalbers- Van Leeuwen, Hees, van & Hermans 2002).
16
Bij een ‘laissez- faire’ opvoedingsstijl geven de ouders totale vrijheid. Er zijn weinig of geen regels, de kinderen kunnen zelf bepalen wat goed of fout is. De ouders handelen vanuit een niet betrokken, onverschillige of niet geëngageerde houding. Dit kan gezien worden als risicofactor voor het ontstaan van gezinsproblemen (Aalbers-Van Leeuwen et al, 2002). Bij een verstikkende familiestijl is er sprake van over -protectie en verstikkende liefde voor het kind. De opvoeders richten zich alleen maar op de verzorgende en opvoedende taken. Opvoeders raken gefixeerd op de hechting van het kind (Ijzerdoorn, 1980). Naast de dimensies en familiestijlen kunnen vervolgens twee sub-totaalscores worden berekend. De eerste sub-totaalscore is ‘gezinscontrole’ en omvat de optelsom van de schalen:externe locus of control, laissez-faire familiestijl, autoritairefamilistijl, verstikking, organisatie (gespiegelde schaal) en democratische familiestijl (gespiegelde schaal). De tweede sub-totaalscore is ‘relatie’ en omvat de optelsom van de schalen: cohesie, expressie, sociabiliteit, actieve- recreatieve oriëntatie, conflict (gespiegelde schaal) en onbetrokkenheid (gespiegelde schaal). In totaal kent de vragenlijst dus 14 schalen, waarvan twee sub-totaal schalen. Van de 14 schalen ligt de betrouwbaarheidscoëfficiënt tussen de .40 en de .85 met een gemiddelde van .71 (Bloom, 1985, uit Nash, Hulsey, Sexton, Harralson and Lambert, 1993). De inter-beoordelaars betrouwbaarheid ligt tussen de .78 en .89. De FFS kent geen COTAN beoordeling.
17
3. Resultaten Voor het beantwoorden van de onderzoeksvragen is gebruik gemaakt van variatieanalyses (M)ANOVA en Repeated measures (M) ANOVA’s. Om te kijken of er een verband bestaat tussen het gezinsfunctioneren van de moeders, vaders en de kind- groep zijn voor elke subschaal correlaties uitgevoerd. Op de schalen cohesie, conflict, actieve recreatieve oriëntatie, organisatie, sociabiliteit en relatie dimensie is sprake van een sterke samenhang tussen de vaders en moeders (r > .5). Op de schaal actieve recreatieve oriëntatie is ook een sterke samenhang tussen vader en kind én tussen moeder en kind. Op de schaal relatie dimensie is er tevens een sterke samenhang tussen vader en kind (tabel 8, bijlage I). Op de schalen expressie, externe locus of control, onbetrokkenheid, verstikking democratische familiestijl, laissez faire familiestijl, autoritaire familiestijl en gezinscontrole was geen sprake van een sterk verband tussen de drie groepen (tabel 8, bijlage I) 3.1 Verschil in gezinsfunctioneren Er zijn verschillen in gezinsfunctioneren gevonden tussen de drie groepen (ASSangstgroep, angstgroep en controlegroep). In tabel 5 kan worden afgelezen op welke schalen van het gezinsfunctioneren, respectievelijk de groepen kinderen, groepen moeders en groepen vaders onderling significant van elkaar verschillen. Middels post-hoc toetsing is hierna eveneens gekeken tussen welke groepen volgens de kinderen, moeders en vaders nu precies verschillen bestaan. In verband met de betrouwbaarheid van de resultaten is de controlegroep van de vaders buiten beschouwing gelaten, gezien het te kleine aantal vaders (N=9) van deze groep die hebben meegewerkt aan het onderzoek.
18
Tabel 5: Verschillen in gezinsfunctioneren kinderen, moeders en vaders gemeten met de FFS
Schalen
Kinderen ASS- Angst
Angst
Moeders ASS-angst Angst
Controlegroep
Vaders ASS-angst Angst
Controlegroep
Cohesie
M 16,72
(sd) 2,43
M 16,62
(sd) 3,14
M 17,14
(sd) 2,38
F ,397
p .673
M 16,80
(sd) 2,28
M 16,98
(sd) 2,56
M 16,60
(sd) 2,28
F ,246
p .782
M 16,59
(sd) 2,48
M 17,30
(sd) 2,25
F 1,389
p .243
Expressie
15,59
3,03
15,60
3,33
16,14
2,57
,397
.673
16,00
3,04
16,67
2,25
16,00
2,61
,938
.378
15,91
2,27
16,62
2,53
1,249
.268
9,78
3,01
8,98
2,81
8,64
2,24
1,579
.211
9,83
3,61
8,98
2,24
8,30
1,49
2,784
.066*
10,18
2,92
9,13
(2,21
2,758
.101
Conflict Actieve recreatieve oriëntatie Organisatie
13,63
3,66
14,28
3,21
15,39
2,81
2,644
.075***
13,63
3,21
14,00
3,38
15,33
2,72
2,477
.089*
13,41
3,71
13,51
2,87
,016
.901
15,19
2,29
15,08
2,83
14,86
2,34
,146
.864
15,53
2,74
16,16
2,83
15,60
2,18
,733
.483
14,50
2,56
15,55
2,47
2,670
.107
Sociabiliteit
14,03
2,69
14,58
3,39
16,36
2,34
6,151
.003*
13,07
3,48
14,38
3,00
15,50
2,27
5,084
.008***
12,86
3,36
14,47
3,06
3,868
.053*
8,59
2,11
8,45
2,57
8,31
2,11
,131
.878
8,77
2,79
8,29
2,69
7,93
1,96
,811
.447
9,41
2,74
7,98
2,38
4,911
.030**
10,41
2,21
9,81
2,59
10,50
2,41
1,051
.353
8,80
2,02
8,04
1,69
9,43
2,29
5,217
.007***
9,18
1,94
9,06
2,44
,040
.843
8,94
2,99
8,30
2,98
7,64
2,74
1,685
.190
8,90
3,17
8,04
2,29
7,27
2,12
3,186
.045**
9,64
3,54
8,57
2,53
2,034
.158
Democratisch
12,75
3,75
13,34
2,90
12,97
3,06
,367
.694
13,07
2,60
13,87
2,23
13,47
2,45
1,137
.325
13,50
2,86
13,79
2,26
,204
.653
Laissez faire faire Autoritair
10,38
2,03
9,96
2,06
10,47
2,29
,732
.483
9,47
1,94
9,09
1,70
9,13
1,72
,465
.629
9,82
2,38
9,38
1,76
,725
.398
10,28
2,75
10,55
2,17
10,14
2,26
,342
.711
11,03
2,44
10,05
2,03
10,10
2,20
2,149
.121
10,23
2,67
10,26
1,95
,002
.961
Relatie
89,78
11,56
92,28
13,86
95,89
9,59
2,202
.115
90,83
12,26
95,02
10,96
62,73
41,74
19,500
.000***
89,41
11,81
93,70
10,81
2,227
.140
Gezinscontrole
60,25
7,55
58,85
7,76
58,72
7,50
,430
.652
59,57
9,21
55,44
7,16
37,63
20,59
27,343
.000***
61,09
8,60
56,85
7,11
4,652
.035**
Externe locus of control Onbetrokkenheid Verstikking
***significant bij toetsing op een significantieniveau van < 0.01, **Significant bij toetsing op een significantieniveau van < 0.05, *borderline-significant bij significantiniveau < 0.10
19
Rapportage kinderen De groepen kinderen verschillen van elkaar op basis van subschaal 4: actieve recreatieve oriëntatie borderline significant (F =2,644, p =.075) en op schaal 6: sociabiliteit significant van elkaar (F=6,151 , p=.003). Op de overige schalen verschillen de groepen niet significant. Post hoc toetsen laten zien dat op schaal 4: actieve recreatieve oriëntatie de kinderen van de controlegroep borderline-significant hoger scoren dan de ASS-angst groep (p=.079) , maar er wordt geen verschil gevonden tussen de controle- en angstgroep (p =.345) en tussen de angst- en ASS groep (p =1.00) . Op schaal 6: sociabiliteit scoren de kinderen van de controlegroep significant hoger dan de ASS-angstige groep én de angst-groep (respectievelijk p=.004 en p= .018). Tussen de ASS-angstgroep en de angstgroep wordt geen verschil gevonden (p= 1.00). Rapportage moeders De groepen moeders verschillen op de volgende vijf schalen significant (p= <.05): Sociabiliteit (F= 5,084, p=.008), onbetrokkenheid (F= 5,217, p=.007), verstikking (F= 3,186, p=.045) , relatie dimensie (F=19,500,p <.01) en gezinscontrole (F=27,343, p <.01). Daarnaast verschillen de groepen moeders borderline significant (p= <.10) op de schalen conflict (F=2,784, p=.066) en actieve recreatieve oriëntatie (F=2,477, p=.089) . Op de overige schalen: Cohesie , expressie, organisatie, externe locus of control, democratische familiestijl, Laissez faire familiestijl en autoritaire familiestijl verschillen de moeders niet significant. Post Hoc toetsen laten zien dat op schaal 3: conflict de moeders van de ASS-angst groep ‘borderline’-significant hoger scoren dan de moeders van de controlegroep (p= .061), maar wordt geen verschil gevonden tussen de controlegroep en de angstgroep, en tussen de angsten ASS groep (respectievelijk p=.709 en p= .420). Op schaal 4:actieve-recreatieve oriëntatie wordt bij post-hoc analyses geen verschil gevonden tussen de groepen. Op schaal 6: Sociabiliteit, scoren de moeders van de controlegroep significant hoger dan de moeders van de ASS-angst groep (p=.006), maar wordt geen verschil gevonden tussen de controle- en angstgroep, en tussen de angst- en ASS groep (respectievelijk p= .300 en p= .161). Op schaal 8: onbetrokkenheid scoren de moeders van de controlegroep significant hoger dan de moeders van de angstige groep (p= .006). Een verschil tussen de controle- en Ass-angstgroep, en tussen de angst- en ASS groep wordt niet gevonden (respectievelijk p=.630 en p= .260) . Op schaal 9: verstikking scoren de moeders van de ASS-angstgroep significant hoger dan de 20
