Inleiding
‘Wie schreef Oeroeg?’ Als Robert ten Brink of Linda de Mol deze meerkeuzevraag in een kennisquiz zou voorleggen, zou een enigszins ontwikkelde kandidaat het antwoord wel weten: Hella S. Haasse. Oeroeg is bekend bij het publiek, en vooral bij scholieren. Het werd vele malen herdrukt en kan misschien wel Hella S. Haasses bekendste werk worden genoemd, zeker wanneer het in het najaar van 2009 gratis zal worden verspreid onder een miljoen lezers. Oeroeg geniet niet alleen bekendheid onder het grote publiek, maar ook hoort het volgens velen tot de canon. In 2002 organiseerde de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde een enquête. De leden van de Maatschappij moesten invullen welke auteurs en werken volgens hen in de canon hoorden. In de lijst van honderd klassieke literaire auteurs staat Haasse met de 26e positie nog boven Leopold, Lucebert en Jan Wolkers en net onder Guido Gezelle en Louis Paul Boon. Oeroeg staat in de lijst van honderd grootste meesterwerken op nummer 86. 1 Een canonieke status dus, wat mede blijkt uit het feit dat Uitgeverij Querido sinds 2006 het Verzameld Werk van Haasse uitgeeft. De uitgave van een Verzameld Werk is namelijk niet alleen voor de schrijver persoonlijk een mijlpaal of de kroon op het werk. Een dergelijk ‘geschenk’ zal slechts díé schrijvers toekomen die van belang worden geacht in de literatuur – het is een uiting dat een oeuvre tot de canon hoort. Een van de eerste delen die uitkwamen binnen Haasses Verzameld Werk was Oeroeg. 2 Dat juist met Oeroeg de uitgave van het Verzameld Werk begon, mag symbolisch genoemd worden. Niet alleen was Oeroeg het prozadebuut van Haasse en begon haar schrijverschap ermee, maar ook vormde het haar doorbraak bij het grote publiek. Hella S. Haasse en Oeroeg: het is een hechte band, een te hechte misschien, afgaande op een aantal interviews. Haasse zelf heeft eens gezegd dat ze een emotionele binding met Oeroeg heeft, maar dat ze literair inmiddels een andere schrijfster is. 3 In een ander interview stelt ze dat de schrijfstijl van haar vroege werk haar nog lang 1
Canonenquête dbnl (http://www.dbnl.org/letterkunde/enquete/enquete_dbnlmnl_21062002.htm) http://www.hellahaasse.nl/boekboek/show/id=95740 3 Vos, M. de & A. Truijens, ‘De wereld van de verbeelding is geen illusie.’ In: Diepzee 3 (1985), 3, p. 8. 2
1
achtervolgt: ‘Dat imago van vertelster, dat ben ik eigenlijk nooit kwijtgeraakt… ten onrechte wel een beetje. Nu schrijf ik veel strakker, veel directer en helaas is het niet zo dat iedereen dat beeld van mij in de loop van de jaren heeft kunnen of willen herzien.’ 4 Volgens journalist Dirk van Ginkel brengt het publiek Haasse toch vooral met Oeroeg (en het gesprek met koningin Beatrix) in verband, terwijl haar omvangrijke oeuvre uit meer en zeker ook ándere boeken bestaat, die echter minder bekendheid genieten. Van Ginkel noemt die koppeling van Haasse aan Oeroeg ‘de kleine tragiek van een groot schrijfster’ 5 . Van Ginkel licht zijn stelling niet toe, waardoor allerlei vragen worden opgeroepen. Want waar schuilt die ‘tragiek’ precies in? Als het verhaal van het succes van Oeroeg volgens Van Ginkel een (kleine) tragedie in het schrijverschap van Haasse is, hoe is die tragedie dan opgebouwd – hoe is de receptie verlopen? Hoe vaak is de tragedie opgevoerd, en in welke vorm, en hoeveel kaartjes zullen er zijn verkocht – wat valt er te zeggen over de drukgeschiedenis, de manieren waarop Oeroeg zoal is geëxploiteerd en vormgegeven, en hoe groot zal de totale oplage zijn geweest? Welke elementen spelen, hetzij als achtergronddecor hetzij op de voorgrond een rol in die tragedie – welke zaken waren van invloed op de receptie? Wat vonden de toeschouwers (de critici) ervan? Hoe is het zo’n succesvol stuk geworden? En ís het wel een tragedie; worden auteur en werk inderdaad steeds maar weer in één adem genoemd? De bestaande literatuur over Hella S. Haasse biedt weinig aanknopingspunten om op deze kwesties antwoord te geven. Het werk van Haasse is weinig of niet diepgaand genoeg bestudeerd, waardoor haar werk literair(-historisch) ook niet goed geplaatst kan worden. Als gevolg daarvan is er een eenzijdig beeld ontstaan over haar schrijverschap. Dat is althans de visie van de samenstellers van Een nieuwer firmament, een bundel opstellen over aspecten van het werk van Haasse. In hun voorwoord schrijven de samenstellers: ‘Er bestaan betrekkelijk weinig diepgravende studies, essays, dissertaties over haar werk of aspecten daarvan. En wat er bestaat richt zich vooral op een paar, steeds dezelfde, aspecten: Hella S. Haasse en Nederlands-Indië, Hella S. Haasse en de historische roman, Hella S. Haasse als vrouwelijke schrijver. […] Op de landkaart van Hella S. Haasse zijn tal van plekken niet ingevuld door de kritiek. Met als
4 5
Tromp, H.M., ‘Dat imago van vertelster ben ik nooit kwijtgeraakt.’ In: De Tijd, 9 juli 1976. Ginkel. D. van, ‘De literaire koningin.’ In: Haagse Post, 21 april 1990.
2
gevolg dat het beeld en de reputatie van dat oeuvre en zijn schrijfster op z’n minst eenzijdig moeten worden genoemd.’ 6 Een nieuwer firmament werd samengesteld om een ander licht te werpen op het werk van Hella S. Haasse. Op de receptie van het werk van Haasse wordt echter niet ingegaan, ook niet door Peter van Zonneveld in zijn bijdrage over het Indische werk van Haasse. Ook in andere publicaties over Haasse – en de samenstellers van Een nieuwer firmament hebben gelijk: dat zijn er niet heel veel – staat meer de interpretatie van Haasses oeuvre dan de receptie ervan centraal. Zo handelt het ‘Oerboek’ Een doolhof van relaties uit 2002, samengesteld door Lisa Kuitert en Mirjam Rotenstreich, vooral over de bronnen, verbanden en hoofdthema’s in Haasses schrijverschap. Deze aspecten spelen ook een grote rol in een interview van Johan Diepstraten in 1984, en in Retour Grenoble, de weerslag van een reeks gesprekken tussen Haasse en haar toenmalige redacteur Anthony Mertens. Aleid Truijens gaat in haar monografie Draden trekken door het labyrint uit 1997 wel kort in op de receptie van het werk, maar blijft daarbij globaal, wat ook past in de opzet: haar monografie is deel van een reeks (‘De school van de literatuur’) die lezers overzichtelijk wil laten kennismaken met het werk van een bepaalde auteur. August Hans den Boef ten slotte bespreekt in zijn lemma over Oeroeg in het Kritisch Literatuur Lexicon wel een aantal recensies, maar gaat daarbij weinig systematisch te werk en legt niet verbanden met factoren die mogelijk aan de receptie hebben bijgedragen, zoals de (cultuur)historische context. Daarnaast stelt hij weliswaar dat Oeroeg ‘een bijzondere plaats’ in het literatuuronderwijs (onder scholieren) heeft, maar staaft hij die bewering niet met (cijfer)materiaal. Net als Truijens’ monografie is Den Boefs algemene stijl inherent aan de opzet: een lemma in een lexicon is aan een bepaalde omvang gebonden. Meer houvast biedt een case study van Frank de Glas over de reputatievorming van de ‘jonge’ Hella S. Haasse, dat wil zeggen haar auteurschap tot 1968. 7 De Glas neemt de veldtheorie van Pierre Bourdieu en in het bijzonder diens noties van materiële en symbolische productie als theoretische invalshoek. Aan de hand van een aantal stellingen ontleend aan eerdere onderzoeken bestudeert De Glas het verband tussen de materiële en de symbolische productie en belicht hij welke faseringen en 6
Heumakers, A., A. Mertens & P. van Zonneveld, Een nieuwer firmament. Hella S. Haasse in tekst en context. Amsterdam: Querido 2006, p. 8. 7 Glas, F. de, ‘De materiële en symbolische productie van het werk van moderne literaire auteurs. Bouwstenen voor de reputatie van de jonge Hella Haasse.’ In: Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis 2003. Den Haag: 2003, p. 103-121.
3
ontwikkelingen Haasses schrijverschap doormaakte en welke factoren aan haar reputatievorming bijdroegen. Daarbij betrekt hij weliswaar ook de receptie van Haasses werk, maar hij blijft daarbij wel vrij globaal. Hij constateert bijvoorbeeld alleen dat haar werk geleidelijk aan meer gewaardeerd wordt. Daarnaast richt hij zich op heel Haasses oeuvre tot 1968, en niet alleen op Oeroeg. Zijn studie is dus een basis die op sommige punten niet specifiek genoeg is. De (systematische) bestudering van de receptie van het werk van Haasse is kortom een terrein dat al wel opgemerkt, maar nog vrij weinig verkend is, ook wat betreft Oeroeg. Er zijn een aantal redenen waarom een dergelijk onderzoek interessant kan zijn. Om te beginnen zou het een nieuw licht kunnen werpen op Oeroeg en zijn plek in de literatuurgeschiedenis. Daarnaast is zo’n onderzoek een aanvulling op de hierboven besproken studie van Frank de Glas: het zou nieuw inzicht kunnen verschaffen in de omstandigheden die van invloed zijn geweest op Hella S. Haasses schrijverschap. In theoretisch opzicht ten slotte kan het laten zien hoe het proces van canonvorming kan verlopen. Van dit onderzoek zal ik verslag leggen in deze scriptie. De probleemstelling die centraal zal staan en die ik tracht te beantwoorden is:
Wat is de drukgeschiedenis, en hoe is de receptie van Oeroeg in Nederland verlopen en welke omstandigheden hebben daarbij meegespeeld?
Hierbij is enige toelichting vereist, te beginnen met een letterlijke afgrenzing. In deze scriptie beperk ik me tot het Nederlandstalige origineel. Vertalingen van Oeroeg en de receptie daarvan laat ik buiten beschouwing. Verder versta ik onder ‘drukgeschiedenis’ niet alleen (de exploitatie van) de drukken die van Oeroeg zijn verschenen, maar ook de licentie-uitgaven, en een schets van de tendensen in de vormgeving, die immers deel uitmaakt van de exploitatie. De receptie valt uiteen in de domeinen literatuuronderwijs en literatuurkritiek, waarbij ik ook de literatuurgeschiedenis onderzoek, om de stelling van Dirk van Ginkel aan de werkelijkheid te toetsen.
Deze scriptie is als volgt opgebouwd. Hoofdstuk 1 is inleidend en geeft een biografische schets van het leven van Hella S. Haasse en een synopsis en analyse van Oeroeg. Daarbij zal ik ook de eerste verschijning als Boekenweekgeschenk belichten, dat 4
immers een bijzondere beginomstandigheid is. Verder breng ik Oeroeg in verband met zijn (cultuur)historische context, omdat die invloed zou kunnen gehad op de receptie van de novelle. Hoofdstuk 2 vormt de theoretische basis aan de hand waarvan ik de receptie in kaart zal brengen, en gaat over de canon en het proces van canonvorming. In dit hoofdstuk geef ik een invulling aan het begrip ‘canon’ en zal ik de voornaamste theorieën, problemen en discussies rondom de canon bespreken. Omdat ik ook wil nagaan wat de rol van Querido was in de receptie van Oeroeg, zal ik ingaan op de vraag in hoeverre een uitgeverij invloed heeft op de canon. Daarnaast zal ik ook aandacht schenken aan de specifieke vorming van de schoolcanon, omdat de receptie binnen het literatuuronderwijs ook mijn onderzoeksterrein is. Verder zal ik in dit hoofdstuk de aspecten benoemen die ik zal gebruiken in mijn analyse van de receptie van Oeroeg. In hoofdstuk 3 breng ik de drukgeschiedenis in kaart. Na een verantwoording van mijn werkwijze ga ik na hoeveel drukken er van Oeroeg zijn verschenen en welke andere (licentie-)uitgaven er zoal van verschenen zijn. Ook de rol van Querido bij de exploitatie van Oeroeg zal daarbij onderzocht worden, evenals de vragen welke andere factoren aan de drukgeschiedenis hebben bijgedragen en welke tendensen in de vormgeving van de drukken aan te wijzen zijn. In hoofdstuk 4 breng ik de receptie van Oeroeg in kaart. De receptie in het literatuuronderwijs zal ik benaderen vanuit een model over de samenstelling van de schoolcanon. Ook zal ik nagaan hoe Oeroeg in de literatuurkritiek ontvangen is, en welke tendensen en ontwikkelingen daarbij aan te wijzen zijn. Ten slotte zal ik ook onderzoeken hoe Hella S. Haasse in de literatuurgeschiedenis staat, en in hoeverre zij (inderdaad) in één adem met Oeroeg genoemd wordt. In mijn conclusie zal ik de belangrijkste resultaten samenvatten en mijn probleemstelling beantwoorden. Verder zal ik ook ingaan op de mogelijke implicaties van mijn onderzoek voor het proces van canonvorming. Ten slotte zal ik bespreken welke nieuwe vragen mijn onderzoek heeft opgeworpen en wat mogelijke vervolgstudies zouden kunnen zijn. Eerst zal ik echter ingaan op Oeroeg.
5
1 Over Hella S. Haasse en Oeroeg Voordat ik de druk- en receptiegeschiedenis van Oeroeg in kaart breng, wil ik bij wijze van kader eerst de ontstaansgeschiedenis schetsen en een interpretatie van de novelle geven, waarbij het verhaal ook in zijn (cultuur)historische context wordt geplaatst. Doel hiervan is om zo nauwgezet mogelijk na te gaan waar het verhaal over gaat. Daartoe geef ik in dit hoofdstuk allereerst een schets van het leven en werk van Hella S. Haasse omdat deze met name in haar Indische werk nauw met elkaar verbonden zijn. Vervolgens geef ik een samenvatting van Oeroeg, waarbij ik ook aandacht zal schenken aan de historische context waarin Oeroeg verscheen: de aandacht gaat daarbij uit naar de politieke situatie en ontwikkelingen in Nederlands-Indië. Kennis hiervan kan het tekstbegrip van Oeroeg vergroten, omdat dit boek duidelijk in en over een bepaalde tijd is geschreven. Zou het daarnaast niet mogelijk kunnen zijn dat Oeroeg gelezen is of wordt als een werk met een politieke lading? Om te kunnen achterhalen in hoeverre Oeroeg inderdaad ‘politiek’ gelezen werd is enig inzicht in het historisch kader onontbeerlijk. Ten slotte zal ik de novelle nader analyseren, waarbij ik zal ingaan op onder meer stijl, ruimte, motieven en thematiek. Ik zal daarbij ook stilstaan bij de actualiteit die Oeroeg naar mijn idee ook heden ten dage nog heeft.
1.1
Hella S. Haasse: een schets van leven en werk
Op 2 februari 1918 werd Hélène (roepnaam: Hella) Serafia Haasse geboren in de wijk Weltevreden in Batavia, de hoofdstad van het toenmalige Nederlands-Indië en het huidige Jakarta 8 . Haar vader Willem Hendrik Haasse werkte bij de Gouvernementsbedrijven en schreef detectiveromans onder het pseudoniem W.H. van Eemlandt. 9 Haar moeder was de concertpianiste Katharina Diehm Winzenhöhler. Drie jaar na Hella’s geboorte werd haar broer Wim geboren. Het gezin Haasse verhuisde wegens gezondheidsproblemen van Katharina een aantal keren binnen Indië. In Soerabaja ging Hella naar een katholieke kleuterschool. Door de opname van haar moeder in een kliniek woonde Hella van 1925 tot 1928 gescheiden van ouders en broertje bij haar Nederlandse grootouders en vervolgens in een kinderpension in 8
Het merendeel van onderstaande gegevens in deze biografische schets heb ik ontleend aan het Hella Haasse Museum (www.hellahaassemuseum.nl), in het vervolg: HHM. 9 ‘1955: Overlijden vader’, via het HHM.
6
Baarn. 10 Eenmaal terug in Indië volgde ze vanaf 1931 het gymnasium aan de Carpentier Alting Stichting, terwijl zij zich tegelijk literair ontwikkelde. Hella las veel (historische) romans, begon op haar twaalfde aan de nooit voltooide historische roman Het Huys met de Meermin en schreef voor de schoolkrant Opgang. 11 In 1938 verhuisde ze naar Amsterdam om daar Scandinavische taal- en letterkunde aan de Gemeentelijke Universiteit (tegenwoordig de Universiteit van Amsterdam) te studeren. Deze studie brak ze tijdens de Tweede Wereldoorlog af omdat de nazi’s de Noorse heldensagen voor hun eigen propaganda gebruikten. Haasse stapte over naar de toneelschool en was na haar afstuderen enige tijd actief als actrice en toneelschrijfster, onder meer voor het cabaret van Wim Sonneveld. In die jaren publiceerde zij ook gedichten in Propria Cures, waarbij ze Jan van Lelyveld ontmoette. Zij trouwden in 1944 en kregen dat jaar een dochter Chrisje, dat in 1947 aan difterie zou sterven. Haasses gedichten vielen in de smaak bij Querido en dat zou in 1945 resulteren in de dichtbundel Stroomversnelling 12 . In 1947 schonk Haasse het leven aan haar tweede dochter Ellen en werkte ze mee aan de twee bloemlezingen Lyriek der natuurvolkeren en Balladen en legenden, én aan Kleren maken de vrouw, een boek over vrouwenberoepen dat verscheen bij Allert de Lange. Hoewel Querido Oeroeg vaak presenteert als Haasses prozadebuut, debuteerde zij dus eigenlijk met Kleren maken de vrouw. In 1948 won Oeroeg de landelijke novelleprijsvraag van de CPNB (waarover hieronder meer). Het werd uitgegeven als het Boekenweekgeschenk van dat jaar. Het woud der verwachting, haar historische roman over het leven van de dichter Charles d’Orléans, werd het jaar erop gepubliceerd; Haasse droeg het werk op aan Chrisje. In 1950 schreef ze, onder het pseudoniem C.J. van der Sevensterre, het feuilleton Sterrenjacht, waarvan ze het manuscript in 2007 terugvond. Een jaar later werd dochter Marijn geboren. Daarnaast schreef Haasse in de jaren vijftig een groot aantal romans, zoals De ingewijden uit 1957, dat met de Nationale en Internationale Atlantische Prijs werd bekroond. In 1955 schreef ze het Boekenweekgeschenk: Dat weet ik zelf niet. Een derde boekenweekgeschenk van Haasses hand, Transit, zou in 1995 verschijnen. Haasses vroegere werk zou nog gekarakteriseerd kunnen worden als ‘traditioneel’; de plot is vaak chronologisch verteld, en er wordt vrij weinig gespeeld
10
Truijens, A., Draden trekken door het labyrint. Nijmegen: SUN 1997, p. 10 Truijens 1997, p. 14-15 12 ‘1945: Stroomversnelling’, via HHM 11
7
met verhaallijnen en perspectieven. Vanaf circa de jaren zestig experimenteerde Haasse meer met het genre van de (historische) roman, de romanstructuur, vertelvormen en de grens tussen feit en fictie. Voorbeelden van Haasses meer experimentele werk zijn Een nieuwer testament (1966) – haar lievelingsroman – en Een gevaarlijke verhouding of Daal en Bergse brieven (1976), die duidelijk afwijken van een roman als Het woud der verwachting. Met name in De tuinen van Bomarzo uit 1968 vermengde Haasse meerdere genres: het is een amalgaam van roman, essay, autobiografie en historiografie. Ook legde ze zich in een latere fase van haar schrijverschap toe op documentairhistorische romans, zoals Heren van de thee, haar bestseller uit 1993. Indië speelt in die roman een belangrijke rol, net als in haar laatst verschenen roman Sleuteloog (2002). Haasses oeuvre werd en wordt veelvuldig vertaald. Haasse is in het bijzonder populair in Frankrijk, waar zij van 1981 tot 1990 woonde en een aantal koninklijke onderscheidingen heeft gekregen. Hella S. Haasse is ook in Nederland veelvuldig bekroond. Zo ontving zij in 1981 de Constantijn Huygensprijs, in 1984 de PC Hooftprijs en in 2004 de belangrijkste literaire prijs in het Nederlandse taalgebied: de Prijs der Nederlandse Letteren. Ter gelegenheid van die laatste prijs bracht Querido een speciale facsimile-editie van Oeroeg uit. Daarnaast heeft Haasse twee eredoctoraten (van de Katholieke Universiteit Leuven en de Universiteit Utrecht), was zij in 1986 gasthoogleraar aan de Universiteit van Tilburg en ontving zij in 1992 de Eremedaille in Goud voor Kunst en Wetenschap van het Huis van Oranje. In 2007, bij het verschijnen van Sterrenjacht, werd er ook een ster naar haar vernoemd. De planetoïde 10250 Hellahaasse bevindt zich tussen Jupiter en Mars. Een jaar later, in februari 2008, kreeg Haasse ter gelegenheid van haar negentigste verjaardag een uniek cadeau van haar uitgever: het (digitale) Hella Haasse Museum. Ook kreeg zij in dat jaar een eigen boom in het Vondelpark, als cadeau van Querido en de gemeente Amsterdam. Op grond van al deze eerbewijzen kunnen we vaststellen dat ‘de Grand Old Lady van de Nederlandse literatuur’ als een van de grootste levende Nederlandse auteurs wordt beschouwd.
