GEZAG EN OMGANG
SPREKER MR. H. A. GERRITSE, SENIOR RECHTER RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
7 OKTOBER 2015 09:00-11:15
WWW.AVDR.NL
Inhoudsopgave Mr. H. A. Gerritse Jurisprudentie Rechtbank Utrecht, 07 mei 2008, ECLI:NL:RBUTR:2008:BD1068 Hof Arnhem, 25 november 2008, ECLI:NL:GHAMS:2008:BG5157 Hoge Raad, 21 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7407 Hof Amsterdam, 17 juni 2014, ECLI:NL:GHAMS 2014:3692 Rechtbank Utrecht, 30 oktober 2009, ECLI:NL:RBUTR:2009:BK1598 Hof Amsterdam, 04 mei 2010, ECLI:NL:GHAMS:2010:BM2916
!
2!
p. p. p. p. p. p.
3 10 19 24 31 38
ECLI:NL:RBUTR:2008:BD1068 Instantie Rechtbank Utrecht Datum uitspraak 07-05-2008 Datum publicatie 07-05-2008 Zaaknummer 231478 / FA RK 07-3130, 245307 / JE RK 08-545, 246390 / FA RK 08-1849 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie Verzoek tot ontzetting uit de tijdelijke voogdij van de pleegmoeder van een driejarig Belgisch meisje. De rechtbank is van oordeel dat aan de in de wet genoemde gronden die kunnen leiden tot een ontzetting niet is voldaan. De uitspraak betekent dat het meisje vooralsnog bij haar pleegmoeder en haar partner blijft wonen. De rechtbank stelt het kind onder toezicht van de Stichting Bureau Jeugdzorg in Utrecht en verklaart verzoekers niet-ontvankelijk in het verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling. Wetsverwijzingen Burgerlijk Wetboek Burgerlijk Wetboek Burgerlijk Wetboek Burgerlijk Wetboek Burgerlijk Wetboek Burgerlijk Wetboek Burgerlijk Wetboek Burgerlijk Wetboek
Boek Boek Boek Boek Boek Boek Boek Boek
1 1 1 1 1 1 1 1
245 266 267 269 270 327 329
Vindplaatsen Rechtspraak.nl JPF 2008/130 met annotatie door C. Mak onder JPF 2008/130 Uitspraak beschikking RECHTBANK UTRECHT Sector handels- en familierecht zaaknummers/rekestnummers: 231478 / FA RK 07-3130 (ontzetting voogdij) 245307 / JE RK 08-545 (ondertoezichtstelling) 246390 / FA RK 08-1849 (omgang) Beschikking van 7 mei 2008
!
3!
in de zaak op het verzoek tot ontzetting uit de voogdij en tot vaststelling van een omgangsregeling van: [verzoeker] en [verzoekster], beiden wonende te [woonplaats], België, hierna te noemen: verzoekers, procureur mr. C.A. Jonkers, en op het verzoek tot ondertoezichtstelling van: de Raad voor de Kinderbescherming, vestiging Utrecht, gevestigd te Utrecht, hierna te noemen: de Raad, waarin belanghebbenden zijn: [pleegmoeder], wonende te [woonplaats], hierna te noemen: de pleegmoeder, [pleegvader], wonende te [woonplaats], hierna te noemen: de pleegvader, procureur voorheen mr. M.I. van Meel, nu mr. F.S. van Nierop, [draagmoeder], wonende te [woonplaats], België, hierna te noemen: de draagmoeder, [juridische vader], wonende te [woonplaats], België, hierna te noemen: de juridische vader, samen ook te noemen: de ouders, procureur: mr. M.C. Franken-Schoemaker. 1. Verloop van de procedure 1.1. In de procedure met nummer 231478 / FA RK 07-3130 heeft de rechtbank op 1 augustus 2007 en 24 oktober 2007 eerdere beschikkingen gegeven. Daarbij is de behandeling van het verzoek tot ontzetting van de pleegmoeder uit de tijdelijke voogdij aangehouden, met verzoek aan de Raad voor de Kinderbescherming om een onderzoek in te stellen. Bovendien is in de beschikking van 24 oktober 2007 een eindbeslissing gegeven op het verzoek van verzoekers om een omgangsregeling vast te stellen (zaaknummer 231480 / FA RK 07-3132) en op het verzoek om de tijdelijke voogdij op te heffen; verzoekers zijn in die twee verzoeken niet-ontvankelijk verklaard. 1.2. De Raad heeft op 29 februari 2008 gerapporteerd en geadviseerd over het verzoek tot ontzetting en daarbij zelf een verzoek tot ondertoezichtstelling ingediend (zaaknummer 245307 / JE RK 08-545). 1.3. Verzoekers hebben tenslotte aanvullend een nieuw verzoek ingediend tot vaststelling van een omgangsregeling (zaaknummer 246390 / FA RK 08-1849 (omgang).
!
4!
1.4. De zaak is behandeld ter terechtzitting met gesloten deuren van 31 maart 2008. 1.5. De Raad heeft op de zitting zijn standpunt gewijzigd en primair zelf de ontzetting van de pleegmoeder gevraagd, met subsidiair ondertoezichtstelling. 2. Vaststaande feiten 2.1. Voor de vaststaande feiten wordt verwezen naar de beschikking van 1 augustus 2007, die – kort weergegeven – op het volgende neerkomen: Uit het huwelijk van de draagmoeder en de juridische vader is geboren: [D.], op [ 2005] te [geboorteplaats], België. 2.2. [D.] is verwekt op basis van afspraken tussen verzoekers en de ouders over draagmoederschap, die inhielden dat de ouders het kind zouden afstaan aan verzoekers om door hen te worden geadopteerd. Tijdens de zwangerschap zijn de verhoudingen tussen verzoekers en de ouders verstoord geraakt en is uiteindelijk het contact verbroken. De ouders hebben vervolgens afspraken gemaakt met de pleegouders om het kind aan hen af te staan. 2.3. [D.] verblijft sinds enkele dagen na haar geboorte bij de pleegouders in [woonplaats]. Zij wordt sindsdien door hen verzorgd en opgevoed. 2.4. De pleegmoeder is bij beschikking van de kantonrechter in deze rechtbank (locatie Amersfoort) van 13 februari 2006 belast met de tijdelijke voogdij. 2.5. Verzoekers, de ouders en [D.] hebben de Belgische nationaliteit. De pleegouders hebben de Nederlandse nationaliteit. 3. Beoordeling 3.1. Bij de beoordeling van het verzoek tot ontzetting bouwt de rechtbank voort op hetgeen al is overwogen in de beschikking van 24 oktober 2007. Voor die overwegingen wordt verwezen naar die beschikking. 3.2. De ouders hebben opnieuw de bevoegdheid van deze rechtbank aan de orde gesteld om te oordelen over het ontzettingsverzoek. De rechtbank heeft daarover al beslist in de beschikking van 24 oktober 2007, en ziet geen aanleiding om daarop nu terug te komen. De nieuwe argumenten hebben overigens alle betrekking op een procedure over de (juridische) afstamming van [D.]. Aangezien een dergelijk verzoek hier niet voorligt, hoeft de rechtbank ook daarom niet opnieuw in te gaan op de bevoegdheidskwestie. 3.3. De ouders stellen voorts dat niet als vaststaand kan worden aangenomen dat verzoeker de biologische vader van [D.] is, nu dit vaderschap nimmer op een rechtens juiste wijze is vastgesteld. Bij de stukken bevindt zich echter een mededeling van de Belgische onderzoeksrechter Anne François van 30 mei 2007. Deze bevestigt dat het in België uitgevoerde DNA-onderzoek verzoeker aanduidt als de biologische vader. Dat dit onderzoek is uitgevoerd als onderdeel van een strafrechtelijk onderzoek doet niet ter zake, evenmin als het feit dat het DNA-onderzoek niet geleid heeft tot ontkenning van het wettelijk vaderschap of tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap (daargelaten overigens of een dergelijk verzoek toewijsbaar zou kunnen zijn). De ouders hebben weliswaar formele bezwaren tegen de gevolgde procedure naar voren gebracht, maar zij hebben de juistheid van het DNA-onderzoek en het biologische vaderschap van verzoeker feitelijk niet betwist. De rechtbank zal er daarom als vaststaand van (blijven) uitgaan dat verzoeker de biologische vader van [D.] is.
!
5!
3.4. Op dit moment zijn aan de orde het verzoek tot ontzetting van de pleegmoeder uit de tijdelijke voogdij, het verzoek tot ondertoezichtstelling van [D.] en een nieuw verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling tussen [D.] en verzoekers. 3.5. Grond voor ondertoezichtstelling bestaat wanneer een kind zodanig opgroeit, dat zijn of haar zedelijke of geestelijke belangen of gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen (artikel 1:254 van het Burgerlijk Wetboek). 3.6. De rechtbank heeft in de beschikking van 24 oktober 2007 al een aantal factoren genoemd die een bedreiging kunnen vormen voor de ontwikkeling van [D.]. Kort samengevat zijn dat de volgende. [D.] is geboren uit een draagmoeder, die aanvankelijk zwanger was geworden voor andere wensouders. Biologisch gezien stamt [D.] af van deze oorspronkelijke wensvader. Zij is vervolgens afgestaan aan de pleegouders, die biologisch niet met haar verwant zijn. Alle contacten zijn tot stand gekomen via internet. Van deze ontstaansgeschiedenis weet [D.] zelf nog niets. De biologische vader en zijn vrouw (verzoekers) voeren nog steeds een verbitterde strijd met de pleegouders om de toewijzing van [D.]. In deze strijd spelen ook de ouders inmiddels een rol. Bij deze strijd (zijn en) worden ook de media betrokken. Hoewel de ouders ontkennen dat er voor [D.] betaald zou zijn, en hoewel zowel de pleegouders als verzoekers ontkennen dat zij voor [D.] betaald hebben, komt de suggestie van commercieel draagmoederschap in veel van die publicaties terug. Tenslotte bestaat nog steeds de mogelijkheid van strafvervolging (als gevolg van de verdenking van commercieel draagmoederschap) van de juridische ouders en/of van de pleegouders. 3.7. De Raad heeft over het verzoek geadviseerd en daarbij ook verzocht [D.] onder toezicht te stellen. Op dit rapport hebben de betrokkenen veel kritiek. In een deel van die bezwaren kan de rechtbank zich vinden. Het valt inderdaad te betreuren dat de ouders pas in een laat stadium bij het onderzoek betrokken zouden worden en dat dit uiteindelijk door praktische problemen zelfs helemaal niet gebeurd is. Een tweede bezwaar betreft de consultatie van deskundigen. In het rapport wordt onvoldoende inzichtelijk gemaakt op basis van welke gegevens deze deskundigen tot hun advies gekomen zijn. Tenslotte worden de twijfels over de opvoedkundige mogelijkheden van de pleegouders onvoldoende concreet onderbouwd. Aan sommige van de aangehaalde waarnemingen lijkt meer gewicht te worden gehecht dan op basis van de beschrijving daarvan begrijpelijk is. Met dit alles wil overigens niet gezegd zijn dat de conclusies niet juist zouden zijn. De onderbouwing daarvan in het rapport is echter niet op alle punten overtuigend. 3.8. De rechtbank ziet echter onvoldoende reden voor nader onderzoek, zoals ter zitting gevraagd. Dat zou namelijk leiden tot een langer voortbestaan van de spanningen rond [D.] die een gevolg zijn van deze procedure, met het gevaar dat zij daarvan meer merkt dan goed voor haar is. Aangezien het rapport van de Raad (bij behoedzaam gebruik) in samenhang met de overige informatie en de behandeling op de zitting van 31 maart 2008 voldoende aanknopingspunten biedt voor een beslissing, zal de rechtbank de behandeling niet nogmaals aanhouden maar nu een eindbeslissing geven. 3.9. Ook bij behoedzame lezing, rekening houdend met de onder 3.7 genoemde bezwaren, bevestigt het rapport van de Raad dat de onder 3.6 genoemde omstandigheden reden tot zorg zijn. Hoewel de rechtbank uit het rapport niet de conclusie kan trekken dat de pleegouders blijvend niet in staat zullen zijn dit alles te hanteren, maakt de rechtbank zich daarover wel ernstige zorgen. In de eerste plaats is de druk op dit gezin – vanuit verzoekers, maar zeker ook vanwege de media-aandacht – zo groot, dat geen enkel gezin die zonder hulp aan zou kunnen. Ook de verklaringen van de pleegouders in het rapport roepen op dit punt twijfel op, die wordt bevestigd door hun standpunt zoals hun advocaat dat op de zitting verwoord heeft. Zij zeggen de problemen te onderkennen, maar dat blijkt verder uit niets. Volgens het rapport hebben zij bij het
!
6!
onderzoek gezegd dat zij als een gewoon gezin willen leven, dat zij alleen behoefte hebben aan rust en niet aan hulp. Zij zijn echter geen gewoon gezin. Zij voeden een kind op dat zowel juridisch als biologisch andere ouders heeft en dat een zeer ongebruikelijke ontstaansgeschiedenis heeft. Rust valt bovendien hoe dan ook niet te verwachten, gezien de voortdurende strijd van de biologische vader en de belangstelling van de media, waardoor [D.] naam zowel in Nederland als in België breed bekend is. In de tweede plaats bestaat op grond van het rapport en het verhandelde ter terechtzitting de indruk dat de pleegouders zich onvoldoende bewust zijn van de eisen die de bijzondere ontstaansgeschiedenis van [D.] aan hen als opvoeders stelt. Hoewel het begrijpelijk is dat zij de problemen die met die geschiedenis samenhangen liever uit de weg gaan, is de rechtbank er voldoende van overtuigd dat die houding uiteindelijk niet in het belang van [D.] is. Alle betrokkenen rondom [D.] hebben een rol gespeeld in het ontstaan van de huidige problemen; op hen allen, en op de opvoeders van [D.] in het bijzonder, rust dan ook de verantwoordelijkheid om op een goede manier met die problemen om te gaan. Gedwongen hulpverlening van een onafhankelijke instantie – die zelf geen rol speelt in de strijd rondom [D.] en daarom uitsluitend haar belang in het oog kan houden – acht de rechtbank daarbij noodzakelijk. 3.10. Op de zitting is verder gebleken dat de genoemde zorgen alleen maar dringender geworden zijn. De standpunten zijn verhard en de strijd is verbitterd. Onder de druk van hun eigen wensen en verlangens lijken de betrokkenen het belang van [D.] uit het oog te verliezen. Door alle voornoemde omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank een situatie ontstaan die een zo reële bedreiging vormt voor de ontwikkeling van [D.], dat het nu noodzakelijk is nadere maatregelen te nemen ter bescherming van [D.]’s belangen en haar ontwikkeling. Er is daarom in ieder geval voldoende grond voor een ondertoezichtstelling. 3.11. Van de gronden voor de verdergaande maatregel van ontzetting uit de tijdelijke voogdij is er nog slechts één aan de orde: “misbruik van zijn bevoegdheid, verwaarlozing van zijn verplichtingen, of de omstandigheid dat hij niet in staat is tot een behoorlijke uitoefening van zijn voogdij” (artikel 1:327 lid 1 sub b BW). Over de andere gronden heeft de rechtbank al beslist in de beschikking van 24 oktober 2007. De Raad ziet op deze grond reden voor ontzetting wanneer blijkt dat de pleegouders niet meewerken aan de hulpverlening en therapie die de Raad voor [D.] noodzakelijk acht. Bovendien ziet de Raad de weigering (in het verleden) van de pleegouders om mee te werken aan DNA-onderzoek om vast te stellen wie [D.]’s biologische vader is als verwaarlozing van hun verplichtingen. Verzoekers zien ook het weigeren van contact met hen, althans met verzoeker, als zodanig. Bij ontzetting acht de Raad plaatsing van [D.] in een neutraal pleeggezin wenselijk. Verzoekers wensen dat [D.] op korte termijn bij hen geplaatst wordt. 3.12. Ook bij deze beoordeling moet het belang van [D.] voorop staan. Hiervoor dient niet het gezichtspunt van de volwassen betrokkenen bij de zaak centraal te staan, maar dat van het kind. [D.] is een klein kind, dat voor een goede ontwikkeling bescherming nodig heeft. Voor [D.] is de belangrijkste relatie in haar leven die met haar opvoeders, de pleegouders. Zij heeft nooit andere ouders gekend dan hen, en zij heeft zich (zoals ook blijkt uit het rapport) aan hen veilig gehecht. Zij heeft recht op bescherming van haar gezinsleven met de mensen die zij als haar ouders beleeft. Ook als het voor [D.] mogelijk zou zijn om zich opnieuw te hechten aan andere opvoeders (zoals verzoekers aanvoeren), dan neemt dat niet weg dat het juist door die hechtingsrelatie voor haar traumatisch zou zijn om haar weg te halen bij de pleegouders. Een dergelijke maatregel is soms noodzakelijk, wanneer de situatie in het gezin onaanvaardbaar is, maar in dit geval is dat nog onvoldoende gebleken. De Raad stelt zelf al vast dat aan de pleegouders nooit eerder structurele hulp geboden is, en de opstelling van de pleegouders in deze procedure kan ingegeven zijn door de grote spanningen die met de procedure gepaard gaan.
!
7!