moeders van de controlegroep (p= .039). Een significant verschil tussen de controle- en angstgroep, en tussen de angst- en ASS groep (respectievelijk p=.537 en p=.396) ontbreekt. Op schaal 13: Relatie scoren de moeders van de ASS-angstgroep én de moeders van de Angstgroep significant hoger dan de moeders van de controlegroep (p <.01 en p <.01), tussen de ASS-angst en de angstgroep wordt geen significant verschil gevonden (p=1.000). Op schaal 14: gezinscontrole scoren de ASS-angstgroep én de Angstgroep eveneens significant hoger dan de moeders van de controlegroep (p<.01) en ontbreekt er een significant verschil tussen ASS-angstgroep en angstgroep (p= .446) Rapportage vaders De vaders van de angst en de ASS-angstgroep (de controlegroep vaders is niet meegenomen, aangezien de steekproefgrote te klein was) verschillen significant op schaal 7: externe locus of control en schaal 14: gezinscontrole. Op schaal 7:externe locus of control scoren de vaders van de ASS-angstgroep significant hoger dan de vaders van de angstgroep (F= 4,911 , p=.030). Op schaal 14: gezinscontrole scoren de vaders van de ASS-angstgroep ook significant hoger dan de vaders van de angstgroep (F= 4,652, p=.035). Op schaal 6: sociabiliteit scoren de vaders van de angstgroep borderline-significant hoger dan de vaders van de ASS-angstgroep(F=3,868, p=.053). Integratie rapportage kind, moeder en vader Samenvattend, is op schaal 6: sociabiliteit bij kinderen en moeders een significant verschil gevonden en bij de vaders een borderline- significant verschil. Bij de moeders en kinderen is dit verschil in dezelfde richting: de controlegroep scoort significant hoger dan de ASS-angstgroep (bij de kinderen ook hoger dan de angstgroep). Bij de vaders scoort de angstgroep significant hoger dan de ASS-angstgroep. Er werd op deze schaal geen significant verschil gevonden tussen de angst- en ASS groep op basis van de kind en moeder rapportage, alhoewel wel beide dezelfde richting opgaan (de angstgroep scoort gemiddeld hoger, maar niet significant verschillend, op deze schaal). Op schaal 14: gezinscontrole verschillen zowel de vaders als de moeders significant. De moeders van de ASS-angstgroep en de angstgroep scoren significant hoger dan de controlegroep. Bij de vaders scoort de ASS-angstgroep gemiddeld hoger dan de angstgroep. Bij de moeders werd geen significant verschil tussen ASS-angstgroep en angstgroep gevonden, maar geven wel dezelfde richting aan als de rapportage van de vaders (de ASS-angstgroep geeft hogere score aan dan angstgroep). 21
Deze verschillen kunnen mogelijk verklaard worden door het feit dat de controlegroep bij de vaders buiten beschouwing is gelaten. Op de overige schalen (schaal 3: conflict, schaal 8: onbetrokkenheid, schaal 9: verstikking en schaal 13: relatie dimensie), waar alleen bij de moeders een significant verschil waar te nemen was, is zowel bij kinderen als vaders sprake van een overeenkomst in dezelfde richting. De vaders lieten als enige respondent op schaal 7: externe locus of control een significant verschil zien, ook hierbij is wel sprake van een verschil in dezelfde richting bij de moeders en kinderen. De ASS-angstgroep scoort gemiddeld hoger dan de Angstgroep. 3.2 Het effect van cognitieve gedragstherapie op het gezinsfunctioneren Met behulp van Repeated- Measures (M) ANOVA is gekeken of het gezinsfunctioneren van de angstgroep en de ASS-angstgroep na cognitieve gedragstherapie verandert is en of er een verschil in effect tussen de gezinnen met angstige kinderen en kinderen met ASS en angst bestaat. Uit de analyses kwam naar voren dat het gezinsfunctioneren na cognitieve gedragstherapie op een aantal aspecten veranderd is. De resultaten zijn weergegeven in tabel 6 (verandering in gezinsfunctioneren tussen voor-en nameting) en in tabel 7 (verandering in gezinsfunctioneren tussen voormeting en follow-up 1 meting).
22
Tabel 6: Veranderingen in gezinsfunctioneren tussen voormeting en nameting Kinderen
Moeders
Tijds-effect
Interactie-effect
Groepseffect
Tijds-effect p
Interactie-effect
Groepseffect
F
p
F
F
p
F
P
F
p
Cohesie
,707
.403
,707
.403
,042
.839
1,666
.200
3,404
.069*
Expressie
,308
.580
2,242
.138
,918
.341
,050
.824
,369
Conflict
6,202
.015*
1,852
.177
,607
.438
15,377
.000*
Actieve recreatieve oriëntatie Organisatie
,000
.983
,263
.609
1,442
.233
,927
,334
.565
6,224
.015*
1,646
.203
Sociabiliteit
,007
.931
2,275
.135
2,790
Externe locus of control Onbetrokkenheid
,937
.336
,489
.486
,858
.357
,276
Verstikking
3,680
.059*
Democratisch
1,048
Laissez faire
Tijds-effect
Interactie-effect
Groepseffect
P
F
p
F
p
F
p
1,300
.258
,889
.349
,000
.989
1,518
.222
.545
1,232
.270
,317
.575
1,530
.220
3,215
.077*
,447
.506
1,791
.184
18,628
.000*
3,066
.085
1,423
.237
.338
7,010
.010*
2,184
.143
,001
.982
2,649
.982
,847
.361
,233
.631
,133
.716
2,554
.114
,745
.391
,423
.518
4,585
.036*
.099*
,000
.944
5,476
.022*
7,492
.008*
1,059
.307
,239
.627
5,341
.024*
,014
.905
,156
.694
,285
.595
1,248
.267
1,916
.171
,796
.375
4,622
.035*
.601
2,354
.129
7,919
.006*
,262
.610
3,006
.087*
,059
.809
,637
.428
,659
.420
2,176
.144
,062
.804
7,628
.007*
,288
.593
1,715
.194
7,232
.009*
,261
.611
1,892
.174
.309
,127
.722
1,231
.270
,193
.661
,622
.433
1,544
.218
,882
.351
,005
.941
,247
.620
,025
.875
,222
.639
,440
.509
,303
.583
,088
.768
,875
.352
3,546
.064*
2,911
.093
,003
.957
Autoritair
,101
.751
1,253
.266
,011
.918
,690
.409
1,607
.209
2,527
.116
2,056
.156
,008
.930
,013
.911
Relatie dimensie
,865
.355
1,144
.288
1,956
.166
,099
.753
2,395
.126
5,343
.023*
,977
.326
,801
.347
3,863
.054*
Gezinscontrole
1,085
.301
,151
.698
1,188
.279
1,629
.205
,534
.467
5,631
.020*
1,240
.269
1,100
.298
3,460
.067*
Schalen
F
Vaders
*= (borderline) significante verschillen. Gemiddelden en standaarddeviaties tussen vm-nm in tabel 9 bijlage II
23
Rapportage kinderen Bij de kinderen is op schaal 3: conflict een tijdseffect gevonden en op schaal 9: verstikking een borderline tijdeffect tussen voor-en nameting. Bij de nameting wordt er op beide schalen door de groepen kinderen lager gescoord. Op schaal 5: organisatie is sprake interactie-effect (tijd*conditie), hieruit
van een
blijkt dat de angst-groep na cognitieve
gedragstherapie tijdens de nameting hoger scoort op de schaal organisatie en de ASSangstgroep juist lager in vergelijking met de voormeting. Op schaal 6: sociabiliteit is sprake van een borderline- groepseffect, wat betekent dat de groepen in gemiddelde score op deze schaal verschillen, de angstgroep scoort over het geheel genomen significant hoger dan de ASS-angstgroep (zoals ook de tendens op de voormeting al waargenomen werd). Rapportage moeders Bij de moeders is tussen de voor- en nameting een tijdseffect waar te nemen op schaal 3:conflict, schaal 8:onbetrokkenheid en schaal 9: verstikking. Op de schaal conflict en de schaal verstikking hebben de moeders tijdens de nameting significant lager gescoord en op de schaal onbetrokkenheid juist hoger. Op schaal 1: Cohesie wordt een borderline interactieeffect gevonden en op schaal 4: actieve recreatieve oriëntatie en op schaal 6: sociabiliteit zijn significante interactie-effecten (tijd*conditie) gevonden. Voor zowel schaal 1, 4 als schaal 6 betekent dit dat de angstgroep na CGT tijdens nameting hoger scoren op deze schalen en de ASS-angstgroep juist lager scoren tijdens de nameting. Op schaal 6: sociabiliteit, schaal 13: relatie dimensie en schaal 14: gezinscontrole zijn groepseffecten waar te nemen, zoals ook op de voormeting, en op schaal 8: onbetrokkenheid een borderline groepseffect, wat betekent dat de groepen in gemiddelde score op deze schaal (borderline) significant van elkaar verschillen. Op schaal 6 en 13 scoren de moeders van de angstgroep significant hoger en op schaal 8 en schaal 14 rapporteren de moeder van de ASS-angstgroep een hogere score. Rapportage vaders Bij de groep vaders is op schaal 3:conflict en schaal 9: verstikking een significant tijdseffect waar te nemen, en op schaal 11: Laissez faire fam. stijl een borderline-significant tijdseffect. Vaders van zowel angstige kinderen als vaders van kinderen met ASS-angst scoren tijdens de nameting lager op deze schalen. Op schaal 5: organisatie, schaal 6: sociabiliteit en schaal 7: externe locus of control zijn significante groeps-effecten waar te 24
nemen en op schaal 2: expressie, schaal 13: relatie dimensie en schaal 14: gezinscontrole borderline groepseffecten wat betekent dat de groepen in gemiddelde score op deze schalen verschillen. Op schaal 2, 5, 6 en 13 scoren de vaders van de angstgroepen gedurende de vooren nameting gemiddeld hoger dan de vaders van de ASS-groep, en op schaal 7 en 14 scoren vaders van de ASS-angstgroep hoger.