1.2
Samenvatting Oeroeg
Oeroeg wordt verteld door een niet bij naam genoemde blanke jongeman. Hij blikt terug op zijn jeugd in Nederlands-Indië, specifiek op de Indische jongen Oeroeg. De vader van de verteller is administrateur op de onderneming Kebon Djatih. Hun mandoer
8
(bediende) Deppoh is Oeroegs vader. Deppoh, Oeroeg, Oeroegs moeder Sidris en zijn nicht Satih wonen in een sober ingericht en bedompt hutje. Omdat de zwangere moeder van de verteller op de afgelegen onderneming weinig contact met andere vrouwen heeft, zoekt zij gezelschap bij Sidris. Ook na hun bevallingen blijven zij contact houden, waardoor de verteller en Oeroeg al jong een vriendschap kunnen sluiten. De verteller komt veel in de eenvoudige kampong van Oeroegs ouders, en zijn ouders vrezen dat hij zal verindischen, ook omdat zijn Nederlands doorspekt is met Soendanees. Hij krijgt bijles in Nederlands van meneer Bollinger; Oeroeg mag niet bij die lessen zijn. Op een avond gaat hij met zijn ouders en hun bezoek naar Telaga Hideung, het Zwarte Meer. Satih heeft de jongens veel spannende verhalen verteld over dit bergmeer vol watermonsters; ze fantaseren er dan ook veel over. Op een vlot van oud bamboe vaart het gezelschap het meer op. Ondanks waarschuwingen van Deppoh over de breekbaarheid van het vlot rennen de meeste gasten eroverheen. Wanneer het vlot hierdoor scheurt en de verteller in het water valt, wordt hij gered door Deppoh, die zelf verdrinkt omdat hij verstrikt raakt in de waterplanten, de echte watermonsters van het Telaga Hideung.
Afbeelding 1.1 Hella S. Haasse met moeder Katharina en broertje Wim bij het Telaga Warna, het meer op de Puntjakpas bij Buitenzorg dat model stond voor het Telaga Hideung. De foto dateert van circa 1930. Privécollectie Hella S. Haasse. Bron: Hella Haasse Museum
Oeroeg en de verteller gaan vervolgens elk naar een andere basisschool in Soekaboemi. Ze reizen nog wel samen en hun vriendschap blijft bestaan. Een aantal jaren later verlaten de moeder van de verteller en meneer Bollinger het huis; zijn moeder blijkt 9
vreemd te zijn gegaan, al zegt de verteller dat niet expliciet. De vervanger van meneer Bollinger is Gerard Stokman, een man met een passie voor jagen. Hij neemt de jongens mee op tochten en vertelt ze spannende verhalen. Voor zijn elfde verjaardag moet hij van zijn vader, die de vriendschap met Oeroeg beu is, een paar (blanke) klasgenootjes uitnodigen. Op het partijtje zien ze Oeroeg ook staan; ze praten denigrerend en racistisch over hem en dit schokt de verteller. Omdat de vader van de verteller op reis gaat, trekt de verteller in bij Lida, een Nederlandse verpleegster met een goed hart en een overdreven betrokkenheid. Oeroeg blijft op de onderneming wonen en wordt door de plaatsvervangend administrateur verwaarloosd en slecht behandeld. Later verhuist hij naar een streng internaat en gaat hij naar de voornamelijk blanke hbs in Batavia. Oeroeg, die arts wil worden, gaat naar de overwegend zwarte mulo, waar veel leerlingen Indo zijn en waar hij langzaamaan steeds meer ‘verwestert’. De verteller spijbelt veel en vertoont met Oeroeg en een aantal inlandse jongeren baldadig gedrag. Daarbij ontmoeten ze ‘verpauperde’ jongeren als Jules, zoon van een prostituée en wonend in een achterbuurt, en Adi, die hen verboden films laat zien . Lida maakt zich zorgen over dit gedrag en plaatst Oeroeg over naar hetzelfde internaat als de verteller. Intussen heeft de vader van de verteller in Europa een nieuwe vrouw gevonden, Eugenie. De verteller stoort zich aan haar gedrag naar de Indische bedienden toe; er zal tussen beiden geen warm contact ontstaan. Een aantal jaren later verhuist Oeroeg naar Soerabaja, waar hij gaat studeren aan de NIAS, de Nederlands Indische Artsen School. Hier ontwikkelt hij, onder invloed van zijn nieuwe vriendenkring en met name door zijn vriendschap met de islamiet Abdullah, nationalistische gevoelens. De verteller hoort hierover via Lida, en is verbaasd over de politieke betrokkenheid van Oeroeg. Wanneer de verteller aan het einde van zijn hbstijd zit en afscheid wil nemen van Lida en Oeroeg voordat hij naar Delft vertrekt om daar te studeren, blijkt hoever zij uit elkaar zijn gegroeid. Er ontstaat een felle woordenwisseling. Oeroeg protesteert tegen de onderdrukking van de ‘inlanders’ door de Nederlandse overheid en maakt zich sterk voor onafhankelijkheid van Indië: ‘Wij hebben jullie niet meer nodig.’ Het collectieve van het woord jullie doet de verteller beseffen dat Oeroeg ook hém niet meer nodig heeft. Na de hbs gaat de verteller in Delft studeren. Eenmaal afgestudeerd komt hij terug in Indië voor een betrekking als ingenieur, in de tijd van de eerste politionele actie. Ook wil hij zijn ‘land van herkomst’ terugzien, dat inmiddels verwaarloosd is. Op zijn tocht naar het Telaga Hideung wordt hij aangevallen door een inlandse verzetsstrijder. 10
Hij lijkt Oeroeg erin te herkennen, maar Oeroeg wil van geen genegenheid meer weten: ‘Ga weg, jij hoort hier niet.’ De verteller besluit zijn verhaal met de gedachte dat alles slechts een herinnering is, ‘een spoor als rook in de wind’, en dat hij Oeroeg eigenlijk nooit echt heeft gekend, net zoals het Telaga Hideung – ‘de diepte peilde ik nooit.’ Ook vraagt hij zich af of hij nu voorgoed een vreemde is in het land van zijn geboorte: ‘De tijd zal het leren.’
1.3 Historisch kader De tijd zou inderdaad leren dat vele (Indische) Nederlanders gevoelens van verwarring en vervreemding zouden voelen ten opzichte van het ‘land van herkomst’, zoals E. du Perron Indonesië noemde in zijn gelijknamige sleutelroman. Oeroeg speelt zich af in een roerige tijd, namelijk in de tijd van de politionele acties. Hella S. Haasse gaf in een interview met Arjen Fortuin aan dat Nederlands-Indië nog altijd in ons collectieve geheugen zou zitten. 13 Dat neemt niet weg, dat sommige begrippen uit de NederlandsIndische samenleving voor de hedendaagse lezer onduidelijk kunnen zijn. Om daaraan tegemoet te komen zal ik de situatie in Nederlands-Indië beschrijven in de tijd waarin Oeroeg speelt. Daarbij heb ik gebruik gemaakt van Ons Indisch erfgoed van Lizzy van Leeuwen, een studie over de Indische cultuur in het postkoloniale Nederland 14 en Afscheid van Indië van Wim van den Doel. 15 Van Leeuwen poneert in haar proloog een stelling met een prikkelende formulering: De interpretatie van de koloniale geschiedenis is sterk bepaald door het perspectief en de retoriek van de koloniale elites. 16
Deze stelling is een citaat uit het eerste deel van de geschiedschrijving De oude Indische wereld 1500-1920 van Ulbe Bosma en Remco Raben. 17 Deze uitspraak wil zeggen dat de beeldvorming over de Nederlands-Indische geschiedenis vooral vanuit een
13
Fortuin, A., ‘Met Nederlands-Indië zijn wij nog lang niet klaar.’ In: NRC Handelsblad, 8 januari 2009. Ook via internet: http://www.nrcboeken.nl/interview/%E2%80%98met-nederlands-indie-zijn-wij-noglang-niet-klaar%E2%80%99 14 Leeuwen, L. van, Ons Indisch erfgoed. Zestig jaar strijd om cultuur en identiteit. Amsterdam: Bert Bakker 2008. (Postkoloniale geschiedenis in Nederland, 1) 15 Doel, H.W. van den, Afscheid van Indië. De val van het Nederlands imperium in Azië. Amsterdam: Prometheus 2001. 16 Van Leeuwen 2008, p. 27 17 Bosma, U. & Raben, R., De oude Indische wereld 1500-1920. Amsterdam: Prometheus 2003.
11
Nederlands/westers perspectief gegeven wordt. Zij prikkelt echter vooral door de woordgroep ‘koloniale elites’; dat suggereert onderscheid en hiërarchie. Inderdaad was daar sprake van in Nederlands-Indië. De samenleving viel juridisch gezien uiteen in enerzijds de uitheemse Europeanen of ook wel belanda’s en anderzijds de inheemse Inlanders, de oorspronkelijke ‘Indonesiërs’. De verteller hoort bij de eerste categorie; Oeroeg bij de tweede. De Inlanders werden door de Nederlandse regering op veel gebieden achtergesteld en bevooroordeeld, en dit werd gedoogd. Ook waren er bepaalde normen en waarden ten aanzien van de Inlanders; een van die (ongeschreven) regels was dat de omgang of zelfs vriendschap tussen een Europees meisje en een inlandse jongen uitgesloten was. Dit is ook de reden dat Hella S. Haasse de verteller wel een man móést laten zijn. Zelf zegt zij hierover het volgende: Voor een meisje was het toen helemaal niet makkelijk om met gewone Indonesische kinderen in contact te komen, voor jongens was dat veel makkelijker. […] Bij een kind uit de dessa, uit de kampong, kwam je als meisje niet. Ze vragen me vaak waarom de ‘ik’ een jongen is, daar zijn de meest uiteenlopende conclusies uit getrokken. Ik heb het zo geschreven omdat die vriendschap alleen bestaanbaar was in die vorm. 18
De Europeanen in Indië waren er veelal geboren (zoals Haasse) of hadden er Indische voorouders. Naast de Europeanen en de Inlanders was er ook een tussengroep van IndoEuropeanen, al werd deze niet juridisch erkend. Aanvankelijk hadden zij een speciale positie waardoor zij in de smeltkroes van Europese, Nederlandse en inheemse leefstijlen de sfeer bepaalden. Dit veranderde rond 1900. Men maakte zich zorgen over de ‘verpaupering’ van de Indo’s in de kolonie (bijvoorbeeld de bijfiguren Jules en Adi uit Oeroeg). ‘Verpaupering’ moet hier ook gezien worden als ‘verindisching’. Volgens het Pauperrapport uit 1902 zou de komst van blanke arbeiders en blanke gezinnen een effectieve oplossing voor de verpaupering zijn. Daarnaast werd men zich steeds meer bewust van de bijdrage van de Nederlands-Indische kolonie aan het nationaliteitsgevoel: zo werden Indo’s voortaan Indische Nederlanders genoemd. In de kolonie kregen Indo’s geleidelijk aan meer kansen om zich op te werken. Daarbij moesten zij zich wel aanpassen aan de westerse waarden; hoe Nederlandser je
18
Vos, M. de & Truijens, A., ‘De wereld van de verbeelding is geen illusie.’ In: Diepzee 3 (1985), 3, p. 8.
12
werd, hoe beter je het kon krijgen. In dat licht is Oeroegs ‘verwestering’ op de mulo helemaal niet zo vreemd als de verteller wel vindt: Hij sprak nu alleen Hollands, zijn kleding was opvallend westers […]. Het vervulde mij met diepe verbazing te merken, dat Oeroeg zijn best deed voor een halfbloed door te gaan. […] Maar zijn verlangen, om zich met de Europese wereld te assimileren, was zo groot dat hij zelfs deze concessie scheen te kunnen doen. 19 [mijn cursivering, WB]
Vanaf de jaren veertig zou de situatie drastisch veranderen. In december 1941 viel Japan de kolonie binnen; in maart 1942 capituleerde Nederlands-Indië. De Japanners streefden naar een groot Oost-Azië en interneerden daartoe alle ‘Europeanen’ in Jappenkampen; niet alleen blanken, maar ook de Indo’s. Toen Japan na een lange strijd in augustus 1945 capituleerde, werd al een paar dagen later, op 17 augustus 1945, de republiek Indonesië uitgeroepen. Wat volgde was de bersiap, een geweldsgolf waarbij zowel de Indonesische nationalistische beweging als criminele jongeren betrokken waren. Veel mensen werden beroofd, gekidnapt of verkracht en de autoriteiten hadden er weinig tot geen controle over. De Nederlandse overheid probeerde haar gezag in de kolonie te heroveren met de twee ‘politionele acties’. Naar aanleiding van de tweede politionele actie, in december 1948, schreef Lucebert overigens zijn ‘minnebrief aan onze gemartelde bruid indonesia’. De dekolonisatie was in deze tijd al gaande: Indonesië begon zich steeds meer af te splitsen van Nederland, al ging dat niet zonder slag of stoot. Met name de repatriëring van de achtergebleven (Indo-)Europeanen verliep moeizaam door het onderscheid dat men maakte in oosterse en westerse houding. Repatrianten die zich ‘westers’ opstelden – die zich aanpasten aan de Nederlandse normen en waarden – konden sneller naar Nederland. De oorlogservaringen, de dekolonisatie en de repatriëring moeten voor de betrokkenen traumatisch zijn geweest. Zij kregen volgens Van Leeuwen echter weinig gelegenheid om die ervaringen te verwerken omdat zij zich in Nederland moesten integreren. Daarnaast zou er volgens Hugo Brems een naoorlogse ‘hiërarchie van het leed’ heersen:
19
Haasse, H.S., Oeroeg. Amsterdam: Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels 1948, p. 57. Citaten uit Oeroeg verwijzen steeds naar de eerste druk uit 1948.
13
Er bestond in Nederland tot decennia na de bevrijding een onuitgesproken hiërarchie van het leed, waarin de teruggekeerde kolonialen onderin zaten, nog net boven de kinderen van NSB’ers. Zeker vanaf 1949, na het debacle van de politionele acties, begon er een periode van collectieve verdringing van de koloniale ervaring, waarvan ook de uit Indonesië teruggekeerde Nederlanders het slachtoffer werden. 20
Even verderop stelt Brems dat de Nederlands-Indische jaren van 1945 tot 1949 nog veel gevoeliger lagen dan de Japanse bezetting (waar Jeroen Brouwers en Rudy Kousbroek in de jaren negentig nog een polemiek over zouden voeren). De jaren 1945-1949 zouden zelfs enige tijd quasitaboe zijn. In aansluiting hierop wijst Pamela Pattynama, bijzonder hoogleraar Postkoloniale literatuurgeschiedenis aan de UvA, in haar oratie ‘…de baai… de binnenbaai’ op een ander facet van de nasleep van het kolonialisme dat samenhangt met de hiërarchie van het leed: het grillige en complexe herinneringsproces. In de jaren vijftig en zestig was er, zo stelt Pattynama, weinig aandacht voor Indië in de media. Dit uit zich ook in de literatuur; pas na 1970 wordt er weer veel over Indië geschreven en gepubliceerd, onder meer in het werk van Marion Bloem en Adriaan van Dis. 21 Naast deze ‘verzwijging’ van Indië in de media kon Nederland zich moeilijk een houding geven in de omgang met haar koloniale verleden. Aan de ene kant werd gepoogd ons koloniale verleden te vergeten en weg te stoppen, aan de andere kant bleef Indië in ons collectieve geheugen voortbestaan als de tijd van ‘tempo doeloe’. Met de opkomst van de protestbewegingen en democratiseringen gedurende de jaren zestig werd aan dat beeld getornd. Via de media en journalistiek begon men zich bewust te worden van onze politiek in Indië, met de nodige schuld- en schaamtegevoelens van dien. Omdat er meerdere partijen met vaak volstrekt tegengestelde belangen en daaruit voortvloeiende opvattingen in het geding zijn, is ook ‘de’ herinnering aan NederlandsIndië een (politiek) geladen en vooral ook uiterst gecompliceerde kwestie, die Lizzy van Leeuwen in Ons Indisch erfgoed in kaart poogt te brengen. Het feit dat die publicatie als ondertitel Zestig jaar strijd om cultuur en identiteit heeft, spreekt dan ook boekdelen, getuige het volgende citaat uit Pattynama’s rede waar ze de vele betrokkenen in deze discussie noemt:
20
Brems, H., Altijd weer vogels die nesten beginnen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 19452005. Amsterdam: Bert Bakker 2006, p. 84. 21 Brems 2006, p. 84; Van Leeuwen 2008, p. 119-124.
14
Het thuisverlangen van Indische migranten heeft een stem gekregen, evenals het Indische slachtofferschap en de opgekropte emoties van veteranen die in een vuile oorlog vochten. Maar ook de stemmen van de tweede generatie, en van historici en auteurs, zonder ervaringskennis, mengen zich in de discussie. [...] Concensus over de meest correcte herinnering ontbreekt. Welke herinnering is meer waarheidsgetrouw? Welke groep heeft meer recht op Indië? 22
Kortom, wat betreft Nederlands-Indië zijn zaken als beeldvorming, herinnering en de perceptie van de samenleving van destijds controversieel en bovendien vaak ook in sterke mate partij- en persoonsgebonden. In hoeverre die mentaliteit en houding gevolgen heeft voor specifiek de receptie van Oeroeg zou een interessante kwestie zijn om te onderzoeken. Het lijkt me dat de hier geschetste mentaliteit in ieder geval tot op zekere hoogte invloed heeft uitgeoefend op de receptie van Oeroeg, waarin juist de dekolonisatie zo’n rol van belang speelt. In mijn onderzoek naar de receptie van Oeroeg wil ik deze hypothese dan ook gaan toetsen.