3.13. De rechtbank ziet daarom op dit moment bij de afweging van het belang van [D.] onvoldoende reden om de pleegmoeder uit de tijdelijke voogdij te ontzetten. Er is echter ruim voldoende reden om [D.] onder toezicht van Bureau Jeugdzorg te stellen. De ondertoezichtstelling zal worden uitgesproken voor de gebruikelijke termijn, een jaar. De verantwoordelijkheid voor de uitvoering berust bij Bureau Jeugdzorg. Wanneer tussentijds aanleiding bestaat voor een evaluatie of voor het inzetten van ander beleid, gaat de rechtbank ervan uit dat de gezinsvoogd daarvoor de noodzakelijke initiatieven zal nemen. 3.14. De rechtbank gaat er verder van uit dat de pleegouders in het belang van [D.] loyaal zullen meewerken aan de aangeboden hulpverlening. Zij zullen ruimte moeten creëren voor [D.] om binnen hun gezin te leren omgaan met haar afkomst en achtergrond, die een andere is dan die van de pleegouders. De rechtbank begrijpt dat dit voor hen moeilijk zal zijn, omdat zij [D.] zo graag als eigen kind gehad hadden. Juist daarom zullen zij in het belang van [D.] hulp moeten aanvaarden om goed met de situatie om te gaan. 3.15. Verzoekers hebben verder een nieuw verzoek gedaan tot vaststelling van een omgangsregeling. Zij wijzen daarvoor op een recente beschikking van de Hoge Raad (30 november 2007, LJN BB9094, RvdW 2007, 1023), waarin een ruime uitleg is gegeven aan het begrip ‘nauwe persoonlijke betrekking’. Zij voeren aan dat met die uitleg ook tussen verzoeker en [D.] een nauwe persoonlijke betrekking bestaat, waardoor hij ontvangen zou kunnen worden in het verzoek om een omgangsregeling vast te stellen. De pleegouders en de juridische ouders hebben deze visie bestreden. 3.16. In de beschikking van 24 oktober 2007 heeft de rechtbank verzoekers in een dergelijk verzoek al niet-ontvankelijk verklaard. De overwegingen daarvoor kwamen (voor wat betreft verzoeker) kort gezegd neer op het volgende. Tussen verzoeker en [D.] bestaat wel een biologische maar geen enkele feitelijke band: er is nooit enig contact tussen hen geweest. Dat tijdens de zwangerschap een intensief en langdurig contact bestaan heeft tussen verzoekers en de draagmoeder staat niet vast. De ouders betwisten dit, en verzoekers hebben het onvoldoende aannemelijk gemaakt. Aan de draagmoederovereenkomst tenslotte kan verzoeker geen rechten ontlenen, omdat deze nietig is. Aan deze omstandigheden is sinds de beschikking van 24 oktober 2007 niets veranderd. In de casus van de Hoge Raad stond bovendien vast dat tussen de moeder en de donor een hechte vriendschap bestaan had, hetgeen een wezenlijk verschil vormt met deze situatie. De rechtbank ziet daarom nog steeds geen grond om verzoeker(s) in dit verzoek te ontvangen. 3.17. Dat neemt niet weg dat het in beginsel in [D.]’s belang zou zijn om kennis te kunnen maken met haar biologische vader. In het kader van de ondertoezichtstelling zou de gezinsvoogd daarom kunnen besluiten dat zij enig contact met hem moet hebben. Dat verzoekers niet ontvankelijk zijn verklaard in hun verzoek een omgangsregeling vast te stellen staat aan dit contact niet in de weg. De rechtbank gaat ervan uit dat de pleegouders daaraan zullen meewerken. Zonodig kan de gezinsvoogd hun een aanwijzing geven. Voorwaarde daarvoor is wel dat de biologische vader de bestaanswerkelijkheid van [D.] erkent, haar plaats in het pleeggezin en haar banden met degenen die haar tot nu hebben opgevoed. Daarover bestaan op dit moment grote zorgen. In het rapport heeft hij zelfs verklaard haar een andere naam te zullen geven wanneer zij bij hem zou mogen wonen. Daarmee ontkent hij [D.]’s identiteit en de eerste drie jaren van haar leven. Ook de Raad stelt als voorwaarde voor contact tussen [D.] en de biologische vader dat de strijd stopt. 3.18. De pleegouders vragen tenslotte om verzoekers in de proceskosten te veroordelen. De rechtbank ziet daarvoor onvoldoende reden. Gelet op het familierechtelijke karakter van de zaak is voor een proceskostenveroordeling alleen aanleiding bij, kort gezegd,
!
8!
misbruik van procesrecht. Daarvoor zijn onvoldoende argumenten aangevoerd. Door de gevoegde behandeling hebben de andere betrokkenen verder geen extra kosten hoeven maken en is de procedure niet vertraagd. De kosten zullen daarom op de gebruikelijke manier gecompenseerd worden. 4. Beslissing De rechtbank stelt [D.] onder toezicht van de Stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht met ingang van heden voor de duur van een jaar; verklaart verzoekers niet-ontvankelijk in het verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling; verklaart deze beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad; wijst af het anders of meer verzochte; bepaalt dat partijen elk de eigen proceskosten moeten betalen. Deze beschikking is gegeven door mr. H.A. Gerritse, mr. R.P.P. Hoekstra en mr. M.C. Oostendorp, allen kinderrechter, in aanwezigheid van mr. N.I. Ganzevoort, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2008.
!
9!
ECLI:NL:GHAMS:2008:BG5157 Instantie Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak 25-11-2008 Datum publicatie 25-11-2008 Zaaknummer 200.011.256 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Het hof heeft de biologische vader ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot een omgangsregeling met Donna. Het verzoek van de biologische vader om een concrete omgangsregeling tussen hem en Donna vast te stellen is afgewezen. In de overige verzoeken zijn verzoekers (de biologische vader en zijn echtgenote) niet-ontvankelijk verklaard dan wel zijn de verzoeken afgewezen en is de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak GERECHTSHOF AMSTERDAM Nevenzittingsplaats Arnhem Sector civiel recht zaaknummer 200.011.256 beschikking van de familiekamer van 25 november 2008 inzake [verzoeker], wonende te [woonplaats], België, hierna te noemen “verzoeker”, [verzoekster], wonende te [woonplaats], België, hierna te noemen “verzoekster”, samen te noemen “verzoekers”, advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer, tegen: [verweerster], wonende te [woonplaats],
!
10!
verweerster, hierna te noemen “de pleegmoeder”, [verweerder], wonende te [woonplaats], verweerder, hierna te noemen “de pleegvader”, samen te noemen “de pleegouders”, advocaat: mr. J. van Koesveld, en [verweerster], wonende te [woonplaats], België, verweerster, hierna te noemen “de draagmoeder”, [verweerder], wonende te [woonplaats], België, verweerder, hierna te noemen “de juridische vader”, samen te noemen “de ouders”, advocaat: mr. C. van der Stichelen, te Sint-Lievens-Houtem, België en de Raad voor de Kinderbescherming, gevestigd te Utrecht, verweerder, hierna te noemen “de raad”, waarin als belanghebbende is aangemerkt: stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht, gevestigd te Utrecht, hierna te noemen “de stichting”. 1. Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Utrecht van 1 augustus 2007 en 24 oktober 2007 uitgesproken onder zaak/rekestnummer 231478 / FA RK 07-3130 (voogdij) en 231480 / FA RK 07-3132 (omgang) en 7 mei 2008 uitgesproken onder zaak/rekestnummer 231478 / FA RK 073130 (ontzetting voogdij), 245307 / JE RK 08-545 (ondertoezichtstelling) en 246390 / FA RK 08-1849 (omgang). 2. Het geding in hoger beroep 2.1 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 4 augustus 2008, zijn verzoekers in hoger beroep gekomen van voormelde beschikkingen. Zij verzoeken het hof die beschikkingen te vernietigen en, opnieuw beschikkende, verzoekers alsnog ontvankelijk te verklaren in hun verzoek tot een omgangsregeling en een concrete omgangsregeling vast te stellen, de pleegouders te ontzetten uit de tijdelijke voogdij over [Donna] (hierna te noemen “Donna”) en Donna uit huis te plaatsen en de ondertoezichtstelling van Donna op te heffen, kosten rechtens. 2.2 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 16 september 2008, hebben de pleegouders het verzoek in hoger beroep van verzoekers bestreden. De pleegouders verzoeken het hof de bestreden beschikking van 7 mei 2008 te bekrachtigen en verzoekers te veroordelen in de kosten van de procedure. 2.3 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 18 september 2008, hebben de ouders het verzoek in hoger beroep van verzoekers bestreden. De ouders verzoeken het hof de bestreden beschikking van 7 mei 2008 te bekrachtigen en verzoekers te veroordelen in de kosten van de procedure.
!
11!
2.4 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 19 september 2008, heeft de raad het verzoek in hoger beroep van verzoekers ten dele bestreden. De raad verzoekt het hof de bestreden beschikking van 7 mei 2008 inzake de afwijzing van het verzoek tot ontzetting van de pleegmoeder uit de tijdelijke voogdij en de toekenning van het verzoek tot ondertoezichtstelling te bekrachtigen. De raad verzoekt om verzoeker ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek tot omgang met Donna alsmede een recht op omgang met Donna vast te leggen in een beschikking. 2.5 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 19 september 2008, heeft de stichting het verzoek in hoger beroep van verzoekers bestreden. De stichting verzoekt het hof de bestreden beschikking van 7 mei 2008 inzake de afwijzing van het verzoek tot ontzetting van de pleegmoeder uit de tijdelijke voogdij en de toekenning van het verzoek tot ondertoezichtstelling te bekrachtigen. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van verzoeker in het verzoek om vaststelling van een omgangsregeling refereert de stichting zich aan het oordeel van het hof. 2.6 Het hof heeft kennis genomen van de overige stukken, waaronder een brief van de advocaat van de ouders van 18 september 2008 waarin zij aangeeft alleen schriftelijk verweer te voeren en een brief van 8 oktober 2008 van de advocaat van verzoekers met bijlagen. 2.7 De mondelinge behandeling heeft op 21 oktober 2008 plaatsgevonden. Verzoekers zijn in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A. Moszkowicz, advocaat te Amsterdam, en mr. J. Vermassen, advocaat te Dendermonde (België). De pleegouders zijn niet in persoon verschenen, maar hebben zich doen vertegenwoordigen door mr. J. van Koesveld, advocaat te Amsterdam. Namens de raad zijn verschenen [...], [...] en [...] en namens de stichting [...], [...], [...] en [...]. 2.8 Het hof heeft bij de mondelinge behandeling geconstateerd dat de raad niet op de hoogte was van de brief van 8 oktober 2008 met bijlagen van de advocaat van verzoekers. Het hof heeft daarop de raad de gelegenheid geboden behoorlijk van die brief kennis te nemen en zich deugdelijk voor te bereiden op een verweer daartegen en daartoe de mondelinge behandeling voor de tijd die daarvoor nodig was geschorst. 3. De vaststaande feiten 3.1 Uit de draagmoeder is op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats], België, Donna geboren. Donna heeft de Belgische nationaliteit. 3.2 De conceptie van Donna heeft plaatsgevonden op basis van afspraken tussen verzoekers en de ouders over een draagmoederschap, die onder meer inhielden dat de ouders het kind zouden afstaan aan verzoekers. De draagmoeder heeft zich geïnsemineerd met het sperma van verzoeker. Tijdens de zwangerschap zijn de verhoudingen tussen verzoekers en de ouders verstoord geraakt en is uiteindelijk het contact verbroken. De ouders hebben met de pleegouders een draagmoederovereenkomst gesloten, waarbij zij zich onder meer verbinden om het kind aan hen af te staan. 3.3 Donna verblijft sinds enkele dagen na de geboorte bij de pleegouders in [woonplaats]. 3.4 Bij de -uitvoerbaar bij voorraad verklaarde- beschikking van 25 mei 2005 heeft de kinderrechter in de rechtbank Utrecht de ouders geschorst in de uitoefening van het ouderlijk gezag over Donna en Donna met ingang van 25 mei 2005 onder voorlopige voogdij geplaatst van de stichting en aan de stichting ten aanzien van de persoon en het vermogen van Donna alle bevoegdheden verleend die een gezaghebbende ouder heeft.
!
12!
3.5 De Jeugdrechter te Oudenaarde (België) heeft op vordering van de Procureur des Konings Donna bij beschikking van 29 juni 2005 met ingang van die datum -kort gezegdvoorlopig onder toezicht gesteld van de Sociale Dienst van de Vlaamse Gemeenschap bij de Jeugdrechtbank te Oudenaarde. Deze beschikking is bij arrest van 5 september 2005 vernietigd door het Hof van Beroep te Gent, België. Dat hof heeft zich territoriaal onbevoegd verklaard om van de vordering kennis te nemen en heeft partijen verwezen naar de rechtbank Utrecht. 3.6 Bij beschikking van 26 oktober 2005 heeft de rechtbank Utrecht de verzoeken van de pleegouders om de pleegmoeder tot voogd over Donna te benoemen en de pleegouders de gezamenlijke voogdij over Donna te laten uitoefenen, om de ouders te ontzetten van het ouderlijk gezag over Donna en om een onafhankelijke deskundige te benoemen om te onderzoeken welke beslissing in het belang van Donna het beste moet worden geacht, afgewezen. De rechtbank heeft wel voor recht verklaard dat er family life is tussen de pleegouders en Donna. 3.7 Bij de -uitvoerbaar bij voorraad verklaarde- beschikking van 13 februari 2006 heeft de kantonrechter (rechtbank Utrecht, locatie Amersfoort) op verzoek van de stichting de pleegmoeder tot tijdelijke voogdes over Donna benoemd. 3.8 In het kader van een strafrechtelijk onderzoek is op vordering van de onderzoeksrechter van het gerechtelijke arrondissement Oudenaarde (België) een DNAonderzoek uitgevoerd. Bij faxbericht van 30 mei 2007 heeft de onderzoeksrechter aan de voormalige advocaat van verzoekers medegedeeld dat het DNA-onderzoek verzoeker als biologische vader (van Donna) aanduidt. 3.9 Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank Utrecht op 31 mei 2007, heeft verzoeker een verzoek ingediend strekkende tot opheffing/ontzetting van de pleegmoeder uit de voogdij, tot benoeming van verzoeker tot voogd en tot vaststelling van een omgangsregeling tussen hem en Donna. 3.10 Bij beschikking van 1 augustus 2007 heeft de rechtbank Utrecht de behandeling van de zaak met betrekking tot de voogdij en omgang aangehouden tot 20 september 2007 teneinde de ouders op het verzoek te horen. 3.11 Bij beschikking van 24 oktober 2007 heeft de rechtbank Utrecht verzoekers nietontvankelijk verklaard in hun verzoek tot ontheffing van de pleegmoeder uit de tijdelijke voogdij en in hun verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling. Ten aanzien van het verzoek tot ontzetting van de pleegmoeder uit de tijdelijke voogdij zijn verzoekers ontvankelijk verklaard en is de zaak aangehouden voor onderzoek door de raad. De rechtbank heeft iedere verdere beslissing aangehouden en heeft hoger beroep van deze tussenbeschikking opengesteld. 3.12 Op 26 februari 2008 heeft de stichting een indicatiebesluit genomen. 3.13 De raad heeft op 28 februari 2008 gerapporteerd en geadviseerd over het verzoek tot ontzetting en heeft daarbij een verzoek tot ondertoezichtstelling van Donna ingediend. 3.14 Bij aanvullend verzoekschrift van 20 maart 2008 heeft verzoeker bij de rechtbank Utrecht een nieuw verzoek ingediend tot vaststelling van een omgangsregeling tussen hem en Donna. 3.15 Bij de bestreden -uitvoerbaar bij voorraad verklaarde- beschikking van 7 mei 2008 heeft de rechtbank Utrecht Donna met ingang van 7 mei 2008 onder toezicht van de stichting gesteld voor de duur van een jaar, verzoekers niet-ontvankelijk verklaard in het
!
13!
verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling, het anders of meer verzochte afgewezen en bepaald dat partijen elk de eigen proceskosten moeten betalen. 3.16 In augustus 2008 is binnen het gezin van de pleegouders intensieve ambulante hulp vanuit De Rading (jeugdhulpverleningsinstantie) van start gegaan. De hulpverleenster heeft met de pleegouders een plan van aanpak opgesteld om Donna op de hoogte te brengen van haar ontstaansgeschiedenis. 3.17 Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat Donna op de hoogte is gesteld dat niet de pleegmoeder maar de draagmoeder (“tante An”) haar biologische moeder is en dat er met enige regelmaat contact is tussen Donna en tante An. 4. De motivering van de beslissing Bevoegdheid en toepasselijk recht 4.1 Op grond van artikel 1 van Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van de Europese unie van 27 november 2003 komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe ten aanzien van het verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling, het verzoek tot ontzetting uit de tijdelijke voogdij en het verzoek tot de ondertoezichtstelling nu Donna zich in Nederland bevindt. Op grond van artikel 2 van het Verdrag betreffende de bevoegdheid der autoriteiten en de toepasselijke wet inzake de bescherming van minderjarigen van 1961 (Haags Kinderbeschermingsverdrag) dienen de verzoeken te worden beoordeeld aan de hand van Nederlands recht. 4.2 In het beroepschrift van verzoekers zijn geen grieven gericht tegen de onder 1.1 vermelde beschikkingen van 1 augustus 2007 en 24 oktober 2007. Het hof zal verzoekers niet-ontvankelijk verklaren in hun hoger beroep tegen deze beschikkingen. Ontzetting van de pleegmoeder van de tijdelijke voogdij over Donna 4.3 Het hof ziet aanleiding om eerst grief II te behandelen. Op grond van artikel 1:327 lid 1 Burgerlijk Wetboek (verder te noemen “BW”) kan de rechtbank in het belang van de minderjarige een voogd ten aanzien van een of meer tot een zelfde voogdij behorende minderjarigen ontzetten op grond van onder meer misbruik van zijn bevoegdheid, verwaarlozing van zijn verplichtingen, de omstandigheid dat hij niet in staat is tot een behoorlijke uitoefening van zijn voogdij of een onherroepelijke veroordeling tot een vrijheidsstraf van twee jaar of langer. Ontzetting kan blijkens artikel 1:329 BW slechts worden uitgesproken op verzoek van een voogd, een der bloed- of aanverwanten van de minderjarige tot en met de vierde graad, de raad voor de kinderbescherming of van het openbaar ministerie. 4.4 Volgens de ouders staat de biologische relatie tussen verzoeker en Donna niet vast. Dit verweer gaat niet op. Op grond van de -door de ouders niet betwiste- uitslag van het DNA-onderzoek acht het hof aangetoond dat verzoeker de biologische vader van Donna is. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat verzoeker de biologische vader van Donna is en dat hij daarom moet worden aangemerkt als bloedverwant van Donna in de zin van het hiervoor bedoelde artikel. De omstandigheid dat verzoeker in België heeft nagelaten binnen de daar geldende wettelijke termijn een procedure tot erkenning door hem van Donna te starten, doet hieraan niet af. Dit betekent dat verzoeker als bloedverwant en verzoekster als aanverwant ontvangen kunnen worden in hun verzoek tot ontzetting van de pleegmoeder van de tijdelijke voogdij. 4.5 Verzoekers stellen dat de pleegouders steeds hebben nagelaten Donna te informeren over haar ontstaansgeschiedenis. Zij achten deze opstelling zeer bedreigend voor Donna. Daarnaast hebben verzoekers twijfels over de pedagogische kwaliteiten van de pleegouders en wijzen zij op het in België aangevangen strafrechtelijk onderzoek, waarin de pleegouders als verdachten zijn aangemerkt.
!
14!