25
Tabel 7: Veranderingen in gezinsfunctioneren tussen voormeting en follow up 1 Kinderen Tijds-effect
Moeders Interactie-effect
Groepseffect
Tijds-effect
Vaders Interactie-effect
Groepseffect
Tijds-effect
Interactie-effect
Groepseffect F
p
F
p
F
p
F
p
F
P
F
p
F
p
F
p
F
p
Cohesie
,126
.724
3,072
.085*
,058
.811
,916
.342
,375
.542
,300
.586
,910
.410
,292
.748
,194
.662
Expressie
,061
.805
3,868
.054*
1,840
.180
,279
.599
1,982
.164
,699
.407
,051
.950
,996
.926
2,695
.108
Conflict
1,544
.219
,084
.773
1,234
.271
4,939
.010*
,837
.438
2,399
.127
10,467
.002*
,630
.432
2,351
.132
Actieve recreatieve oriëntatie Organisatie
4,108
.047*
,062
.803
,301
.585
,315
.577
,315
.577
,285
.596
,137
.714
,037
.847
,103
.750
,016
.899
2,636
.109
1,843
.179
,055
.815
,005
.944
2,274
.137
,007
.935
,239
.627
1,619
.210
Sociabiliteit
,046
.830
2.636
.109
4,153
.046*
,002
.965
,022
.833
2,524
.117
,532
.591
,933
.223
1,261
.268
Externe locus of control Onbetrokkenheid
,683
.412
1,061
.307
,003
.955
2,075
.155
1,307
.257
,108
.743
,317
.576
,317
.576
1,624
.209
,163
.688
,063
.803
1,291
.260
5,118
.027*
,961
.331
2,477
.121
1,565
.217
1,289
.262
,131
.719
Verstikking
1,945
.152
,984
.599
,066
.798
9,244
.003*
,359
.552
1,158
.286
10,935
.002*
,003
.953
,512
.478
Democratisch
,369
.546
2,906
.093*
3,343
.072*
2,168
.146
,453
.504
1,227
.272
,315
.732
,999
.976
,339
.563
Laissez faire
2,007
.162
6,190
.016*
,515
.476
,505
.480
,272
.604
,018
.894
,022
.883
,065
.800
1,649
.206
Autoritair
1,011
.319
1,011
.319
,204
.653
,484
.489
5,322
.024*
1,116
.295
,117
.735
,485
.490
2,076
.157
Relatie dimensie
1,330
.253
2,140
.148
1,800
.184
,053
.819
,580
.449
2,338
.131
,817
.449
,352
.705
,995
.324
Gezinscontrole
,673
.415
,961
.331
1,153
.287
2,310
.134
1,939
.169
2,481
.120
1,966
.168
,100
.753
1,610
.211
Schalen
*= (borderline) significante verschillen. Gemiddelden en standaarddeviaties tussen VM en FU I in tabel 11-13 bijlage IV 26
Analyses gezinsfunctioneren voormeting – follow up 1 Rapportage kinderen Wat betreft het contrast voormeting- follow-up I is er bij de groepen kinderen op schaal 4: actieve recreatieve oriëntatie sprake van een tijdeffect, wat betekent dat beide groepen tijdens de follow-up I meting een hogere score rapporteren op deze schaal. Tijdens de nameting scoorde de ASS-angstgroep echter lager als op de voormeting. Tussen nameting en follow up 1 verschillen de groepen significant (F= 8,964; p= .004) en tussen voor- en nameting is geen significant verschil gevonden, wat betekent dat dit effect waarschijnlijk tussen de nameting en follow up 1 is ontstaan. Op schaal 11: Laissez faire familiestijl is sprake van een interactie-effect (tijd*conditie). Op schaal 11 laat de ASS-angstgroep een sterke afname in scores zien op deze schaal in tegenstelling tot de angstgroep die een kleine stijging in score laat zien. Deze trend was tijdens voormeting- nameting al zichtbaar (maar niet significant verschillend) maar heeft zich tijdens nameting en de FU I meting verder voortgezet, waardoor een significant interactie-effect is ontstaan op de FU I meting. Tussen nameting en follow up I verschilden de groepen niet significant van elkaar. Rapportage moeders Tijdens de FU I meting bij moeders is er sprake van een verandering in gezinsfunctioneren op schaal 3: conflict, schaal 8: onbetrokkenheid en schaal 9: verstikking, waar significante tijdseffecten gevonden werden net als tijdens de nameting. Op schaal 3 en 9 wordt door beide groepen lager gescoord tijdens de FU1 meting, bij schaal 8 is bij beide groepen hoger gescoord tijdens de FU1. Op alle drie de schalen (schaal 3, 8 en 9) heeft deze verandering zich echter voorgedaan tijdens de periode voor- nameting. Analyses van nameting en follow up hebben namelijk geen tijdseffecten gevonden (respectievelijk F= ,290; p=.529, F= ,018, p=.893 en F= ,486; p=.488). Op schaal 12: autoritaire familiestijl werd een interactie-effect gevonden: De angstgroep scoort bij de FU1 hoger en de ASS-angstgroep juist lager in vergelijking met de voormeting, waardoor de scores van beide groepen naar elkaar toe gaan en dicht bij elkaar komen te liggen.
27
Rapportage vaders Tussen de voormeting en de FU1 is bij de vaders een significant tijds-effect gevonden op schaal 3: conflict (net als bij de analyse tussen de voor- en nameting). Bij beide groepen wordt een afname in scores op de schaal conflict gevonden. Deze verandering heeft naar alle waarschijnlijkheid echter plaats gevonden tijdens de voor-nameting, aangezien analyses van nameting en follow up hebben geen significante tijdseffecten gevonden (F=,005; p=.945). Op schaal 9: verstikking is een tijdseffect gevonden, waar beide groepen bij de FU1 meting gemiddeld lager scoorden in vergelijking met de voormeting. Deze trend lijkt te zijn ontstaan tussen nameting en FU 1. Tussen voor- en nameting werd namelijk geen significant tijdseffect gevonden, terwijl tussen nameting en follow- up 1 een borderline tijdeffect is gevonden (F= 3,458; p=.077). 3.3 Samenvatting van de resultaten Verschillen in gezinsfunctioneren Op diverse schalen, zoals eerder beschreven, zijn er verschillen in gezinsfunctioneren waar te nemen. Opvallend is dat bij zowel kinderen als moeders er geen significante verschillen zijn tussen de ASS-angstgroep en de Angstgroep. Er zijn wel verschillen gevonden tussen de ASS-angst en de controlegroep, en tussen de angst- en controlegroep. Hieruit kan geconcludeerd worden dat het gezinsfunctioneren van gezinnen met kinderen met ASS-angst overeenkomt met het gezinsfunctioneren van de angst- gezinnen vanuit het perspectief van kinderen en moeders. Bij de groep vaders is de controlegroep niet meegenomen, maar zijn wel significante verschillen tussen ASS-angst- en angstgroep gevonden. De ASS-angstgroep rapporteerde een hogere mate aan extrene locus of control en gezinscontrole dan de angstgroep. Effect van CGT op gezinsfunctioneren Tussen de voor-en nameting zijn er overeenkomsten tussen kind, moeder en vader in de verandering van gezinsfunctioneren.