1.4 Oeroeg als Boekenweekgeschenk De hierboven geschetste situatie zou ook van invloed zijn op het verloop van de Boekenweek. Het Geschenk werd in 1948 nog niet uitgegeven door de CPNB, maar door de Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels; de twee instanties werkten trouwens wel sterk samen. 23 De Boekenweek werd dat jaar gehouden van 26 februari tot 6 maart. In het voorgaande jaar verscheen het Boekenweekgeschenk anoniem en konden lezers raden wie de auteur was; dit viel blijkens het ‘Ter geleide’ zo goed dat ook het Boekenweekgeschenk van 1948 anoniem verscheen. De CPNB schreef in 1948 twee prijsvragen uit. Voor de eerste wedstrijd werden 19 auteurs 24 uitgenodigd om mee te doen aan een schrijfwedstrijd, waarbij het winnende manuscript het Boekenweekgeschenk zou worden. Het manuscript moest een lengte van 22
Pattynama, P., ‘…de baai… de binnenbaai’: Indië herinnerd. Amsterdam: Vossiuspers 2005, p. 12-13. Voor een uitgebreide geschiedenis van de CPNB: Blokker, J., De kwadratuur van de Kwattareep. Zestig jaar Collectieve Propaganda voor het Nederlandsche Boek. Amsterdam: CPNB 1990. 24 Hoewel de meeste van de genomineerde auteurs, met uitzondering van Haasse, inmiddels niet meer bij het grote publiek bekend zijn, mag verondersteld worden dat zij in 1948 een literaire status hadden. Voor Boekenweekgeschenken worden namelijk vaak auteurs benaderd die een bepaald literair prestige hebben, stelt Lisa Kuitert in Folia: ‘De schrijver van het Boekenweekgeschenk wordt uitgekozen op basis van de verwachte aantrekkingskracht op het publiek. Daarbij moet de schrijver van het geschenk wel een bepaalde status hebben verdiend in de literaire wereld.’ (bron: Kuitert, L., ‘De Boekenweek draait om geld.’ In: Folia 62 (2009), nr. 24, 13 maart 2009, p. 8) 23
15
20.000 tot 24.000 woorden hebben en de winnaar zou tweeduizend gulden ontvangen. 25 Haasse deed mee aan de wedstrijd, en het schrijven aan Oeroeg verliep erg snel: Ik ben toen gaan zitten schrijven en […] de eerste zin kwam: Oeroeg was mijn vriend. Ik heb dat in hele korte tijd geschreven, wat me bijna nooit lukt, want ik doe meestal verschrikkelijk lang over een boek. Ik denk dat het een paar weken geduurd heeft. Ik had vooraf geen plot bedacht, ineens kwamen al die jeugdherinneringen en vormde zich het hele verhaal. 26
Op 15 april 1948, vijf weken na de Boekenweek, werd de auteur van het Geschenk publiekelijk bekend. Alice von Eugen, uitgever van Querido, stuurde Haasse het volgende felicitatietelegram: HELLA Haasse Vondelparkpaviljoen Amsterdam Hoor juist dat Oeroegprijsvraag vandaag is Kan helaas niet aanwezig zijn hartelijk gefeliciteerd 27
Bij de tweede wedstrijd mochten de lezers raden wie de auteur was van het Boekenweekgeschenk, en de winnaar zou honderd gulden krijgen. Aangehecht was een briefkaart waarmee de lezer kon meedoen aan de wedstrijd tot 1 april 1948. Ook kon men in het exemplaar naderhand, dus na afloop van de Boekenweek, opschrijven wie de uiteindelijke auteur bleek te zijn. Van de in totaal 24.000 uitgebrachte stemmen dachten 672 dat Hella S. Haasse de auteur van het Boekenweekgeschenk was; dit getal lijkt aan te geven dat Haasse vóór 1948 nog geen bekende auteur bij het grote publiek was. In de Boekenweekgeschenkuitgave is voorafgaand aan de tekst ook een ‘Ten geleide’ opgenomen, dat fungeert als inleiding en juryrapport. De jury bestond in 1948 uit Emmy van Lokhorst, Annie Romein-Verschuur, Gabriël Smit, Victor van Vriesland en drie leden van de CPNB, namelijk Dupont, Leeflang en Lefebvre. 28 Met haar keuze voor Oeroeg meent de jury ‘uitstekend geslaagd te zijn in het voldoen aan de eisen, die gesteld moeten worden aan een in zovele en in zo verschillende handen komend letterkundig werk als het Geschenk’. Verder is de jury van mening dat Oeroeg ‘op voortreffelijke wijze de ontwikkeling van de verhouding tussen een Inlandse en een Hollandse jongen in Indië weergeeft’. 25
Blokker 1990, p. 93; Blokker citeert hier overigens uit het CPNB-jaarverslag over 1947. Vos, M. de & Truijens, A., ‘De wereld van de verbeelding is geen illusie.’ In: Diepzee 3 (1985), 3, p. 8. 27 Uit de Querido-archieven in het Letterkundig Museum. Codering: 2 QUE Correspondentie Haasse, H.S., map 24, datum: 15-04-1948. 28 Blokker 1990, p. 93 26
16
Hoewel de uitspraken nogal algemeen geformuleerd zijn en de ‘eisen’ niet expliciet gemaakt worden, geven deze zinnen wel enigszins een beeld van de overwegingen van de jury. Om te beginnen vind ik het opmerkelijk dat van de vele motieven die in Oeroeg spelen juist het motief van de cultuurverschillen wordt uitgelicht; Hollands versus Inlands. De jury legt hiermee een dominant accent op de clash tussen westers en oosters, wat wellicht ook begrijpelijk wordt in de context van de politionele acties in die tijd. Hierop aansluitend kan men zich afvragen op welke manier de verhouding volgens de jury zo voortreffelijk wordt weergegeven. ‘Voortreffelijk’ kan hier puur esthetisch (stilistisch/literair) worden opgevat, maar ik veronderstel dat in het licht van de politieke actualiteit meer wordt gedoeld op ‘voortreffelijk’ in morele zin, en dus impliciet op de politieke correctheid. 29 Een voorval rond de Boekenweek van 1948 maakt deze veronderstelling aannemelijker. Aanvankelijk zou bij de opening van de Boekenweek Coen van J.J. Slauerhoff worden. Coen was een historisch toneelstuk over Jan Pieterszoon Coen, een VOC-lid
dat met een politiek succesvol maar vaak ook agressief bewind aan de basis
stond van de kolonie Nederlands-Indië. Coen symboliseerde volgens Jan Blokker ‘ofwel […] een groots verleden dat we voor geen prijs mochten verloochenen, ofwel […] drie eeuwen onderdrukking waarvoor we ons alsnog moesten schamen’ 30 . Er kwam ruim vóór de opvoering veel kritiek op het stuk en het werd daardoor niet opgevoerd, wat eens te meer duidelijk maakt hoe gevoelig ‘Indië’ in 1948 moet hebben gelegen. Het moet in die context voor de CPNB dan ook van groot belang zijn geweest om geen verhaal over Indië uit te kiezen dat aanstoot zou kunnen geven; de keuze voor een verhaal over een vriendschap tussen een Nederlandse en Indische jongen kan met andere woorden heel goed een diplomatieke zijn. Illustratief hierbij is ook de toespraak die Hella S. Haasse hield bij de ‘uitslag’ op 15 april 1948 en die haar eigen visie op Oeroeg goed weergeeft. Zij sprak namelijk ‘de hoop uit, dat haar novelle een bijdrage zal mogen betekenen in de verbetering der wederzijdse verstandhouding tussen de mensen, waarvan zij er alleen met dat oogmerk enige heeft beschreven’. 31 Het is hierbij natuurlijk de vraag of Haasses wens in
29
Boef, August Hans den, ‘Hella S. Haasse, Oeroeg’. In: Zuiderent, A., Anbeek, T. & Goedegebuure, J. (red.), Lexicon van literaire werken, februari 1992, p. 4. 30 Blokker 1990, p. 93-94. 31 Den Boef 1992; Den Boef citeert hier een anoniem artikel uit Het Parool van 15 april 1948, ‘Hella Haasse schreef Oeroeg’.
17
vervulling is gegaan. Dit is een kwestie waarop ik mijn onderzoek naar de receptie van de tekst zal ingaan.
1.5
Analyse van Oeroeg
De beroemde beginzin luidt: ‘Oeroeg was mijn vriend.’ Doordat al in die beginzin het titelpersonage aan vriendschap wordt gekoppeld, is het verleidelijk om vriendschap ook als thema aan te wijzen. Hoewel vriendschap inderdaad een belangrijk abstract motief is, zou ik het niet het grondmotief noemen, omdat er dan geen recht wordt gedaan aan de volledige inhoud. Er spelen meer motieven dan alleen vriendschap een rol. De verteller verweeft die motieven op ingenieuze wijze in zijn verhaal, waarbij ook het poëtisch taalgebruik en zeker ook de ruimte een rol spelen. Het functionele van de stijl voor het verhaal is al direct op de eerste pagina te vinden. In de tweede zin vergelijkt de verteller zijn herinneringen aan Oeroeg met toverplaatjes: Als ik terugdenk aan mijn kindertijd en mijn jongensjaren, verschijnt zonder uitzondering het beeld van Oeroeg in mij, als was mijn herinnering gelijk aan een van die toverplaatjes, die we vroeger plachten te kopen, drie voor een dubbeltje: geelachtig glanzende stukjes met lijm bestreken papier, waarover men met een potlood krassen moest, totdat de verborgen voorstelling aan het licht kwam. 32
In deze zin valt allereerst het poëtisch taalgebruik op – naast de vergelijking met de toverplaatjes heeft de zin een welluidend ritme, en zijn er alliteraties als geelachtig glanzende en verborgen voorstelling. Ook vind ik het opvallend dat juist aan het begin van een literaire tekst de woorden ‘papier’ en ‘potlood’ vallen. Een interessante kwestie is, of deze woorden als metafoor kunnen worden geïnterpreteerd voor het schrijven. Door te schrijven (‘met een potlood krassen’) op het papier kan de verteller dan een poging doen om de verborgen voorstelling aan het licht te brengen, oftewel: helderheid verkrijgen, zich nieuwe inzichten verschaffen. Wanneer de beelden op die manier opgevat worden, kan de vergelijking min of meer worden omgezet naar ‘als was mijn herinnering gelijk aan het verhaal dat ik nu aan het opschrijven [of vertellen] ben’. Juist
32
Haasse 1948, p. 9
18
omdat het verhaal een herinnering is, zou het ook onbetrouwbaar zijn, en dat is een punt waar ik later op terugkom. Waar het mij bij deze zin vooral over gaat, is het contrast tussen licht en donker. De toverplaatjes zijn aanvankelijk ‘donker’ (hoewel geelachtig glanzend) en komen pas aan het licht als je eroverheen krast. Op die manier wordt in deze tweede zin, naast vriendschap uit de eerste zin, een tweede motief impliciet verwerkt; het contrast lichtdonker zou men kunnen vergelijken met het contrast tussen blanke en getinte mensen. En dat contrast is ook een abstract motief in de novelle. Het is zelfs zo belangrijk, dat Oeroeg er zowel mee begint als (bijna) eindigt. Op die manier, namelijk door spiegeleffecten te gebruiken, ontstaat er via beelden een cyclische opbouw, die op die manier een compositorische nadruk legt op het contrast tussen licht en donker, of vertaald naar een wat concreter niveau: blank en bruin, Europees en Indonesisch. Niet alleen de vergelijking met toverplaatjes, maar ook de beroemde vergelijking van Oeroeg met het Telaga Hideung ofwel het Zwarte (=donkere) Meer bevat immers een contrast tussen licht en donker: Ik kende hem, zoals ik Telaga Hideung kende – een spiegelende oppervlakte. De diepte peilde ik nooit. 33
Zoals Den Boef terecht opmerkt 34 speelt het Telaga Hideung een prominente symbolische rol en dat blijkt al uit bovenstaande vergelijking. Naar mijn idee vervult het meer echter twee symbolische rollen, en in beide gevallen heeft het contrast tussen licht en donker (wederom) een functie. In de eerste plaats is er natuurlijk de hier geciteerde vergelijking met Oeroeg. De (overigens eveneens als het begin en einde van de novelle spiegelende) oppervlakte weerkaatst wat er op schijnt. Dat impliceert dat er licht op valt, net zoals er overigens licht valt op de glanzende toverplaatjes, en daarmee speelt het contrast tussen licht en donker in deze beschrijving van het Telaga Hideung een rol. De diepte heeft de verteller echter niet kunnen peilen – de verborgen voorstelling is toch niet aan het licht gekomen, het verhaal dat hij aan de lezer heeft verteld blijkt zijn inzicht niet te vergroten en de verteller begrijpt Oeroeg niet. In de tweede plaats accentueert het meer het hierboven al genoemde contrast tussen licht en donker, of wat meer toegespitst: het Telaga Hideung fungeert soms als
33 34
Haasse 1948, p. 79 Den Boef 1992
19
metafoor voor de kloof tussen Oeroegs familie en de familie van de ikfiguur. Dat is bijvoorbeeld te zien in de passage met het tragische ongeval op het vlot. Het is eigenlijk de schuld van de onvoorzichtige Hollanders dat het ongeluk gebeurt, zij zijn niet in harmonie met de natuur en Deppoh is dat wel. In deze passage wordt in een schijnbaar onbelangrijke sfeertekening beschreven hoe de maan schijnt op het water van het meer; het wordt als het ware verlicht – en dan is het contrast tussen licht en donker weer aanwezig. Hierboven gaf ik al aan dat de ikfiguur heeft gefaald in zijn wens zichzelf verheldering te verschaffen. Met dat falen hangt samen dat (het verhaal van) de verteller vrij onbetrouwbaar is. Hij vertelt het verhaal al als een herinnering: dat is geen goed startpunt. Daarnaast blijkt uit het verhaal dat hij zich als kind en jongeman minder bewust is van het normenstelsel in de kolonie. Het klasseverschil tussen blank en inlander is hem niet altijd duidelijk; zo is hij verontwaardigd en toont hij oprecht onbegrip dat Oeroeg niet naar de lessen van meneer Bollinger mag. Ook is hij er erg verbaasd om dat Oeroeg op de mulo verwestert omdat Lida hem hogerop wil helpen, en de politieke omwenteling in Oeroeg verrast hem evenzeer. Hier zit een belangrijk karakterverschil tussen de verteller en Oeroeg: Oeroeg is meer gewend aan de normen en waarden dan de verteller. In dat verband noemt Den Boef de verteller - niet geheel onterecht - naïef. 35 Doordat de verteller naïef is, heeft hij ook geen zicht op wat er gaande is. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het gesprek tussen Oeroeg en hem voordat hij naar Delft vertrekt: Ik wist weinig of niets van de nationalistische stromingen, van de wilde scholen, de partij Marhaan, de Pergoeroean Kebangsaan, van het gistingsproces, dat zich in bepaalde lagen van de Inlandse maatschappij voltrok. 36
Wat natuurlijk ook een grote rol speelt en op diverse plaatsen terugkomt in het verhaal is racisme, buitensluiting en discriminatie. Deze begrippen zijn samen te vatten onder het kopje ‘anders zijn’, en dat kan breder worden opgevat dan enkel anders zijn in raciale zin. Wanneer de geschokte verteller tegen Gerard vertelt over de blanke jongetjes die Oeroeg op zijn verjaardagsfeestje vernederden, is het antwoord van Gerard het volgende (en dit vind ik persoonlijk de mooiste passage uit het boek):
35 36
Den Boef 1992, p. 7 Haasse 1948, p. 72
20
“Een panter is anders dan een aap,” zei Gerard, na een pauze, “maar is een van de twee minder dan de ander? Dat vind je een idiote vraag, en je hebt gelijk. Blijf dat nou net zo idioot vinden, wanneer het mensen betreft. Anders zijn – dat is gewoon. Iedereen is anders dan een ander. Ik ben ook anders dan jij. Maar minder of meer zijn door de kleur van je gezicht of door wat je vader is – dat is nonsens.” 37
Er spelen al met al diverse motieven door het boek, maar er is een overheersend grondmotief: het (onmogelijk) leren kennen van de ander, en daarmee jezelf. In hoeverre is het mogelijk om een ander mens te doorgronden? Kun je de ander (en jezelf) wel echt kennen, begrijpen, doorgronden? Om deze kwesties draait Oeroeg. De motieven van licht-donker, discriminatie, ‘anders zijn’, vervreemding, vriendschap en zeker ook de onbetrouwbare en onwetende verteller leiden alle tot dit grondmotief. Daarbij speelt in het geval van Oeroeg ook de identiteitskwestie waar het de rassen aangaat; welke identiteit heeft Oeroeg in zijn land, hoe verandert die identiteit en welke identiteitsverandering ondergaat de ikfiguur? ‘Leren kennen’ moet dan ook breed opgevat worden als ‘een identiteit vaststellen of verkrijgen’. Wat dat betreft is Oeroeg, ook zestig jaar na verschijning, nog steeds actueel en overstijgt het mijns inziens ook de Nederlands-Indische context. Zeker in een tijd waarin Nederland worstelt met de multiculturele samenleving, en in het bijzonder met integratievraagstukken, is het leren kennen van en proberen te verplaatsen in de ander van groot belang. Discriminatie, buitensluiting en anders zijn; het zijn begrippen waar ook tegenwoordig nog minderheden in de samenleving last van kunnen ondervinden, niet alleen etnische en raciale minderheden, maar ook andersoortige minderheden. Ik vermoed bijvoorbeeld dat Oeroeg, waarin buitensluiting en discriminatie zo’n grote rol spelen, voor homo’s en lesbiennes evengoed een herkenbaar verhaal kan zijn. Deze gedachte wordt gesteund door het feit dat het Internationaal Homo/Lesbisch Informatie Archief (IHLIA) te Amsterdam 38 óók een exemplaar van de verfilming van Oeroeg bevat, al speelt homoseksualiteit geen rol in Oeroeg en duidt ‘Oeroeg was mijn vriend’ alleen maar op vriendschap. Wellicht heeft de regisseur in de verfilming een eigen interpretatie van het origineel gegeven, zodat het verhaal voor homo’s (extra) herkenbaar werd. Omdat ik de verfilming in deze scriptie buiten beschouwing laat schenk ik hier verder
37 38
Haasse 1948, p. 41 www.homodok.nl; ook te raadplegen via de website van de Openbare Bibliotheek Amsterdam
21
geen aandacht aan: het zou niettemin interessant zijn om te achterhalen waarom het IHLIA
een exemplaar van de film Oeroeg heeft. Oeroeg biedt alles bij elkaar niet alleen stof voor een literair gesprek, maar ook
voor een debat van meer politiek-culturele aard over (bijvoorbeeld) anders zijn. Zou dat ook een kenmerk zijn van een echte klassieker, een werk dat behoort tot de canon? Op dergelijke kwesties en op het proces van canonvorming zal ik in het volgende hoofdstuk ingaan.
22
2 Canon en canonvorming 2.1 Inleiding Sinds een aantal jaren wordt de Deltareeks uitgegeven. Het is een prestigieuze serie waarin de klassiekers uit de Nederlandse literatuur in een luxe uitgevoerde editie (zullen) verschijnen, zoals Van de koele meren des doods (Frederik van Eeden) en Mei (Herman Gorter). Door een selectie van klassiekers aan te bieden heeft de Deltareeks weliswaar het karakter van een canon, maar niet van de canon. Dit op het eerste gezicht kleine verschil is van groot belang voor ons canonbegrip. Ik kom later op dit punt terug. De Deltareeks roept interessante maar ook moeilijk te beantwoorden vragen op. Wanneer ben je eigenlijk canoniek en krijg je een plaats in zo’n prestigieuze reeks? Aan welke ‘voorwaarden’ moet een tekst, zoals Oeroeg, voldoen om in zo’n reeks te komen? En hoe (on)veranderlijk zijn die voorwaarden: gelden ze door alle tijden heen of schept elke tijd zijn eigen canon? Het begrip canon, en vooral het proces van canonvorming, zal centraal staan in dit hoofdstuk. Ik wil proberen om te achterhalen hoe dat proces werkt, en welke factoren van invloed kunnen zijn op canonisering. Deze factoren zullen een kader vormen waarmee ik de receptie van Oeroeg in kaart zal brengen en beschrijven. Ik begin met de definities en functies van de canon. Ook geef ik de visies op de canon weer. Daarbij zal ik ook ingaan op de plek van vrouwen en multiculturaliteit in de canon. Vervolgens ga ik in op het proces van canonvorming. Daarbij zullen in het bijzonder de invloed van de uitgeverij op de canonvorming en en de canonvorming in het (literatuur)onderwijs belicht worden. Ten slotte geef ik een samenvatting van de factoren die van invloed kunnen zijn op canonisering, waarvan er een aantal zullen dienen als ankerpunt voor mijn onderzoek in de volgende hoofdstukken.