4.6 Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de stichting aangegeven dat het goed gaat met Donna. Donna is een vrolijk en spontaan meisje. Tussen de pleegouders, de stichting en De Rading vindt overleg plaats over de wijze waarop Donna op de hoogte moet worden gesteld van haar ontstaansgeschiedenis. Donna weet inmiddels, zoals onder 3.17 vermeld, dat niet de pleegmoeder maar de draagmoeder haar biologische moeder is. De stichting streeft ernaar Donna, voordat zij in februari 2009 naar school gaat, te vertellen dat verzoeker haar biologische vader is. Hierbij zal deskundige hulp worden geboden door De Rading en een nog in te schakelen adoptiedeskundige. Het tempo waarin de voorlichting geschiedt wordt bepaald door het vermogen van Donna om de gegeven informatie te bevatten. Het is in haar belang dit proces niet te versnellen. De pleegouders werken volledig mee met de stichting en accepteren de geboden hulp, aldus de stichting. Zowel de raad als de stichting geven aan dat Donna zich geestelijk en fysiek goed ontwikkelt en dat bij haar sprake is van een veilige hechting in het pleeggezin. Het hof is op grond van deze informatie, die door verzoekers onvoldoende gemotiveerd is betwist, van oordeel dat niet gezegd kan worden dat de pleegouders geen oog hebben voor het belang van Donna om te worden ingelicht over haar ontstaansgeschiedenis. Dat de kinderen van de pleegvader ernstige gedragsproblemen zouden vertonen zoals verzoekers naar voren hebben gebracht, wordt door de pleegouders uitdrukkelijk betwist. Naar het oordeel van het hof kan echter, ook als daarvan wel sprake zou zijn, daaruit niet de conclusie worden getrokken dat de pleegmoeder haar verplichtingen ten opzichte van Donna verwaarloost of anderszins niet in staat zou zijn tot een behoorlijke uitoefening van de voogdij over Donna. Feiten of omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat de pleegmoeder misbruik maakt van haar bevoegdheid, zijn niet gesteld of gebleken. 4.7 Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft mr. Vermassen uiteengezet dat er in België een strafrechtelijke onderzoek tegen onder meer de pleegouders is gestart. Van een onherroepelijke veroordeling is evenwel geen sprake. Van andere gronden die een ontzetting rechtvaardigen is evenmin gebleken. Dit betekent dat grief II faalt. 4.8 Verzoekers hebben nog aangegeven dat zij niet geïnformeerd worden door de gezinsvoogd waardoor zij geen zicht hebben op de hulpverlening. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de stichting verklaard aan verzoeker geen informatie te kunnen verstrekken aangezien de pleegmoeder daarvoor geen toestemming heeft verleend. Mr. Van Koesveld en mr. Moszkowicz hebben afgesproken in overleg te zullen treden over de voorwaarden waaronder deze toestemming alsnog zou kunnen worden gegeven. Het hof vertrouwt erop dat hierover overeenstemming zal worden bereikt. Machtiging tot uithuisplaatsing van Donna 4.9 Tijdens de mondelinge behandeling heeft mr. Moszkowicz het verzoek om (bedoeld zal zijn: een machtiging te verlenen) Donna uit huis te plaatsen aangevuld in die zin dat het geacht moet worden te zijn gedaan voor zover het hof het verzoek tot opheffing van de ondertoezichtstelling zou afwijzen. Wat daarvan ook zij, verzoekers kunnen in dit verzoek niet worden ontvangen, nu blijkens het bepaalde in artikel 1:261 lid 1 BW slechts de stichting, de raad en het openbaar ministerie bevoegd zijn een verzoek tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing in te dienen. Ondertoezichtstelling van Donna 4.10 Een minderjarige kan ingevolge artikel 1:254 lid 1 BW onder toezicht worden gesteld van de stichting indien hij zodanig opgroeit dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen.
!
15!
4.11 Het hof is met de rechtbank van oordeel dat er goede gronden zijn om Donna onder toezicht te stellen. Het hof kan zich geheel verenigen met hetgeen de rechtbank in rechtsoverweging 3.9 van de bestreden beschikking heeft overwogen. Dit betekent dat grief III vergeefs is voorgedragen. Omgang tussen verzoeker en Donna 4.12 Ingevolge artikel 1:377f BW kan de rechter op verzoek een omgangsregeling vaststellen tussen een kind en degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot dat kind, tenzij het belang van het kind zich tegen toewijzing verzet of het kind, dat twaalf jaar of ouder is, bezwaar maakt. 4.13 De ouders hebben in eerste aanleg aangevoerd dat verzoeker in zijn tweede verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling tussen hem en Donna (ingekomen ter griffie van de rechtbank op 20 maart 2008) zich ten onrechte heeft beroepen op gewijzigde omstandigheden. Het hof begrijpt dit verweer zo dat de ouders menen dat aan het in de beschikking van 24 oktober 2007 gegeven oordeel dat tussen verzoeker en Donna geen sprake is van family life, gezag van gewijsde tussen alle partijen toekomt en dat er geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden, die een nieuwe beoordeling rechtvaardigen. Dit - in hoger beroep niet prijsgegeven - verweer faalt. Verzoeker heeft in hoger beroep een aantal nieuwe stukken overgelegd, waaronder afschriften van emailverkeer tussen hem en de ouders. Verzoeker heeft naar voren gebracht dat hij eerst kort geleden hierover kon beschikken, toen hem de mogelijkheid werd geboden om het zich onder de onderzoeksrechter te Oudenaarde bevindende strafdossier te raadplegen en daaruit de desbetreffende stukken te kopiëren. Het hof beschouwt het beschikbaar komen van die nieuwe stukken als een wijziging van omstandigheden in vorenbedoelde zin. Verzoeker is daarom ontvankelijk in zijn verzoek. Naar het oordeel van het hof staat de beslissing van 24 oktober 2007 dus niet in de weg aan een hernieuwde beoordeling van de vraag of verzoeker in een nauwe persoonlijke betrekking tot Donna staat. 4.14 Dat verzoeker de biologische vader is van Donna is op zichzelf onvoldoende om tot een nauwe persoonlijke betrekking tussen hen te concluderen. In de beschikking van 30 november 2007, NJ 2008, 310 heeft de Hoge Raad overwogen dat om zo’n betrekking te kunnen aannemen bijkomende omstandigheden nodig zijn. Er is evenwel, aldus de Hoge Raad, geen grond om (vrij) strikte eisen te stellen aan de voor het aannemen van een nauwe persoonlijke betrekking vereiste bijkomende omstandigheden. Op grond van eerdere jurisprudentie, onder meer HR 19 mei 2000, 545 en HR 29 september 2000, NJ 654, blijkt dat zowel de aard van de relatie tussen de biologische vader en de moeder voor de geboorte van het kind als omstandigheden die zijn ontstaan na de geboorte van het kind kunnen gelden als bijkomende omstandigheden die de conclusie kunnen rechtvaardigen dat er sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de biologische vader en het kind. Ook een combinatie van omstandigheden die deels betrekking hebben op de periode voor de geboorte van het kind en deels op de periode na de geboorte van het kind, kan gelden als bijkomende omstandigheden. 4.15 Het hof beantwoordt de vraag of er tussen verzoeker en Donna een nauwe persoonlijke betrekking bestaat, anders dan de rechtbank, bevestigend. Uit de thans beschikbare stukken blijkt onder meer: - de draagmoeder heeft er bewust voor gekozen om specifiek voor verzoekers als draagmoeder te fungeren. Daarna hebben gesprekken tussen haar en verzoekers plaatsgevonden, waarbij gedetailleerd afspraken zijn gemaakt over het te volgen traject en de aanwezigheid van verzoekers bij de bevalling; - tot tweemaal toe heeft de draagmoeder zich geïnsemineerd met sperma van verzoeker en na de tweede inseminatie is zij zwanger geworden; - tussen de ouders en verzoekers is zowel voor als na de inseminaties regelmatig contact geweest, zowel persoonlijk als via e-mail, waarbij de draagmoeder verzoeker informatie heeft gegeven over de ontwikkeling van de ongeboren vrucht;
!
16!
- het e-mailverkeer tussen de draagmoeder en verzoeker heeft plaatsgevonden tot 15 december 2004; de toonzetting daarvan wijst op meer dan een puur zakelijke verhouding tussen de draagmoeder en verzoeker; - verzoeker heeft tenminste twee maal een bezoek van de draagmoeder aan haar gynaecoloog, waarbij een echografie is gemaakt, bijgewoond; - het was in die periode de uitdrukkelijke bedoeling van zowel de ouders als verzoekers dat het kind, waarvan de draagmoeder zwanger was, door verzoekers in hun gezin als eigen kind zou worden opgevoed. Al deze omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, maken naar het oordeel van het hof dat reeds voor de geboorte van Donna tussen haar en verzoeker een nauwe persoonlijke band is ontstaan, die maakt dat verzoeker in zijn verzoek om een omgangsregeling te treffen kan worden ontvangen. Dat het contact tussen verzoeker en de ouders op enig moment voor de bevalling verstoord is geraakt, doet niet af aan het ontstaan van de nauwe persoonlijke betrekking tussen verzoeker en Donna. In zoverre slaagt grief I. De bestreden beschikking dient op dit punt dan ook te worden vernietigd. 4.16 In zijn beschikking van 11 april 2008 (LJN BC 3927) heeft de Hoge Raad overwogen dat het, in het licht van de uit artikel 8 EVRM voortvloeiende verplichtingen, in beginsel niet langer gerechtvaardigd is om met het oog op de beoordelingen van een verzoek tot het treffen van een omgangsregeling onderscheid te maken tussen de juridische vader en de biologische vader, die in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staat. Dit brengt mee dat naar huidig recht een verzoek van de in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staande biologische vader toewijsbaar is, tenzij sprake is van een van de in artikel 1:377a lid 3 BW vermelde ontzeggingsgronden. 4.17 Het verzoek zal worden afgewezen, omdat naar het oordeel van het hof omgang tussen verzoeker en Donna op dit moment in strijd is met de zwaarwegende belangen van Donna. Donna is (nog) niet op de hoogte van het feit dat verzoeker haar biologische vader is. Er is een traject opgezet, waarbij zij op zorgvuldige wijze en met deskundige hulp op de hoogte zal worden gebracht van haar ontstaansgeschiedenis. Het is in het belang van Donna dit traject af te ronden alvorens van een omgangsregeling sprake kan zijn. Daarnaast heeft verzoeker, ook tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep, aangegeven dat de omgangsregeling (uitsluitend) tot doel moet hebben Donna voor te bereiden op een blijvende opneming van Donna in het gezin van verzoekers. Verzoeker toont hiermee aan zich niet te realiseren dat Donna gehecht is in het gezin van de pleegouders. Het hof is, met de stichting, van oordeel dat alvorens omgang mogelijk is in ieder geval nodig is dat Donna omgang aankan en dat verzoeker oog heeft voor de bestaanswerkelijkheid en de identiteit van Donna binnen het gezin waarin zij opgroeit. 4.18 Het voorgaande betekent dat de bestreden beschikking van 7 mei 2008 zal worden vernietigd, voor zover verzoekers daarin niet-ontvankelijk zijn verklaard in hun verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling tussen verzoeker en Donna, maar dat dit verzoek zal worden afgewezen. Voor het overige zal deze beschikking worden bekrachtigd. Het hof ziet in het familierechtelijk karakter van de zaak aanleiding om de kosten van de procedure ook in hoger beroep te compenseren. Dit betekent dat de verzoeken van de pleegouders en de ouders om verzoekers in de kosten te veroordelen, zullen worden afgewezen. 5. De beslissing Het hof, beschikkende in hoger beroep: verklaart verzoekers niet-ontvankelijk in hun hoger beroep tegen de beschikkingen van de rechtbank Utrecht van 1 augustus 2007 en 24 oktober 2007;
!
17!
vernietigt de beschikking van de rechtbank Utrecht van 7 mei 2008 voor zover verzoekers daarin niet-ontvankelijk zijn verklaard in het verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling, en in zoverre opnieuw beschikkende: verklaart verzoeker ontvankelijk in zijn verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling tussen hem en Donna; wijst het verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling tussen verzoeker en Donna af; bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Utrecht van 7 mei 2008 voor het overige; verklaart verzoekers niet-ontvankelijk in hun verzoek tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van Donna; compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt; wijst het meer of anders verzochte af. Deze beschikking is gegeven door mrs. P.L.R. Wefers Bettink, G.P.M. van den Dungen en M.J. van Zutphen, bijgestaan door mr. I.T.M.W. Smulders-Jacobs als griffier, en is op 25 november 2008 uitgesproken ter openbare terechtzitting in tegenwoordigheid van de griffier.
!
18!
ECLI:NL:HR:2010:BL7407 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 21-05-2010 Datum publicatie 21-05-2010 Zaaknummer 09/03564 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BL7407 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Familierecht. Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding. Omgangsregeling ouder met kind. Hoofdverblijfplaats kind. Overgangsrecht. Beëindiging samenleving ongehuwde ouders van wie het gezag op de voet van art. 1:252 lid 1 BW is aangetekend in het in art. 1:244 BW bedoelde gezagsregister. Op verzoeken die zijn ingediend vóór datum inwerkingtreding wet zijn nieuwe processuele vereisten niet van toepassing. De in art. 1:253a lid 3 BW voorziene aanhouding is een nieuw processueel vereiste. Rechter hoeft niet in verband met de inwerkingtreding van deze wet steeds uit te gaan van een gelijke verdeling van de hoofdverblijfplaats van het kind en van een gelijke verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen beide ouders. Door wetgever tot uitgangspunt genomen gelijkwaardigheid tussen beide ouders brengt niet mee dat bij beslissing over hoofdverblijfplaats van minderjarig kind en verdeling zorg- en opvoedingstaken het belang van het minderjarige kind niet het zwaarst zou mogen wegen. De in art. 1:247 BW neergelegde gelijkwaardigheid van de ouders verplicht niet tot een gelijke (50%-50%) verdeling van de tijd die het kind bij elke ouder doorbrengt. Vindplaatsen Rechtspraak.nl RvdW 2010, 633 NJ 2010/398 met annotatie door S.F.M. Wortmann NJB 2010, 1164 FJR 2010, 100 met annotatie door I.J. Pieters Ars Aequi AA20100601 met annotatie door A.J.M. Nuytinck Uitspraak 21 mei 2010 Eerste Kamer 09/03564 EE/AS Hoge Raad der Nederlanden Beschikking
!
19!
in de zaak van: [De vader], wonende te [woonplaats], VERZOEKER tot cassatie, advocaat: mr. N.C. van Steijn, tegen [De moeder], wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, advocaten: mr. E.C.M. Hurkens en mr. I.C. Blomsma. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vader en de moeder. 1. Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. de beschikkingen in de zaak 81724/FA RK 07-548 van de rechtbank Leeuwarden van 10 oktober 2007 en 25 juni 2008 (verbeterd bij beschikking van 22 oktober 2008), b. de beschikking in de zaak 200.014.712 van het gerechtshof te Leeuwarden van 4 juni 2009. De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het hof heeft de vader beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De moeder heeft verzocht het beroep te verwerpen. De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep. De advocaat van de vader heeft bij brief van 17 maart 2010 op die conclusie gereageerd. 3. Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) De vader en de moeder hebben sinds 1994 ongehuwd samengewoond, laatstelijk in [plaats A]. Uit hun relatie is op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats] [de zoon] geboren. [De zoon] is door de vader erkend. (ii) De vader en de moeder hebben gezamenlijk het gezag over hun zoon. Daarvan is op de voet van art. 1:252 lid 1 BW aantekening gedaan in het in art. 1:244 BW bedoelde gezagsregister. (iii) Begin 2007 is de samenwoning beëindigd. De moeder is daarop met [de zoon] in [plaats B] gaan wonen. 3.2.1 De moeder heeft de rechtbank verzocht te bepalen dat het hoofdverblijf van [de zoon] bij haar zal zijn en een omgangsregeling vast te stellen. De vader heeft verzocht de door de moeder gevraagde omgangsregeling af te wijzen en daarvoor in de plaats een andere omgangsregeling vast te stellen en zijnerzijds verzocht te bepalen dat het hoofdverblijf van [de zoon] bij hem zal zijn. Bij beschikking van 25 juni 2008 heeft de rechtbank bepaald dat de hoofdverblijfplaats van de zoon bij de moeder zal zijn en heeft zij een regeling voor de omgang van de vader met [de zoon] vastgesteld, te weten, kort gezegd, eenmaal per 14 dagen van vrijdag na schooltijd tot zondag 18.00 uur, waarbij de moeder telkens de zoon naar [plaats A] brengt en de vader hem terugbrengt, en
!
20!
daarnaast de helft van de feestdagen en van de schoolvakanties. De rechtbank heeft voorts bepaald dat de reiskosten van de omgangsregeling voor de vader zijn. 3.2.2 Op het door de vader ingestelde hoger beroep heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. 3.3 In dit geding is aan de orde de Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding (Wet van 27 november 2008, Stb. 500, in werking getreden op 1 maart 2009), hierna: de Wet. 3.4.1 Onderdeel 1 klaagt dat uit de bestreden beschikking niet, althans onvoldoende blijkt dat het hof zich rekenschap heeft gegeven van de inwerkingtreding van de Wet. Waar de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden na de inwerkingtreding van de Wet, had het hof daarin aanleiding moeten zien om de behandeling aan te houden, dan wel partijen op te dragen een ouderschapsplan op te stellen. Door de Wet niet of onvoldoende toe te passen, zonodig met ambtshalve aanvulling van rechtsgronden, is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. 3.4.2 Het onderdeel faalt. Verzoekschriften die worden ingediend na de datum van inwerkingtreding van de Wet zullen aan de in die wet vervatte nieuwe processuele eisen moeten voldoen; voor verzoekschriften die voor de datum van inwerkingtreding zijn ingediend, zijn de nieuwe processuele vereisten niet van toepassing (Kamerstukken II 2004-2005, 30 145, nr. 3, p. 10). De Wet schrijft onder meer het volgende voor. Indien een aantekening in het gezagsregister is geplaatst en de ouders hun samenleving beëindigen, stellen zij een ouderschapsplan op als bedoeld in art. 815 Rv. (art. 1: 247a BW). Op verzoek van de ouders of een van hen kan de rechtbank een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag, waaronder een beslissing omtrent de hoofdverblijfplaats van het kind (art. 1:253a lid 2 BW). De in art. 1:253a lid 3 BW voorziene ambtshalve aanhouding door de rechter van de beslissing op een in het tweede lid van deze bepaling bedoeld verzoek indien de ouders aan de verplichting van art. 1:247a niet hebben voldaan, dient te worden aangemerkt als een nieuw processueel vereiste, waarop de Wet eerst vanaf haar inwerkingtreding van toepassing is. Waar het onderhavige verzoekschrift is ingediend voor 1 maart 2009, was de rechter niet gehouden zijn beslissing op het verzoek aan te houden totdat de ouders, die hun samenleving al begin 2007 hadden beëindigd, alsnog een ouderschapsplan hadden opgesteld. 3.5 Bij de beoordeling van de onderdelen 2 (betreffende de bepaling van de hoofdverblijfplaats) en 3 (betreffende de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de ouders) wordt het volgende vooropgesteld. Het gaat in cassatie in het bijzonder om de vraag of de rechter in verband met de inwerkingtreding van de Wet in beginsel steeds moet uitgaan van een gelijke verdeling van de hoofdverblijfplaats van het kind en van een gelijke verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de ouders. Het antwoord op die vraag luidt ontkennend. Zoals mede blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet, weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.5-2.13, brengt de door de wetgever tot uitgangspunt genomen gelijkwaardigheid van de beide ouders en de wenselijkheid van een in beginsel gelijke verdeling van zorgen opvoedingstaken na het uiteengaan van de ouders niet mee dat, wanneer de ouders dienaangaande geen overeenstemming kunnen bereiken, de rechter bij zijn beslissing over de hoofdverblijfplaats van de minderjarige en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken het belang van de minderjarige niet het zwaarst zou mogen laten wegen. Dat belang dient immers bij de te verrichten afweging van belangen een overweging van de eerste orde te zijn. Voorzover de onderdelen van een andere opvatting uitgaan, falen zij. Voor het overige wordt omtrent de onderdelen het volgende overwogen.