Op schaal 3: conflict is bij alle drie de
respondentgroepen sprake van een tijdseffect waarbij er bij zowel de angstige als de ASSangstige groepen een afname te zien is. Direct na afloop van cognitieve gedragstherapie geven zowel kind, moeder als vader aan, een mindere mate van conflicten te ervaren in het gezinsfunctioneren. Bij zowel kind, moeder en vader
is op schaal 6: sociabiliteit een 28
groepseffect gevonden, waarbij de angstgroep in alle drie de gevallen hoger scoren dan de ASS-angstgroep, bij gezinnen met angstige kinderen is er een hogere mate aan sociabiliteit in het gezin aanwezig na CGT dan bij gezinnen met ASS-angstige kinderen. Daarnaast is op schaal 9: verstikking, is bij zowel moeders als vaders sprake van een tijdseffect, waarbij zowel de angstige als de ASS-angstige groep op de nameting lager scoren in vergelijking met de nameting. Na CGT is er dus minder sprake van verstikking volgens de vaders en moeders van beide groepen. Op schaal 13: relatie dimensie en schaal 14: gezinscontrole, is ook bij zowel moeders als vaders een (borderline) groepseffect gevonden, op schaal 13 scoren zowel de moeders als vaders van de angstgroep hoger bij zowel voor- als nameting, op schaal 14 scoren van moeders en vaders de ASS-angstgroep hoger. Naast deze overeenkomsten zijn er ook een aantal verschillen waar te nemen, zo kwamen er bijvoorbeeld bij de moeders en vaders meer groepseffecten naar voren dan bij de respondentgroep kinderen. En zijn de interactie-effecten veelal op verschillende schalen waar te nemen bij kind, moeder en vader. Tussen de voormeting en de follow up I meting, zijn deels andere veranderingen in het gezinsfunctioneren waar te nemen, als in de periode voormeting- nameting. Enkele trends worden voortgezet, zoals bijvoorbeeld het groepseffect op schaal 6: sociabiliteit bij de groepen kinderen, waarbij de angstige groep nog steeds een significant hogere score laat zien. Dit groepseffect is niet meer waarneembaar bij de vaders en moeders, maar zij laten nog wel eenzelfde trend zien (de angstgroep scoort nog steeds hoger dan de ASS-angstgroep alleen niet meer significant). Andere veranderingen die worden voortgezet zijn de tijdseffecten op schaal 3: conflict en 9: verstikking bij zowel moeders als vaders, waarbij ook tijdens de Fu I meting een afname van beide groepen op deze schalen is te zien is. De groepen kinderen laten op deze schaal overigens wel dezelfde trend zien als de vaders en moeders. Daarnaast was er nog een trend waar te nemen op schaal 8: onbetrokkenheid zoals gerapporteerd door de moeders. Zowel bij de nameting als bij de follow up 1 meting, en bij beide klinische groepen lagen de gemiddelde scores van de voormeting op deze schaal hoger in vergelijking met de nameting en de follow up I scores. CGT heeft dus direct na de behandeling maar ook drie maanden na de behandeling effect op de betrokkenheid van de gezinsleden onderling volgens de moeders, maar niet volgens de vaders of de kinderen.
29
In het algemeen zijn voor de groep kinderen tijdens de follow up meting meer effecten gevonden in vergelijking met de nameting. Bij moeders en de vaders zijn er juist minder effecten gevonden tijdens de follow up meting. Een mogelijke verklaring is dat de kinderen meer effect ervaren op de langere termijn (3 maanden na de CGT), terwijl vaders en moeders meer effect ondervinden direct na de CGT. Een alternatieve verklaring is dat de groepen die gebruikt werden voor de voor- en nameting analyses enerzijds en de voormeting- follow up I analyses anderzijds niet aan elkaar gelijk waren. Dit kwam omdat in deze scriptie gebruik is gemaakt van de data van een lopend onderzoek waarbij de follow up I metingen nog niet geheel afgerond waren. Hierdoor was het aantal proefpersonen die een follow up meting hadden afgerond minder in vergelijking met het aantal proefpersonen van de nameting. Dit kan mogelijk de resultaten (deels) beïnvloed hebben. Bij de effecten die tijdens de follow-up I meting echter naar voren kwamen (maar nog niet significant tijdens de nameting) was in de meeste gevallen al wel sprake van een trend tijdens de nameting.
30
4. Discussie 4.1 Verschillen in gezinsfunctioneren Vanuit de onderzoeksvraag of er verschillen bestaan in het gezinsfunctioneren tussen gezinnen met angstige kinderen, kinderen met ASS en comorbide angst en een controlegroep van gezinnen uit de normale populatie, kan geconcludeerd worden dat er inderdaad verschillen tussen de drie groepen bestaan t.a.v. het gezinsfunctioneren. Hierbij moet worden opgemerkt dat de verschillen door kinderen, moeders en vaders in een ander perspectief worden gezien. Uit de rapportage van de groepen moeders komen de meeste verschillen (in vergelijking met kinderen en vaders) over het gezinsfunctioneren naar voren. Dit zou verklaard kunnen worden door het gegeven dat de vaders van de controlegroep buiten beschouwing zijn gelaten en de beleving van de kinderen anders is dan die van de ouder(s). Daarnaast is het opvallend dat bij zowel kinderen als moeders er geen significante verschillen zijn tussen de ASS- angstgroep en de angstgroep. Wel werden verschillen gevonden tussen de ASS- angst en de controlegroep enerzijds en tussen en de angstgroep en de controlegroep anderzijds. Hieruit kan geconcludeerd worden dat het gezinsfunctioneren van gezinnen met kinderen met ASS- angst veelal overeenkomt met het gezinsfunctioneren van gezinnen met angstige kinderen vanuit het perspectief van kinderen en moeders. Dit komt overeen met de assumpties die voorspelde dat er veel overeenkomsten zouden bestaan in het gezinsfunctioneren van de ASS- angstgroep en de angstgroep. Aangezien bij alle twee de klinische groepen sprake was van (comorbide) angst werd verwacht dat er bij de angstgroep en de ASS-angstgroep kenmerken te zien zouden zijn als: Een lage mate aan onbetrokkenheid (Rapee, 1997), een hoge mate aan controle (Gruner, et al. 1999) en bij deze groepen een hoge mate aan cohesie aanwezig zou zijn (Bögels,et al. 2005). Zowel bij de angst als de ASS-angstgroep werd verwacht dat deze veelal kenmerken zouden laten zien van een autoritaire opvoedingsstijl (met een hoge mate aan controle) (Grüner, et al. 1999; Rutgers, et al. 2007). Deels kunnen deze assumpties bevestigd worden. Op de dimensies: Conflict, actieve recreatieve oriëntatie, sociabiliteit, externe locus of control, onbetrokkenheid, verstikking, relatie dimensie en gezinscontrole van de FFS zijn verschillen gevonden tussen de groepen met betrekking tot het gezinsfunctioneren. 31
Op de dimensie conflict verschilden de groepen moeders (borderline) significant van elkaar. De ASS-angstgroep rapporteerde een hogere mate aan conflicten binnen het gezinsfunctioneren dan de controlegroep. De hoge mate aan conflicten binnen gezinnen met een kind met ASS, kan volgens Higgins, Baily & Pearce (2005) toegeschreven worden aan de stress die binnen gezinnen ontstaat door de karaktereigenschappen van kinderen met ASS (zoals een lage sociale bekwaamheid en volhardendheid) en de gedragsmanifestatie van deze tendentie die sociale uitingen voor gezinnen met een kind met ASS lastig maken. De stress die door de karaktereigenschappen van een kind met ASS ontstaat leidt veelal tot conflicten binnen het gezinssysteem. Op de dimensie actieve recreatieve oriëntatie verschilden de respondentgroep kinderen (borderline) significant. De controlegroep scoorde hierbij gemiddeld hoger dan de ASS- angstgroep. Dit betekent dat gezinnen van de controlegroep meer buitenshuis recreëren. Een verklaring hiervoor wordt ondersteunt door Rutgers et al. (2007). Deze geeft aan dat ouders van kinderen met een autisme spectrumstoornis terughoudend zijn om hun kind mee uit te nemen door de vele frustraties die door het gedrag van het kind worden veroorzaakt. Ook is er bij gezinnen met een kind met ASS vaak sprake van een gesloten systeem (Helm & Kozloff, 1986 zoals beschreven in Morgan, 1988) wat een reden zou kunnen zijn dat deze gezinnen minder behoefte hebben om activiteiten met het gezin buitenshuis te ondernemen. Op de dimensie sociabiliteit was er een verschil waar te nemen bij alle respondentgroepen. Bij de groepen kinderen rapporteerde de controlegroep een hogere mate aan sociabiliteit dan de ASS-angstgroep én de angstgroep. Bij de groepen moeders laat de controlegroep een hogere mate aan sociabiliteit zien dan de ASS-angstgroep maar niet dan de angstgroep. Bij de vaders laat de angstgroep een (borderline) significant hogere mate aan sociabiliteit zien dan de ASS-angstgroep. Hieruit valt dus op te maken dat bij de gezinnen van de controlegroep een hogere mate aan sociabiliteit aanwezig is dan in de gezinnen met kind met angststoornis en gezinnen met ASS en comorbide angst. Daarnaast is, volgens vaders, bij de gezinnen met een kind met angststoornis sprake van socialere relaties tussen de gezinsleden in vergelijking met de gezinnen met een kind met een autismespectrumstoornis én comorbide angst. Dit zou verklaard kunnen worden door het gegeven dat mensen met autisme beperkte sociale vaardigheden hebben, (Montes, Halterman, 2006) waardoor de communicatie tussen de gezinsleden wellicht belemmerd 32