23
2.2 De canon en de canondiscussies
Definitie en functies Wat is de canon? Het Lexicon van literaire termen 39 omschrijft haar als ‘de groep klassiekers’ of ‘de onsterfelijken van de literatuur’. Canon staat volgens deze omschrijving dus alleen maar gelijk aan klassiek en onsterfelijk, aan de Literatuur met een grote L. Een ruimere omschrijving geeft J.J.A. Mooij. In zijn definitie is de canon een verzameling van literaire werken, die in een samenleving als waardevol erkend worden, en die dienen als referentiepunten in de literatuurbeschouwing in het onderwijs. 40 (mijn cursiveringen, WB)
De eerste deelzin staat niet zonder reden in de lijdende vorm. Mooij legt in deze zin de nadruk op het institutionele aspect, het feit dat er waarde wordt toegekend door iets of iemand. Een ander belangrijk punt van zijn omschrijving ligt in de zogenaamde ‘referentiepunten’. Daarmee bedoelt Mooij dat de werken in voldoende mate in het collectieve geheugen actief moeten zijn om als richtsnoer te dienen. Deze functie van referentiepunt ligt ook in het woord besloten: κανων heeft in het Grieks onder meer de betekenis van richtsnoer. In 1993 scherpt Mooij zijn omschrijving aan. Hij constateert dat er geen eenduidigheid is over wat de canon inhoudt. De canon wordt vaak gelijkgesteld met de klassiekers, zoals in de definitie van het Lexicon van literaire termen. Dat is volgens hem een onterechte, elitaire beperking omdat daarmee alleen de ‘toppen’ van de wereldliteratuur tot de canon horen. Daarentegen is hij er ook niet voor om onder canon dan maar álles te verstaan wat wij als literatuur beschouwen. Hij heeft zelf een voorkeur voor een canon die het midden houdt tussen deze twee mogelijkheden. Ook omschrijft hij de functies van de canon: De bedoeling van de canon is het overzichtelijk maken van het literaire veld ten overstaan […] van alle betrokkenen. De canon is er om structuur en oriëntatie tot stand te brengen. Hij omvat […] de werken die in voldoende ruime kring voldoende waardering genieten om in de aandacht
39
Lemma ‘Canon’. In: Gorp, H. van, Ghesquiere, R., Delabastita, D. (red.), Lexicon van literaire termen. Zevende, herziene druk. Groningen: Martinus Nijhoff 1998. 40 Mooij, J.J.A., ‘Noodzaak en mogelijkheden van de canon’. In: Spektator 15 (1985), 1, p. 23-31.
24
te blijven, zodat ze als oriëntatiepunten kunnen dienen in de omgang met literatuur. 41 (mijn cursiveringen, WB)
Mooij ziet in de canon vooral een oriënterende functie. Elders in zijn artikel licht hij toe dat de canon ook andere functies heeft. Zo zijn de traditie en het historisch besef van een cultuur ook in de canon vertegenwoordigd. Door literaire teksten te selecteren voor de canon wordt een sprekend beeld gegeven van de literaire ontwikkelingen. Ook hier legt hij een belangrijk accent op het oriënterende aspect: de canon is een middel om een cultuurgeschiedenis te kunnen overzien. Een andere belangrijke functie is het beïnvloeden van de literaire voortgang. Dat wil zeggen: veel literaire bewegingen zetten zich af tegen gecanoniseerde teksten of auteurs, tegen het ‘literaire establishment’. Een voorbeeld daarvan is de Beweging van Tachtig, die zich afzette tegen de in hun tijd gecanoniseerde domineedichters. Een laatste functie die Mooij onderscheidt is de institutionaliserende. Door de canon wordt de literatuur een culturele factor van belang; het niveau van de canon is – tot op zekere hoogte althans – een graadmeter voor het niveau van een samenleving. De canon institutionaliseert literatuur echter niet alleen, zij is ook het product van literaire instituties. Zij vormt zichzelf niet, maar zij wordt gevormd door diverse literaire instituties en is als zodanig een vorm van institutionalisering. Dat wordt het meest zichtbaar in de literatuurgeschiedenis, waarin de canon geboekstaafd wordt, en in het literatuuronderwijs, waarin de canon overgebracht wordt of hoort te worden overgebracht.
Verschillende visies op de canon Het feit dat er een definitie van de canon gegeven kan worden wil nog niet zeggen dat er overeenstemming is over de canon, of dat er geen discussies mogelijk zijn. Er zijn integendeel uiteenlopende en in een aantal gevallen politieke visies op de canon. Ann Rigney en Kiene Brillenburg Wurth onderscheiden in Het leven van teksten globaal drie richtingen in het canondebat, die ik omwille van het overzicht overneem. 42
41
Mooij, J.J.A., ‘Het “probleem” van de canon’. In: R. Soetaert & W. van Peer (red.). De literaire canon in het onderwijs. Den Haag: Stichting Bibliographica Neerlandica, 1993, p. 30. 42 A. Rigney & K. Brillenburg Wurth (red.), Het leven van teksten. Een inleiding in de literatuurwetenschap. Amsterdam: Amsterdam University Press 2006. Met name hoofdstuk 2, 9 en 10 gaan in op de canon.
25
De eerste richting die zij onderscheiden is de radicaal progressieve, zoals feministische en postkoloniale literatuurcritici die aanhangen. Volgens hen wordt de canon vaak ingevuld door de westerse norm; het zijn altijd mannelijke, blanke auteurs die in de canon opgenomen zijn. De radicaal progressieven pleiten voor een open canon, of meerdere canons, waarin ook vrouwelijke of niet-blanke auteurs opgenomen worden, en meer aandacht voor culturele en sociologische factoren die van invloed kunnen zijn op canonvorming. Volledig tegengesteld aan deze richting zijn de radicaal conservatieven. Dit zijn de voorstanders van de ‘traditionele’ westerse canon met een gesloten karakter. Discussie is niet mogelijk en de ideologische lezingen of interpretaties worden verworpen. Een voorbeeld is de zogenaamde ‘Yale School’, een richting aan de Universiteit van Yale, waarvan Harold Bloom een prominent vertegenwoordiger is. In The Western Canon 43 bespreekt Bloom zijn versie van de canon, die overwegend Europese, blanke schrijvers bevat. In zijn inleiding bij dat boek valt hij richtingen als New Historicism, marxisme en feminisme aan; in plaats daarvan propageert hij het puur esthetisch lezen, in bewoordingen die doen denken aan de New Critics met hun words on the page. Boeken worden volgens Bloom niet canoniek door sociale veranderingen of omdat zij vanuit een bepaalde maatschappelijke visie van belang zijn, maar alleen doordat zij kunst zijn, inherent bepaalde kwaliteiten hebben. Die kwaliteiten ontstaan omdat teksten met elkaar ‘vechten’ om een plek in de canon. Tussen radicaal conservatief en radicaal progressief wordt ook een tussenvorm, gematigd conservatief, onderscheiden. De gematigd conservatieven zien de canon niet als gesloten, maar als open en dynamisch. Hun standpunt is dat je wel in de canon komt, als je werk literair gezien maar goed genoeg is.
2.2.1 De canon als een dynamisch begrip De vraag waarover de antwoorden van bovenstaande groeperingen verschillen is: staat de canon vast (is zij gesloten) of is er verandering mogelijk? Meerdere theoretici hebben zich met deze vraag beziggehouden. Al in de jaren twintig van de vorige eeuw heeft de Russische Formalist Tynjanov een model opgesteld voor de canon, bekend geworden
43
Bloom, H., The Western Canon. The Books and School of the Ages. New York: Harcourt & Brace 1994.
26
als de systeemtheorie 44 . Volgens deze theorie is literatuur een autonoom systeem, onderscheiden in een centrum en een periferie. In het centrum, de canon dus, bevinden zich de op een bepaald moment dominante schrijvers, stromingen en teksten; in de periferie zitten de minder belangrijke auteurs. Het systeem is dynamisch; men kan van periferie doorstromen naar centrum en omgekeerd. Tynjanov zag het systeem in termen van ‘strijd en aflossing’: wie in het centrum komt, verstoot iemand anders naar de periferie. Volgens een andere formalist, Shklovski, zal een tekst eerder tot het centrum doordringen naarmate hij vervreemdend is en de lezer ‘desautomatiseert’, dat wil zeggen doet verbazen. Deze vervreemding ligt in bepaalde teksteigenschappen besloten. Een desautomatiserende tekst die in het centrum van het literaire systeem doordringt wordt na verloop van tijd geautomatiseerd, dus niet meer als vervreemdend ervaren, en wordt daarop uit het centrum ‘verbannen’ door nieuwe desautomatiserende teksten. Ook bij Shklovski gaat het dus om strijd en aflossing. De dynamieke visie op de canon wordt nu nog veel overgenomen, maar toch wordt Tynjanovs theorie ook gezien als gedateerd, omdat in de huidige multiculturele samenleving meerdere groepen een eigen literair systeem hebben, zoals vrouwen, Surinamers en kinderen. Zij hebben een eigen canon. De polysysteemtheorie, waarbij meerdere systemen naast elkaar bestaan, is om deze reden ook ontwikkeld. Daarnaast ligt een groot bezwaar in de autonomie van het literaire systeem. De gedachte dat literaire teksten puur door inherente kwaliteiten canoniek zouden worden, is vervangen door het inzicht dat ook sociale en economische omstandigheden factoren kunnen zijn waardoor auteurs (niet) gecanoniseerd worden. 45 In de woorden van Geert Buelens: Niet de inherente kwaliteiten van een werk maken dat hij overleeft […], maar wel de omstandigheden waarin hij geacht wordt te functioneren. Die omstandigheden veranderen, en precies die veranderingen zorgen ervoor dat teksten in bepaalde culturen blijven circuleren, worden vergeten of (her)ontdekt. […] Welke factoren zorgen voor een gewijzigd cultureel klimaat waarin bepaalde teksten en auteurs “uitsterven” is minder eenduidig. 46
Inderdaad zijn er onduidelijkheden wat betreft ‘de omstandigheden’ die Buelens noemt. Binnen de theorievorming lijkt er geen consensus hierover te bestaan. Wel onderscheidt 44
De teksten van Tynjanov (‘Over literaire evolutie’) en Shklovski (‘De kunst als priom’) zijn opgenomen in Heusden, B. van et al. (red.), Literaire cultuur. Tekstboek algemene literatuurwetenschap. Heerlen: Open Universiteit 2001. Rigney & Brillenburg Wurth gaan in hoofdstuk 9 op beide theoretici in. 45 Rigney & Brillenburg Wurth 2006, hoofdstuk 10. 46 Buelens, G., ‘Overlevingsgevallen: over literaire canoniseringsprocessen, selectie en evolutie’. In: Armada 8 (2002), 29, p. 123-125.
27
Jozien Moerbeek in haar proefschrift over canonisering in het literatuuronderwijs een aantal factoren die de (Nederlandse) canon kunnen beïnvloeden, waarbij zij vooral op culturele en sociale veranderingen duidt. Allereerst noemt zij de pluralisering van de samenleving. Omdat er veel verschillende bevolkingsgroepen in Nederland wonen, gelooft zij niet in het idee van één canon. Zij haalt in dit verband een studie van Gaiser aan, die voorstelt dat elke bevolkingsgroep een eigen canon krijgt, zodat op die manier de maatschappelijke verhoudingen goed weerspiegeld wordt. Een tweede factor is popularisering; de grens tussen hoge en lage cultuur vervaagt steeds meer en de cultuur zelf populariseert ook, mede door de laagdrempelige (multi)media. Diezelfde media oefenen invloed op de canon uit door aandacht aan bepaalde boeken te besteden; zij genereren in zekere zin de bestsellers van een bepaald moment. Ook de afname van de geletterdheid en belezenheid, veroorzaakt door hervormingen in het (middelbaar) onderwijs, zou volgens haar een niet-literaire factor zijn die van invloed is op de canon. Daarbij merkt zij wel op dat het beeld dat ‘vroeger alles beter was’ ook niet helemaal opgaat. Zij haalt daarvoor een aantal receptieonderzoeken aan waaruit blijkt dat lezers van vorige generaties vaak voor de ‘makkelijke’ literatuur kozen, ook in de tijd van Louis Couperus en Multatuli.
Plezier en verandering De visie op de canon als een veranderend begrip komen we bij meer theoretici tegen, zoals bij Frank Kermode, criticus en hoogleraar aan Cambridge. Zoals de titel van zijn lezing 47 Pleasure and Change: The Aesthetics of Canon al aangeeft, houdt ook Kermode een pleidooi voor een meer dynamisch begrip van de canon. Hij erkent dat de canon niet alleen opname, maar ook uitsluiting inhoudt, en dat bepaalde ideologieën daarbij een rol (zouden) kunnen spelen. In zijn optiek is de canon ‘a potential of coercion, exclusion and covertly ideological manipulation’ 48 . Aan ideologische lezingen van en aanvallen op de canon gaat hij in zijn lezing echter voorbij. In plaats daarvan onderzoekt hij de esthetische waarde van de canon: waaróm overleeft een tekst eigenlijk?
47
Kermode, F., Pleasure and Change: The Aesthetics of Canon. Edited and introduced by Robert Alter. Oxford/New York: Oxford University Press 2004. [verschenen in de reeks ‘The Berkeley Tanner Lectures’] 48 Kermode 2004, p. 3.
28
Volgens Kermode doorstaat een tekst de tand des tijds door het samenspel van de twee factoren plezier en verandering. In zijn optiek veranderen per generatie de esthetische opvattingen, en dus ook de ervaringen van plezier. Daardoor zal het werk zich steeds moeten kunnen ‘vernieuwen’ en daarom ook zal het zo zijn dat hoe nieuwer een tekst aandoet voor een generatie, hoe meer waardering hij zal krijgen. Hij haalt in dit verband het gedachtegoed van de Tsjechische literatuurwetenschapper Jan Mukařovský aan: He did not doubt that aesthetic value changed and might possibly disappear; the important point was that since the source is in the reader, it will in any case be different from one epoch to another […].Mukařovský thought that the poetic work, considered in its aesthetic aspect, had the power to give pleasure, and to do so even though responses, and in a sense the work itself, must also change. 49
Kermode laat vervolgens zien hoe het plezier in een literaire tekst ‘werkt’. Plezier is in literatuur niet alleen positief geladen; het is een bijzondere ervaring, een vreemd mengsel van plezier en angst dat Roland Barthes ook wel jouissance noemde. Lezers hebben altijd verwachtingen van teksten en door het (niet) inlossen van die vooropgestelde verwachtingen zorgt dat voor een mengsel van voldoening en ontzetting; volgens Kermode is dat een manier om canoniek te worden. Verandering is een ander aspect. Om te blijven boeien moet een boek het in zich hebben om de aandacht te blijven trekken. Teksten moeten op de een of andere manier ervoor zorgen dat zij actueel blijven, met de tijdsgeest meegaan en voldoen aan de nieuwe (esthetische) waarden. Kunnen zij dat niet, dan lopen zij het risico om vergeten te worden. Daar komt bij dat canonisering op zichzelf een langdurig proces is. Teksten hebben de tijd nodig om in het collectieve geheugen terecht te komen. Ons veranderend historisch besef en onze waardering van het verleden spelen daarbij natuurlijk ook een rol: Changes in the canon obviously reflect changes in ourselves and our culture. It is a register of how our historical selfunderstandings are formed and modified. 50
49 50
Kermode 2004, p. 19-20. Kermode 2004, p. 36.
29
In de zienswijze van Kermode is verandering, en dan in het bijzonder verandering in relatie tot het historisch zelfbesef, dus een belangrijk aspect van de canon. Ik wil deze zienswijze als uitgangspunt nemen voor mijn analyse van de receptie van Oeroeg. Immers, wanneer een tekst als Oeroeg op een gegeven moment opgenomen wordt in de canon, is een verandering in cultuur en in onze ‘historical selfunderstandings’ niet uit te sluiten – zeker gezien het feit dat Oeroeg voor een belangrijk deel draait om ons ‘zelfbegrip’. De verandering zoals Frank Kermode die omschrijft zou gekarakteriseerd kunnen worden als tekstextern: het gaat om veranderingen buiten de tekst om. Er zijn echter ook visies op de canon die ervan uitgaan dat de grote werken tekstintern veranderen: in die visies vernieuwen teksten zichzelf door steeds weer nieuwe interpretaties uit te lokken. In zijn afscheidsrede als hoogleraar Taal- en Cultuurstudies aan de Radboud Universiteit Nijmegen gaat Harry Bekkering op een dergelijke zienswijze in. Bekkering stelt in die rede de vragen wat de status is van de jeugdliteraire canon, hoe zij zich verhoudt tot de volwassenencanon, en of aan een klassiek kinderboek dezelfde eisen kunnen worden gesteld als aan een canoniek werk uit de ‘grotemensenliteratuur’. In dat verband haalt hij onder andere een ongepubliceerde lezing van Kees Fens aan, die beweert dat de geschiedenis van een literair werk zijn interpretatiegeschiedenis is. In de parafrase van Bekkering: Wat we met een afzonderlijk literair werk doen […] doen we in het groot bij literaire geschiedschrijving; het is om zo te zeggen vormgeving van het verleden en dús van datgene wat we aan het verleden menen overgehouden te hebben. Hij [=Fens, WB] illustreert deze zienswijze aan de hand van het werk van de dichter Leopold, dat wil zeggen het werk van Leopold is de geschiedenis van het steeds groter worden, de geschiedenis ook van een steeds toenemend aantal interpretaties. […] Steeds meer interpretaties leiden tot een belangrijke plaats in de literatuurgeschiedenis. 51
Verderop parafraseert Bekkering de visie van Fens als een soort eis dat literatuur een vermogen tot metamorfose moet hebben. Als een boek steeds nieuwe lezingen oproept en daardoor als het ware ‘van gedaante verwisselt’ is het, in de opinie van Fens althans,
51
Bekkering, H., Hoe klassiek is een klassiek kinderboek? Nijmegen: Radboud Universiteit Nijmegen 2009, p. 13 [www.ru.nl/oraties]
30
een belangrijk boek. De jager Geert Stokman zegt in Oeroeg tegen de ikfiguur dat anders zijn gewoon is; iets dergelijks lijkt dus in Fens’ redenering ook voor literaire teksten op te gaan, het is dan zelfs niet zozeer gewoon als wel noodzakelijk. Om Geert Buelens’ vergelijking met het darwinisme aan te halen: in de redenering van Fens zal de zich steeds veranderende kameleon het in de struggle for life van de literaire zoo langer volhouden dan het altijd onveranderlijk blijvende en eencellige pantoffeldiertje. Bij deze geschetste zienswijze moet overigens wel worden benadrukt dat Fens doelt op tekstimmanente lezingen en interpretaties op basis van literaire analyses. Overigens lijkt Fens’ gedachte zelf ook canoniek geworden te zijn, gezien de bewoordingen waarin het Willem Frederik Hermans instituut op haar homepage het belang van het werk van de auteur aangeeft: Willem Frederik Hermans (1921-1995) wordt algemeen beschouwd als de belangrijkste Nederlandse schrijver van de twintigste eeuw. Zijn oeuvre is van een onovertroffen veelzijdigheid, geeft tot op de dag van vandaag aanleiding tot discussie en dwingt de nieuwe generaties lezers steeds weer tot standpuntbepaling. 52
De gedachtegang van Fens zal ik in mijn analyse van de literatuurkritiek gebruiken. De correlatie tussen het aantal interpretaties van een werk en de plaats van dat werk in de literatuurgeschiedenis, een verband dat ik haast de stelling van Fens zou noemen, zal functioneren als werkhypothese: ik zal toetsen of zijn stelling inderdaad opgaat.