!
21!
3.6.1 Onderdeel 2 richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen de beslissing van het hof in rov. 4-8 dat de hoofdverblijfplaats van [de zoon] bij de moeder zal zijn. Die overwegingen houden, samengevat, het volgende in. Het hof dient op grond van art. 1:253a BW een zodanige beslissing over het hoofdverblijf te nemen als hem in het belang van [de zoon] wenselijk voorkomt (rov. 4). Er is geen reden om te veronderstellen dat, zoals de vader had aangevoerd, het niet goed gaat met de opvoeding van [de zoon] door de moeder (rov. 5). De vader heeft aangevoerd dat [plaats A] voor de zoon zijn vertrouwde omgeving is en dat de moeder overleg met hem had moeten voeren over de verblijfplaats van [de zoon] voordat zij naar [plaats B] vertrokken. Weliswaar kan meewegen hoe de situatie twee jaar geleden was of hoe het had moeten zijn, maar het zwaarst weegt wat nu en in de nabije toekomst het meest in het belang is van [de zoon]. [De zoon] is nu vier jaar en woont al twee jaar in [plaats B]. Gezien zijn leeftijd en de daarbij behorende beleving is daar zijn inmiddels vertrouwde woonomgeving en schoolsituatie. Het is in het belang van [de zoon] om daarin stabiliteit te bewaren. (rov. 6). De raad voor de kinderbescherming heeft aangegeven dat het belang van [de zoon] voorop dient te staan en raadt geen wijziging van de hoofdverblijfplaats aan (rov. 7). Het is het meest in het belang van [de zoon] dat zijn huidige hoofdverblijfplaats ongewijzigd bepaald blijft bij zijn moeder (rov. 8). 3.6.2 Onderdeel 2 neemt - terecht - tot uitgangspunt dat de omvang van het ouderlijk gezag van de moeder en de vader mede wordt bepaald door de bij de Wet aan art. 1:247 BW toegevoegde leden 3 en 4. Voor zover hier van belang luiden deze bepalingen: "3. Het ouderlijk gezag omvat mede de verplichting van de ouder om de ontwikkeling van de banden van zijn kind met de andere ouder te bevorderen. 4. Een kind over wie de ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen, behoudt (...) na het beëindigen van de samenleving indien een aantekening als bedoeld in artikel 252, eerste lid, is geplaatst, recht op een gelijkwaardige verzorging en opvoeding door beide ouders." 3.6.3 Het onderdeel klaagt dat het oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans ontoereikend is gemotiveerd, doordat daarin onvoldoende gewicht is toegekend aan de omstandigheid dat de moeder zonder voorafgaand overleg met de vader [de zoon] naar [plaats B] heeft meegenomen. Daardoor wordt, aldus het onderdeel, het principe "dat beide ouders gelijkwaardig zijn en gelijkwaardige opvoeding en verzorging door beide ouders in het belang is van het kind" geweld aangedaan en worden de art. 1:247 BW, art. 7 en 14 EVRM en art. 18 Verdrag inzake de rechten van het kind geschonden. Het onderdeel faalt. Het hof heeft geoordeeld dat, ook al zou de door de vader betrokken stelling dat de moeder destijds zonder enig overleg met hem met [de zoon] is verhuisd naar [plaats B] juist zijn, dit aspect in de gegeven omstandigheden van onvoldoende gewicht is om de hoofdverblijfplaats van [de zoon] inmiddels bij de vader te bepalen. Dat oordeel geeft niet blijk van miskenning van de in het onderdeel bedoelde gelijkwaardigheid van de ouders en is niet in strijd met de daarin genoemde bepalingen. Het hof heeft immers de ene ouder niet meer of minder gelijkwaardig geacht dan de ander met betrekking tot hun verzorgings- en opvoedingstaken of over het hoofd gezien dat het ouderlijk gezag mede omvat de verplichting om de ontwikkeling van de banden van het kind met de andere ouder te bevorderen, maar bij zijn op de voet van art. 1:253a BW genomen beslissing bij afweging van de betrokken belangen van de vader, die van de moeder en die van het kind het belang van [de zoon] het zwaarst laten wegen. Daarbij heeft het hof kunnen betrekken dat het jonge kind sedert de verhuizing zijn vertrouwde woonomgeving en schoolsituatie in [plaats B] heeft en dat het belang heeft bij stabiliteit. Het oordeel behoefde geen nadere motivering. 3.7.1 Voor het - zich thans voordoende - geval dat onderdeel 2 tevergeefs is voorgesteld, klaagt onderdeel 3 over de door het hof opgelegde omgangsregeling. Dienaangaande heeft het hof in rov. 10 overwogen dat, gelet op de jonge leeftijd van [de zoon], de
!
22!
afstand tussen [plaats B] en [plaats A] alsmede het vaststaande feit dat de communicatie tussen partijen gebrekkig is, waarbij de zoon wordt geconfronteerd met strijd tussen zijn ouders, het belang van [de zoon] het meest gediend is bij handhaving van de door de rechtbank bepaalde reguliere regeling en niet bij de door de vader verzochte intensivering van de omgangsregeling. 3.7.2 Het onderdeel klaagt dat de door het hof opgelegde 'klassieke' omgangsregeling van twee weekeinden per maand veel te karig is en in strijd is met het in art. 1:247 BW neergelegde beginsel van gelijkwaardig ouderschap, althans dat deze beslissing onvoldoende is gemotiveerd. Daarbij heeft het onderdeel in de eerste plaats op het oog dat de bedoelde gelijkwaardigheid zou meebrengen dat een gelijke (50-50%) verdeling van de tijd die het kind bij zijn ouders doorbrengt uitgangspunt moet zijn en dat afwijking daarvan goed dient te worden gemotiveerd. Het onderdeel klaagt voorts dat het hof had moeten ingaan op de stelling van de vader dat een gelijkwaardige opvoeding en verzorging de aanvankelijke bedoeling van de ouders was en dat het hof had moeten onderzoeken hoe de situatie op dit punt was toen de ouders nog samenwoonden. Het onderdeel voert verder aan dat de reisafstand [plaats A]-[plaats B] en de gebrekkige communicatie tussen de ouders niet een obstakel van voldoende gewicht vormen om af te wijken van het wettelijk beginsel van gelijkwaardige opvoeding en verzorging door de beide ouders. 3.7.3 Zoals mede blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van art. 1:247 BW weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.5-2.13 - verplicht de in deze bepaling neergelegde gelijkwaardigheid van de ouders niet tot een gelijke (50-50%) verdeling van de tijd die het kind bij elke ouder doorbrengt. Het hof heeft geoordeeld dat het belang van [de zoon] bij handhaving van de door de rechtbank bepaalde omgangsregeling zwaarder weegt dan bij vaststelling van een regeling die een andere waaronder ook: een gelijke - verdeling zou inhouden van de tijd die hij bij ieder van de ouders doorbrengt. Dat oordeel berust op een waardering van de feiten, waaronder het gewicht dat toekomt aan de reisafstand en de gebrekkige communicatie tussen de ouders, die aan het hof is voorbehouden. In cassatie kan die waardering niet op juistheid worden onderzocht. Onbegrijpelijk is het oordeel, ook zonder nader onderzoek naar de situatie in de periode dat de ouders nog samenwoonden, niet. 3.8 De in de onderdelen 4-6 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A. Hammerstein, W.A.M. van Schendel, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 21 mei 2010.
!
23!
ECLI:NL:GHAMS:2014:3692 Instantie Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak 17-06-2014 Datum publicatie 08-09-2014 Zaaknummer 200.137.443/01 Formele relaties Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNHO:2013:7866, Overig Einduitspraak: ECLI:NL:GHAMS:2015:606 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Nauwe persoonlijke betrekking tussen kind en donor. Wetsverwijzingen Burgerlijk Wetboek Boek 1 377a, geldigheid: 2014-09-08 Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak GERECHSHOF AMSTERDAM Afdeling civiel recht en belastingrecht Team III (familie- en jeugdrecht) Uitspraak: 17 juni 2014 Zaaknummer: 200.137.443/01 Zaaknummer eerste aanleg: C/15/201913/FA RK 13-1138 in de zaak in hoger beroep van: […], wonende te […], appellant, advocaat: mr. M.H. Vaandrager te Utrecht, tegen 1 […], wonende te […], geïntimeerde sub 1, 2. […],
!
24!
wonende te […], geïntimeerde sub 2, advocaat: mr. S. van Andel te Amsterdam. 1 Het geding in hoger beroep 1.1. Appellant wordt hierna de man genoemd. Geïntimeerden sub 1 en 2 worden hierna afzonderlijk respectievelijk de biologische moeder en de adoptiemoeder, en gezamenlijk de moeders genoemd. 1.2. De man is op 20 november 2013 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 28 augustus 2013 van de rechtbank Noord-Holland, met kenmerk C/15/201913/FA RK 131138. 1.3. De man heeft op 4 december 2013 het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg ingediend. 1.4. De moeders hebben op 30 december 2013 een verweerschrift ingediend. 1.5. De man heeft op 20 februari 2014 een nader stuk ingediend. 1.6. De moeders hebben op 24 februari 2014 nadere stukken ingediend. 1.7. De zaak is op 3 maart 2014 ter terechtzitting behandeld. 1.8. Ter terechtzitting zijn verschenen: - de man, bijgestaan door zijn advocaat; - de moeders, bijgestaan door hun advocaat; - mevrouw V.A.S. Regout, vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de Raad). 2 De feiten 2.1. De moeders zijn sinds 2005 geregistreerd partners. In verband met hun kinderwens hebben zij een advertentie geplaatst om in contact te komen met een spermadonor. De man heeft daarop gereageerd. Het contact tussen partijen heeft erin geresulteerd dat de biologische moeder en de man op 8 maart 2006 een donorovereenkomst hebben gesloten, welke overeenkomst ook door de adoptiemoeder is ondertekend. 2.2. Uit de biologische moeder is geboren […] (hierna: [de minderjarige]) [in] 2008. De zwangerschap is tot stand gekomen door kunstmatige zelfinseminatie met zaad van de man. 2.3.
!
25!
[de minderjarige] is krachtens de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 9 april 2009 geadopteerd door de adoptiemoeder, met toestemming van de man. Die beschikking is ingeschreven in de daartoe bestemde registers. De moeders oefenen gezamenlijk het gezag uit over [de minderjarige]. [de minderjarige] verblijft bij de moeders. 2.4. De man heeft eerder, te weten op 6 april 2010, een verzoekschrift bij de rechtbank Haarlem ingediend tot vaststelling van een omgangsregeling tussen hem en [de minderjarige] en van een informatieregeling. Dit heeft ertoe geleid dat partijen een mediator hebben ingeschakeld. De mediation heeft erin geresulteerd dat partijen eind 2010 een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten, waarbij de bezoekdata tussen de moeders en de man in de jaren 2011 en 2012 zijn overeengekomen. De vaststellingsovereenkomst maakt deel uit van de beschikking van de rechtbank Haarlem van 25 januari 2011. 3 Het geschil in hoger beroep 3.1. Bij de bestreden beschikking is de man niet-ontvankelijk verklaard in het door hem op 4 april 2013 ingediende verzoek tot – kort gezegd – vaststelling van een omgangsregeling tussen hem en [de minderjarige] en van een informatieregeling. 3.2. De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, zijn inleidende verzoeken alsnog toe te wijzen. 3.3. De moeders verzoeken het hoger beroep van de man af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, met veroordeling van de man in de kosten van de procedure. 4 Beoordeling van het hoger beroep 4.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 1:377a lid 1 Burgerlijk Wetboek heeft een kind recht op omgang met zijn ouders en met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. Ingevolge het bepaalde in lid 2 van dat artikel stelt de rechter op verzoek van (een van) de ouders of van degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang. Ingevolge het bepaalde in lid 3 van dit artikel ontzegt de rechter het recht op omgang slechts, indien: a. omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, of b. de ouder of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of c. het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met zijn ouder of met degene met wie hij in een nauwe persoonlijke betrekking staat heeft doen blijken, of d. omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind. 4.2. Aan het hof ligt allereerst voor de vraag of tussen de man en [de minderjarige] een nauwe persoonlijke betrekking in de zin van genoemd wetsartikel oftewel ‘family life’ als
!
26!
bedoeld in artikel 8 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) bestaat. Voor de ontvankelijkheid van de man in zijn verzoeken is vereist dat tussen hem en [de minderjarige] een dergelijke betrekking bestaat. De man betoogt dat dit het geval is. De moeders betwisten dat. 4.3. Het hof stelt bij de beoordeling voorop dat volgens vaste rechtspraak het enkele bestaan van biologische verwantschap onvoldoende is om aan te nemen dat sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de biologische vader en het kind. De biologische vader dient bijkomende omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken waaruit kan worden afgeleid dat er tussen hem en het kind een nauwe persoonlijke betrekking bestaat die op grond van artikel 1:377a lid 1 BW is vereist voor de ontvankelijkheid van zijn verzoek. Die bijkomende omstandigheden moeten zijn gelegen in hetzij de aard van zijn relatie met de moeder en in zijn betrokkenheid bij het kind voor en na de geboorte (in welk geval die omstandigheden moeten wijzen op voorgenomen gezinsleven), hetzij de band die na de geboorte tussen hem als vader en het kind is ontstaan. 4.4. Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen staat vast dat zij elkaar in november 2005 hebben leren kennen naar aanleiding van een advertentie van de moeders om in contact te komen met een spermadonor. De man heeft in zijn reactie op de advertentie (bij email van 31 oktober 2005) de moeders onder meer laten weten dat het voor hem belangrijk was om vanaf het begin de mogelijkheid te hebben een band op te bouwen met het kind en dat hij bereid was om, indien daaraan bij de andere partij behoefte was, een ondersteunende rol te spelen, bijvoorbeeld in de vorm van oppassen. De moeders hebben daarop gereageerd (bij e-mail van 1 november 2005) met de mededeling dat het klonk alsof de man dezelfde ideëen over donor/ouderschap had als zij. In de nadien tussen partijen gesloten donorovereenkomst is in artikel 4 lid 4 opgenomen – kort gezegd - dat mede in het belang van het kind de man vanaf het begin bekend zal zijn voor het kind en de ruimte krijgt om een relatie van bekendheid op te bouwen. Die omgang en relatie zal vergelijkbaar zijn met die van een oom of grootouder. Het contact tussen de man en het kind zal gemiddeld eenmaal per maand plaatsvinden, welke frequentie in de toekomst in onderling overleg en afhankelijk van de relatie tussen de man met het kind en de biologische moeder, kan worden aangepast en eventueel uitgebreid, aldus artikel 4 lid 4 van de donorovereenkomst. In artikel 4 lid 3 van de overeenkomst is bepaald dat het contact tussen de man en het kind steeds alleen in overleg met en met goedvinden van de biologische moeder zal plaatsvinden en dat zij dit contact niet zal verhinderen, tenzij zij dit strijdig acht met het belang van het kind. In artikel 3 lid 8 van de overeenkomst is opgenomen dat bij overlijden van de biologische moeder en/of haar partner of onmogelijkheid anderszins van hun kant om voor het kind te zorgen, de biologische moeder of de door haar aangewezen voogden in overleg zullen treden met de man om te kijken in hoeverre het wenselijk is voor het kind dat de man al dan niet samen met de aangewezen voogd(en) de zorg al dan niet gedeeltelijk op zich neemt. Het belang van het kind zal hierbij doorslaggevend zijn, aldus artikel 3 lid 8 van de overeenkomst. 4.5. Voldoende aannemelijk is geworden dat tussen partijen vanaf hun eerste kennismaking tot de geboorte van [de minderjarige] met een zekere regelmaat op vriendschappelijke wijze contact is geweest, waarbij zij elkaar hebben ontmoet en/of waarbij – tijdens de periode van de zwangerschap - de moeders de man over het verloop daarvan hebben geinformeerd. De man heeft [de minderjarige] [in] 2008, een dag na zijn geboorte, in het ziekenhuis bezocht. Als onweersproken staat voorts vast dat er vanaf dat moment tot en met juni 2009 gemiddeld eenmaal per maand contact tussen de man en [de minderjarige] is geweest, in het bijzijn van de moeders, bij de man of bij de moeders thuis en een enkele keer elders. Die contacten duurden, zo blijkt uit het door de man bij zijn appelschrift (produktie 2) overgelegde en door de moeders niet betwiste overzicht,
!