wordt en hierdoor minder sociaal van aard zijn dan bij de gezinnen met kinderen met een angststoornis en de controlegroep. Een alternatieve verklaring zou kunnen zijn dat door het ontbreken of minder aanwezig zijn van familiair aanpassingsvermogen (‘zich gemakkelijk aan kunnen passen aan veranderde omgeving’1) bij gezinnen met angstige kinderen en gezinnen met een kind met autisme in vergelijking met de normale populatie (Bögels, Brechmann toussiant, 2005; Rodrigue, Morgan & Geffken 1990) er een mindere mate aan sociabiliteit (‘zich zonder moeite onder andere mensen kunnen begeven’2) bij deze gezinnen aanwezig is. Op de schaal externe locus of control was een verschil bij de groepen vaders waar te nemen. De ASS- angstgroep liet een hogere mate van externe locus of control zien dan de angstgroep. Een hogere externe locus of control bij ouders met kinderen met autisme wordt bevestigd door de literatuur waarbij deze hogere externe locus of control wordt gekoppeld aan de natuurlijke stress die verbonden is bij het opvoeden van hun kind (Hamlyn-Wright, Draghi- Lorenz &Ellis, 2007). Op de dimensie onbetrokkenheid scoren de moeders van de controlegroep hoger dan de angstgroep. Dit verschil komt overeen met de literatuur waarin beschreven staat dat opvoeders van angstige kinderen veelal een overbetrokken opvoedingsstijl hanteren (IJzerdoorn, 1980). Aangezien verstikking veelal ontstaat door over- protectie en verstikkende liefde voor het kind (IJzerdoorn 1980) wat met name kenmerkend is voor de opvoedstijl van angstige kinderen, zou men verwachten dat zowel de ASS- angstgroep als de angstgroep hoger zouden scoren op de subschaal verstikking wanneer deze vergeleken wordt met een controlegroep van normale kinderen. In dit onderzoek werd echter alleen een verschil gevonden tussen de ASS- angstgroep en de controlegroep bij de groepen moeders. Overbescherming door ouders van kinderen met een autisme spectrum stoornis, wordt bevestigd door onderzoek Shur- Fen, et al (2010) die onderzoek deden naar de opvoedingsstijl van Taiwanese kinderen met een autismespectrum stoornis. Op de dimensie relatie laten zowel de ASS- angstgroep als de angstgroep van de groepen moeders een hogere waarde zien in vergelijking met de controlegroep. Een 1
http://www.encyclo.nl/begrip/aanpassingsvermogen
2
http://www.woorden‐boek.nl/woord/sociabiliteit
33
mogelijke verklaring voor deze gevonden resultaten is dat gezinnen met kinderen met ASS- angst en angstproblematiek vaak een hechtere emotionele band met familieleden hebben (Helm & Kozloff, 1986 zoals beschreven in Morgan, 1988), en dat daarnaast vooral bij gezinnen met een kind met autisme sprake is van een gesloten systeem. Hierdoor zijn de gezinsleden meer op elkaar aangewezen en zijn deze gezinnen minder ‘outgoing’. Ten slotte is er op de dimensie gezinscontrole bij zowel vaders als moeders een verschil tussen de groepen gevonden. Moeders van kinderen met ASS en co morbide angst en moeders van kinderen met angststoornissen rapporteerden meer een hogere mate van controle dan de niet klinische controlegroep. Bij de vaders rapporteerden de ASSangstgroep een hogere mate aan controle dan de angstgroep. (De ASS- angstgroep van de moeders en kinderen rapporteerden eveneens meer gezinscontrole uit te oefenen dan de angstgroep, maar niet significant verschillend). Een hoge mate aan controle is kenmerkend voor gezinnen met kinderen met een angststoornis (Grüner,et al 1999). Aangezien bij de respondenten met een autisme spectrumstoornis ook sprake is van comorbide angst is het niet vreemd, dat dit voor deze groep ook gevonden is. Een hoge mate aan controle past daarnaast bij een autoritaire opvoedingsstijl (Lamborn, Mounts, Steinberg en Dornbush, 1991), en volgens Rutgers et,al. (2007) laten veel ouders van kinderen met ASS kenmerken een autoritaire opvoedingsstijl zien, waardoor een hogere mate aan controle in vergelijking met de angstgroep dus verklaard zou kunnen worden. 4.2 Effect van CGT op het gezinsfunctioneren Over het effect van cognitieve gedragstherapie op het gezinsfunctioneren is nog weinig bekend. Hierdoor was deze tweede onderzoeksvraag exploratief van aard. Duidelijk is geworden dat zowel tussen voormeting- nameting als voormeting- follow up I effecten gevonden zijn met betrekking tot het gezinsfunctioneren van gezinnen met ASS- angstige kinderen en angstige kinderen. Daarnaast werden er naast overeenkomsten in effecten ook verschillen in effecten gevonden tussen de twee klinische groepen, maar ook tussen de respondentgroepen. Tussen voor- en nameting zijn tijdseffecten gevonden op de dimensie conflict, verstikking en onbetrokken. Op de dimensie conflict waren zowel bij de ASS- angstgroepen als bij de angstgroepen na cognitieve gedragstherapie minder sprake van conflicten. Tijdens de follow up I meting werd deze trend door de moeders en vaders voortgezet. De afname van 34
conflicten kan mogelijk worden toegeschreven aan het gegeven dat door de CGT de gezinsleden wellicht hebben geleerd anders met elkaar om te gaan. Een alternatieve verklaring is dat door de behandeling minder stress wordt ervaren door de ouders waardoor er minder conflicten binnen het gezin aanwezig zijn. Wanneer de scores op de nameting met de voormeting vergeleken worden, rapporteerden zowel de angstige als de ASS-angstige groep een hogere mate van onbetrokkenheid op de nameting. Deze trend blijft tijdens de follow up meting ook bestaan, echter deze wordt bij follow up niet meer significant gevonden. Zowel de ouders van de angstige als de ouders van de ASS-angstige groep zijn (direct) na CGT minder overbetrokken naar hun kinderen toe. Deze resultaten zijn in overeenstemming met het onderzoek van Bögels en Siqueland (2006) naar het effect van cognitieve gedragstherapie op onder andere het gezinsfunctioneren. In dit onderzoek rapporteerden zowel vaders als moeders minder overbetrokken op hun kinderen te reageren n.a.v. een gevolgde gezinsgeoriënteerde CGT. De onderzoekers gaven twee mogelijke verklaringen voor deze verandering: (1) dat de afname van overbescherming kan samenhangen met de afname van de angst bij het kind, of (2) doordat de eigen angsten van de ouders zijn afgenomen. Een derde mogelijke verklaring is dat ouders het zelfvertrouwen bij hun kinderen hebben zien groeien en zij hierdoor minder overbeschermend reageren. Op de dimensie verstikking rapporteerden zowel de ASS- angstgroepen als de angstgroepen een mindere mate aan verstikking te ervaren binnen het gezinsfunctioneren (direct) na het volgen van de CGT. Tijdens de follow- up meting is dit effect alleen nog zichtbaar bij de groepen moeders en vaders. Aangezien uit onderzoek duidelijk is dat een verstikkende opvoedingsstijl gekenmerkt wordt door overbescherming (Ijzerdoorn, 1980) en deze constructen hierdoor sterk samenhangen, is het aannemelijk dat door een mindere mate van overbetrokkenheid er tegelijkertijd een afname van verstikking wordt ervaren. Tussen de voor en nameting waren significante interactie-effecten gevonden op de dimensies organisatie (bij de groep kinderen), actieve recreatieve oriëntatie en sociabiliteit (bij de groepen moeders). De cognitieve gedragstherapie lijkt voor de angstgroep dus een ander effect te hebben dan voor de ASS- angstgroep op deze dimensies. Op de drie schalen rapporteerden de moeders van de kinderen met angststoornissen tijdens de nameting een hogere score in vergelijking met de voormeting. De moeders van kinderen met ASS en 35