2.2.2 Multiculturaliteit en vrouwen in de canon Multiculturaliteit, een in onze samenleving hoogst actueel motief, speelt een grote rol in Oeroeg. Daarnaast zou men Hella S. Haasse, met een (Nederlands-)Indische achtergrond, kunnen zien als multicultureel auteur. Zou dat multiculturele kunnen meespelen in de canonvorming of de receptie van een werk? Over deze kwesties schrijft Bert Paasman in een artikel over de plaats van multiculturele auteurs in de hedendaagse Nederlandse literatuur. 53 Hij denkt dat multiculturele auteurs deel kunnen uitmaken van de literatuur, waarbij hij de schrijfster Ayfer Ergün aanhaalt. Zij verzet zich tegen de hokjesgeest waardoor multiculturele 52
www.willemfrederikhermans.nl Paasman, B., ‘Een klein aardrijkje op zichzelf: de multiculturele samenleving en de etnische literatuur’. In: Literatuur 16 (1999), nr. 6, p. 324-334. 53
31
auteurs vaak vooral door hun achtergrond besproken worden en niet door hun literaire kwaliteiten. Er zouden bij multiculturele auteurs vaak politieke motieven spelen; de media zouden aandacht besteden aan hun werk ‘omdat het moet’. Het belang van hun boeken als ‘sociaal document’ wordt hoog geacht en sommige auteurs klagen dat critici hun boek vaak niet als een literair werk lezen. Maatschappelijke lezingen van multiculturele auteurs speelden trouwens ook al in de tijd na de Tweede Wereldoorlog, zo stelt Paasman. Daarnaast zou juist hun achtergrond een rol in de receptie spelen – wellicht ook bij de canonisering. Paasman haalt in dat verband Hafid Bouazza’s humoristische uitspraak aan, waarin Bouazza zegt dat hij minder belangstelling zou krijgen als hij De Vries had geheten. 54 Paasman is van mening dat de kritiek de multiculturele auteurs zeker serieus neemt, al ziet hij multiculturele auteurs wel als een apart circuit: Met begrip voor dit standpunt is het niettemin legitiem voor lezer, criticus en onderzoeker om zo’n deelverzameling te onderscheiden, zonder deze daarmee naar de periferie te verwijzen. Ook de uitgevers hebben deze trendy literatuur ontdekt. 55
Resumerend is te stellen dat multiculturaliteit inderdaad meespeelt in de receptie van een werk, in die zin dat boeken van multiculturele auteurs niet alleen literair maar vooral ook politiek gelezen worden. Een andere factor in de canonvorming is gender, mogelijk ook in het geval van Hella Haasse, de ‘grand old lady van de Nederlandse literatuur’. In haar inleiding bij een themanummer van Nederlandse letterkunde 56 gaat Maaike Meijer in op de verhouding tussen gender en canon. De genderstudies richt zich wat betreft de canon op het analyseren van de mechanismen van in- en uitsluiting van vrouwelijke auteurs. Meijer stelt dat vrouwen in een ruime canon nog een plek kunnen krijgen, maar dat ze in een kleinere lijst, net als de allochtone auteurs, minder voor zullen komen. Ook is volgens haar is het literaire veld ‘gegenderd’ en is bijvoorbeeld de literatuurkritiek overwegend een mannenzaak. Omdat het werk van (veelal mannelijke) auteurs met een bepaald gezag en een heersende of vernieuwende poëtica bovendien eerder serieus zal worden genomen dan het werk van auteurs die alleen schrijven, zullen vrouwen vaak eerder worden vergeten. Volgens die redenering zou verklaard kunnen worden waarom 54
Paasman 1999, p. 332. Paasman 1999, p. 332. 56 Meijer, M., ‘Inleiding’. In: Nederlandse letterkunde 2 (1997), 3, p. 199-207. 55
32
Hella Haasse, die niet polemiseerde met collegaschrijvers, vrij weinig voorkomt in het handboek van Ton Anbeek, dat de literatuurgeschiedenis beschrijft vanuit wisselingen in poëtica’s en alleen de heersende literatuuropvattingen in een periode behandelt. In hoeverre het vrouwzijn van Haasse (inderdaad) een negatieve invloed heeft op haar plaats in de canon is een aspect dat ik verder in deze scriptie wil onderzoeken.
2.2.3 Problemen rondom de canon Er zijn niet alleen academische publicaties aan de canon gewijd, maar er waren ook in de dagbladen een aantal discussies over de canon. In 1990 was er tumult rond de canon van de commissie-Braet. Drie neerlandici (Ton Anbeek, Harry Bekkering en Jaap Goedegebuure) hadden een leeslijst samengesteld van twintig titels die middelbare scholieren verplicht zouden moeten lezen. Dat leidde tot vele opiniestukken en polemieken in de dagbladen, en niet alleen van verongelijkte schrijvers die niet op de lijst stonden. Ook de canon van Herman Pleij, Marita Mathijsen en Thomas Vaessens uit 2005 – in NRC Handelsblad verschenen onder de titel ‘Dit zijn de boeken die iedereen gelezen moet hebben’ 57 – zorgde voor opschudding. Zo sprak Cyrille Offermans in NRC Handelsblad van een ‘niet te overschatten wereldvreemdheid’ 58 . Hiermee wordt maar duidelijk dat de canon een heikel punt is, waar lang over te discussiëren valt, en dan niet alleen wat betreft de samenstelling. Er zijn inderdaad een aantal problemen rondom de canon. In de eerste plaats is er een onderzoeksprobleem. Er zijn niet alleen meerdere visies op de canon, maar ook is er nog weinig bekend over de canonvorming. Het is moeilijk om antwoord te vinden op vragen als hoe de canon eruitziet, wat de inbreng van literaire instituties is en hoe dat vastgesteld kan worden, vooral omdat veel factoren tegelijkertijd een rol lijken te spelen. Daar komt nog bij, dat Nederland een multicultureel land is, waardoor het moeilijk is om een canon vast te stellen die eenheid schept voor de culturele verscheidenheid die Nederland nu is. J.J.A. Mooij ziet als gevolg van die diversiteit ook een versplintering in literair/artistiek opzicht. Hij stelt dat de traditie – ook traditionele instituten als kerk en staat – een zwakkere rol speelt, en dat er als gevolg daarvan 57
M. Mathijsen, H. Pleij & T. Vaessens. ‘Dit zijn de boeken die iedereen gelezen moet hebben. Een canon van de Nederlandse literatuur.’. In: NRC Handelsblad, 5 maart 2005. 58 Offermans, C., ‘Een literaire canon is niet van deze tijd, we kunnen ons beter zorgen maken om de leescultuur’. In: NRC Handelsblad, 10 september 2005.
33
verschillende ‘stromingen’ bestaan. Dat maakt het erg moeilijk om een pluriforme cultuur in één canon te verenigen. Mooij ziet dan ook heil in de toepassing van methodes uit de empirische literatuurwetenschap voor onderzoek naar de rol van literaire instituties, overigens een onderzoeksrichting die de laatste jaren veel belangstelling heeft genoten: Voor de hedendaagse situatie staan deels andere middelen dan die van het traditionele historische onderzoek ter beschikking. Er is een veelheid aan materiaal. Lezers en schrijvers kunnen ondervraagd worden, onderwijs en bibliotheekwezen kunnen worden doorgelicht, de pers kan van dichtbij worden gevolgd, de invloed van de literatuurgeschiedschrijving en van leesboeken kan in concreto worden nagegaan. Recente ontwikkelingen, zoals het prijzenwezen en het subsidiebeleid, oefenen hun invloed op de canonvorming uit. 59
Een aantal instituties zijn al onderzocht. Zeker is dat literaire instituties belangrijke invloeden hebben op canonvorming, maar de precieze verhoudingen zijn nog niet helder. Bovendien zijn er meer, nog weinig onderzochte ‘recente ontwikkelingen’ gekomen: de opkomst van internet en nieuwe (multi)media. Een ander probleem waar Mooij op doelt is het rechtvaardigingsprobleem. Daarbij gaat het om vragen als: verdienen de gecanoniseerde auteurs hun aandacht wel, en waarom? Mógen een paar mensen (literatuurdidactici, de overheid, een aantal hoogleraren) wel uitmaken wat de canon is? Vooral de eerste vraag is moeilijk te beantwoorden, omdat het bij de samenstelling van een canon toch om smaak gaat. Daarom is de Deltareeks ook een canon, en niet de canon. Daarnaast is het autoriteitsprobleem – wie bepaalt de canon? – ook belangrijk in de canondiscussie. Anbeek, Bekkering en Goedegebuure kregen bijvoorbeeld het verwijt over zich heen dat zij een culturele elite zouden zijn die wel even zou bepalen wat wij moeten lezen. Ook Offermans stoort zich op dit punt aan de samenstellers van zijn gehekelde canon. In een andere tijd hadden zij die kritiek trouwens niet gekregen, maar de tijden zijn veranderd: Een relatief kleine groep deskundigen […] had [rond de jaren vijftig, WB] een verhoudingsgewijs grote invloed op het proces van canonvorming en canonherziening. De canon had een min of meer stabiel karakter. Dat is vandaag de dag anders. 60
59 60
Mooij 1993, p. 32 Lierop-Debrauwer, H. van, ‘Inleiding.’ In: Van Lierop-Debrauwer et al. 2004, p. 8-9.
34
Vandaag de dag heeft de canon inderdaad een andere status. Waar de canon in vroeger tijden in Offermans’ woorden nog stabiel was, is zij nu, zoals ik hierboven heb laten zien, veel dynamischer. Diezelfde dynamiek maakt de canon ook een stuk ongrijpbaarder, en het zorgt ervoor dat het proces van canonvorming moeilijk te achterhalen is. Toch zal ik hieronder een poging doen om iets over de canonvorming te zeggen.
2.3 Canonvorming De laatste decennia bestaat er veel aandacht voor canonvorming. Met de opkomst van de receptie-esthetica in de literatuurwetenschap begon de lezer meer centraal te staan. Via dit receptieonderzoek kwam men tot bepaalde inzichten over receptie en canonisering, bijvoorbeeld dat onze invulling van de canon verschilt van die uit het verleden, net als onze oordelen over bepaalde teksten en genres. 61 Hieronder noem ik een aantal publicaties; er is echter meer gepubliceerd dan hier genoemd wordt. Spektator wijdde in 1985 een themanummer aan de canon, dat de weerslag was van een symposium over de canon. In 1993 kwam een congresbundel uit van een congres over de canon in het literatuuronderwijs, georganiseerd door de Taalunie in 1989. 62 In 1997 verscheen er een themanummer van Nederlandse letterkunde, over canonisering van vrouwelijke auteurs. Het was een roep vanuit de vrouwenstudies en neerlandistiek om meer wetenschappelijke aandacht voor vrouwelijke auteurs. Ook werd er in 2004 aan de Universiteit van Tilburg een symposium gehouden over ‘literair-educatieve canonvorming in de jeugdliteratuur’, getiteld Dat moet je gelezen hebben! 63 Hoewel het symposium zich richtte op jeugdliteratuur, zijn een aantal bevindingen over canonvorming ook geldig voor de volwassenenliteratuur. Een belangrijk kenmerk van canonvorming is dat het onderhevig is aan houdbaarheid en vergankelijkheid, aldus Wim Bronzwaer in zijn artikel over Cambridge English. Omdat de canon gevormd wordt door vergankelijke instituties, is zij zelf ook vergankelijk. De 61
Buuren, M. van, Algemene filosofie van de literatuurwetenschap. Baarn: Coutinho 1996; Van Heusden et al. 2001 62 R. Soetaert & W. van Peer (red.), De literaire canon in het onderwijs. Den Haag: Stichting Bibliographica Neerlandica 1993. 63 Lierop-Debrauwer, H. van, P. Mooren & H. Bekkering (red.) Dat moet je gelezen hebben! Leidschendam: Biblion 2004.
35
tijd haalt de canon in, omdat ‘de tijden veranderen en wij met hen’. Bronzwaer lijkt eenzelfde gedachtegang als Frank Kermode te hebben: De literaire canon van een tijdperk weerspiegelt de ideologie welke door zijn instituties wordt uitgedragen. Zo vergankelijk als elke institutie is ook elk canonbegrip. Literaire waarderingen worden in principe door de geschiedenis gefalsifieerd. Elke literaire canon reflecteert de historische beperkingen van wie haar propageert. 64 (mijn cursiveringen, WB)
Hier zou ik nog aan willen toevoegen dat niet alleen literaire waarderingen, maar ook (literatuur)opvattingen en smaak aan verandering onderhevig zijn. Ook zoiets als smaak verandert met de tijden. Het is dan ook de kunst om als auteur in de smaak te blíjven vallen, wil je in de canon blijven zitten. Deze constatering zegt echter nog weinig over de vraag hoe canonvorming precies tot stand komt. Die vraag is ook niet eenvoudig te beantwoorden omdat er meerdere literaire instituties meespelen, zoals Mooij hierboven al aangaf. Een aantal van die instituties zijn bijvoorbeeld de literaire kritiek, de literatuurwetenschap, literaire prijzen, literaire subsidies, de media, de overheid, bibliotheken, maar ook het onderwijs en uitgeverijen. Onderzoek naar de aard en kenmerken van deze instituties kan hun functie in het canonproces enigszins verhelderen. Dankzij inzichten uit (empirisch) onderzoek is er een en ander bekend over de functie van bepaalde instituties. Zo voerde Frank de Glas een verkennend onderzoek uit naar de invloed van literaire uitgeverijen op de canon, en onderzocht Jozien Moerbeek de specifieke vorming van de schoolcanon. In de hieronder volgende paragrafen zal ik ingaan op de inzichten die wat betreft de beide instituties, uitgeverij en onderwijs, opgedaan zijn.
2.3.1 De rol van de uitgeverij bij canonvorming Hoe groot is de invloed van uitgeverijen op canonisering van hun eigen auteurs? Frank de Glas probeerde in een verkennend artikel uit 1992 antwoord te vinden op deze vraag. 65
64
Bronzwaer, W., ‘Literaire institutie en literaire canon: het geval van “Cambridge English”.’ In: Spektator 15 (1985), nr. 1, p. 25-32. 65 Glas, F. de, ‘Hebben uitgeverijen invloed op de literaire canon?’ In: Spiegel der Letteren 34 (1992), p. 289-304. Ook via internet: http://www.dbnl.org/tekst/glas005hebb01_01/colofon.htm
36
Hij constateert allereerst dat uitgeverijen, voorheen een verwaarloosde factor in het literatuuronderzoek en –debat, serieuzer worden genomen als factor bij de literaire productie. Bondig geformuleerd ziet De Glas de volgende taken in de uitgeverij: ‘zij kiest, stimuleert, en blijft ook bij de receptie van de literaire werken niet helemaal afzijdig’ 66 . Volgens De Glas zijn er vijf manieren waarop een uitgeverij de canon kan beïnvloeden: titelselectie, de redactie van de tekst, de reputatie van de uitgeverij, de exploitatie van het auteursoeuvre en ten slotte de beïnvloeding van de receptie. Selectie is een belangrijke taak van de uitgeverij. Ze beslist wie er debuteert, maar ook wie een oeuvre mag opbouwen. Auteursoeuvres zijn belangrijk voor uitgeverijen, omdat ze continuïteit waarborgen, voor lezersschares kunnen zorgen en een gezicht geven aan het fonds. Waarom sommige auteurs wel oeuvres mogen uitbouwen is niet duidelijk; wel zou het (gebrek aan) verkoopsucces of goede ontvangst in de kritiek van eerdere titels een rol kunnen spelen. De Glas geeft niet aan hoe selectie de canonisering kan beïnvloeden, maar uiteraard is publiceren bij een uitgeverij wel een eerste randvoorwaarde voor canonisering. De Glas noemt ook tekstredactie als mogelijkheid, maar beschrijft niet hoe dit van invloed kan zijn bij gebrek aan informatie. De ene tekst wordt meer gewijzigd dan de andere; ook teksten van auteurs van naam worden geredigeerd. Omdat zowel uitgeverij als auteur weinig over de redactie loslaat, is er over deze factor weinig bekend. De reputatie van de uitgeverij is de derde categorie. Volgens onderzoek zou het prestige van de uitgeverij een gunstige invloed hebben op de receptie van een werk. Een recenter onderzoek liet echter zien dat dit vooral geldt voor bibliotheken en boekhandels. Lezers letten minder op de uitgeverij, behalve wanneer het om een debutant of een hen onbekende auteur gaat. Wel is er een tendens dat auteurs overstappen van kleinere uitgeverijen naar de grote, door het ‘literaire’ prestige van die uitgever (om een bekend voorbeeld te noemen: de overstap van Leon de Winter van In de Knipscheer naar De Bezige Bij). Ook de exploitatie van een auteursoeuvre ziet De Glas als een mogelijkheid. Om een auteursoeuvre optimaal te kunnen exploiteren, zijn er volgens De Glas drie vuistregels: de auteur stimuleren zijn oeuvre voort te zetten, alle titels van de auteur permanent leverbaar houden (in herdrukken) en ten slotte zoveel mogelijk aanvullende
66
De Glas 1992, p. 289.
37
markten exploiteren. Met het laatste wordt bedoeld dat de uitgeverij probeert om de titel in ‘andere vormen’ onder de aandacht te brengen, bijvoorbeeld via vertalingen, opnames in bloemlezingen, voorpublicaties in kranten/tijdschriften, herdruk als leesclubeditie, ingesproken boeken op cd, bewerking voor radio/televisie/film et cetera. Het laatste, maar niet minste type is de beïnvloeding van de receptie. Hiervoor heeft menige uitgeverij een pr-afdeling. De Glas onderscheidt de volgende manieren om de receptie te beïnvloeden: zorgen voor goede flap- en prospectusteksten en advertenties in de kranten, de auteur begeleiden bij diverse promotionele activiteiten, goed contact onderhouden met literaire critici en media (via recensie-exemplaren en dergelijke) en het uitgeven van het Verzameld Werk. Een andere manier die hij noemt is het opnemen van gunstige recensies over eigen auteurs in een aan de uitgeverij gelieerd literair tijdschrift. Omdat er tegenwoordig echter nog weinig tijdschriften onderdeel zijn van een uitgeverij acht ik deze manier in de huidige situatie minder van belang, al is het natuurlijk een manier. Hoewel De Glas veel manieren opnoemt om als uitgeverij de canon te beïnvloeden, nuanceert hij uiteindelijk toch de mogelijkheid daartoe. De uitgeverij schept weliswaar de randvoorwaarden om gecanoniseerd te worden (exploitatie, redactie, vormgeving en dergelijke), maar oefent naar zijn mening zelf geen invloed op de canonisering uit. De promotionele activiteiten rondom een boek helpen namelijk weliswaar voor korte tijd, maar hebben minder nut wat betreft de canonisering van een auteur, omdat dat een (zeer) langdurig proces is. Bovendien vindt canonisering plaats op een niveau waarop de uitgeverij zelf weinig kan ingrijpen, namelijk dat van de literatuurkritiek en –wetenschap: In de uiteindelijke weging en schifting van auteurs en titels geven de essayistische en academische literatuurkritiek uiteindelijk de doorslag bij het ontstaan van een consensus over een literaire canon. […] Het lijkt er niet op dat de literaire uitgeverijen op dit stadium van de oordeelvorming rechtstreeks invloed kunnen uitoefenen. 67
Het antwoord op de titel van zijn artikel,‘Hebben uitgeverijen invloed op de literaire canon?’, beantwoordt De Glas dus met: nee, niet écht. De ‘voorschriften’ van De Glas zijn niettemin een bruikbaar handvat waarmee ik in mijn onderzoek de vraag zal proberen te beantwoorden in hoeverre Querido heeft kunnen bijdragen aan de 67
De Glas 1992, p. 302.
38
canonisering van Oeroeg; daarbij zal ik ook analyseren in hoeverre de uitgeverij zich aan de voorschriften van Frank de Glas houdt.
2.3.2 Canonvorming in het literatuuronderwijs Literatuuronderwijs is, naast de literaire kritiek, een plek waarin de canon concreet wordt. Voor het leesdossier moeten leerlingen een aantal literaire werken lezen, in overleg met hun docent. De leeslijst die zo ontstaat laat zien welke boeken veel gebruikt worden in het literatuuronderwijs. Daarnaast is er ook de canon van de literatuurmethodes, die samengesteld worden door de auteurs van de methodes en de uitgever. Alleen de belangrijkste schrijvers worden in die lesmethodes opgenomen en in die zin zijn de methodes te zien als canons. Hoe verloopt canonvorming in het literatuuronderwijs? Jozien Moerbeek voerde een empirisch onderzoek uit om die vraag te beantwoorden. 68 Zij gaat in haar proefschrift onder meer in op de aard van schoolcanons. De schoolcanon heeft om te beginnen een bepaalde autoriteit en noodzakelijkheid; literatuur is op de middelbare school een verplicht vak, dus er zullen boeken moeten worden gelezen. Daarnaast heeft de schoolcanon duidelijk een ander karakter dan de algemene canon. Waar de laatstgenoemde vooral evaluatief is en gebaseerd zal zijn op literaire argumenten (is het mooi?), is de schoolcanon meer exemplarisch. Behalve literatuuropvattingen spelen er daarbij ook pedagogische opvattingen mee; de canon moet kunnen passen in het literatuuronderwijs en bij de leerlingen. Een andere karakteristiek van de schoolcanon is dat zij gevormd wordt door drie subcanons: die van samenstellers/uitgevers, docenten en leerlingen. Omdat docenten hun lessen zelf indelen en ook naar eigen smaak werken behandelen, wijkt hun keuze af van die van de samenstellers. Ook de keuze van de leerlingen zal afwijken, omdat zij bepalen welke boeken zij voor hun leeslijst lezen. Moerbeek specificeert vervolgens de argumenten die samenstellers en uitgevers kunnen gebruiken om bepaalde teksten op te nemen. Zij verdeelt de argumenten in drie typen. Het eerste argument is historisch (het betreffende boek is het beste of meest representatieve van een periode). Het tweede argument is literair-esthetisch (het is het mooiste binnen een genre) en het derde type is pragmatisch. Daaronder schaart 68
Moerbeek, J., Canons in context. Canonvorming in het literatuuronderwijs Nederlands in Nederland en Vlaanderen. Utrecht: Universiteit Utrecht 1998. (Proefschrift Utrecht).