27!
gemiddeld drie uur per keer. Uit de door de man bij zijn appelschrift overgelegde emailcorrespondentie tussen partijen blijkt genoegzaam dat de verstandhouding tussen hen in die periode goed was. Daarin is na ommekomst van die periode evenwel verandering gekomen; het contact tussen hen is toen aanmerkelijk verslechterd. Uit de stukken en ter zitting is duidelijk geworden dat dit in belangrijke mate is veroorzaakt door het verschil van mening tussen partijen over de bereidheid en gehoudenheid van de man zijn medewerking te verlenen aan de totstandkoming van een (tweede) zwangerschap van de moeders, die heel graag een broertje of zusje voor [de minderjarige] wensten. Het contact tussen de man en [de minderjarige] is na juni 2009 aanzienlijk verminderd en na januari 2010 gestopt, hetgeen heeft geleid tot zijn verzoek aan de rechtbank als hiervoor vermeld onder 2.4 en de nadien gestarte mediation tussen partijen. De mediation heeft erin geresulteerd dat het contact tussen de man en [de minderjarige] in september 2010 weer is begonnen en ingevolge de tussen partijen eind november 2010 gesloten vaststellingsovereenkomst is voortgezet op basis van eenmaal per twee maanden gedurende gemiddeld 2,5 uur, telkens in het bijzijn van (een van) de moeders. Het laatste bezoek vond plaats op 24 februari 2013, waarna de moeders het contact tussen de man en [de minderjarige] hebben verbroken en de man vervolgens de onderhavige procedure is begonnen. 4.6. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep, kan de bedoeling van partijen naar het oordeel van het hof niet anders worden verstaan dan dat deze vanaf de aanvang van hun contact erop was gericht de man bij [de minderjarige] te betrekken en een plaats in diens leven te geven. Over de wijze waarop en over de betekenis van die betrokkenheid en plaats verschillen partijen thans van mening. Voorts staat vast dat de man met [de minderjarige] na diens geboorte dertig maal contact heeft gehad, meestal gedurende gemiddeld twee en een half à drie uur. Voor zover niet reeds voorafgaand aan de geboorte van [de minderjarige] een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en [de minderjarige] is ontstaan, moet in elk geval op grond van dat aantal contacten en de gemiddelde duur daarvan aannemelijk worden geacht dat tussen hen een nauwe persoonlijke betrekking is ontstaan. Dat de contacten tussen de man en [de minderjarige], naar de moeders betogen, volgens de donorovereenkomst en de daarin weergegeven bedoeling van partijen uitsluitend erop waren gericht een relatie van bekendheid tussen hen te doen ontstaan, en niet ‘family life’, staat naar het oordeel van het hof aan het feitelijk ontstaan van een nauwe persoonlijke betrekking in de zin van artikel 1:377a BW niet in de weg. Dat de man aan [de minderjarige] tot op heden niet als diens biologische vader bekend is gemaakt, evenmin. Voor zover de moeders betogen dat de contacten tussen de man en [de minderjarige] feitelijk niet zodanig zijn verlopen dat een nauwe persoonlijke betrekking heeft kunnen ontstaan, moet worden geoordeeld dat zij deze stelling, in aanmerking genomen het aantal contacten en de gemiddelde duur daarvan, onvoldoende hebben onderbouwd, zodat daaraan moet worden voorbij gegaan. 4.7. Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat de man ontvankelijk is in het door hem verzochte. Ten overvloede overweegt het hof dat, ook als geen sprake zou zijn van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en [de minderjarige], de ontvankelijkheid van de man in zijn verzoek om omgang op een andere grond moet worden aangenomen. De man heeft tevens een beroep gedaan op bescherming van zijn recht op ‘private life’ als bedoeld in artikel 8 EVRM. De in deze zaak gebleken bijkomende omstandigheden (naast de biologische verwantschap) zoals hiervoor omschreven, zijn naar het oordeel van het hof (ruim) voldoende om op grond daarvan te oordelen dat het contact met en de toegang tot [de minderjarige] een belangrijk deel van de identiteit van de man betreffen en daarmee van zijn privéleven. Een niet-ontvankelijkverklaring van de man, zonder inhoudelijk onderzoek van zijn verzoek tot omgang met [de minderjarige] en zonder afweging van alle betrokken belangen, zou in strijd komen met het door artikel 8 EVRM beschermde recht op privéleven van de man.
!
28!
4.8. Het hof komt thans toe aan een inhoudelijke beoordeling van de verzoeken van de man. Ingevolge het bepaalde in artikel 1:377a BW is het recht van [de minderjarige] en de man op omgang het uitgangspunt. Dat recht kan de man slechts worden ontzegd, indien sprake is van één van de limitatief opgesomde gronden als vermeld onder 4.1, welke gronden als gemeenschappelijk kenmerk hebben dat omgang in strijd is met de zwaarwegende belangen van [de minderjarige]. Volgens de man doen deze gronden zich niet voor. De moeders betwisten dat. Zij achten contact tussen [de minderjarige] en de man thans niet in het belang van [de minderjarige] vanwege de grote spanningen die daarmee gepaard zullen gaan. Voorts kent [de minderjarige] de man niet als zijn biologische vader en zullen de moeders hem pas statusvoorlichting als hij daar zelf naar vraagt, aldus hun stellingen. Indien het hof van oordeel is dat een onderzoek door de Raad geïndiceerd is, verzoeken de moeders eerst met hun behandelaars te overleggen, temeer omdat de situatie van de biologische moeder precair is. 4.9. De Raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd het verzoek van de man tot het vaststellen van een omgangsregeling af te wijzen. Gelet op de verstoorde verhoudingen tussen partijen acht de Raad op dit moment omgang met de man niet in het belang van [de minderjarige]. 4.10. Het hof acht zich in dit stadium onvoldoende voorgelicht om een beslissing te kunnen nemen over de omgang tussen de man en [de minderjarige], en meer in het bijzonder over de vraag of die omgang in strijd is met de zwaarwegende belangen van [de minderjarige]. Teneinde meer zicht te krijgen op de situatie en de belangen van [de minderjarige], is het hof van oordeel dat een onderzoek door de Raad noodzakelijk is. Mede gelet op de noodzaak en het grote belang van dat onderzoek, is onvoldoende gebleken dat de situatie van de biologische moeder zodanig precair is dat het onderzoek daarvoor moet wijken. Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden die aan het verrichten van onderzoek in de weg staan. 4.11. Het hof zal de Raad verzoeken een onderzoek te verrichten aan de hand van de volgende vragen: - Zijn er mogelijkheden voor een omgangsregeling tussen [de minderjarige] en de man, en zo ja, welke? - Zijn er factoren die de omgang belemmeren? Zo ja, welke? Zijn deze factoren op te heffen? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn? - Indien omgang tussen de man en [de minderjarige] tot de mogelijkheden behoort, hoe dient daaraan vorm gegeven te worden? Het hof ziet in dit stadium geen aanleiding te bepalen dat er in het kader van het onderzoek proefcontacten zullen worden gerealiseerd, zoals door de biologische vader is verzocht. 4.12. Gezien het voorgaande zal het hof iedere verdere beslissing over de omgang, de informatieregeling en de proceskosten pro forma aanhouden tot 19 oktober 2014 en de Raad verzoeken vóór deze datum schriftelijk rapport uit te brengen. 4.13. Dit leidt tot de volgende beslissing. 5 Beslissing
!
29!
Het hof: vernietigt de beschikking waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende, verklaart de man ontvankelijk in het door hem verzochte; verzoekt de Raad onderzoek te verrichten aan de hand van de vragen als omschreven onder 4.11; houdt de behandeling van de zaak omtrent de omgang, de informatieregeling en de proceskosten pro forma aan tot 19 oktober 2014 , met het verzoek aan de Raad het hof vóór die datum schriftelijk te informeren over de uitkomsten van het onderzoek; gelast de oproeping van partijen, hun advocaten en de Raad op een nader te bepalen terechtzitting; houdt iedere verdere beslissing aan. Deze beschikking is gegeven door mrs. A. van Haeringen, W.J. van den Bergh en J.W. van Zaane in tegenwoordigheid van mr. S.P.M. van Boheemen als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 17 juni 2014.
!
30!
ECLI:NL:RBUTR:2009:BK1598 Instantie Rechtbank Utrecht Datum uitspraak 30-10-2009 Datum publicatie 30-10-2009 Zaaknummer 272995 / JE RK 09-2115. Formele relaties Hoger beroep: ECLI:NL:GHAMS:2010:BM2916, Meerdere afhandelingswijzen Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie Zaak 14-jarige zeilster die van is de wereld rond te zeilen. De rechtbank spreekt een ondertoezichtstelling uit tot juli 2010. Deze ondertoezichtstelling is bedoeld om te bewaken en te controleren dat Laura niet aan haar zeilreis begint wanneer dat niet verantwoord is. Vindplaatsen Rechtspraak.nl NJF 2009, 507 Uitspraak beschikking RECHTBANK UTRECHT Sector handels- en familierecht Zaaknummer / rekestnummer: 272995 / JE RK 09-2115 Ondertoezichtstelling Beschikking van de meervoudige kamer van de rechtbank Utrecht van 30 oktober 2009 met betrekking tot de minderjarige: [kind], geboren te [woonplaats], Nieuw Zeeland, op [1995] kind van [de vader], wonende te [woonplaats], hierna te noemen: de vader, advocaat mr. P.A. de Lange, en [de moeder], wonende te [woonplaats], hierna te noemen: de moeder.
!
31!
1. Verloop van de procedure Op 28 augustus 2009 en 8 september 2009 heeft de rechtbank in deze zaak eerdere beschikkingen gegeven. Voor het verloop van de procedure tot 8 september 2009 wordt verwezen naar die beschikkingen. Daarna heeft de rechtbank de volgende stukken ontvangen: - een verslag van de uitvoering van de voorlopige ondertoezichtstelling van Bureau Jeugdzorg van 14 oktober 2009; - het rapport van de deskundige mevrouw drs. S.A. Moonen, gezondheidszorgpsycholoog, van 15 oktober 2009; - het voorlopige rapport van de Raad voor de Kinderbescherming, vestiging Utrecht (hierna te noemen: de Raad) van 16 oktober 2009 en het definitieve rapport van 21 oktober 2009; - een fax met bijlagen van mr. De Lange van 26 oktober 2009. De behandeling is voortgezet op de zitting met gesloten deuren van 26 oktober 2009. Daar zijn verschenen: - [kind], de vader en mr. De Lange; - de moeder; - mevrouw A. van Duffelen en mevrouw R. Bogers, namens de Raad; - mevrouw H.C.L. Greuters, de heer R. Weijers en de heer P. Bolink, namens Bureau Jeugdzorg; - als toehoorder: de heer [X], partner van de moeder. 2. Beoordeling korte samenvatting van het voorafgaande 2.1. De ouders van [kind] zijn gescheiden in 2002. [kind] woont sindsdien bij de vader en haar jongere zusje woont bij de moeder. De ouders hebben samen het gezag. [kind] is geboren terwijl haar ouders een zeiltocht rond de wereld maakten. [kind] zelf heeft jong leren zeilen. Zij heeft de wens opgevat om alleen een zeiltocht rond de wereld te maken. 2.2. De Raad ziet in het voornemen om de zeiltocht te maken ernstige risico’s voor [kind] zelf en haar ontwikkeling. Daarom heeft de Raad primair verzocht om het gezag van de ouders te schorsen en [kind] onder voorlopige voogdij te stellen. Subsidiair (voor het geval het primaire verzoek zou worden afgewezen) heeft de Raad gevraagd om [kind] (voorlopig) onder toezicht te stellen en om een machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen. 2.3. In de beschikking van 28 augustus 2009 heeft de rechtbank het verzoek om voorlopige voogdij en om een machtiging tot uithuisplaatsing afgewezen en heeft zij [kind] voorlopig onder toezicht gesteld. Het verzoek om een definitieve ondertoezichtstelling (voor de duur van een jaar) is aangehouden. De rechtbank heeft een deskundige benoemd voor een psychologisch onderzoek naar [kind] en daarnaast heeft de Raad onderzoek gedaan. uitgangspunt van de beoordeling 2.4. Het gaat bij de beoordeling van het verzoek van de Raad om de vraag of, in de woorden van de wet (artikel 1:254 van het Burgerlijk Wetboek) de zedelijke of geestelijke belangen of de gezondheid van [kind] ernstig worden bedreigd als zij begint aan haar voorgenomen solozeiltocht rond de wereld en zo ja, of deze ontwikkelingsbedreiging niet anders dan door middel van een ondertoezichtstelling kan
!
32!
worden afgewend. In het geval een ondertoezichtstelling het geëigende middel blijkt te zijn, ligt aan de rechtbank de vraag voor wat het doel van deze maatregel moet zijn. 2.5. Voor de beoordeling van deze vragen baseert de rechtbank zich op het onderzoek dat de Raad heeft gedaan, waarbij de Raad gebruik heeft gemaakt van de kennis van een ervaren zeiler. Daarnaast baseert de rechtbank zich op de bevindingen van de door de haar aangezochte deskundige, de psychologe mevrouw drs. Moonen, en op wat [kind], de advocaat, haar vader en moeder ter zitting naar voren hebben gebracht. 2.6 De Raad heeft, mede op grond van de bevindingen van de psychologe, zes punten van zorg aan zijn verzoek ten grondslag gelegd die hierna zullen worden besproken. Het gaat om de sociale, emotionele en identiteitsontwikkeling, de cognitieve ontwikkeling, de veiligheid op reis en de zogenoemde copingsvaardigheden van [kind]. beoordeling van de sociale, emotionele en identiteitsontwikkeling 2.7 Uit het psychologisch onderzoek van Moonen komt [kind] naar voren als een meisje dat in veel opzichten functioneert als een gemiddelde 14-jarige. Zo beschikt zij over gemiddelde cognitieve capaciteiten. Er zijn geen aanwijzingen gevonden die wijzen in de richting van neurologisch en/of fysiologisch disfunctioneren. [kind] heeft wel een aantal opvallende persoonlijkheidskenmerken. - Wat betreft de sociale ontwikkeling concludeert de psychologe dat deze redelijk adequaat verloopt, maar dat [kind] geneigd is onafhankelijk te opereren en haar eigen gang te gaan, waardoor vriendschappen een wat functioneel karakter krijgen en niet geheel op wederkerigheid (op basis van wederzijdse interesses) lijken te berusten. De Raad voorziet dat de solozeiltocht een bedreiging vormt voor haar verdere sociale ontwikkeling omdat zij lange periodes van sociaal contact verstoken zal zijn en alleen oppervlakkige en functionele contacten zal kunnen aangaan. - Wat betreft de emotionele ontwikkeling stelt Moonen vast dat deze wordt gekenmerkt door enige mate van scheefgroei op basis van vlakheid en weinig emotionele raakbaarheid. De deskundige vermoedt dat [kind] emoties als angst of verdriet afweert. Zij is zeer rationeel ingesteld en altijd gericht op het zoeken naar praktische oplossingen. De gevoelsmatige kant is (nog) weinig geïntegreerd in haar persoonlijkheidsontwikkeling. De Raad is van mening dat wanneer [kind] haar solotocht gaat uitvoeren, de scheefgroei zal leiden tot een ontwikkelingsbedreiging omdat zij niet in de gelegenheid zal zijn om aan de ontwikkeling van haar gevoelsmatige kant toe te komen. - Wat betreft de identiteitsontwikkeling constateert de psychologe dat deze nog gaande is. Opvallend is dat [kind] (zoals wel verwacht zou kunnen worden in deze leeftijdsfase) weinig belang hecht aan acceptatie door haar peergroup, zelfgenoegzaam is en grote tevredenheid met zichzelf laat zien. [kind] lijkt haar identiteit vooral te ontlenen aan hoe zij erin slaagt haar leven op een voor haar zo plezierig/nuttig mogelijke wijze in te vullen en het verbeteren van haar competenties, los van wat anderen (uitgezonderd haar vader) daarvan denken. De Raad maakt zich zorgen dat een tweejaar durende zeiltocht de identiteitsontwikkeling van [kind] in het gedrang zal brengen aangezien zij haar leeftijdgenoten nodig heeft om tot een gezonde ontwikkeling te komen. 2.8 Uit het voorgaande blijkt dat de Raad de door de psychologe geconstateerde kenmerken op het gebied van sociale, emotionele en identiteitsontwikkeling als zorgelijk betitelt. De Raad concludeert dat deze, wanneer [kind] op reis gaat, tot een ernstige bedreiging van haar ontwikkeling zullen leiden. 2.9 De rechtbank kan de Raad wel volgen in de vaststelling dat er redenen zijn tot zorg maar niet in de conclusie dat ten aanzien van de hiervoor genoemde gebieden sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging. In dit verband is allereerst van belang dat de psychologe vaststelt dat de wens van [kind] om op de jonge leeftijd die zij heeft de zeilreis te maken primair een keuze van haar zelf lijkt te zijn. Hier moet wel aan toegevoegd worden dat deze wens niet los
!