comorbide angststoornissen rapporteerden echter een lagere score in vergelijking met de voormeting. Bij de gezinnen met een kind met angst is er dus na cognitieve gedragstherapie sprake van een hogere mate aan organisatie, actieve recreatieve oriëntatie en sociabiliteit binnen het gezin. Terwijl cognitieve gedragstherapie bij de ASS- angstgroep een afname aan organisatie, actieve recreatieve oriëntatie en sociabiliteit aanwezig is binnen het gezin. Een verklaring voor de toename van deze dimensies door de angstgroep zou kunnen zijn: dat door de angst- afname er geen vermijding van situaties meer optreed, waardoor kinderen meer ‘outgoing’ worden en hierdoor meer dingen gaan organiseren en meer buitenshuis durven ondernemen. Dat de angstgroep tijdens de voormeting verschilde van de controlegroep (controlegroep scoorde hoger op deze constructen) ondersteunt deze gedachtegang. Voor de afname van deze constructen door de ASS- angstgroep ligt geen verklaring voor handen en is verder onderzoek noodzakelijk. Interessant is dat tijdens de voormeting- follow I up analyses op geen van deze schalen nog sprake was van een interactie-effect. 4.3 Beperkingen van het onderzoek. De vaders van de controlegroep zijn door een te kleine steekproefgrootte ( N=9) niet meegenomen in de analyses. Dit kan mogelijk wat een vertekend beeld geven in de vergelijking van de gegevens met de groepen moeders en kinderen. Het geringe aantal vaders dat heeft mee gewerkt aan het onderzoek kan verklaard worden door het gegeven dat het voor het onderzoek voldoende was wanneer één van de ouders mee werkte en het lastiger was om vaders te vinden die bereid waren mee te werken dan moeders. Bij volgend onderzoek is het echter aanbevelingswaardig een controlegroep van zowel kinderen, moeders als vaders van een gelijke grootte te gebruiken om de resultaten beter met elkaar te kunnen vergelijken. Een tweede beperking was het opleidingsverschil tussen de groepen kinderen én tussen zowel de groepen vaders als de groepen moeders. Bij alle drie de groepen verschilt de controlegroep van de ASS- angst én de angstgroep. Analyses waarbij gekeken werd naar verschillen tussen opleidingsgroepen wat betreft het gezinsfunctioneren werden echter niet significant gevonden. Het is hierdoor niet waarschijnlijk dat opleidingsniveau een rol heeft gespeeld. Daarnaast werd er een verschil gevonden in geslacht onder de groepen kinderen. Het geslacht van de ASS- angstgroep verschilde significant met de angstgroep. Bij de ASSangstgroep hebben in verhouding meer jongens meegewerkt aan het onderzoek dan meisjes, dit kan verklaard worden door het feit dat autismespectrum stoornissen vier keer zo vaak 36
voorkomt bij jongens dan bij meisjes (Lord, Rutter, 1994). Tussen de controlegroep en de klinische groepen werd geen verschil gevonden m.b.t. geslacht. Middels post-hoc analyses is er gekeken of geslacht invloed had op het gezinsfunctioneren. Echter dit bleek niet zo te zijn (zie bijlage III). Een laatste beperking is dat niet alle respondenten waarvan gegevens van de nameting beschikbaar waren ook met de follow up I meting hadden meegedaan. Hierdoor is de vergelijking in effect tussen voor- en nameting en tussen voormeting en follow up I met verschillende steekproefgroottes vergeleken. Mogelijk is hierdoor een vertekend beeld ontstaan m.b.t. het vergelijken van de voor- nameting periode enerzijds en de voormetingfollow up I meting periode anderzijds. 4.4 Aandachtspunten vervolgonderzoek Middels deze scriptie is gebleken dat er verschillen bestaan in het gezinsfunctioneren tussen een controlegroep enerzijds en ASS- angstige groep en angstige groep anderzijds. Dit onderzoek is echter een van de weinigen, waardoor kan worden aanbevolen om verder onderzoek te doen naar het gezinsfunctioneren van met name kinderen met een autismespectrum stoornis (en angst). Dit zou meer inzicht kunnen geven over de samenhang van de problematiek met betrekking tot het gezinsfunctioneren. Daarnaast is gebleken dat cognitieve gedragstherapie effect heeft op het gezinsfunctioneren van kinderen met ASS en comorbide angst en kinderen met angststoornissen. Resultaten tonen echter ook aan dat CGT mogelijk verschillende effecten kan hebben voor beide groepen. Het is interessant om te onderzoeken waarom dit zo is en wat dit betekent voor de behandeling. Uit de resultaten waren ook aanwijzingen dat de effecten van CGT op gezinsfunctioneren lijken af te nemen over de follow up periode. Alhoewel voorzichtigheid m.b.t. de interpretatie van de gegevens geboden is (aangezien groepen van de nameting en follow up I analyses niet dezelfde waren), is het mogelijk interessant te onderzoeken of de effecten in gezinsfunctioneren ook op de langere termijn (dus bijvoorbeeld na 1 of 2 jaar) nog behouden blijven of dat deze wellicht afnemen of zich uitbreiden. Deze inzichten zouden kunnen bijdragen aan andere behandelvormen gericht op het gezinsfunctioneren. Wanneer cognitieve gedragstherapie namelijk onvoldoende effectief blijkt (op de lange termijn) om 37
bepaalde aspecten van het gezinsfunctioneren te doen veranderen, dan zouden andere behandelvormen hier misschien een bijdrage in kunnen leveren. Als laatste is het interessant om te kijken naar de causaliteit tussen gezinsfunctioneren en angstproblematiek van kinderen. Of het gezinsfunctioneren de mate van angst bij het kind beïnvloed, of dat de angst van het kind het gezinsfunctioneren beïnvloed. Hierop voortbouwend, is het tevens interessant te kijken of er een verband bestaat tussen de mate van angstafname en de mate van verandering in gezinsfunctioneren. In welke mate voorspelt een verandering in gezinsfunctioneren bijvoorbeeld therapie-effectiviteit. Of is het juist andersom; verklaart de therapie-effectiviteit de verandering in gezinsfunctioneren? Deze uitkomsten zouden een waardevolle bijdrage kunnen leveren aan de preventie en behandeling van angstproblematiek bij kinderen (met een autismespectrum stoornis).
38
Referenties: -
American Psychiatric Association (2000). Diagnostic and statistical manual of mental disorders (4thed., TextRevised). Washington, DC: Author.
-
Aalbers- Van Leeuwen, M., Hees, van, L., Hermans, J. (2002). Risico en protectieve factoren in moderne gezinnen: reden tot optimisme of reden tot pessimisme? Pedagogiek, 22e jaargang, 1, 41-54.
-
Bloom, B. L. (1985). A factor analysis of self-report measures of family functioning. Family process, 24, 225-239.
-
Bodden, D. H. M., Bögels, S. M., Muris, P. (2009). The diagnostic utility of the screen for child enxiety related emotional disorders- 71 (SCARED- 71). Behaviour research and therapy, 47, 418-425.
-
Boeting, M.A., Ferdinand, R.F., Barrett, P.M., Dadds, M.R., (2002). Interventie- en preventieve programma’s voor angst en depressie. Kind en Adolescent, 23 (4), p.300-312.
-
Bögels, S. M., Brechman- Toussiant, M. L. (2005). Family issues in child anxiety: attachement, family functioning, parental rearing and beliefs. Clinical psychology Review 26, 834-856.
-
Bögels, S. M., Siqueland, L. (2006) Family Cognitive Behavioral Therapy for Children and Adolescents With Clinical Anxiety Disorders. J. Am. Acad. Child Adolesc. Psychiatry, 45(2), 134–141.
-
Cath, D. C., Ran, N., Smit, J.H., Balkom, A. J. L. M., Comijs, H.C. (2008). Symptom overlap between autism spectrum disorder, generalizes social anxiety disorder and obsessive- compulsive disorders in adults: A preliminary case- controlled study. Psychopathology, 41, 101-110.
-
Chalfant, A. M., Rapee, R. & Caroll, L. (2007). Treating anxiety disorders in children with high functioning autism spectrum disorders: a controlled trial. Journal Autism Developmental Disorder, 37, 1842-1857.
-
Daemen, C., Vorst, van der, H., & Engels, R. (2006). Opvoedingsstijlen, ouderlijk alcoholgebruik en alcoholgebruik van adolescenten: Een longitudinale studie. Pedagogiek 26e jaargang, 2, 192- 208.
-
Ginsburg, G. S., Siqueland, S.,Warner, C.M., Hedtke, K. A. (2004) Anxiety disorders in children: Family Matters. Cognitive and behavioural practice, 11, 26-43. 39
-
Grüner, K., Muris, P., Merckelbach, H. (1999). The relationship between anxious rearing behaviours and anxiety disorders symptomatology in normal children, Journal of Behavior Therapyand Experimental Psychiatry 30 27}35.
-
Hamlyn-Wright, S., Draghi-Lorenz, R., Ellis, J. (2007) Locus of control fails to mediate between stress and anxiety and depression in parents of children with a developmental disorder.Autism, 11, 489-501.
-
Hendriks, M. C. H. P., & Bögels, S. M. (2008). Cognitieve gedragstherapie voor kinderen met een autismespectrum stoornis en angststoornissen: effectiviteit en variabelen die het therapiesucces beïnvloeden. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 47 , 312-324.
-
Higgins, D. J., Baily, S. R., Pearce, J.C. (2005). Factors associated with functioning style and coping strategies of families with a child with an autism spectrum disorder. Autism, vol.9 (2), 125-137.
-
Ijzerdoorn, van, M. H. (1980) Enkele uitgangspunten van een empirisch-pedagogisch onderzoek naar attachment. 93-107
-
Kashani, J. H., & Orvaschel, H. (1990). A community study of anxiety in children and adolescents. American Journal of Psychiatry, 147, 313- 318.
-
Kendall, P.C. (1994). Child& Adolescent Therapy, Cognitive-Behavioural Procedures. New York, NY: The Guilford Press.
-
Lamborn, S.D., Mounts, N. S., Steinberg, L., & Dornbusch, S. M. (1991). Patterns of competence and adjustment among adolescents from authoritative, authoritarian, indulgent and neglectful families. Child development, 62, 1049-1065.
-
Lord, C., & Rutter, M. (1994). Autism and pervasive developmental disorders. In M. Rutter, E. Tayler & L. Hersov (Eds.), Child and adolescent psychiatry: Modern approaches pp 569-593
-
MacNeil, B. M., Lopes, V. A., Minnes, P. M. (2009) Review: Anxiety in children and adolescents with autism spectrum disorders. Research in autism spectrum disorders 3 1-21.