39
Moerbeek praktische argumenten: de leesbaarheid van de tekst, de mate waarin de tekst past bij de doelgroep of het onderwijsniveau, actualiteit, toepasbaarheid in de lessen en dergelijke. Ook valt te denken aan de grootte van het corpus; het maakt verschil of een studieboek gaat over een bepaalde periode/stroming, over de hele literatuurgeschiedenis van een bepaalde taal of dat het studieboek zowel taal- als letterkunde moet behandelen. Dit type argument is niet strikt ‘literair’ en geldt specifiek voor het onderwijs. Samenstellers en uitgevers houden veel rekening met pragmatische argumenten. Die pragmatiek hadden uitgevers van klassiekenreeksen in de negentiende eeuw overigens al, zoals Lisa Kuitert in haar proefschrift Het ene boek in vele delen laat zien. 69 Voor haar onderzoek voerde Moerbeek niet alleen een enquête uit, maar onderzocht zij ook de schoolcanon zoals die zichtbaar wordt in de literatuurmethodes. Zij stelde eerst vast welke methodes het meest gebruikt werden in het literatuuronderwijs, en onderzocht deze vier vervolgens. Het bleek dat Oeroeg in alle vier de methodes werd genoemd; het was ook het enige boek van Haasse dat besproken werd. Een andere uitkomst was dat de verhouding man-vrouw in zowel de Nederlandse als Vlaamse methodes vrij scheef was. Er werden in de leermethodes dus relatief weinig vrouwen behandeld; docenten en leerlingen bleken bovendien ook meer mannen dan vrouwen te lezen. Moerbeeks onderzoek verschaft inzicht in canonvorming op de middelbare school, maar ook er zijn uiteraard ook bij opleidingen Nederlands aan universiteiten leeslijsten die studenten verplicht moeten lezen. Omdat docenten bij hun keuze voor lesmateriaal wel eens teruggrijpen op proza en poëzie die ze tijdens hun studietijd moesten lezen, is de ‘academische canon’ ook van belang om in dit verhaal te betrekken. Johan Oosterman onderzocht de overeenkomsten en verschillen tussen literatuurlijsten en -colleges van opleidingen Nederlands in den lande. 70 Net als op de middelbare school blijken ook pedagogische opvattingen een rol te spelen, bijvoorbeeld de mate waarin een boek binnen een cursus past en in hoeverre er over een boek te discussiëren valt. Docenten erkennen ook dat persoonlijke smaak en specialismen ook meespelen. Wat de samenstelling van de leeslijsten betreft blijken er, afgezien van de 69
Kuitert, L., Het ene boek in vele delen: de uitgave van literaire series in Nederland 1850-1900: bevattende velerlei wetenswaardigheden en ophelderingen, alsmede nieuwe gezichtspunten en overwegingen met betrekking tot de geschiedenis van het Nederlandse literaire boek in de tweede helft der negentiende eeuw; waaraan toegevoegd een lijst van literaire series die in de jaren 1850-1900 in Nederland zijn uitgegeven. Amsterdam: De Buitenkant 1993, p. 122-132. (Proefschrift Universiteit van Amsterdam). 70 Oosterman, J. ‘Van de Grote Drie naar de Grote Vijf: Rondgang Waar blijft de nieuwe literatuurgeschiedenis?’ In: Vrij Nederland, 13 maart 2004.
40
Grote Vijf (Mulisch, Hermans, Reve, Claus, Boon), grote verschillen te bestaan tussen de opleidingen. Bij de ene opleiding worden andere auteurs behandeld dan bij de andere. Literaire erkenning buiten de poorten van de universiteit is bovendien niet per definitie een garantie dat de academici massaal je werk gaan behandelen, zo blijkt: Brakman, Haasse, Wolkers, Michiels, Raes, Polet: ze hebben een grote reputatie opgebouwd, zijn herhaaldelijk gelauwerd en menige studie is aan hun oeuvre gewijd. Toch worden hun boeken aan de universiteit weinig voorgeschreven, en ook in het wetenschappelijke onderzoek krijgen ze niet veel aandacht. 71 (mijn cursiveringen, WB)
Toch speelt de universiteit, zo concludeert Oosterman, wel degelijk een rol in de canonvorming. Academici zijn immers vaak ook actief als criticus of essayist, zoals Jos Joosten. Daarnaast nemen academici vaak ook deel in jury’s voor prestigieuze literaire prijzen als de Prijs der Nederlandse Letteren. Ten slotte heeft de universitaire canon (inderdaad) invloed op de canon van de docent Nederlands en beïnvloedt zij daarmee indirect de canon van het literatuuronderwijs.
2.4 Besluit Er zijn verschillende visies op de canon en verschillende theoretische stromingen vullen haar anders in. Daarnaast zijn er ook de nodige onduidelijkheden over het complexe proces van canonvorming: we weten niet precies hoe een tekst in de canon komt. Deze situatie maakt het niet eenvoudig om harde voorwaarden te noemen waaronder een boek tot de canon gaat horen. Ik kan hier slechts die eigenschappen noemen waar consensus over bestaat en waar ik me bij aansluit. De canon is een lijst met werken die als referentiepunten voor een cultuur dienen. De canon is dynamisch en aan verandering onderhevig, omdat de canon de cultuur vertegenwoordigt. Deze cultuur wordt op haar beurt gevormd wordt door bepaalde waarden die door de tijd heen veranderen. Ook sociale en economische omstandigheden kunnen invloed uitoefenen op de samenstelling van de canon, zoals in onze tijd de pluriforme samenleving en de popularisering van de cultuur (het vervagen van de grens tussen hoge en lage cultuur). Door de aanwezigheid van meerdere bevolkingsgroepen zijn er eigenlijk ook meerdere canons. Teksten kunnen de tand des tijds doorstaan door 71
Oosterman 2004
41
vernieuwend te zijn en het publiek steeds weer te boeien, door te blijven leven voor de lezers. Het literaire werk moet in staat zijn om zichzelf te kunnen veranderen, omdat ook de cultuur en het historisch besef verandert. Bij de receptie (en canonvorming) spelen multiculturaliteit en geslacht een rol. De literaire kritiek neemt multiculturele auteurs steeds serieuzer, maar ziet hun werk vaak ook als een sociaal document in plaats van fictie. Er zit een zekere politieke dimensie aan multiculturele auteurs; zij krijgen in de media en recensies veel aandacht vanwege hun achtergrond. Bij mijn onderzoek naar de receptie van Oeroeg in de literatuurkritiek zal ik dan ook op dit aspect letten. Een ander aspect waar ik op zal letten is het geslacht. Vrouwelijke auteurs blijken in het gegenderde literaire veld minder aandacht te krijgen dan mannelijke auteurs, niet alleen in de literaire kritiek maar ook in de literatuurgeschiedenis. Vooral in de literatuurgeschiedenis zal ik daarom nagaan hoe de beeldvorming is wat betreft Oeroeg en Hella Haasse als schrijfster. Daarnaast zal ik ook onderzoeken in hoeverre Oeroeg zich heeft kunnen aanpassen, heeft kunnen veranderen. Onder ‘verandering’ zal ik daarbij twee zaken verstaan. In de eerste plaats is dat het tekstexterne concept zoals Frank Kermode het omschreef; het idee dat de canon ons historisch besef vertegenwoordigt en dat teksten daarin zullen moeten meegaan. In de tweede plaats zal ik kijken of de interpretaties van Oeroeg ook veranderd zijn en of dat inderdaad, zoals Kees Fens stelt, leidt tot een prominente plek in de canon. Ook ben ik nagegaan in hoeverre de uitgeverij in theorie invloed heeft op de canon. Hoewel die invloed volgens Frank de Glas niet groot bleek, bieden de opgesomde mogelijkheden wel een handvat om te onderzoeken hoe Querido de canonisering van Oeroeg heeft gestuurd. In het volgende hoofdstuk zal ik daarom proberen na te gaan in welke mate de theorie van Frank de Glas overeenkomt met of juist afwijkt van de praktijk van het (exploitatie)beleid van Querido. Verder heb ik ook gekeken naar de canon in het literatuuronderwijs. Aan de hand van Jozien Moerbeeks onderverdeling van de schoolcanon in drie subcanons zal ik proberen na te gaan wat de positie van Oeroeg in de schoolcanon is.
42
3 De drukgeschiedenis van Oeroeg 3.1 Werkwijze Voordat ik in dit hoofdstuk de drukgeschiedenis van Oeroeg beschrijf, wil ik eerst de drukken van Oeroeg in een aantal ‘categorieën’ onderscheiden. Ook geef ik beknopt weer welke zoekmethoden ik gehanteerd heb om zo nauwkeurig mogelijk de drukgeschiedenis te (re)construeren. Na dit inleidende gedeelte geef ik eerst een overzicht van de drukken bij Querido, waarbij ik ook zal ingaan op de (succes)factoren die mogelijk een rol hebben gespeeld bij deze drukgeschiedenis. Daarna zal ik, ter volledigheid, ook ingaan op de drukken en/of edities van Oeroeg die niet bij Querido verschenen zijn. Bovendien zal ik in een aparte paragraaf ingaan op de verschillende omslagontwerpen van Oeroeg. Aandacht zal ik hierbij in het bijzonder hebben voor de uitvoering en vormgeving van de allereerste editie: de Boekenweekgeschenkuitgave van 1948. Ook de symbolische vormgeving van het Verzameld Werk zal ik uitlichten. In een slotbeschouwing probeer ik ten slotte om de drukgeschiedenis van Oeroeg te schetsen.
Soorten drukken Net als het titelpersonage verandert ook Oeroeg van karakter, want de novelle is in meerdere edities verschenen. Het verscheen in 1948 als het Boekenweekgeschenk van dat jaar, maar later zien we het ook terug in een gebonden uitgave, als pocket, als Salamander, als luisterboek, in grootletteruitgaves… en dan heb ik de vele schooledities nog niet eens genoemd. Met al die verschillende uitvoeringen wilde ik enige ordening, zij het dan kunstmatig, aanbrengen. In dit hoofdstuk onderscheid ik drukken naar de volgende vraag: is deze druk wel of niet bij Querido uitgegeven? Omdat Querido de uitgever van Haasses werk is, beschouw ik de drukken van Oeroeg van Querido ongeacht hun uitvoering als ‘officieel’. Alleen de bij Querido uitgekomen drukken worden immers genoemd in het voorwerk van Querido-edities van Oeroeg. Dat overzicht is trouwens wel enigszins vertekend en niet helemaal betrouwbaar, zoals ik zal laten zien.
43
De niet bij Querido uitgegeven drukken of edities van Oeroeg worden vaak juist niet meegeteld bij het aantal drukken. Dat is bijvoorbeeld het geval bij de Lijsters, de luisterboeken en een aantal licentie-uitgaven. Omdat deze edities in zekere zin een aparte categorie vormen, worden ze ook apart van het ‘officiële’ overzicht behandeld. Ik wil hier ten slotte (nogmaals) benadrukken dat ik vertalingen in dit onderzoek buiten beschouwing laat. Een dergelijk onderzoek zou wel een interessante aanvulling zijn, omdat zij een beeld kunnen geven van het internationale succes van Oeroeg. Zo werd Oeroeg vertaald in het Frans (Le lac noir), het Italiaans (Il lago degli spiriti) en het Engels (Forever a stranger and other stories, een verhalenbundel met Oeroeg en andere Indische verhalen). Er is in 1968 zelfs een vertaling in het Welsh verschenen onder de titel Fy ffrind oedd Wrwg. 72
Methode en bronnen Om de drukgeschiedenis te reconstrueren heb ik van een aantal zoekmethodes en bronnen gebruikgemaakt. De straks volgende drukgegevens vormen het resultaat van een combinatie van zoekmethoden. Een belangrijke daarvan is Brinkmans Cumulatieve Catalogus (BCC). Via Brinkman heb ik weliswaar een aantal, maar lang niet alle drukken en uitgaven kunnen achterhalen. Via het voorwerk van de 31e druk uit 1993 heb ik alle drukken tot die druk gevonden. Door ook gericht te zoeken in de catalogi van een aantal (universiteits)bibliotheken zoals de UvA en de OBA heb ik mijn overzicht kunnen aanvullen. Via een publicatie over de Salamanderreeks 73 kon ik daarnaast nagaan welke drukken precies als Salamander zijn verschenen en wie verantwoordelijk was voor typografie en omslag. Ter achtergrondinformatie over de Salamanderreeks, onder meer om een indicatie te krijgen van de gemiddelde oplage, heb ik naast genoemde publicatie ook Guus Sötemanns geschiedenis van Querido 74 geraadpleegd, die ook een korte schets van de vroege Hella S. Haasse geeft. Een andere belangrijke bron was de bibliografie van Charlotte de Cloet in de bundel van Johan Diepstraten75 , al gaf die slechts een overzicht tot 1984. 72
De officiële website van Hella S. Haasse geeft een volledig overzicht van de vertalingen van haar oeuvre; zie hiervoor http://www.hellahaasse.nl/boekboek/show/id=91292 73 Aarts, C.J. Het Salamanderboek 1934-1984. Amsterdam: Querido 1984. 74 Sötemann, G. Querido 1915-1990: Een uitgeverij. Amsterdam: Querido 1990. 75 Diepstraten, J. (red.). Hella S. Haasse, een interview. Met een bibliografie van de werken samengesteld door Charlotte de Cloet en een bibliografie van de secundaire literatuur samengesteld door Aloys van den Berk. Den Haag: Bzztôh 1984.
44
3.2 De drukken bij Querido Hieronder geef ik weer welke drukken Querido meetelt als druk van Oeroeg. Bij een aantal drukken heb ik extra opmerking geplaatst, hoofdzakelijk wat betreft de uitvoering. Een ‘S’ geeft aan dat de betreffende druk als Salamander is verschenen. Bij gebrek aan gegevens ontbreken hier de oplagecijfers voor een groot deel.
Tabel 3.1: De door Querido meegetelde drukken van Oeroeg Druk
Jaar van verschijning
Opmerking
1
1948
Boekenweekgeschenk 1948. Zie ook paragraaf 3.4.1
2
1953
Gebonden
3S
1961
Omslag: Jenny Dalenoord. Typografie: Theo Kurpershoek. Verschenen als Salamander 76
4S
1961
5S
1962
Nieuw omslag door Pim van Boxsel
6S
1963
7S
1964
8S
1965
9S
1966
10
1968
Eerste druk schooluitgave Uitgeverij De Sikkel, Antwerpen
11 (=10e druk) S
1968
Nieuw omslag door Mart Kempers
12 (=11e druk) S
1970
13 (=12e druk) S
1971
Nieuw omslag door Teun Nijkamp
14
1972
Tweede druk bij De Sikkel
45
15 (=13e druk) S
1973
16 (=14e druk) S
1974
17
1975
18 (=15e druk) S
1975
19 (=16e druk)
1977
20
1977
21 (=17e druk) S
1979
22
1979
23 (=18e druk) S
1981
24
1981
Derde druk De Sikkel
Vierde druk De Sikkel Vijfde druk De Sikkel Grootletteruitgave. Verschenen bij Grootdrukuitgeverij te Eindhoven
25 (=19e druk) S
1983
26 (=20e druk)
1985
27 (=21e druk)
1986
28 (=22e druk)
1988
29 (=23e druk)
1991
30 (=24e druk) S
1993
31 (=25e druk) S
1993
32 (=26e druk) S
1993
e
33 (=27 druk) S
1993
34 (=28e druk)
1993
35 (=29e druk)
1993
36 (=30e druk)
1993
37 (=31e druk)
1993
38 (=32e druk)
1994
39 (=33e druk)
1994
40 (=34e druk)
1994
41 (=35e druk)
1995
42 (=36e druk)
1995
Singelpocket
43 (=37 druk)
1997
Singelpocket
44 (=38e druk)
1998
Singelpocket
45 (=39e druk)
2003
Speciale gebonden editie
e
46
t.g.v. 85e verjaardag Hella Haasse 46 (=40e druk)
2006
Als deel van Verzameld Werk
47 (=41e druk)
2009
Goedkope gebonden editie; omslag is sterk gebaseerd op tweede druk.
Voordat ik de gegevens uit tabel 3.1 bespreek, wil ik eerst een aantal kanttekeningen plaatsen bij dit overzicht. Weliswaar heb ik in tabel 3.1 zo nauwkeurig mogelijk de drukgeschiedenis van de bij Querido verschenen drukken gereconstrueerd, maar dat wil niet zeggen dat dit overzicht geheel betrouwbaar is. Er is een verschil tussen de strikt genomen bij Querido verschenen drukken en de drukken die Querido meetelt. De vijf drukken van de schooluitgave en de grootletteruitgave worden namelijk bij uitgeverijen in respectievelijk Antwerpen en Eindhoven gepubliceerd, maar staan niet geregistreerd als uitgegeven door Querido. De uitgeverij heeft dit in het drukkenoverzicht in het voorwerk trouwens wel rechtgezet door tussen haakjes aan te geven om welke Queridodruk het gaat. Zo is de 11e druk bij Querido uit 1968 eigenlijk de 10e druk, omdat de druk daarvoor (als schooluitgave) bij De Sikkel verscheen. In het overzicht heb ik deze correcties ter verduidelijking gehandhaafd. Het gevolg van deze ‘vertekening’ is dat er uiteindelijk 41 en niet 47 drukken van Oeroeg enkel en alleen bij Querido zijn verschenen. Het is mij overigens niet helemaal duidelijk waarom Querido vijf drukken van een schooluitgave en een grootletteruitgave wél officieel zou meetellen als druk, terwijl een andere schooluitgave en een latere grootletteruitgave (zie paragraaf 3.3) níét worden meegerekend in datzelfde overzicht. Een mogelijke verklaring zou kunnen zijn dat Querido inhoudelijk aan die speciale edities heeft meegewerkt, en in dat geval zijn de in het overzicht meegenomen uitgaven van De Sikkel en de Grootdrukuitgeverij gepubliceerd ‘in nauwe samenwerking met Uitgeverij Querido’. Als dat zo is, zijn de bewuste drukken natuurlijk wel degelijk als Querido-drukken te beschouwen.
47
3.2.1 Over de drukken en de rol van Querido Aan bovenstaand overzicht zou eigenlijk ook een nooit verschenen uitgave moeten worden toegevoegd. Uit de correspondentie tussen Querido-uitgever Alice von Eugen en Haasse blijkt dat er eind jaren veertig plannen waren voor een verhalenbundel waarin ook Oeroeg zou worden opgenomen. Deze verhalenbundel is echter nooit gepubliceerd, omdat Querido de (stilistische) kwaliteit van de meeste verhalen te min vond en de bundel afwees. Naast het begeleiden en stimuleren van auteurs is dit evenzeer een belangrijke taak van een uitgever. Door het manuscript af te wijzen wilde Von Eugen namelijk de literaire status en de nog prille schrijverscarrière van Haasse veiligstellen. Overigens vond Von Eugen dat Oeroeg er echt bovenuit sprong, blijkens een brief uit augustus 1948, nog geen halfjaar na de publicatie van Oeroeg als Boekenweekgeschenk: Lieve Hella, We hebben je bundel verhalen gelezen. Je houdt me ten goede wanneer ik zeg dat Oeroeg ver boven alle verhalen uitsteekt. Ook bij herlezing blijft het gaaf en groot. Ik heb het gevoel dat je dit verhaal met uiterste concentratie en zonder haast geschreven hebt. […] De andere verhalen maken alle de indruk te snel neergeschreven te zijn; […] hoewel de inhoud in veel gevallen […] uitmuntend en zeer interessant is, laat de taal veel te wensen over. 76
Wat bijzonder frappeert, is dat juist Oeroeg snel neergeschreven is. Haasse antwoordt Von Eugen onder andere het volgende: Merkwaardig is, dat eigenlijk alleen Oeroeg werkelijk haastig neergeschreven is, hoewel de opzet ertoe en de idee wel al langer aanwezig waren. Maar de korte tijd tot aan de sluiting van de inzendingstermijn dwong mij tot een voor mijn doen snel tempo – vandaar, dat ik mij ten aanzien van Oeroeg nogal onzeker voelde. 77
De handelswijze van Von Eugen is tevens een voorbeeld van de manier waarop een uitgeverij volgens Frank de Glas canonisering kan beïnvloeden. Door het manuscript af te wijzen selecteerde Querido en nam zij tegelijk beslissingen wat betreft de exploitatie van het (toen nog) prille oeuvre van Hella S. Haasse. Hoewel Von Eugen dit niet met 76
Brief Alice von Eugen-van Nahuys aan Hella S. Haasse, gedateerd 30 augustus 1948, in Queridoarchief Letterkundig Museum. 77 Brief Hella S. Haasse aan Alice von Eugen-van Nahuys, gedateerd 5 september 1948, in Queridoarchief Letterkundig Museum.