33!
gezien kan worden van het zeilverleden van haar ouders, met de sterke identificatie met haar vader (inclusief zijn passie voor boten en zeilen) en de contacten die zij onderhoudt met andere jongeren die deze wens hebben of al hebben verwezenlijkt. 2.10 Wat betreft [kind]’s ontwikkeling lijkt de emotionele scheefgroei die Moonen heeft geconstateerd de grootste zorg te zijn. De Raad verwacht dat deze tijdens de zeiltocht zal uitgroeien tot een ernstige bedreiging. Het ligt naar het oordeel van de rechtbank voor de hand dat de sterke kanten van [kind], haar wilskracht, vastberadenheid en doorzettingsvermogen tijdens de tocht zullen worden versterkt en dat de gevoelsmatige kant minder zal worden aangesproken. Dat daardoor de ontwikkeling zo eenzijdig wordt als de Raad veronderstelt, kan echter niet uit de rapportage van Moonen worden afgeleid. Het is bovendien, zoals ook de psychologe rapporteert, de vraag of die scheefgroei waarvan nu in enige mate sprake is, kan of zal worden omgebogen als [kind] afziet van de solozeiltocht. In haar dagelijkse leven ervaart noch [kind] zelf noch haar omgeving, inclusief haar moeder, namelijk op dit punt problemen. In haar identiteitsontwikkeling wijkt [kind] weliswaar enigszins af van wat gebruikelijk is voor kinderen in haar leeftijdsfase - zij spiegelt zich niet zozeer aan leeftijdsgenoten maar aan wat ze doet en kan bereiken - maar daaruit volgt niet dat haar eigenzinnige ontwikkelingsgang een bedreiging voor haar vormt. Zij zal minder last hebben van het feit dat zij op reis zich nauwelijks kan spiegelen aan peers, dan bij een gemiddeld kind het geval zou zijn geweest. Haar onafhankelijke opstelling leidt wellicht tot een eenzijdige ontwikkeling als zij op reis zou gaan maar ook ten aanzien hiervan geldt niet, dat deze een ernstige ontwikkelingsbedreiging in zich draagt. De rechtbank komt ten aanzien van de geconstateerde emotionele scheefgroei en de identiteitsontwikkeling in combinatie met de sociale ontwikkeling tot de slotsom dat onvoldoende is komen vast te staan dat deze nu in de thuissituatie of op de eventuele solozeiltocht een ernstige bedreiging voor de ontwikkeling van [kind] opleveren. beoordeling cognitieve ontwikkeling 2.11. Een volgend punt van zorg dat de Raad naar voren heeft gebracht, is [kind]’s cognitieve ontwikkeling. Zij zit nu in 3-Havo, en daar doet zij het goed. Wanneer zij twee jaar op reis gaat, zal zij via de Wereldschool verder kunnen leren. Zij zal daarvoor veel discipline aan de dag moeten leggen omdat de begeleiding op afstand via internet plaatsvindt. 2.12. Uit de informatie die de deskundige van de school gekregen heeft, blijkt dat [kind] een behoorlijke intelligentie heeft; ze is een harde werker, gedisciplineerd, serieus en heeft doorzettingsvermogen. Zij houdt zich aan haar eigen planning van het schoolwerk en zij haalt zonder veel moeite goede cijfers. In beginsel lijkt zij in staat om inderdaad zonder toezicht een schoolprogramma te volgen. Deze observaties komen overeen met de resultaten uit het onderzoek van Moonen. Volgens deze heeft [kind] doorzettingsvermogen, toont zij wilskracht en is zij gedisciplineerd. Zij moet om die redenen in principe in staat worden geacht om door middel van zelfstudie zorg te dragen voor haar scholing. Hoewel nu moeilijk is in te schatten in hoeverre zij gedurende de zeiltocht de schooltaken kan volbrengen, heeft zij daarvoor wel de vereiste capaciteiten en instelling. 2.13. Een bedreiging van de cognitieve ontwikkeling is gelegen in het feit dat wanneer [kind] op dit moment af zou reizen er geen concrete afspraken zijn gemaakt met de Wereldschool, waardoor begeleiding van die kant niet mogelijk is. Hoe het onderwijsprogramma, het profiel en de begeleiding er feitelijk uit kunnen gaan zien, is dan ook niet duidelijk. Of ze van de Wereldschool kan profiteren, hangt bovendien af van de vraag of de leerplichtambtenaar toestemming geeft tot het volgen van onderwijs via de Wereldschool zolang [kind] ingeschreven staat bij de gemeentelijke basisadministratie.
!
34!
De rechtbank is daarom van oordeel dat thans sprake is van een ernstige bedreiging van de cognitieve ontwikkeling van [kind] als zij spoedig zou uitvaren, omdat de Wereldschool niet in staat is haar nu te begeleiden. beoordeling van de veiligheid en copingsvaardigheden 2.14. Dat [kind] heel goed kan zeilen staat, ook voor de Raad, niet ter discussie. De Raad heeft, in navolging van de hem geraadpleegde zeildeskundige, met betrekking tot een aantal veiligheidsaspecten zorgen geuit. Deze zorgen worden door de rechtbank gedeeld. Zo zijn er twijfels over haar solozeilervaring. Op zitting is duidelijk geworden dat haar zogenoemde single-handed ervaring bestaat uit zeilen op Nederlandse binnenwateren, op het IJsselmeer, de Waddenzee en de Noordzee en naar het buitenland een keer de oversteek naar Engeland en terug. Gelet op de tocht die [kind] voor ogen heeft, is deze ervaring van beperkte omvang. Ook ten aanzien van de kennis van [kind] over medische zaken zijn vraagtekens gerezen. [kind] heeft geen EHBO-cursus gevolgd of op andere wijze ervaring op dit vlak opgedaan. Daarnaast is komen vast te staan dat [kind] geen ervaring met slaapmanagement heeft opgebouwd, terwijl ze op zee ’s nachts niet zou kunnen doorslapen, maar met enige regelmaat wakker zou moeten worden om te zien of alles nog in orde is. Verder is gebleken dat er geen volledig uitgewerkt veiligheidsplan is. Er ontbreekt een lijst met vluchthavens, een plan voor de communicatie met de wal, een overzicht van de stappen ter daadwerkelijke waarborging van de veiligheid in de havens en er is onduidelijkheid over de aanwezigheid van een secundaire stroomvoorziening. 2.15. In verband met de veiligheid is aan de psychologe gevraagd naar het ontwikkelingsniveau van de copingsvaardigheden van [kind], de vaardigheid om met verschillende problemen om te gaan. Moonen rapporteert daarover dat [kind] gezien haar wilskracht, vastberadenheid en doorzettingsvermogen in staat lijkt te zijn om op actieve wijze praktische problemen het hoofd te bieden en naar oplossingen te zoeken. Maar ook dat gezien [kind]’s ontkenning van de problemen, dit niet aan ervaringen kan worden getoetst. [kind] heeft namelijk in de gesprekken met de psychologe weinig inzicht gegeven of kunnen geven in hoe zij reageert op problematische situaties. De Raad concludeert dat uit het feit dat risico’s en problemen onvoldoende bespreekbaar zijn gebleken, het de vraag is of de risico’s door [kind] wel voldoende worden onderkend en/of [kind] wel voldoende handelingsalternatieven tot haar beschikking heeft. De rechtbank deelt deze conclusie van de Raad en is van oordeel dat de genoemde zorgen over de veiligheid én de zorg om de copingsvaardigheden - wanneer deze in relatie tot de genoemde zorgen over de veiligheidaspecten wordt bezien - een ernstig risico vormen voor de geestelijke belangen en de gezondheid van [kind]. tussenconclusie 2.16. Op grond van het voorgaande komt de rechtbank dan ook tot het oordeel dat het uitvaren van [kind] wat betreft haar sociale, emotionele en identiteitsontwikkeling geen ernstige ontwikkelingsbedreiging oplevert. Dit ligt anders op het gebied van de veiligheidsaspecten van de reis, inclusief de in dat verband noodzakelijke copingsvaardigheden van [kind], alsmede op het gebied van [kind]’s cognitieve ontwikkeling. Op deze gebieden zijn de zorgen op dit moment zo groot dat wel gesproken kan worden van een ernstige bedreiging van [kind]’s belangen indien zij zou uitvaren. recente ontwikkelingen 2.17. Sinds kort zijn er ontwikkelingen ten aanzien van de plannen, die de vraag opwerpen of voor deze ontwikkelingsbedreigingen reeds op dit moment een ondertoezichtstelling dient te worden opgelegd.
!
35!
2.18. Ten eerste kreeg de rechtbank tijdens de zitting van 26 oktober 2009 te horen dat [kind], in plaats van op zeer korte termijn, op zijn vroegst in april/mei 2010, maar waarschijnlijk pas na afronding van dit schooljaar zal vertrekken. Dit komt neer op juli 2010. Zij wil de tussenliggende periode gebruiken onder meer voor het maken van gedegen afspraken met de Wereldschool, het aanvullen van het veiligheidsplan op de punten zoals genoemd door de door de Raad ingeschakelde zeildeskundige en het trainen van solo-zeilvaardigheden met gebruikmaking van de nieuwe veiligheids- en navigatieapparatuur die in de boot is of nog wordt ingebouwd. Daarnaast heeft [kind] ter zitting te kennen gegeven dat zij zelf ook de noodzaak inziet om een EHBO-cursus voor watersporters te volgen en dat zij van plan is dit ook in de komende tijd te gaan doen. Verder heeft [kind] ook de lacune in de voorbereiding met betrekking tot het slaapmanagement onderkend en heeft zij gezegd van plan te zijn om dat te trainen door gedurende 24 uur om de tien minuten de wekker te zetten en om dan sommetjes te maken. Ten tweede is gebleken dat er plannen zijn om [kind] op haar gehele tocht te laten begeleiden door een boot. De advocaat heeft begin oktober jl. aan de Raad bericht over het voornemen een ervaren (zee)zeiler, de heer [Y], met zijn gezin in het kielzog van [kind] mee te laten varen. Dat wil zeggen: in iedere haven zal [kind] als eerste vertrekken, het gezin van [Y], dat een snellere boot vaart dan [kind], zal haar vervolgens inhalen, waarna [Y] haar in de volgende haven weer zal opwachten. Op de lange trajecten wil het gezin halverwege een stukje met haar meezeilen, zodat zij ’s nachts wat meer kan slapen. Daarnaast is gesproken over de begeleiding van een eventueel walteam. Ten derde is gebleken dat door toedoen van de heer [Y] er nog verschillende apparatuur in de boot van [kind] is ingebouwd en wellicht nog meer zal worden aangebracht, om deze nog beter toe te rusten. [kind] zal daar de nodige ervaring mee moeten opdoen, alvorens zij kan vertrekken op wereldreis. Ten vierde is de moeder pas onlangs inhoudelijk bij de zeilplannen van [kind] betrokken geraakt. Zij heeft op de zitting verklaard dat [kind] met de heer [Y] bij haar thuis is geweest om een en ander door te spreken. Zij heeft vertrouwen in de intenties van de heer [Y] en in de wijze waarop hij nu te werk gaat. Het standpunt van de moeder over de zeilplannen van [kind] is nu dat zij toestemming geeft voor de reis, mits zij voldoende zekerheid heeft over de veiligheidsmaatregelen. Op dit moment zijn die wat haar betreft onvoldoende. Zij wil zekerheid hebben over het feit dat [kind] begeleid zal worden op haar zeiltocht. 2.19. Hoewel deze ontwikkelingen invloed kunnen hebben op de vraag of op het moment van uitvaren (april, mei, juni of juli 2010) nog steeds sprake is van een ernstige bedreiging van de belangen van [kind], zijn de ontwikkelingen en de effecten daarvan op dit moment te onduidelijk, te weinig concreet en te onzeker om daar nu al op vooruit te lopen. Zo heeft de rechtbank onder meer geen duidelijkheid kunnen verkrijgen over een belangrijk onderdeel als de omvang, de samenstelling en de werkwijze van het eventuele walteam, zijn de plannen omtrent de begeleiding door de heer [Y] niet verder uitgewerkt, zijn de voornemens om een EHBO-cursus te volgen en om te oefenen met het slaapmanagement nog niet erg concreet en is daarbij bovendien niet duidelijk geworden of de vader die steunt. Ook op andere punten bestaat nog veel onduidelijkheid, zoals de inhoud van de afspraken met de Wereldschool, de samenwerking en noodzakelijke afstemming met de moeder, de uitwerking en vervolmaking van het veiligheidsplan, inclusief een lijst met vluchthavens, het opstellen van een communicatieplan en de verder nog te treffen veiligheidsmaatregelen. Anders gezegd: er kan nu niet met een voldoende mate van zekerheid gezegd worden dat de ernstige ontwikkelingsbedreigingen op het moment van daadwerkelijk uitvaren zijn weggenomen. Dit wordt nog eens versterkt door uitspraken van de vader op de zitting van augustus 2009 dat [kind] in alle opzichten klaar was om in september 2009 op reis te gaan en hij ook nu nog vindt dat [kind] eigenlijk niets meer te leren heeft. Op basis van andere informatie en de bij [kind] kennelijk thans wel gevoelde noodzaak om de reis uit te stellen, is echter duidelijk geworden dat [kind] er nog niet klaar voor is.
!
36!
conclusie 2.20. Dit leidt tot de conclusie dat een ondertoezichtstelling op dit moment op zijn plaats is. Gezien het bijzondere karakter van deze zaak zal dit ook een bijzonder type toezicht moeten zijn, dat erop gericht is te bewaken en te beoordelen of de reis voldoende wordt voorbereid en er voor te zorgen dat [kind] niet vertrekt wanneer dat niet verantwoord is, met andere woorden zolang het vertrek haar belangen nog ernstig bedreigt. De rechtbank zal [kind] daarom, en met dit doel, onder toezicht stellen voor de periode tot aan de ter zitting genoemde uiterlijke vertrekdatum, zijnde tot aan het einde van het schooljaar, dat wil zeggen tot 1 juli 2010. Uiteraard kan Bureau Jeugdzorg (of op grond van art. 1:265 lid 2 BW de Raad) zo nodig verlenging vragen als BJZ (of de Raad) dat op dat moment nog noodzakelijk vindt; evenzo kunnen de ouders tussentijds opheffing vragen als zij met BJZ geschil hebben over de vraag of uitvaren op een moment voor afloop van de ondertoezichtstelling al dan niet verantwoord is. 3. Beslissing De rechtbank: - stelt [kind] onder toezicht van de Stichting Bureau Jeugdzorg tot 1 juli 2010; - verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad; - wijst af hetgeen anders of meer is verzocht. Deze beschikking is gegeven door mr. M.C. Oostendorp, voorzitter, en mr. E. Bongers en mr. A.C. van den Boogaard, leden, allen tevens kinderrechter, in aanwezigheid van mr. N.I. Ganzevoort, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2009.
!
37!
ECLI:NL:GHAMS:2010:BM2916 Instantie Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak 04-05-2010 Datum publicatie 04-05-2010 Zaaknummer 200.056.276 Formele relaties Eerste aanleg: ECLI:NL:RBUTR:2009:BK1598, Meerdere afhandelingswijzen Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie De Nederlandse rechter is bevoegd om over het verzoek tot ondertoezichtstelling te oordelen, omdat het kind ten tijde van het indienen van het verzoek haar gewone verblijfplaats had in Nederland. Het kind is naar maatstaven van het Nederlandse recht, welk recht van toepassing wordt geacht omdat het kind met Nederland de sterkste band heeft, minderjarig. Daarom kan het kind niet zelfstandig hoger beroep instellen. De gronden voor ondertoezichtstelling worden door het hof nog steeds aanwezig geacht, zodat de beslissing van de rechtbank tot ondertoezichtstelling wordt bekrachtigd. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak GERECHTSHOF AMSTERDAM Nevenzittingsplaats Arnhem Sector civiel recht zaaknummer gerechtshof 200.056.276 (zaaknummer rechtbank 272995 / JE RK 09-2115) beschikking van de familiekamer van 4 mei 2010 inzake [het kind] en [de vader], voorheen verblijvende te [voormalige woonplaats], thans verblijvende te [woonplaats], verzoekers in hoger beroep, verder te noemen respectievelijk "[het kind]" en "de vader", advocaat: mr. P.A. de Lange te Barendrecht, en
!
38!
Raad voor de Kinderbescherming, gevestigd te Utrecht, verweerder in hoger beroep, verder te noemen "de raad". Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt: Stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht, gevestigd te Utrecht, verder te noemen "de stichting", en [de moeder], wonende te [woonplaats], verder te noemen "de moeder". 1. Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Utrecht van 28 augustus 2009, 8 september 2009 en 30 oktober 2009, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. 2. Het geding in hoger beroep 2.1 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 30 januari 2010, zijn [het kind] en de vader in hoger beroep gekomen van voormelde beschikkingen. [het kind] en de vader verzoeken het hof die beschikkingen te vernietigen en opnieuw beschikkende de raad alsnog in zijn inleidende verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, althans de raad dit verzoek te ontzeggen, kosten rechtens. 2.2 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 1 maart 2010, heeft de raad het verzoek in hoger beroep van [het kind] en de vader bestreden. De raad verzoekt het hof het verzoek in hoger beroep af te wijzen met bekrachtiging van de bestreden beschikking van 30 oktober 2009. 2.3 Ter griffie van het hof zijn binnengekomen: - op 2 maart 2010 een brief van de stichting van 1 maart 2010; - op 1 april 2010 een brief van mr. De Lange van diezelfde datum met als bijlagen stukken die in de procedure in eerste aanleg zijn gewisseld en het proces-verbaal van de zitting van 24 augustus 2009; - op 2 april 2010 een brief van de rechtbank van diezelfde datum met als bijlagen correspondentie over de afgifte van het procesverbaal van de zitting van 26 oktober 2009. 2.4 De mondelinge behandeling heeft op 6 april 2010 plaatsgevonden. [het kind] en de vader zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaat. Namens de raad zijn [...] en [...] verschenen. Namens de stichting zijn [...], unitleider, [...], gezinsvoogd, [...], jurist, en [...], hoofd communicatie, verschenen. De moeder is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. 2.5 Voorafgaand aan de mondelinge behandeling op 6 april 2010 is [het kind], in het bijzijn van haar advocaat, buiten aanwezigheid van de overige belanghebbenden door het hof gehoord. 2.6 Ter mondelinge behandeling zijn een tweetal stukken overgelegd, te weten: - een brief van de moeder aan de gezinsvoogd van 24 maart 2010 door mr. De Lange; - een uitreksel uit de Gemeentelijke Basisadministratie van 1 april 2010 door de raad.
!
39!
2.7 Artikel 1.4.3 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven luidt: “Een belanghebbende legt de stukken waarop hij zich wenst te beroepen, zo spoedig mogelijk over. Uiterlijk op de tiende kalenderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling kunnen nog stukken worden overgelegd, mits in vijfvoud en met toezending in kopie aan iedere overige belanghebbende. Op stukken die nadien worden overgelegd en op stukken waarvan tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat zij niet door iedere overige belanghebbende zijn ontvangen en tegen overlegging waarvan bezwaar is gemaakt, wordt geen acht geslagen, tenzij het hof anders beslist. Omvangrijke stukken die zonder noodzaak op of vlak voor de tiende kalenderdag voorafgaande aan de mondelinge behandeling worden overgelegd, kunnen als in strijd met de goede procesorde buiten beschouwing worden gelaten.” 2.8 Desgevraagd hebben de stichting en de raad ter mondelinge behandeling meegedeeld dat zij de inhoud van de onder 2.6 genoemde brief van de moeder kennen, dat zij zich voldoende hebben kunnen voorbereiden op een verweer daartegen en dat zij instemmen met overlegging van die bijlagen zonder nadere maatregel van het hof. Mr. De Lange heeft ter mondelinge behandeling desgevraagd verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van het onder 2.6 vermelde uitreksel. Het hof slaat daarom ook acht op die brief en dat uitreksel. 3. De vaststaande feiten 3.1 De vader en de moeder zijn op 2 augustus 1991 gehuwd. Dit huwelijk is op 23 april 2002 door inschrijving van echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand ontbonden. 3.2 Uit het huwelijk van de vader en de moeder zijn geboren: - [het kind], op [geboortedatum] 1995; - [kind 2] (verder te noemen "[kind 2]"), op [geboortedatum] 1998, over wie zij gezamenlijk het gezag uitoefenen. Sinds de echtscheiding in 2002 heeft [het kind] haar hoofdverblijfplaats bij de vader en [kind 2] haar hoofdverblijfplaats bij de moeder. 3.3 Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank Utrecht op 20 augustus 2009, en nadien wat het subsidiaire verzoek betreft ter mondelinge behandeling van 24 augustus 2009 uitgebreid, heeft de raad verzocht: - primair de ouders gedurende twaalf weken in de uitoefening van het ouderlijk gezag over [het kind] te schorsen en de stichting te belasten met de voorlopige voogdij over [het kind] en - subsidiair [het kind] onder toezicht te stellen van de stichting voor de duur van één jaar en deze maatregel alvast voorlopig voor de duur van drie maanden uit te spreken en een machtiging te verlenen [het kind] uit huis te plaatsen in het netwerkpleeggezin van de moeder, dan wel in een residentiële instelling; en de te geven beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. 3.4 Bij beschikking van 28 augustus 2009 heeft de rechtbank Utrecht: - het primaire verzoek tot voorlopige voogdij over [het kind] afgewezen; - [het kind] voorlopig onder toezicht gesteld van de stichting, met ingang van 28 augustus 2009 tot en met 30 oktober 2009 en deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard; - het subsidiaire verzoek tot uithuisplaatsing van [het kind] afgewezen; - bepaald dat de door de rechtbank te benoemen deskundige mw. drs. S. Moonen, GZpsycholoog, haar onderzoeksrapport en de raad zijn onderzoeksrapport uiterlijk op 16 oktober 2009 inleveren ter griffie van de rechtbank en dat het verzoek tot definitieve ondertoezichtstelling op 26 oktober 2009 zal worden behandeld.