-
Minuchin, P. (1985). Families and individual development: provocations from the field of familytherapy. Child development, 56, 289-302.
-
Montes, G., Halterman, J.S. (2007). Psychological functioning and coping among mothers of children with autism: a population- based study. Pediatrics, vol.119, no. 5, 1040-1046.
-
Morgan,S. B. (1988). The autistic child and family functioning: A developmental- family systems perspective. Journal of Autism and developmental disorders, vol.18, 2, 263-280.A 40
-
Muris, P., Mayer, B., (2000). Vroegtijdige behandeling van angststoornissen bij kinderen. Gedrag en Gezondheid, 28 (4), p.235-242.
-
Muris, P., Steerneman, P. & Merckelbach, H. (1998). Comorbid anxiety symptoms in children with pervasive developmental disorders. Journal of anxiety disorders, vol.12, no. 4, 387-393.
-
Nash, M, R., Hulsey, T. L., Sexton, M.C., Harralson, T. L. and Lambert, W. (1993). Long-term sequelae of childhood sexual abuse: Perceived family environment, psychopathology and dissociation. Journal of consulting and clinical psychology, vol.61. No. 2. 276-283.
-
Nauta, M.H. (2005). Anxiety disorders in children and adolescents: assessment, cognitive behavioural therapy and predictor of treatment outcome. Groningen: University Library Groningen.
-
Oudshoorn, D. N., Brans, H.C. M., Duyx, J. H. M., Eussen, M. L. J. M. (1995). Kinder- en adolescentenpsychiatrie, een praktisch leerboek. Bohn Stafleu van Loghum. 260- 274.
-
Pearson, D. A., Loveland, K. A., Lachar, D., Lane, D. M., Reddoch, S. L., Mansour, R., et al. (2006). A comparison of behavioral and emotional functioning in children and adolescents with Autistic Disorder and PDD-NOS. Child Neuropsychology, 12, 321–333.
-
Ploeg, van der, J.D., Scholte, E.M. (2008) Handleiding gezinsvragenlijst, Bohn Stafleu van Loghum, 13-17.
-
Rapee, R. M. (1997). Potential role of childrearing practices in the development of anxiety and depression. Clinical psychology review, 17, 47-67.
-
Resing, W. C. M., Evers, A., Koomen, H. M. Y., Pameijer, N. K., Bleichrodt, N. (2005). Indicatiestelling speciaal onderwijs en leerling-gebonden financiering. Boom testuitgevers, Amsterdam. 146,
-
Rodrigue, J.R., Morgan, S. B. & Geffken, G. (1990). Families of autistic children: psychological functioning of mothers. Journal of clinical child psychology, vol.19, No.4 , 371-379.
-
Roelofs, J., Meesters, C., Muris, P. (2008). Correlates of self-reported attachment (in)security in children: the role of parental romantic attachment status and rearing behaviors. Child Fam stud, 17, 555-566.
41
-
Rutgers, A. H., IJzerdoorn,van, M. H., Bakermans-Kranenburg, M. J., Swinkels, S. H. N., Daalen, van, E., Dietz, C., Naber, F. B. A., Buitelaar, J. K., Engeland, van, H. (2007). Autism, attachemant and parenting: A comparison of children with autism spectrum disorder, mental retardation, language disorder, and non-clinical children. J abnorm child psychology, 35, 859-870.
-
Silverman, W.K., Saaverdra, L.M., Pina, A.A. (2001). Test-retest reliability of anxiety symptoms and diagnoses with the anxiety disorders interview schedule for DSM-IV: Child and Parent Version. J Am Acad Child Adolesc Psychiatry, 40, 937-944.
-
Shur-Fen Gau, S., Chou (2010). Behavioral problems and parenting style among Taiwanese children with autism and their sublings. Psychiatry and clinical neurosciences, 64, 70-78.
-
Sofronoff, K., Attwood, T. & Hinton, S. (2005). A randomised controlled trial of CBT interverntion for anxiety in children with asperger syndrome. Journal of child psychology and psychiatry, 46:11, 1152-1160.
-
Tsai, L. Y. (2006). Diagnosis and treatment of anxiety disorders in individuals with autism spectrum disorder. In M. G. Baron, J. Groden, G. Groden, & L. P. Lipsitt (Eds.), Stress and coping in autism (pp. 388–440). New York: Oxford University Press.
-
Vandemeulenbroecke, L., Crombrugge, H., van, Janssen, J., & Colpin, H. (2002). Gezinspedagogiek. Deel II Opvoedingsondersteuning. Leuven/ Apeldoorn: Garant.
-
Weiser, M., Reichenberg A., Werbeloff , N., Kravitz E, Halperin, D., Lubin, G., Shmushkevitch, M., Yoffe, R. , Addington, J., Davidson, M. (2008). Self-report of family functioning and risk for psychotic disorders in male adolescents with behavioural disturbances. Acta Psychiatr Scand 117: 225–231
-
Geraadpleegde Websites:
-
Op 25 juni 2010: DSM 5- online (2010) http://www.dsm5.org/Pages/Default.aspx
-
Op 17 juni 2010:http://www.encyclo.nl/begrip/aanpassingsvermogen
-
Op 17 juni 2010: http://www.woorden-boek.nl/woord/sociabiliteit
42
Bijlage I. Tabel 8: Correlaties gezinsfunctioneren tussen vader, moeder en kind. FFS-schaal
Moeder-vader
vader-kind
moeder-kind
(r ; p)
(r ; p )
(r : p)
S1: Cohesie
.609; p=<.01
.434; p=<.01
.452; p=<.01
S2: expressie
.422; p=<.01
.390; p=<.01
.308; p=<.01
S3:Conflict
.656; p=<.01
.468; p=<.01
.422; p=<.01
S4:Actieve reactieve oriëntatie
.720; p=<.01
.597; p=<.01
.584; p=<.01
S5: Organisatie
.608; p=<.01
.356; p=<.01
.403; p=<.01
S6: Sociabiliteit
.709; p=<.01
.462; p=<.01
.498; p=<.01
S7: externe locus of control S8:onbetrokkenheid
.417; p=<.01
.346; p=<.01
.345; p=<.01
.346; p=<.01
.185; p= >.10
.307; p=<.01
S9: verstikking
.438; p=<.01
-.002; p= >.10
.299; p=<.01
S10: democratische fam.stijl S11: Laissez faire fam. stijl S12:autoritaire fam. stijl S13: Relatie dimensie
.498; p=<.01
.319; p=<.01
.438; p=<.01
.310; p=<.01
.198; p= >.10
.199; p=<.01
.395; p=<.01
.193; p= >.10
.336; p=<.01
.691; p=<.01
.616; p=<.01
.220; p=<.01
S14: gezinscontrole
.485; p=<.01
.317; p=<.01
.208; p=<.01
43
Bijlage II Tabel 9: Gemiddelden (M) en standaarddeviatie (sd) voor-en nameting gezinsfunctioneren. Kinderen
Moeders
ASS-angst VM VM
NM
NM
Angst VM
VM
NM
NM
Vaders
ASS-angst VM VM
NM
NM
Angst VM
VM
NM
NM
ASS-angst VM VM
NM
NM
Angst VM
VM
NM
NM
S1
M 16,72
(sd) 2,42
M 16,72
(sd) 3,08
M 16,62
(sd) 3,14
M 17,06
(sd) 2,76
M 16,80
(sd) 2,28
M 16,07
(sd) 2,91
M 16,98
(sd) 2,58
M 17,11
(sd) 2,52
M 16,59
(sd) 2,48
M 16,36
(sd) 2,67
M 17,30
(sd) 2,25
M 17,06
(sd) 2,40
S2
15,59
3,03
14,81
3,61
15,60
3,33
15,96
2,87
16,00
3,04
16,20
2,46
16,69
2,27
16,59
2,01
15,91
2,27
15,45
2,63
16,62
2,53
16,79
2,24
S3
9,78
3,01
8,69
2,39
8,98
2,81
8,66
2,53
9,83
3,61
8,87
2,70
8,96
2,26
8,28
2,04
10,18