48
zoveel woorden zegt, zal de afwijzing ook een weloverwogen strategische beslissing zijn geweest. Bij de andere mogelijkheid, de bundel uitgeven, was er een ‘onrijpe’ bundel verschenen die waarschijnlijk slechte recensies zou krijgen in de kritiek met alle gevolgen van dien voor niet alleen het literaire imago van Haasse, maar wellicht ook voor de receptie van (het in de slecht ontvangen bundel opgenomen) Oeroeg. Behalve over deze nooit verschenen uitgave is er ook een en ander op te merken over de verschenen drukken van Oeroeg, zoals die zichtbaar zijn in tabel 3.1. Om te beginnen volgen de drukken elkaar vanaf 1961 in rap tempo op en gaat het in de jaren vijftig wat minder hard. Over de verkoop van Oeroeg in de jaren vijftig zijn enige gegevens beschikbaar. Zoals in tabel 3.1 vermeld, verscheen de tweede druk (en de eerste ‘Querido-druk’) in 1953. De verkoopprijs van deze tweede druk was f 2,90. 78 Het aantal verkochte exemplaren is af te leiden uit de gegevens van diverse financiële documenten over en aan Hella S. Haasse, met name eindejaarsafrekeningen en uitbetalingen van auteurshonoraria, die in te zien zijn in het Querido-archief in het Letterkundig Museum. Het aantal verkochte exemplaren per jaar wordt weergegeven in tabel 3.2.
Tabel 3.2: Jaarlijkse verkoop Oeroeg in de jaren vijftig en begin jaren zestig Jaar
Verkochte exemplaren
1953
1449
1954
338
1955
425
1956
333
1957
483
1958
484
1959
536
1960
761
1961
17.668
78
Brochure Querido, knipselmappen Hella S. Haasse, Documentatie Nederlandse Letterkunde, bibliotheek PC Hoofthuis UvA. De brochure uit circa 1960 was oud pr-materiaal van Querido: ze was gericht aan de consument. In deze brochure werd elke titel aan de lezer gepresenteerd via een (positieve) recensie over het bewuste werk (met uitzondering van het nog niet verschenen maar al wel aangekondigde Cider voor arme mensen dat in 1960 verscheen). Via een bestellijst kon de lezer aangeven hoeveel exemplaren van welke titel hij wilde bestellen, en ook stond er vermeld hoeveel een exemplaar kostte.
49
Uit de cijfers blijkt dat er van Oeroeg tot en met 1960 jaarlijks enige honderden exemplaren worden verkocht. In 1961 worden er echter duizenden exemplaren van verkocht. Dat Oeroeg in dat jaar goed verkoopt blijkt ook uit tabel 3.1, want Oeroeg wordt in dat jaar twee keer herdrukt. Ook in andere jaren blijft Oeroeg erg goed verkopen. Dit is terug te zien in de herdrukken, die elkaar sneller opvolgen. Oeroeg wordt elke paar jaar, soms elk jaar en een aantal keren zelfs meerdere keren per jaar herdrukt. Dat wijst op een gestage populariteit. Vooral in de jaren zestig en zeventig en in 1993 – in dat jaar kwam de verfilming van Oeroeg uit – zien we veelvuldige herdrukken. Zo beleeft Oeroeg maar liefst 8 herdrukken in 1993. Wat aan tabel 3.1 opvalt, is dat een groot aantal herdrukken verscheen als deel in de Salamanderreeks. De pockets verkochten kennelijk goed. De lage prijs zal hierbij een factor hebben gespeeld. Er waren drie soorten Salamanders, elk met een andere prijs: er bestond een geïllustreerde Salamander van f 2,25 (en later f 2,50), daarnaast een gebonden Salamander van f 2,50 en ten slotte ook de Pocketsalamander, die het langst werd uitgegeven. Oeroeg verscheen in deze laatste serie, waarbij het omslag een aantal keren veranderd werd. De Pocketsalamander kostte aanvankelijk f 1,50 en later na schrijversprotesten van onder meer Haasse zelf f 1,75. Daarmee was het de goedkoopste ‘soort’ van de Salamanders. 79 Er zijn echter niet alleen over de prijs van een deel uit de Salamanderreeks gegevens beschikbaar, maar ook bestaan er (indicatieve) cijfers over de gemiddelde oplage van een Salamander. In zijn geschiedenis van Querido gaat Sötemann ook in op de oplage van de Salamanders: In oktober 1958 kwamen […] de eerste twaalf pockets uit voor de prijs van f 1,50. De meeste waren gemaakt in een oplage van 18.000 exemplaren, maar van Hella Haasses De verborgen bron was er binnen twee maanden al een herdruk nodig van 10.000. […] Op grond van al deze ervaringen werd in de komende jaren de standaardoplage omstreeks vijftienduizend. 80
De Salamander werd dus in forse oplagen gedrukt. Ook geeft dit citaat aan dat Haasse eind jaren vijftig al een veelgelezen en succesvol auteur geweest moet zijn. Wanneer ik vijftienduizend als standaardoplage voor een Salamanderdeel veronderstel en daarnaast de oplage van de herdruk voor De verborgen bron als oplage neem voor een herdruk, dan kan ik een zeer ruwe indicatie krijgen van de totale oplage 79 80
Aarts 1984 Sötemann 1990, p. 130
50
van Oeroeg. Als ik de 3e druk uit 1961 op vijftienduizend zet en de 19 andere Salamanderdrukken op tienduizend, dan zijn er – alleen al als Salamanderdeel – een dikke 200.000 exemplaren van Oeroeg verschenen. Met de 1e druk als Boekenweekgeschenk erbij opgeteld loopt de oplage al op tot 350.000 exemplaren. 81 De 27 andere drukken zijn hierbij nog niet eens opgeteld. Als ik dat wel doe, en er daarbij van uitga dat deze drukken bij elkaar een oplage van minstens 100.000 exemplaren hebben, zal de totale oplage een omvang van rond de 500.000 exemplaren en mogelijk veel meer hebben. Dit is zoals gezegd maar een zeer voorzichtige en ruwe schatting, maar het is wel een indicatie voor het succes van Haasses novelle. Hoe kan dit succes verklaard worden? Dat Oeroeg als Salamanderdeel goed verkocht en veel herdrukt werd biedt een verklaring voor de vele herdrukken, maar ik betwijfel of dit de enige factor van belang is. De literaire reputatie van Haasse en de manier waarop Querido die reputatie heeft geprobeerd te sturen, kunnen namelijk eveneens een rol gespeeld hebben bij het succes van Oeroeg. Het al in de inleiding genoemde onderzoek van Frank de Glas biedt aanwijzingen voor de invloed van dergelijke factoren. 82 De Glas haalt in zijn artikel een eerdere ‘reputatiestudie’ van John Rodden naar George Orwell aan. Roddens bevindingen waren onder meer dat bij reputatievorming een aantal factoren een rol spelen: voorbeelden daarvan zijn bepaalde aanwijsbare gebeurtenissen, de afgrenzing tussen schrijver, mens en ik-figuur (denk aan pseudoniemen), de wisselwerking tussen het zelfbeeld van de auteur en de publieke beelden en als belangrijke factor de entree van de auteur in het onderwijs en de massamedia. Daarnaast wijst hij ook nog op een toevallige omstandigheid als, hoe cliché het ook klinkt, op de juiste tijd op de juiste plaats zijn. 83 De Glas analyseert Haasses schrijverschap in een aantal fasen, waarvan de eerste de leertijd is. In die fase moet de auteur de ‘regels’ van het vak nog leren en het is de taak van de uitgever om hem daarbij te begeleiden. In het geval van Haasse zijn de omstandigheden in deze leerfase gunstig volgens De Glas: ze heeft al gepubliceerd en daarmee (in kleine kring) naam gemaakt, ze vertoont een grote productiviteit, Oeroeg werd het Boekenweekgeschenk en daarnaast is Haasse actief in de literaire wereld en de 81
Volgens Blokker 1990 (p. 132) had de Boekenweekgeschenkuitgave een oplage van 145.000 exemplaren. 82 Glas, F. de, ‘De materiële en symbolische productie van het werk van moderne literaire auteurs. Bouwstenen voor de exploitatie van de jonge Hella Haasse.’ In: Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis 2003. Leiden: Nederlandse Boekhistorische Vereniging 2003, p. 103-121. 83 De Glas 2003, p. 106
51
media. Ze geeft literaire lezingen en schrijft over haar werk waardoor ze in de kritiek steeds serieuzer wordt genomen, ze geeft interviews aan onder meer damesbladen (waarin ze zich profileert als ‘de schrijvende huisvrouw’), zit in een aantal jury’s en daarnaast wordt haar werk besproken door gerenommeerde critici. Bovendien trekt ze in de jaren van de ontzuiling de aandacht doordat ze de jongeren vertegenwoordigt in maatschappelijke kwesties met een opvallend neutrale opvatting 84 . Hoewel De Glas een gedegen analyse heeft verricht en inzichten biedt in Haasses reputatievorming, blijft hij naar mijn mening op sommige aspecten van Haasses schrijverschap wat algemeen en licht hij die aspecten niet goed toe. Zo zou ik de invloed van Haasses productiviteit, oftewel haar gestaag groeiende oeuvre, op de verkoop van Oeroeg hier willen aanstippen. Sötemann noemde al de grote herdruk van het goed verkopende De verborgen bron, wat een indicatie is dat Haasse eind jaren vijftig al een veelgelezen en succesvol auteur geweest moet zijn. Ze zal ook een bekend auteur geweest zijn, vooral omdat zij in 1955 (wederom) het in een grote oplage verspreide Boekenweekgeschenk schreef: Dat weet ik zelf niet. Door dit gratis boekje kon zij een bekendere naam worden onder het lezerspubliek. Daarnaast zou haar tweede Boekenweekgeschenk ook zijdelings aandacht getrokken kunnen hebben voor haar eerste geschenk: Oeroeg. Bovendien zijn er nog de Nationale en Internationale (!) Atlantische Prijs voor De ingewijden, die Haasse in respectievelijk 1958 en 1960 toegekend kreeg. Al deze gegevens zijn een indicatie dat Haasse vanaf eind jaren vijftig een gevestigd auteur is. Deze omstandigheid, gecombineerd met het succes van de Salamanderreeks, kan verklaren waarom Oeroeg vanaf de jaren zestig goed verkoopt. Een meer maatschappelijke verklaring zou kunnen liggen in de in hoofdstuk 1 geschetste omstandigheid, dat het ‘taboe’ op Nederlands-Indië in de jaren zestig onder invloed van de democratiseringsgolf onder vuur kwam te liggen en dat Oeroeg wellicht daarom weer ‘kon’ – maar hiermee begeef ik me bij gebrek aan bewijs uiteraard wel op een speculatief vlak. Daarnaast speelt de beeldvorming rond Haasses schrijverschap een rol. Volgens De Glas personifieert Hella S. Haasse gaandeweg het conflict tussen Nederlands-Indië en Nederland en verdringt dit imago de eerdere beelden die van Haasse in omloop zijn, al voert hij hier geen bewijs voor aan 85 . In Dirk van Ginkels interview met Haasse, dat ik in mijn inleiding aanhaalde, komt Oeroeg ook ter sprake. Haasse geeft zelf een verklaring voor het succes ervan: 84 85
De Glas 2003, p. 112-113 De Glas 2003, p. 120
52
Ik weet nu zo langzamerhand wel, hoe “het grote publiek” reageert. Oeroeg had een bepaald sensationeel karakter, omdat het een boek was van iemand die niemand kende en bovendien was ik jong. Dat sensatie-aspect is iets wat natuurlijk altijd het publiek trekt. 86
Oftewel: de toenmalige positie van Haasse als onbekend en jong auteur, de uitgave van Oeroeg als Boekenweekgeschenk, de ontwikkeling van Haasses oeuvre, de literaire activiteiten en literaire profilering van Haasse, de bespreking in de literaire kritiek, de gunstige ontvangst in het onderwijs, het succes van de goedkope Salamanderreeks, de exploitatie van Querido en de beeldvorming rond en reputatie van Haasse lijken allemaal van invloed te zijn geweest op het succes van Oeroeg, dat daarmee een complex samenspel is van allerlei aspecten. Een meer algemene factor die daar nog bij komt is de ‘gunstige’ tijdsomstandigheid van de politionele acties en dekolonisatie met alle (identiteits)problemen van dien. Roddens notie van ‘the right time, the right place’ gaat in ieder geval op, al klinkt dat nogal wrang als het gaat om een onafhankelijkheidsstrijd die sommige mensen nog altijd moeilijk kunnen verwerken.
3.3 Drukken en edities buiten Querido Er zijn ook uitgaven die buiten Querido gemaakt zijn. Tabel 3.3 geeft daar een overzicht van. De uitgaven zijn in de tabel chronologisch geordend.
Tabel 3.3: Niet door Querido uitgebrachte uitgaven Titel
Jaar
Eventuele opmerkingen
Oeroeg, als deel 36 in de reeks
1955
Deze uitgave (16 blz.)
‘Nederlandse Keur: serie auteurs- en
(5e dr. 1970
bevat niet de tekst van
boekbesprekingen voor het voortgezet
6e dr. 1972)
Oeroeg, wel
onderwijs’. Purmerend: Muusses
achtergrondinformatie en vragen over Oeroeg.
Als deel van de Jonge Lijsters.
1992
Groningen: Wolters-Noordhoff Luisterboek op cassette. Amsterdam: Uitgeverij I.C. 86
1993
Ingesproken door aantal bekende acteurs
Van Ginkel 1990
53
3e deel in serie Grote Lijsters.
2000
Groningen: Wolters-Noordhoff Luisterboek op 3 cd’s. Amsterdam:
2003 e
Rubinstein
(2 dr. 2005)
Grootletteruitgave. Den Haag:
2004
Ingesproken door Haasse en Willem Nijholt
Uitgeverij XL Oeroeg – een begin. Den Haag: Querido in samenwerking met
2004 e
(2 dr. 2005)
Nederlandse Taalunie
Facsimile-editie. Ter gelegenheid van de uitreiking van de Prijs der Nederlandse Letteren.
Luisterboek in integrale weergave.
2004
Grave: FNB Als editie voor Nederland Leest 2009. Amsterdam: CPNB
2009
Oplage benadert het miljoen
Er zijn in totaal 8 uitgaven die niet bij Querido verschenen zijn. Deze uitgaven vallen in vier typen uiteen: luisterboeken (3), schoolreeksen (3), een facsimile-editie en een grootletteruitgave. Met andere woorden, in dit overzicht zijn de ‘niet-reguliere’ uitgaven van Oeroeg opgenomen. Naast de ‘reguliere’ (Salamander)pockets, paperbacks en gebonden uitgaven heeft Querido de novelle ook op andere manieren laten uitbrengen: via andere media dan het gedrukte boek, via een aan een bepaald publiek (scholieren en slechtzienden) aangepaste uitgave en in het najaar van 2009 in een gratis uitgave in het kader van Nederland Leest. Overigens zijn ook gegevens over de oplage van de Jonge Lijsterreeks beschikbaar. Uit een brief van Ary Langbroek aan Haasse over de licentie die Wolters Noordhoff vraagt voor uitgave van Oeroeg vermeldt Langbroek dat de oplage 60.000 exemplaren bedraagt 87 . Gezien de grote afname van de Lijsterreeksen op middelbare scholen zal ook een deel uit de Grote Lijsterreeks een oplage van enkele tienduizenden exemplaren tellen. Oeroeg is al met al op verschillende manieren uitgebracht. Wat mij opvalt aan de uitgaven is dat zij, afgezien van de uitgave bij Muusses, voor het grootste deel in de 87
Brief Ary Langbroek aan Hella S. Haasse, gedateerd 20 december 1991, in correspondentie HaasseQuerido.
54
jaren negentig en dit decennium uitgekomen zijn. Een verklaring hiervoor is dat de beide Lijsterseries in de jaren negentig opkwamen en dat de opkomst van de luisterboeken ook in dat decennium geplaatst zou kunnen worden.
3.4 De omslagen van Oeroeg Het in kaart brengen van een drukgeschiedenis beslaat niet alleen het inventariseren van de drukken, edities en bijzondere (her)uitgaven van een tekst, zoals ik hierboven gedaan heb. Een belangrijk aanvullend element in die geschiedenis vormt de uiterlijke verzorging van boeken, ofwel de omslagen. Via aanvullend onderzoek naar omslagen kan duidelijk worden op welke manier Querido Oeroeg (letterlijk) in de markt heeft gezet. In deze paragraaf wil ik dan ook nagaan in hoeverre Oeroeg door Querido is gepositioneerd als literair; ik zal daarvoor een paratextuele benadering moeten hanteren. Voordat ik dieper inga op dit deelonderzoek zal ik echter in een deelparagraaf eerst de eerste, bijzondere uitgave van Oeroeg beschrijven: het Boekenweekgeschenk van 1948. Mijn onderzoek naar en analyse van de omslagontwerpen is het onderwerp van de tweede deelparagraaf, waarbij de vormgeving van het Verzameld Werk een speciale rol krijgt.
3.4.1
Het Boekenweekgeschenk van 1948
Niet alleen de context waarin Oeroeg in 1948 verscheen heeft een aantal interessante aspecten, maar ook de wijze waarop het is uitgegeven, te beginnen met het hier afgebeelde omslag.
Afbeelding 3.1: Omslag Boekenweekgeschenkuitgave 1948 Ontwerp: J.F. Doeve
Het omslag, van de hand van J.F. Doeve, toont het Telaga Hideung dat in de novelle zo’n grote rol speelt. De dominante kleuren zijn groen, zwart en wit. Op het omslag is
55
de scène afgebeeld waarin de ik-figuur samen met zijn vader en diens gezelschap een vaartocht maakt op het bamboevlot. De kringen in het water geven aan dat het moment is afgebeeld waarop de gasten wild over het vlot aan het rennen zijn – met de voor Deppoh zo noodlottige afloop. Door te kiezen voor juist dit tafereel in dit ontwerp ‘stuurt’ Doeve (wellicht op verzoek van de CPNB?) de lezer als het ware naar een interpretatie van het verhaal. Ondanks de aanwezige dreiging in het Telaga Hideung gaat er namelijk een zekere rust en harmonie uit van de natuur: er beweegt niets, er heerst rust. Anders ligt dit met de Hollanders op het vlot, die ondanks Deppohs waarschuwingen geen rekening houden met het breekbare bamboe. Deppoh weet daarnaast ook als enige wat de gevaren van het meer zijn; hij kent de natuur en haar wetten beter dan de Hollanders. Op deze manier lijkt Doeve grafisch een belangrijk motief uit het verhaal te suggereren, namelijk de tegenstelling tussen oosters en westers, in dit geval tussen harmonie met de natuur en het tegengestelde daarvan. Er valt niet alleen over het omslag, maar ook over het formaat en het binnenwerk een en ander op te merken. Wat het formaat (en de rugdikte) betreft vind ik de overeenkomsten met een schoolschrift of een dagboekje in het oog springen. Weliswaar hadden ook eerdere Boekenweekgeschenken een vergelijkbaar formaat, maar in dit geval vind ik de uitvoering toch duidelijk de inhoud versterken. Oeroeg is immers een terugblik naar vroeger jaren, naar vriendschap en er spreekt toch ook een zeker gevoel van heimwee uit. Dat is bijzonder te verbinden met een dagboek. Ook deed het mij denken aan een schoolschrift; dat associeerde ik met de gezamenlijk doorgebrachte jaren op de school in Soekaboemi. Over het binnenwerk is ten slotte ook een en ander op te merken. De tekst, typografisch verzorgd door drukkerij Thieme in Nijmegen, is gezet uit een ‘klassiek’ aandoend lettertype. Die klassieke uitstraling wordt versterkt doordat de beginletter in zowel het ‘Ten geleide’ als in de beginzin van de tekst in een groter letterkorps staat en groen gezet is. Het wekte bij mij associaties op met middeleeuwse handschriften, waarin de beginletter ook vaak extra aandacht kreeg. Wat mij echter vooral opviel aan de tekst waren de katernsignaturen, die als hulpmiddel gebruikt worden voor de boekbinder. Om aan te geven dat er een nieuw katern begint staat er na elke zestien pagina’s (op pagina 17, 33, 49 enzovoorts) een cijfer dat aangeeft welk katern daar begint; de katernen hebben dus een zogenaamd octavoformaat. Zo begint op pagina 17 het tweede katern en op pagina 33 het derde katern. Er is echter niet alleen met betrekking tot de vormgeving 56
van het Boekenweekgeschenk een en ander op te merken, maar ook wat betreft de andere drukken en vooral hun omslagen; daarop zal ik hieronder ingaan.