!
40!
3.5 Bij beschikking van 8 september 2009 heeft de rechtbank Utrecht, voor zover hier van belang: - een deskundigenonderzoek bevolen en daarvoor benoemd tot deskundige: mw. drs. S. Moonen, GZ-psycholoog p/a NIFP Maliebaan 10 3581 CN Utrecht telefoon: 088-0710550 - bepaald dat de deskundige een onderzoek dient in te stellen naar de volgende vragen: 1. Wat is het ontwikkelingsniveau van [het kind], afgezet tegen een gemiddeld (bijna) veertienjarige meisje? Te denken valt hierbij aan de ontwikkeling op cognitief en sociaalemotioneel gebied, de persoonlijkheids- en identiteitsontwikkeling, de neurologisch/fysiologische ontwikkeling en de copingvaardigheden; 2a. Welke ontwikkelingstaken dient [het kind] nog te vervullen? In hoeverre is [het kind] in staat om tijdens de geplande zeilreis aan deze ontwikkelingstaken toe te komen? 2b. Wat betekent het maken van de zeilreis door [het kind] voor haar verdere ontwikkelingsniveau, afgezet tegen een eventuele tijdelijke onderbreking van (een deel van) haar algemene ontwikkelingstaken op haar 14de en 15de levensjaar? 3. In hoeverre acht u [het kind] in staat gedurende haar zeilreis door middel van zelfstudie zorg te dragen voor haar scholing? 4. In hoeverre is [het kind] in staat haar eigen risico’s in te schatten, afgezet tegen haar wilskracht en motivatie om de zeilreis te volbrengen? 5. Hoe groot is de ‘veerkracht’ van [het kind]? 6. Hoe beoordeelt u de pedagogische en affectieve mogelijkheden en/of beperkingen van de vader respectievelijk de moeder in relatie tot [het kind]? 7. In hoeverre heeft [het kind] om leren gaan met (ouderlijk) gezag en autoriteit? 8. Hoe beleeft [het kind] haar relatie met haar vader en haar relatie met haar moeder? 9. Hoe afhankelijk is [het kind] van haar opvoeder in het nemen van beslissingen? 10. In hoeverre heeft de mening van de moeder invloed op [het kind]? In hoeverre heeft de mening van de vader invloed op [het kind]? 11. Op welke wijze heeft de echtscheiding [het kind]’s relatie met haar vader en die met haar moeder beïnvloed? 12. In hoeverre geven de ouders, met name de vader, invulling aan hun opvoedersverantwoordelijkheid als het gaat om fysieke en mentale voorbereiding op de zeilreis van [het kind]? 13. In hoeverre is het maken van deze reis op deze leeftijd een keuze van [het kind] zelf? Zijn er naast [het kind]’s ‘droom’ nog andere factoren van invloed op haar wens om de wereld rond te zeilen? 14. Als u één of meer vragen niet kunt beantwoorden, wilt u dan toelichten waarom dat niet mogelijk is? 15. Heeft u verder nog opmerkingen die relevant kunnen zijn voor de door de rechtbank te beantwoorden vraag of door het maken van de zeilreis de ontwikkeling van [het kind] ernstig wordt bedreigd? - ten aanzien van de werkwijze van de deskundige(n) bepaald dat: 1. de deskundige een schriftelijk en met redenen omkleed bericht, met een duidelijke conclusie, dient in te leveren ter griffie van de rechtbank; 2. de deskundige bij het onderzoek de betrokkenen (raad, stichting en beide ouders) in de gelegenheid dient te stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen, uit het rapport van de deskundige moet blijken of hieraan is voldaan, en de inhoud van zodanige opmerkingen en verzoeken in het rapport dient te vermelden; 3. de deskundige bij het onderzoek door middel van collegiaal overleg gebruik mag maken van de deskundigheid van anderen; 4. de deskundige een concept van het rapport dient toe te zenden aan de betrokkenen en hen in de gelegenheid dient te stellen opmerkingen over het concept te maken, dat uit het rapport moet blijken of aan dit voorschrift is voldaan, dat de inhoud van de opmerkingen in het rapport dient te worden vermeld en de deskundige in het rapport dient te reageren op de opmerkingen;
!
41!
- bepaald dat de deskundige haar onderzoeksrapport uiterlijk op 16 oktober 2009 dient in te leveren bij de griffie van de rechtbank, ook de raad zijn rapport uiterlijk op die datum dient in te leveren en alle betrokkenen bij voorkeur uiterlijk op 21 oktober 2009 op beide rapporten mogen reageren; - bepaald dat iedere verdere beslissing wordt aangehouden. 3.6 Bij de bestreden -uitvoerbaar bij voorraad verklaarde- beschikking heeft de rechtbank Utrecht [het kind] onder toezicht gesteld van de stichting tot 1 juli 2010 en het meer of anders verzochte afgewezen. 4. De motivering van de beslissing 4.1 De vader en [het kind] stellen in de eerste grief de vraag aan de orde of de rechtbank Utrecht rechtsmacht had mogen aannemen. Zij voeren daartoe aan dat de vader en [het kind], die bij de vader woont, daadwerkelijk wonen en verblijven te [voormalige woonplaats], welke gemeente ligt binnen de grenzen van het arrondissement Arnhem en voorts dat de vader op 24 augustus 2009 bij de gemeente [gemeente inschrijving GBA] aangifte heeft gedaan van het vertrek van [het kind] naar het buitenland. 4.2 Het hof overweegt dat ingevolge artikel 8 van Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van de Europese unie van 27 november 2003 (ook wel genoemd de Brussel IIbis-verordening) voor de beantwoording van deze vraag allereerst bepalend is of [het kind] op het moment dat de zaak bij de rechtbank aanhangig werd gemaakt haar gewone verblijfplaats in Nederland had. Uit de omstandigheid dat de vader na indiening van het inleidend verzoek op 20 augustus 2009, te weten op 24 augustus 2009, aangifte heeft gedaan van het vertrek van [het kind] is naar het oordeel van het hof af te leiden dat [het kind] ten tijde van de indiening van het inleidend verzoek in ieder geval haar gewone verblijfplaats in Nederland had. De Nederlandse rechter is dan ook bevoegd. 4.3 Om te kunnen vaststellen welke Nederlandse rechter bevoegd is, moet het hof eerst beoordelen naar welk recht de vraag of [het kind] minderjarig is dient te worden beantwoord. Omdat geen sprake is van een toepasselijk verdrag of een toepasselijke EGverordening, dient te worden gekeken naar hetgeen in de nationale wetgeving hieromtrent is opgenomen. Op basis van artikel 6 Wet Algemene Bepalingen is de nationale wet van de betrokken persoon beslissend. Ten aanzien van [het kind] brengt deze bepaling evenwel geen eenduidig antwoord mee aangezien zij de Nederlandse, de Duitse en de Nieuw-Zeelandse nationaliteit heeft. Ingevolge vaste jurisprudentie is bij een meervoudige nationaliteit de effectieve nationaliteit van de betrokkene bepalend. Dit is de nationaliteit van het land waarmee de betrokkene alle omstandigheden in aanmerking genomen de sterkste band heeft. In het geval van [het kind] is dit Nederland, nu zij sinds 1998 met haar familie in Nederland woont, in Nederland onderwijs volgt, de Nederlandse taal spreekt en haar sociale leven in Nederland heeft. De minderjarigheidvraag moet dan ook naar Nederlands recht worden beantwoord. Toepasselijk is artikel 1:233 BW. Op basis van dat artikel is [het kind] minderjarig, omdat zij nog geen achttien jaar oud is, niet gehuwd is en niet meerderjarig is verklaard. Zoals het hof hierna onder 4.13 zal overwegen dient de minderjarigheidvraag in het kader van de ondertoezichtstelling op basis van het Verdrag betreffende de bevoegdheid der autoriteiten en de toepasselijke wet inzake de bescherming van minderjarigen van 1961 (ook wel genoemd Haags Kinderbeschermingsverdrag 1961) te worden beantwoord. Artikel 12 van dat verdrag leidt eveneens tot de toepasselijkheid van Nederlands recht. 4.4 De vader en [het kind] voeren aan dat de rechtbank Utrecht zich ten onrechte bevoegd heeft geacht om over het inleidende verzoek van de raad te oordelen. Bepalend voor de bevoegdheid is hun feitelijke verblijfplaats op een woonboot in [voormalige woonplaats], gelegen in het arrondissement Arnhem, en niet de inschrijving in de
!
42!
gemeentelijke basisadministratie in [gemeente inschrijving GBA], gelegen in het arrondissement Utrecht, aldus de vader en [het kind]. De raad betwist dit. Volgens de raad dient de inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie te worden gevolgd, zodat de rechtbank Utrecht bevoegd is van het inleidende verzoek kennis te nemen. 4.5 Ingevolge artikel 265 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (verder te noemen "Rv") is in zaken betreffende minderjarigen bevoegd de rechter van de woonplaats, of bij gebreke van een woonplaats in Nederland, van het werkelijk verblijf van de minderjarige. Op grond van artikel 1:12 lid 1 BW heeft een minderjarige een afhankelijke woonplaats. Dit betekent dat een minderjarige de woonplaats volgt van hem die het gezag over hem uitoefent en indien beide ouders tezamen het gezag uitoefenen, de woonplaats van de ouder bij wie hij feitelijk verblijft. 4.6 In het onderhavige geval staat vast dat [het kind] sinds de scheiding van haar ouders in 2002 bij de vader woont. Ingevolge bovengenoemde artikelen is de woonplaats van de vader dan ook bepalend voor het antwoord op de vraag welke rechtbank bevoegd is van het inleidende verzoek kennis te nemen. Volgens artikel 1:10 lid 1 BW heeft een natuurlijk persoon zijn woonplaats “te zijner woonstede”. Ingevolge vaste jurisprudentie wordt daarmee bedoeld de plaats waar iemand werkelijk woont met zijn gezin, waar hij de zetel van zijn fortuin heeft, zijn zaken behartigt, zijn goederen en eigendommen beheert, zodat hij er niet vandaan gaat dan met een bepaald doel en tevens met het plan om, als dat doel is bereikt, terug te keren. De plaats waar een persoon staat ingeschreven in het bevolkingsregister is niet daaraan gelijkgesteld (HR 19 januari 1880, W 4475). 4.7 Het hof overweegt dat gelet op bovengenoemde maatstaf de feitelijke omstandigheden op het moment dat de raad het inleidende verzoek bij de rechtbank indiende bepalend zijn. De omstandigheid dat de vader destijds in de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente [gemeente inschrijving GBA] stond ingeschreven, speelt daarbij een rol maar is niet per definitie doorslaggevend. Van belang is of de overige feitelijke omstandigheden bij de inschrijving aansluiten. Naar het oordeel van het hof is dit niet het geval. Uit de overgelegde stukken, waaronder de zorgmeldingen van de politie van 9 juni 2009 en van de stichting van 30 juli 2009, en uit het inleidend verzoek van de raad van 21 augustus 2009 blijkt dat de boot waarop de vader en [het kind] wonen, na aanvankelijk in [gemeente inschrijving GBA] te hebben gelegen, enige jaren geleden is verplaatst naar [voormalige woonplaats]. Het hof oordeelt dan ook dat de woonplaats van de vader ten tijde van de indiening van het inleidende verzoek feitelijk [voormalige woonplaats] was. Overeenkomstig de onder 4.6 genoemde jurisprudentie maakt de enkele omstandigheid dat de vader zijn GBA-inschrijving niet aan zijn feitelijke verblijfplaats heeft aangepast dit niet anders. 4.8 Nu uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de vader ten tijde van de indiening van het inleidende verzoekschrift zijn woonplaats in [voormalige woonplaats] had, geldt dat ingevolge artikel 1:12 lid 1 BW eveneens voor [het kind]. Dit brengt mee dat op basis van artikel 265 Rv niet de rechtbank Utrecht, maar de rechtbank Arnhem relatief bevoegd was over het inleidende verzoek een beslissing te nemen. De rechtbank Utrecht had de zaak ingevolge artikel 270 lid 1 Rv naar de rechtbank Arnhem moeten verwijzen. Dat dit in de procedure in eerste aanleg niet als zodanig is aangevoerd, doet hieraan niet af. Uitgangspunt is immers dat de rechter zijn relatieve bevoegdheid in een verzoekschriftprocedure ambtshalve moet beoordelen. 4.9 Het hof ziet zich thans geplaatst voor de vraag welke consequentie in hoger beroep moet worden verbonden aan de relatieve onbevoegdheid van de rechtbank Utrecht. De vader en [het kind] zijn primair van mening dat de beschikkingen daarom rechtsgevolg missen. Subsidiair verzoeken zij de zaak voor volledige herbeoordeling in eerste aanleg terug te verwijzen naar de rechtbank Arnhem. Zij zijn van mening dat door de
!
43!
handelswijze van de rechtbank Utrecht de eisen van de goede procesorde zodanig zijn geschonden dat dit valt te billijken. 4.10 Voor de beoordeling is artikel 270 lid 1 en lid 3 Rv van belang dat geschreven is voor de verzoekschriftenprocedure in eerste aanleg, maar op grond van artikel 362 Rv in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is. Artikel 270 Rv lid 1 en 3 luiden, voor zover hier van belang, als volgt: 1. Indien de rechter, zo nodig ambtshalve, beslist dat niet hij, maar een andere rechter van gelijke rang bevoegd is, verwijst hij de zaak in de stand waarin deze zich bevindt, naar die andere rechter. De griffier zendt een afschrift van de beschikking aan de rechter naar wie de zaak is verwezen. Verwijzing als bedoeld in dit lid vindt niet plaats indien de verzoeker en de opgeroepen belanghebbenden hebben aangegeven dat zij geen verwijzing wensen. 2. (…) 3. Tegen de beslissing waarbij een betwisting van bevoegdheid wordt verworpen of de zaak naar een andere rechter wordt verwezen, is geen hogere voorziening toegelaten. De rechter naar wie de zaak is verwezen, is aan die verwijzing gebonden. (…) 4.11 Het gaat in deze bepaling om verwijzing naar een rechter van gelijke rang. Dat betekent dat een relatief onbevoegde rechtbank dient te verwijzen naar een wel bevoegde rechtbank en een relatief onbevoegd hof naar een wel relatief bevoegd hof. Het artikel biedt naar zijn bewoordingen geen grondslag voor een verwijzing door een gerechtshof naar een rechtbank of, in dit concrete geval, voor een verwijzing door dit hof naar de rechtbank Arnhem. Daartegen pleit ook dat de zaak dient te worden verwezen in de stand waarin deze zich bevindt. Vernietiging van de bestreden beschikking zonder meer of vernietiging met verwijzing naar de rechtbank Arnhem om de behandeling in eerste aanleg geheel over te doen is daarom niet aan de orde. De rechtbank Utrecht heeft zich door de zaak te behandelen en een eindbeschikking te geven kennelijk relatief bevoegd geacht, maar heeft dat niet met zoveel woorden overwogen. In eerste aanleg hebben noch de verzoeker noch de opgeroepen belanghebbenden de bevoegdheid betwist. Ook al heeft de rechtbank zich ten onrechte relatief bevoegd geacht, het hof is anders dan de vader en [het kind] niet van oordeel dat daardoor de eisen van een goede procesorde zodanig zijn geschonden dat een volledige nieuwe behandeling door de wel relatief bevoegde rechtbank mogelijk of gerechtvaardigd is. 4.12 Blijft over de vraag of dit hof de zaak in de stand waarin deze zich bevindt dient te verwijzen naar het gerechtshof Arnhem. Nu de zaak in eerste aanleg, ondanks haar relatieve onbevoegdheid, geheel is behandeld en beslist door de rechtbank Utrecht, is op grond van artikel 60 Wet op de Rechterlijke Organisatie dit hof bevoegd om de zaak in hoger beroep te behandelen. Verwijzing naar het gerechtshof Arnhem hoeft gelet op de relatieve bevoegdheid van dit hof niet plaats te vinden. Dat voor de behandeling van de zaak in eerste aanleg de rechtbank Arnhem bevoegd was doet er niet meer toe, nu geen verwijzing heeft plaatsgehad. Hiervoor pleit ook dat de eerste volzin van lid 3 van artikel 270 Rv hoger beroep tegen een beslissing waarbij een betwisting van de bevoegdheid wordt verworpen of de zaak wordt verwezen niet toelaat. Deze bepaling is naar de letter weliswaar in dit geval niet van toepassing, maar daarin kan in samenhang met de bepaling dat verwijzing geschiedt in de stand waarin de zaak zich bevindt, wel een grondslag worden gevonden voor het oordeel dat het ontbreken van relatieve bevoegdheid in eerste aanleg in hoger beroep niet meer aan de orde kan worden gesteld. 4.13 Het hof ziet zich voorts ambtshalve geplaatst voor de vraag welk recht op het inleidende verzoek van de raad van toepassing is, nu [het kind] de Nederlandse, de Duitse en de Nieuw-Zeelandse nationaliteit heeft. Ingevolge artikel 2 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1961 dient de bevoegde rechter de interne wet van zijn land toe te passen. Zoals hiervoor onder 4.2 is overwogen, is de Nederlandse rechter in deze zaak bevoegd. Als gevolg hiervan is Nederlands recht van toepassing.