2,92
8,77
1,93
9,13
2,21
8,53
2,18
S4
13,63
3,66
13,47
3,07
14,28
3,21
14,45
3,51
13,63
3,21
12,80
3,18
14,09
3,34
14,48
3,48
13,41
3,71
12,82
2,90
13,51
2,87
14,09
3,38
S5
15,19
2,29
14,25
2,60
15,08
2,84
15,66
2,65
15,53
2,74
15,57
2,25
16,24
2,79
16,48
2,35
14,50
2,56
14,05
3,03
15,55
2,47
15,49
2,35
S6
14,03
2,70
13,59
2,82
14,58
3,39
15,08
3,03
13,07
3,48
12,53
3,47
14,43
3,01
14,96
3,07
12,86
3,36
13,00
3,48
14,47
3,06
14,85
2,67
S7
8,59
2,11
8,13
1,96
8,45
2,57
8,38
2,68
8,77
2,79
8,80
2,22
8,31
2,70
8,09
2,28
9,41
2,74
8,82
2,32
7,98
2,38
7,85
2,23
S8
10,41
2,21
10,28
2,52
9,81
2,59
9,36
2,90
8,80
2,02
9,30
2,02
8,06
1,70
8,78
1,85
9,18
1,94
9,36
2,46
9,06
2,44
8,72
1,94
S9
8,94
2,99
7,78
2,30
8,30
2,98
8,15
2,86
8,90
3,17
7,97
3,08
8,06
2,31
7,43
2,34
9,64
3,54
8,64
2,79
8,57
2,53
7,89
2,72
S10
12,75
3,75
12,97
3,63
13,34
2,90
13,79
2,83
13,07
2,60
13,17
2,44
13,85
2,24
13,50
2,24
13,50
2,86
13,23
2,29
13,79
2,26
13,47
2,33
S11
10,38
2,03
10,28
2,16
9,96
2,06
10,15
2,63
9,47
1,94
9,53
1,94
9,09
1,72
9,31
1,74
9,82
2,38
8,95
2,21
9,38
1,76
9,34
1,87
S12
10,28
2,75
10,69
2,41
10,55
2,17
10,32
2,76
11,03
2,44
10,50
1,97
10,07
2,05
10,19
1,95
10,23
2,67
9,82
2,21
10,26
1,95
9,89
1,77
S13
89,78
11,56
89,62
12,32
92,28
13,86
94,53
12,82
90,83
12,26
89,43
11,15
95,17
11,00
96,09
9,99
89,41
11,81
89,50
11,51
93,70
10,81
95,53
10,07
S14
60,25
7,55
59,66
7,86
58,85
7,76
57,55
9,31
59,57
9,22
58,07
7,00
55,44
7,22
55,04
6,59
61,09
8,60
58,95
6,68
56,85
7,11
56,79
8,21
44
Bijlage III Tabel 10: FFS-schalen kind gecontroleerd op geslacht FFS-schaal
F
p
Cohesie
,073
.788
expressie
,115
.736
Conflict
,184
.669
Actieve reactieve oriëntatie
3,925
.051
Organisatie
,604
.439
Sociabiliteit
1,124
.292
externe locus of control
2,432
.123
onbetrokkenheid
,028
.868
verstikking
,004
.952
democratische fam.stijl
3,816
.054
Laissez faire fam. stijl
,006
.937
autoritaire fam. stijl
,275
.602
Relatie dimensie
,359
.551
gezinscontrole
,071
.790
45
Bijlage IV Tabel 11: gemiddelden en standaarddeviaties voormeting – follow up I kinderen
Kinderen ASS-angst groep Schalen
Angstgroep
S1:Cohesie
VM M 16,83
VM (sd) 2,37
NM M 16,46
NM (sd) 3,13
FU1 M 16,21
FU1 (sd) 3,24
VM M 16,34
VM (sd) 3,20
NM M 16,90
NM (sd) 2,87
FU1 M 16,76
FU1 (sd) 2,96
S2: expressie
15,50
3,11
14,79
3,30
14,88
3,42
15,63
3,34
15,93
2,94
16,44
3,20
S3:conflict9,92
9,92
3,05
8,88
2,05
9,58
2,52
9,15
2,73
8,76
2,53
8,61
2,68
S4: actieve reactieve oriëntatie S5:organisatie
13,79
3,90
13,46
3,16
14,67
3,66
14,20
3,26
14,17
3,41
14,88
3,75
15,21
2,55
14,17
2,68
14,75
2,58
15,27
2,55
15,27
2,57
15,80
2,22
S6: sociabiliteit
13,88
2,51
12,92
2,71
13,33
3,49
14,39
3,26
14,83
3,17
15,10
3,25
S7: externe locus of control S8:onbetrokkenheid
8,58
2,28
8,13
1,99
9,25
2,25
8,78
2,47
8,56
2,72
8,71
2,96
10,38
2,48
10,42
2,48
10,17
2,50
9,76
2,60
9,56
2,92
9,71
2,87
S9: verstikking
8,79
3,13
7,83
2,39
8,08
2,30
8,51
3,06
8,00
2,69
7,76
2,55
S10: democratische fam.stijl S11: Laissez faire fam. stijl S12:autoritaire fam. stijl S13: relatie dimensie S14: gezinscontrole
12,67
4,18
12,92
3,45
12,25
3,10
13,46
3,03
13,90
2,99
14,34
2,75
10,63
2,08
10,00
2,34
9,29
2,20
10,12
2,11
10,34
2,70
10,49
2,68
10,13
2,59
11,08
2,30
10,79
3,34
10,49
1,93
10,24
3,01
10,49
2,79
89,71
11,81
88,33
11,67
89,33
14,39
91,66
13,71
93,51
13,41
94,83
14,11
60,25
8,21
59,96
7,36
60,42
8,78
59,17
7,86
57,98
10,04
57,29
8,90
C
46
Tabel 12: gemiddelden en standaarddeviaties voormeting – follow up I moeders Moeders ASS-angst groep Schalen
(N=22)
Angstgroep (N=41)
S1:Cohesie
VM M 16,68
VM (sd) 2,49
NM M 16,27
NM (sd) 3,14
FU1 M 16,77
FU1 (sd) 2,45
VM M 17,10
VM (sd) 2,21
NM M 17,12
NM (sd) 2,50
FU1 M 16,68
FU1 (sd) 2,89
S2: expressie
16,50
3,05
16,41
2,63
15,91
2,64
16,56
2,28
16,78
2,12
16,83
2,05
S3:conflict
10,00
3,59
9,00
2,83
9,32
3,05
8,88
2,39
8,32
2,18
8,22
2,25
S4: actieve reactieve oriëntatie S5:organisatie
14,05
3.05
13,09
3,28
14,05
2,66
13,80
3,23
14,46
3,23
14,15
3,40
15,55
3,00
15,95
2,04
15,45
1,90
16,51
2,79
16,41
2,26
16,46
2,06
S6: sociabiliteit
13,27
3,20
12,95
3,29
13,23
2,67
14,10
2,65
14,63
2,85
14,12
2,95
S7: externe locus of control S8:onbetrokkenheid
8,64
2,75
8,77
2,39
8,00
2,97
8,46
2,66
7,98
2,29
8,39
2,05
8,64
1,73
9,00
1,66
9,50
2,22
8,05
1,61
8,83
1,88
8,39
1,96
S9: verstikking
8,64
2,87
7,68
2,70
7,82
2,59
8,12
2,38
7,51
2,47
6,90
1,69
S10: democratische fam.stijl S11: Laissez faire fam. stijl S12:autoritaire fam. stijl S13: relatie dimensie S14: gezinscontrole
13,36
2,61
13,05
2,54
13,09
2,84
14,10
2,35
13,73
2,25
13,37
2,28
9,36
2,06
9,32
2,01
9,05
2,01
9,17
1,76
9,29
1,47
9,12
1,79
11,32
2,26
10,59
1,99
10,50
2,24
10,02
2,24
10,41
2,16
10,46
2,20
92,05
12,21
90,73
11,15
91,14
10,05
94,63
10,07
95,85
9,64
95,12
10,31
59,05
9,89
57,36
6,73
56,82
7,91
55,17
7,39
55,05
6,90
55,07
5,82
47
Tabel 13: gemiddelden en standaarddeviaties voormeting – follow up I vaders Vaders ASS-angst groep Schalen
(N= 16)
Angstgroep (N=30)
S1:Cohesie
VM M 16,88
VM (sd) 2,71
NM M 16,94
NM (sd) 2,70
FU1 M 16,75
FU1 (sd) 2,21
VM M 17,43
VM (sd) 2,06
NM M 17,20
NM (sd) 2,06
FU1 M 16,80
FU1 (sd) 2,68
S2: expressie
16,06
2,49
16,06
2,08
16,13
1,82
17,10
1,90
16,93
2,07
16,90
1,97
S3:conflict9,92
10,25
3,04
8,56
2,16
8,88
1,93
8,87
1,94
8,30
2,00
8,03
1,85
S4: actieve reactieve oriëntatie S5:organisatie
13,69
3,48
1363
2,42
13,75
2,75
13,20
2,85
13,70
3,03
13,40
2,62
14,88
2,66
14,38
2,80
15,06
2,18
15,63
2,71
15,77
2,18
15,50
2,65
S6: sociabiliteit
13,56
3,37
14,06
3,15
13,31
3,03
14,40
2,93
14,40
2,21
14,70
2,35
S7: externe locus of control S8:onbetrokkenheid
9,13
2,55
8,38
2,09
8,75
3,11
7,93
2,00
8,10
2,34
7,93
2,07
9,13
2,03
9,06
2,62
8,44
1,79
8,63
2,27
8,80
2,00
8,60
1,96
S9: verstikking
9,44
3,29
8,69
2,55
8,13
2,50
8,87
2,69
8,27
3,02
7,60
1,75
S10: democratische fam.stijl S11: Laissez faire fam. stijl S12:autoritaire fam. stijl S13: relatie dimensie S14: gezinscontrole
13,50
3,03
13,25
2,62
13,31
2,87
13,97
2,25
13,63
2,27
13,57
2,57
9,13
2,25
8,63
2,31
9,00
2,25
9,60
1,81
9,53
1,92
9,63
1,88
10,56
1,90
10,13
2,00
10,69
1,96
10,07
2,00
9,70
1,80
9,70
1,97
90,81
12,34
93,06
10,25
92,63
8,10
94,63
10,30
95,13
8,92
95,17
10,27
59,88
7,84
58,19
7,03
58,19
7,91
56,87
6,96
56,20
7,18
55,80
6,31
48
49