!
44!
4.14 In de tweede grief stellen de vader en [het kind] aan de orde dat de rechtbank [het kind] op basis van de nationale wetgeving en internationale verdragen ten onrechte niet als zelfstandige procespartij heeft aangemerkt. De raad betwist dit en stelt dat een minderjarige op basis van de Nederlandse wet in beginsel geen zelfstandige rechtsingang heeft. 4.15 Het hof zal de vraag of [het kind] procesbekwaam is en zelfstandig in hoger beroep kan komen van de bestreden beschikkingen beoordelen aan de hand van de nationale wetgeving en de internationale verdragen. 4.16 Op basis van de nationale wetgeving heeft een minderjarige geen zelfstandige rechtsingang behoudens in de wet vermelde uitzonderingen. De minderjarige moet door de ouders, een voogd of een bijzonder curator in rechte worden vertegenwoordigd. Dit volgt uit het systeem van de wet. Artikel 1:245 lid 4 BW in samenhang met artikel 1:253i BW bepaalt dat de ouders de minderjarige in burgerlijke handelingen vertegenwoordigen in en buiten rechte. Bij de herziening van het procesrecht in zaken van personen- en familierecht heeft de toenmalige staatsecretaris van justitie bevestigd dat deze artikelen aldus bedoeld zijn (TK, 1991/1992, 22 487, nr. 3, p. 7). Een minderjarige van twaalf jaar en ouder is in een familie-rechtelijke procedure die hem betreft belanghebbende in de zin van artikel 798 Rv. Hij moet in staat worden gesteld zijn mening kenbaar te maken, maar heeft in beginsel niet de mogelijkheid zelfstandig in rechte op te treden. Op 4 december 2003 heeft de Minister van Justitie naar aanleiding van het onderzoeksrapport “Minderjarigen als procespartij? Het functioneren van de bijzonder curator ex. artikel 1:250 lid BW en de mogelijkheden van een formele rechtsingang van minderjarigen” in een brief aan de Tweede Kamer nogmaals aangegeven onvoldoende grond te zien een formele rechtsingang voor minderjarigen in het burgerlijk recht te introduceren (TK, 2003/2004, 29 200 VI, nr. 116). Voor verzoeken als het onderhavige zijn geen uitzonderingen gemaakt in enige wettelijke bepaling. Artikel 3:32 BW in samenhang met 1:234 lid 1 BW, waarop de vader en [het kind] zich beroepen, ziet niet op procesrechtelijke rechtshandelingen. De overige artikelen die zijn aangevoerd, zijnde artikel 1:256 lid 4 BW en artikel 3:63 BW, bieden hiervoor evenmin een basis. Artikel 1:256 lid 4 BW geeft in het daar geregelde specifieke geval de minderjarige die ouder is dan 12 jaar een zelfstandige rechtsingang om de kinderrechter te vragen om de ondertoezichtstelling op te heffen. Uit deze bepaling kan niet worden afgeleid dat de wetgever heeft bedoeld de minderjarige de mogelijkheid te geven om zelfstandig hoger beroep in te stellen tegen een uitgesproken ondertoezichtstelling. Artikel 3:63 lid 1 BW ziet alleen op de bekwaamheid om als gevolmachtigde op te treden voor een ander, maar schept geen bevoegdheid voor een minderjarige om zelfstandig in rechte op te treden. 4.17 Naar het oordeel van het hof is de omstandigheid dat een minderjarige in Nederland niet procesbekwaam is noch in strijd met het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (verder te noemen "EVRM"), noch met het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (verder te noemen "IVRK"). Ten aanzien van het EVRM heeft het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in 1992 in de zaak Andersson vs. Zweden beslist dat artikel 13 EVRM niet vereist dat een twaalf jaar oud kind in staat is een procedure over een kinderbeschermingsmaatregel zelfstandig te voeren. Voldoende is dat de wettelijke vertegenwoordiger van het kind de mogelijkheid heeft dit voor hem te doen (EHRM 25 februari 1992, Series A, vol. 226 (1992)). Gelet op deze uitspraak gaat het hof ervan uit dat artikel 6 EVRM evenmin een zelfstandige rechtsingang voor een minderjarige vereist. Met betrekking tot het IVRK is artikel 12 van belang. In dit artikel is samengevat weergegeven bepaald dat staten moeten verzekeren dat kinderen, die daartoe in staat zijn, het recht hebben hun mening vrijelijk te uiten in zaken die hen betreffen en dat aan die mening een passend belang moet worden gehecht. Op basis van het tweede lid van dat artikel moet de minderjarige in de gelegenheid worden gesteld zijn mening kenbaar te maken op een wijze die
!
45!
verenigbaar is met de procedureregels van het nationale recht. Mede gelet op het bepaalde in dit tweede lid gaat het hof ervan uit dat de verdragverplichting is nagekomen door [het kind] voorafgaand aan de mondelinge behandeling in het bijzijn van haar advocaat op grond van artikel 809 Rv te horen, haar toe te staan aanwezig te zijn bij de mondelinge behandeling en bij het nemen van de beslissing met haar mening rekening te houden. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat dit standpunt in overeenstemming is met het bepaalde in de Convention on the Rights of the Child van the United Nations in General Comment no. 12 (2009) bij de toelichting op artikel 12 lid 2 IVRK. Gelet op het voorgaande is het niet aanmerken van [het kind] als zelfstandig procespartij niet in strijd met enige verdragsbepaling. Dat [het kind] tijdens haar zeilreis ook in staat zal moeten zijn zelfstandig rechtshandelingen te verrichten, zoals de vader en [het kind] stellen, maakt dit niet anders. Op grond van het voorgaande oordeelt het hof, anders dan [het kind] en de vader, dat [het kind] procesrechtelijk onbekwaam is en niet zelfstandig in hoger beroep kan komen van de bestreden beschikkingen. Het hof zal [het kind] dan ook in haar verzoek in hoger beroep niet-ontvankelijk verklaren. 4.18 De derde en vierde grief betreffen de ondertoezichtstelling. 4.19 Het hoger beroep van de vader is niet alleen gericht tegen de bij beschikking van 30 oktober 2009 uitgesproken definitieve ondertoezichtstelling, maar eveneens tegen de bij beschikking van 28 augustus 2009 uitgesproken voorlopige ondertoezichtstelling. Het betreft hier een beslissing op grond van artikel 1:255 BW waartegen op grond van artikel 807 sub a Rv geen hoger beroep openstaat, zodat het hof de vader in zijn hoger beroep tegen die beschikking niet-ontvankelijk zal verklaren. Voor zover de vader zich beroept op een doorbreking van het appelverbod, overweegt het hof als volgt. De beschikking van 28 augustus 2009 is een deelbeschikking. Hoewel een deel van de beslissing is aangehouden, is de in het dictum uitgesproken voorlopige ondertoezichtstelling een definitieve afdoening van een deel van het verzochte. Omdat de beschikking in zoverre een eindbeslissing is, moet ingevolge artikel 806 lid 1 sub a Rv door degene aan wie een afschrift daarvan is verstrekt binnen drie maanden na de dag van de uitspraak daartegen hoger beroep worden ingesteld. Dit betekent dat de vader tot uiterlijk 28 november 2009 de tijd had om zijn verzoek voor zover dit betrekking heeft op de beschikking van 28 augustus 2009 ter griffie van het hof in te dienen. Nu het verzoek pas na het verstrijken van deze termijn, te weten op 30 januari 2010, is ingekomen, zal het hof hem daarin ambtshalve niet-ontvankelijk verklaren. In zijn tegen de beschikking van 30 oktober 2009 gerichte beroep is de vader wel ontvankelijk. 4.20 Een minderjarige kan ingevolge artikel 1:254 lid 1 BW onder toezicht worden gesteld van de stichting indien hij zodanig opgroeit dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen. 4.21 Het hof is van oordeel dat de twee jaar durende solozeilreis, zoals die op dit moment is gepland en voorbereid, voor zover dit ter kennis van het hof is gebracht, grote en onaanvaardbare risico’s voor [het kind] met zich brengt. Naar het oordeel van het hof behoort het tot de taak van de ouders om hun minderjarig kind voor deze risico’s te behoeden. Indien zij dit nalaten is in beginsel sprake van ernstige bedreiging van het kind in de zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid. Het hof stelt vast dat de vader [het kind] niet zal tegenhouden in de uitvoering van het plan nu hij de (grote) risico’s die aan de zeilreis kleven, voor zover hij deze risico’s al onderkent, voor lief neemt en inherent acht aan het bedrijven van topsport. Ook de moeder zal [het kind] de zeiltocht niet verbieden. Naar het oordeel van het hof is er dan ook sprake van een ernstige ontwikkelingsbedreiging. Met de rechtbank acht het hof denkbaar dat er in bepaalde gevallen middelen kunnen zijn om deze ernstige bedreiging weg te nemen. Uit de stukken en hetgeen ter mondelinge behandeling naar voren is gekomen, is naar het oordeel van het hof evenwel onvoldoende gebleken dat er ten tijde van de beschikking van de rechtbank of thans middelen zijn waarmee deze ernstige ontwikkelingsbedreiging
!
46!
van [het kind] kan worden afgewend. De gronden voor een ondertoezichtstelling zijn daarom aanwezig. In dit kader overweegt het hof het volgende. 4.22 Ten aanzien van de sociaal-emotionele en identiteitsontwikkeling van [het kind] verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank daarover op basis van het psychologisch onderzoek van drs. Moonen heeft overwogen. De rechtbank zag gelet op dit onderzoek redenen tot zorg, maar oordeelde dat geen sprake was van een ontwikkelingsbedreiging. 4.23 Inmiddels is gebleken dat [het kind] het na de beschikking van de rechtbank moeilijk heeft gehad. Zij verzuimde van school en vertelde dat zij het leven niet meer zag zitten. De leerplichtambtenaar heeft aan de raad gemeld dat er in december 2009 op school een aantal keren sprake is geweest van automutilatie en dat de schoolresultaten van [het kind] achteruit waren gegaan. Gebleken is dat de vader hiervoor geen hulp heeft ingeschakeld, omdat wat hem betreft de oorzaak van het probleem van [het kind], in zijn optiek de tegenwerking door de raad en de stichting, daarmee niet zou worden weggenomen. Zowel [het kind] als de vader hebben verklaard dat zij in die periode veel samen hebben gepraat, maar dit heeft, zo constateert het hof, niet kunnen voorkomen dat [het kind] op 17 december 2009 is weggelopen en dat zij alleen en zonder medeweten van de ouders en de stichting naar Sint Maarten is vertrokken. Hoewel gebleken is dat het sindsdien met [het kind] weer beter gaat, is naar het oordeel van het hof uit de ontwikkelingen die zich hebben voorgedaan af te leiden dat [het kind] in haar sociaal-emotionele en identiteitsontwikkeling ernstig wordt bedreigd. [het kind] zelf stelt enerzijds dat zij bij nieuwe problemen met haar vader zal gaan praten. Anderzijds geeft zij aan dat het gedrag juist is ontstaan, omdat zij anderen niet met haar woede wilde belasten. Dit komt overeen met het antwoord dat [het kind] tijdens het persoonlijkheidsonderzoek van drs. Moonen heeft gegeven, te weten dat zij angst meestal niet aan anderen laat merken. Hierbij komt dat uit het raadsrapport van 21 oktober 2009 naar voren komt dat de vader [het kind] overschat en overvraagt en geneigd is risico’s te bagatelliseren. Dat een walteam [het kind] emotionele ondersteuning zou kunnen bieden is niet vast te stellen, omdat de vader tot op heden niet bereid is geweest inzage te geven in de omvang, samenstelling en werkwijze van dit team. Ter mondelinge behandeling bij dit hof is komen vast te staan dat het in de beschikking van de rechtbank aangehaalde plan een volgboot te laten meevaren door [het kind] wordt afgewezen omdat dat afdoet aan de solistische prestatie en dus niet meer aan de orde is, zodat vanuit die hoek evenmin hulp kan worden verwacht. Samenvattend concludeert het hof dat sprake is van een bedreiging van de sociaalemotionele en identiteitsontwikkeling van [het kind] en dat onvoldoende is gedaan om deze af te wenden. 4.24 In de cognitieve ontwikkeling van [het kind] constateert de rechtbank een ontwikkelingsbedreiging. Het hof stelt vast dat thans, vijf maanden na de beschikking van de rechtbank, nog steeds geen duidelijkheid is verstrekt over de gesignaleerde problemen. De vader heeft verklaard dat er contact is geweest met een contactpersoon van de Wereldschool, maar schriftelijke informatie over het te volgen traject is niet overgelegd. Bovendien bestaat het probleem van de inschrijving bij de Wereldschool nog steeds onverkort. De Nederlandse leerplichtambtenaar dient [het kind] vrijstelling te verlenen voor twee jaar. Omdat de leerplichtwet hiertoe geen ruimte biedt, is deze niet bereid de ontheffing te verlenen. Bij brief van 7 juli 2009 heeft de ambtenaar de vader laten weten dat het feit dat [het kind] zal worden aangemeld bij de Wereldschool zijn beslissing niet anders maakt. De vader heeft voor dit probleem geen oplossing aangedragen. Het hof acht de cognitieve ontwikkeling van een kind van groot belang. Dat het volgen van adequaat onderwijs tijdens de reis niet is geregeld, brengt daarom een cognitieve ontwikkelingsbedreiging met zich. 4.25 Tot slot zijn de fysieke veiligheid van [het kind] en haar copingsvaardigheden van belang. Ook op dit gebied heeft de rechtbank mede op basis van het psychologisch onderzoek van Moonen een ontwikkelingsbedreiging vastgesteld. Aan deze bedreiging
!
47!
legt de rechtbank verschillende redenen ten grondslag. Zo zijn er zorgen over het feit dat [het kind] geen EHBO-diploma heeft, geen ervaring met slaapmanagement heeft opgebouwd en zijn er twijfels over haar solozeilervaring. Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat geen uitgebreid veiligheidsplan is opgesteld met daarin een lijst van vluchthavens, een plan voor communicatie met de wal, een stappenplan voor de veiligheid in de havens en duidelijkheid over de aanwezigheid van een secundaire stroomvoorziening. 4.26 Naar het oordeel van het hof is onvoldoende gebleken dat de door de rechtbank aangedragen verbeteringen om de veiligheid van [het kind] te waarborgen zijn doorgevoerd. Ter mondelinge behandeling is komen vast te staan dat [het kind] slechts één ervaring op volle zee heeft opgedaan. Sinds de beschikking van de rechtbank heeft zij een aantal malen op het IJsselmeer gezeild, maar tot een zeiltocht over volle zee is het niet meer gekomen. De enige ervaring die [het kind] met zeezeilen heeft opgedaan, is haar tocht naar Engeland geweest en het varen op de Wadden- en de Noordzee. De vader heeft ter mondelinge behandeling bij het hof verklaard het nut van het opdoen van ervaringen ook niet in te zien. Volgens hem heeft geen enkele zeezeiler tijdens zijn eerste tocht ervaring, omdat je daarvoor eerst moet vertrekken. Het hof kan deze stelling van de vader niet volgen, omdat het zeilen op (volle) zee kan worden geoefend voorafgaand aan en los van een solozeiltocht om de wereld. De vader en [het kind] stellen bezig te zijn met de EHBO-cursus en met het slaapmanagement gedurende één week thuis te hebben geoefend. Dat dit het geval is, is door de raad en de stichting niet weersproken. Of dit voldoende is voor het ondernemen van een solozeiltocht om de wereld kan het hof niet beoordelen. Ten aanzien van het op te stellen veiligheidsplan heeft de stichting verklaard dat de vader, na zich aanvankelijk erg tegen de samenwerking met haar te hebben verzet, op 25 maart 2010 met zijn advocaat en de stichting hierover in gesprek is getreden. Dit gesprek is constructief verlopen. De stichting heeft ingezien dat het opstellen van een vluchthavenlijst een onmogelijke opgave is en dat op de nieuwe boot van [het kind] een secundaire stroomvoorziening aanwezig is. De stichting heeft de indruk dat de vader bezig is concreet invulling te geven aan de overige punten. Hoewel het positief is dat de verstandhouding tussen de vader en de stichting is verbeterd, baart het het hof zorgen dat van het gesprek tussen de vader en de stichting en de plannen van de vader tot op heden niets op papier is gezet. Het hof heeft door dit verloop nog geen zicht kunnen krijgen op het al dan niet vorderen van het veiligheidsplan. Daarnaast speelt een rol dat is gebleken dat de stichting en de vader nog geen vervolgafspraak hebben gemaakt over de verdere uitwerking van het plan. Dit brengt een risico met zich aangezien de samenwerking tussen de stichting en de vader in het verleden moeizaam van de grond kwam. Bovengenoemde omstandigheden in aanmerking genomen is het hof van oordeel dat nog niet is aangetoond dat de veiligheid van [het kind] tijdens de reis voldoende zal zijn gewaarborgd. Van een ontwikkelingsbedreiging is daarom nog steeds sprake, hetgeen temeer geldt nu uit het onderzoek van Moonen en uit hetgeen ter mondelinge behandeling naar voren is gekomen blijkt dat de vader en [het kind] de risico’s die aan de reis zijn verbonden slechts in beperkte mate inzien. 4.27 Uit het voorgaande volgt dat [het kind] zodanig opgroeit dat zij op meerdere ontwikkelingsgebieden in haar zedelijke of geestelijke belangen of gezondheid ernstig wordt bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen. De bestreden beschikking dient dan ook te worden bekrachtigd. In de aard van de procedure ziet het hof aanleiding de proceskosten in hoger beroep te compenseren. 5. De beslissing Het hof, beschikkende in hoger beroep: verklaart [het kind] in haar verzoek in hoger beroep niet-ontvankelijk;
!
48!
verklaart de vader in zijn verzoek in hoger beroep, voor zover dit is gericht tegen de beschikking van 28 augustus 2009, niet-ontvankelijk; bekrachtigt de beschikkingen van de rechtbank Utrecht van 8 september 2009 en 30 oktober 2009; compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt; wijst het meer of anders verzochte af. Deze beschikking is gegeven door mrs. M.A.J.S. de Vries Robbé-de Roy van Zuydewijn, R. Prakke-Nieuwenhuizen en J.H. Lieber, bijgestaan door mr. A. Mul als griffier, en is op 4 mei 2010 uitgesproken ter openbare terechtzitting in tegenwoordigheid van de griffier.
!
49!