3.4.2 De omslagontwerpen van Oeroeg Zoals ik hierboven heb laten zien, kan een omslag de betekenistoekenning van een tekst sturen. Uitgevers maken hier vaak handig gebruik van. Omslagen kunnen bepaalde ‘signalen’ naar de lezer geven, bijvoorbeeld dat het betreffende boek literair is. Een aantal onderdelen kunnen die signalen afgeven, en die onderdelen horen tot de paratext van een boek. Deze paratext zal in mijn analyse het onderzoeksobject zijn. Eerst zal ik ter introductie een aantal voorbeelden van paratext geven. Om te beginnen kan de omslagillustratie de interpretatie beïnvloeden. Er kan een omslagillustratie gemaakt worden, zoals de illustratie van het Telaga Hideung in de Boekenweekuitgave. Maar ook kan de keuze voor een bestaande illustratie, bijvoorbeeld een schilderij, het boek een bepaald cachet geven. Zo is elk deel uit de reeks L.J. Veen Klassiek voorzien van een afbeelding van een klassiek schilderij; voor de Griekse en Latijnse vertalingen van Athenaeum-Polak & Van Gennep gaat dit ook op. Er kunnen verschillende ‘typen’ omslagillustraties onderscheiden worden. Om te beginnen is er een verschil tussen een zogenaamd typografisch omslag (een omslag met alleen typografie en ‘geen plaatje’) en een omslag met omslagillustratie. Hoewel ik dit niet met volle zekerheid durf te beweren, hebben typografische omslagen toch vaak een chique en deftige/serieuze uitstraling (zoals de Russische Bibliotheek van Van Oorschot). Daarnaast is er een verschil tussen wat ik ‘figuratieve’ en ‘picturale’ omslagillustraties noem. Onder figuratief versta ik een illustratie die duidelijk ‘iets’ uit het boek voorstelt. Een picturale omslagillustratie daarentegen is meer abstract en dienen vaak (maar niet altijd) meer ter decoratie dan dat ze iets voorstellen dat in het boek terugkeert. Een voorbeeld hiervan is een omslagillustratie van lijnen of geometrische vormen. Een ander onderscheid dat gemaakt kan worden is dat tussen een (gelithografeerde) foto en een illustratie. Ook kan een genreaanduiding een duidelijke indicatie voor literatuur zijn: ‘Een roman is een roman als er roman op staat,’ zei Connie Palmen eens. Een andere mogelijkheid is de naam (en faam) van de uitgeverij en (eventueel) de serie waarin het boek verschijnt. Als op een omslag het logo van een literaire uitgeverij (Querido) of van een literaire serie (L.J. Veen Klassiek) staat, of als aan de vormgeving te zien is dat het 57
boek onderdeel is van een literaire serie, dan weet je als lezer: dit is (wereld)literatuur. Dit kan overigens natuurlijk ook omgekeerd werken: als een boek te herkennen is als een deel uit de Bouquetreeks of als het wordt uitgegeven door een uitgeverij die alleen maar streekromans uitgeeft, dan krijg je als lezer juist een ander signaal. Op deze onderdelen zal ik letten bij het analyseren van een aantal omslagen van Oeroeg. Daarbij zal ik mij beperken tot het achterhalen van algemene patronen en tendensen in de omslagen door de tijd heen. Ik heb mij hier tot een paar omslagen moeten beperken, niet alleen door de ruimte, maar ook omdat lang niet alle omslagen en drukken beschikbaar waren. De omslagen die ik hier behandel horen allemaal bij drukken die bij Querido zijn uitgekomen; omslagen van licentieuitgaven zijn hier dus buiten beschouwing gebleven. In bijlage 2 staan de omslagen die ik heb kunnen verzamelen. Probleem daarbij was dat de omslagen alleen waren beschikbaar via internet. Daarbij stond er niet altijd een druk en/of jaartal van uitgave vermeld, en ook de naam van de ontwerper bleef vaak achterwege. Op basis van de vermelde jaartallen en het overzicht in tabel 1 heb ik wel bij benadering de druk kunnen (re)construeren; voor zover achterhaald staat ook de ontwerper van het omslag vermeld. Van drie omslagen heb ik de ontwerpschetsen onder ogen gehad in het Grafisch Archief van Querido, dat ik geraadpleegd heb in de Bijzondere Collecties van de UvA. 88 Dat waren de omslagen van de tweede druk uit 1953, de derde druk uit 1961 (Salamander) en de dertigste druk uit 1993. Omdat er geen foto’s van het kostbare materiaal mochten worden gemaakt, zijn deze schetsen niet in de bijlage opgenomen. Wel heb ik via internet een afbeelding gevonden van het omslag voor de derde druk, die in de bijlage is opgenomen. Wat betreft de tweede druk: er is in juni 2009 een zevenenveertigste druk verschenen die sterk lijkt op de tweede druk. Die 47e druk is dan ook in de bijlage opgenomen; wanneer ik de tweede druk beschrijf, verwijs ik indien nodig naar de 47e druk. Overigens zijn een aantal omslagen die ik hier bespreek ook gebruikt voor meerdere drukken; er werd niet voor elke druk een nieuw omslag ontworpen.
88
Grafisch Archief Querido, Bijzondere Collecties Universiteitsbibliotheek UvA, annotatie UBA 67.
58
3.4.2.1 Omslagen Wanneer ik de verzamelde omslagen bekijk, lijken er veel meer verschillen dan overeenkomsten te bestaan. Wat bijvoorbeeld erg opvalt, is dat de omslagen veel verschillende kleuren hebben en dat ook de omslagillustraties en wat erop afgebeeld is op het eerste gezicht bijzonder van elkaar verschillen. Toch zijn er wel degelijk een aantal patronen in te ontdekken. Wanneer ik naar omslag 1 tot en met 6 kijk, zie ik bijvoorbeeld dat in de tweede druk (waarnaar omslag 1 gemodelleerd is) nog een picturaal omslag staat, terwijl het omslag in de overige omslagen figuratief is. Een ander opmerkelijk verschil wat betreft de omslagillustraties is dat in omslag 2 tot en met 4 nog tekeningen worden gebruikt, terwijl in omslag 5 en 6 (uit de jaren negentig) een foto wordt gebruikt. Misschien werden foto’s duidelijker en beeldender geacht dan tekeningen, of pasten zij in een bepaalde trend en konden zij het huidige publiek beter aanspreken. Als ik kijk naar de voorstelling die is afgebeeld op de figuratieve omslagen, dan worden op alle omslagen met uitzondering van omslag 5 personages uit het boek uitgebeeld. Een Indisch uitziende jongen heeft daarbij steeds een prominente plek, met name in omslag 4 en 6; hij beeldt het titelpersonage uit. Dit is trouwens een tendens die algemeen waar te nemen is in de omslagen van romans met titelpersonages; als er bijvoorbeeld op de omslagen van Eline Vere of Madame Bovary iets is afgebeeld, is dat veelal een (dromerig of nerveus kijkende) vrouw. Die omslagillustratie is in combinatie met de titel dan een signaal aan de lezer dat hij een roman in handen heeft; daarnaast kan een mens op een omslag ook een persoonlijke uitstraling aan een boek geven. Een andere belangrijke gelijkenis in deze figuratieve omslagen zijn de natuurelementen. Op alle omslagen zijn bomen, varens, palmen en takken te zien, en veelgebruikte kleuren zijn de ‘natuurkleuren’ groen, bruin en geel. In omslag 6 domineert het groen zelfs helemaal. Ook dit is naar mijn idee geen betekenisloze invulling van het omslag; zintuiglijke indrukken van de natuur spelen in Oeroeg immers een belangrijke (symbolische) rol, met name het Telaga Hideung, dat op omslag 5 afgebeeld lijkt te zijn in een niet al te scherpe weergave – het is immers onpeilbaar. Door die gelijkenissen wordt niet alleen een zekere consistentie in de vormgeving bewerkstelligd, maar ook dragen ze bij aan de interpretatie van Oeroeg als zijnde een literair werk; met name op omslag 5, waar geen personages op staan, is de afbeelding van een berg gecombineerd met de (literaire) Salamanderreeks een teken dat het hier om literatuur gaat. 59
Het voorkomen van die reeks en de naam van de uitgeverij is tevens een paratextueel element. Volgens Aarts’ monografie over de Salamanderreeks presenteerde Querido de reeks nadrukkelijk als een literaire reeks. De herkenbare vormgeving van een deel uit de Salamanderreeks (omslag 2 tot en met 4) zal voor lezers dan ook een extra indicatie zijn geweest dat het een literair werk betrof. In de vormgeving van de verschillende edities van Oeroeg valt in het algemeen de overeenkomst op met de vormgeving van andere titels van Hella S. Haasse. In het geval van de Salamanderreeks is dit vrij logisch omdat die reeks voor de herkenbaarheid een uniforme vormgeving heeft, maar in andere gevallen wordt er een bepaalde eenheid in het oeuvre mee aangeduid. Een voorbeeld daarvan zijn de drukken van Oeroeg (45e druk), Heren van de thee (jubileumeditie: 50e druk) en Sleuteloog (t/m de 12e druk eenzelfde vormgeving) die in 2003 verschenen en waarvan de omslagen hieronder afgebeeld zijn.
Afbeelding 3.2 e
Oeroeg (45 druk), Heren van de thee (50e druk), Sleuteloog (1e t/m 12e druk) Omslagontwerp: Anneke Germers Omslagillustratie: Marianne Benkö
De drie omslagen vertonen, naast duidelijke verschillen zoals het kleurgebruik, ook een aantal overeenkomsten. Om te beginnen werden drie schilderijen van dezelfde
60
kunstenaar als omslagillustratie gebruikt. De keuze voor Marianne Benkö lijkt puur een persoonlijke voorkeur van de auteur te zijn, zoals te lezen is in Retour Grenoble: We fantaseren wat over het omslag dat Sleuteloog zou moeten krijgen. Hella heeft een voorkeur voor een schilderij van de Hongaarse kunstenares Marianne Benkö (dat zal het uiteindelijk ook worden). 89
Een andere overeenkomst is het gebruik van dezelfde letter bij Oeroeg en Heren van de thee; ook staat de naam van de uitgever bij beide boeken (en in het tekstveld van Sleuteloog) helemaal onderaan. Ook opvallend zijn de overeenkomsten in kleurgebruik tussen de bovenste helft van het omslag van Heren van de thee en dat van Sleuteloog; blauw, goudachtig, bruin en groen. Algemeen gezegd zijn de omslagillustraties bij alle drie de omslagen picturaal (in mijn definitie) in die zin, dat er moeilijk een bepaalde voorstelling in te ontwaren valt. Met kennis van de inhoud van de boeken en enige fantasie is dat trouwens wel degelijk mogelijk. In het geval van Oeroeg zie ik op de achtergrond bijvoorbeeld takken en vormen die op bomen lijken, maar als het ware overwoekerd worden door de combinatie van de kleuren roze, rood en geel (te zien als ‘schemer’) met horizontale strepen (‘mist’). Daarmee wordt de suggestie gewekt van niet helder zijn – of niet te begrijpen, zoals Oeroeg dat op het einde blijkt te zijn voor de verteller. De omslagen hebben dus heel wat met elkaar gemeen, maar dat geldt evenzeer voor de inhoud van de boeken: Oeroeg, Heren van de thee en Sleuteloog zijn de Indische romans van Hella Haasse. Die ‘drie-eenheid’ wordt op deze manier ook in de vormgeving zichtbaar. Vormgeving is inhoud. Dit voorbeeld is naar mijn idee niet incidenteel; ook oeuvrebreed wordt samenhang aangebracht tussen vorm(geving) van de omslagen en inhoud. Marita Mathijsen wees in een artikel aan de hand van een analyse van een uniform vormgegeven reeks van Hella Haasses werk erop, dat de uitgever in de persoon van de vormgever de betekenis van Haasses werk haarscherp in vorm kon omzetten (en dat de relatie tussen Querido en Haasse daarom langer stand houdt dan menig huwelijk) 90 . De
89
Mertens 2003, p. 96 Mathijsen, M., ‘De onvoorwaardelijke relatie met een uitgever. Een beknopte vormgevingsgeschiedenis gedemonstreerd aan enkele vroege romans van Hella S. Haasse.’ In: N. Noordervliet & H. Stouten (red.), Wisselend decor. Hommages aan Hella S. Haasse. Amsterdam: Querido 1998, p. 101-109. 90
61
observatie van Mathijsen is mijns inziens ook van toepassing op de vormgeving van het Verzameld Werk van Hella S. Haasse. In de volgende paragraaf zal ik ingaan op de elementen die die samenhang bewerkstelligen.
3.4.2.2 Het Verzameld Werk Het Verzameld Werk heeft een uniforme verzorging van de hand van Anneke Germers. Het omslag van elk deel heeft wit als achtergrondkleur, een naar mijn idee niet geheel betekenisloze keuze in het licht van een leidmotief in het proza van Hella Haasse. Haar romanoeuvre zou omschreven kunnen worden als een literaire poging om, al dan niet via het verleden, het (eigen) bestaan en de (eigen) identiteit te verhelderen. Haasse schrijft als het ware met als doelstelling de lege plekken in te vullen, het wit in te kleuren, het wit dat van zo’n onbestemde aard is. Dit zien we ook terug in bijvoorbeeld de thematiek (en titelfiguur) van Oeroeg, want ook Oeroeg heeft een aantal lege plekken, sterker: de verteller blijkt zijn jeugdvriend niet eens zo goed te kennen! Naast het wit als achtergrond heeft de vormgeving van het Verzameld Werk nog andere kenmerken. Zo is de auteursnaam is gezet in glimmend zilver, heeft elke titel een andere kleur of tint, en wordt als omslagillustratie steeds een element uit de natuur gebruikt. Ook die natuurelementen dragen mijns inziens betekenis. De natuur speelt namelijk een grote rol in het werk van Haasse, niet enkel als sfeerbeschrijving maar ook in symbolische zin. Het Telaga Hideung uit Oeroeg heeft bijvoorbeeld zoals ik heb laten zien in het eerste hoofdstuk een sleutelrol, en ook het verschil tussen oost en west wat betreft de omgang met de natuur is een terugkerend motief in het verhaal. De symboliek van de natuur laat zich ook zien in de omslagontwerpen. Het natuurelement verwijst steeds beeldend naar de inhoud van het boek, wat ik ter illustratie in bijlage 3 laat zien aan de hand van de omslagen van Cider voor arme mensen en Een nieuwer testament. Die symboliek is echter ook te relateren aan het hieronder afgebeelde omslag van de Verzameld Werk-uitgave van Oeroeg.
De reeks waar Mathijsen op doelt liep vanaf begin jaren negentig; elke nieuwe roman of herdruk van ouder werk werd een tijd lang in eenzelfde uniforme vormgeving uitgebracht, waarmee samenhang in het oeuvre werd beklemtoond.
62
Afbeelding 3.3 e
Oeroeg, 46 druk (uitgave Verzameld Werk) Omslagontwerp Anneke Germers
Het hier afgebeelde element is een Victorialelie, een bepaalde Indische waterplant. Via deze Victorialelie refereert het omslag naar de scène op het Telaga Hideung waarin Deppoh verstrikt raakt in de waterplanten en verdrinkt wanneer hij de ik-figuur uit het water redt. Eigenlijk verwijst het omslag dus naar hetzelfde tafereel als dat van de Boekenweekuitgave, alleen dan implicieter. Zoals de zevenenveertigste druk gebaseerd is op het omslag van de tweede druk, zo lijkt het omslag van deze druk (impliciet) gebaseerd op de eerste. Er wordt als het ware grafisch een knipoog gemaakt naar de allereerste uitgave van Oeroeg.
3.5 Besluit Kunnen we op basis van het voorgaande Oeroeg een bestseller noemen? Gelet op het feit de novelle altijd in druk beschikbaar was en zestig jaar lang om de paar jaar – soms ook meerdere keren per jaar – herdrukt werd in bepaald niet kleine oplagen, is het predikaat ‘bestseller’ geen overdrijving. Vooral als deel in de Salamanderreeks werd de novelle veelvuldig herdrukt, met name in de jaren zestig en zeventig. In de eerste helft van de jaren negentig, wanneer de verfilming uitkomt, wordt Oeroeg helemaal veel herdrukt. Daarnaast verschenen er in de jaren negentig en in dit decennium een aantal nevenuitgaven, zoals luisterboeken, schoolreeksen en grootletteruitgaven. Daarmee
63
werd een ander publiek aangeboord. Met een geschatte oplage van (meer dan) 1.500.000 en misschien zelfs richting de twee miljoen exemplaren in zestig jaar is Oeroeg zeker een bestseller; ik zou haast van een ‘everseller’ en (uniek voor zo’n klein taalgebied) millionseller willen spreken. Een combinatie van verschillende factoren is verantwoordelijk voor dit (materiële) succes. Bovendien blijkt het wat vormgeving betreft een kameleontisch boek te zijn dat veelal van gedaante is veranderd, maar desalniettemin samenhang vertoont. Bij het publiek is Oeroeg door de jaren heen dus goed ontvangen. Succes bij het publiek hoeft echter niet automatisch succes bij de kritiek te betekenen. De grote vraag is dan ook hoe de receptie van Oeroeg verliep in het literatuuronderwijs en in de literatuurkritiek. In het volgende onderdeel van mijn onderzoek zal ik daarom analyseren hoe de receptie in deze instituties verlopen is.
64
4 De receptie van Oeroeg in het onderwijs en de literatuurkritiek 4.1 Inleiding In het vorige hoofdstuk heb ik de drukgeschiedenis van Oeroeg in kaart gebracht, en daarmee stond de materiële productie van Oeroeg centraal. Via onder meer sturing van de exploitatie en de vormgeving van de diverse drukken had Querido invloed op die materiële productie. In dit hoofdstuk verschuift de aandacht echter naar de symbolische productie, een vlak waarop Querido minder invloed heeft. Specifiek zal ik me richten op de receptie van Oeroeg binnen het literatuuronderwijs en de literatuurkritiek, de domeinen waarin de canon volgens de definitie van Mooij het meest zichtbaar is. Dit hoofdstuk valt in twee delen uiteen. In paragraaf 4.2 onderzoek ik de receptie van Oeroeg in het literatuuronderwijs, waarbij ik van verschillende bronnen en methodes gebruik maak. Om enige ordening in die diversiteit aan te brengen heb ik deze paragraaf in drie subparagrafen verdeeld waarbij in elke paragraaf de visie van een bepaalde (deel)partij in het literatuuronderwijs centraal staat. Deze indeling heb ik gemaakt naar analogie van het model van Jozien Moerbeek, waarin drie subcanons onderscheiden worden, die samen de schoolcanon vormen. De eerste subparagraaf behandelt uitgeverijen van literatuurmethodes voor het middelbaar onderwijs, aan de hand van een analyse van een aantal literatuurmethodes. De tweede subparagraaf concentreert zich op het vakgebied, het schoolvak Nederlands dus. In deze paragraaf ga ik de visie vanuit het onderwijs op Oeroeg na. Ten slotte zal ik mij in de derde subparagraaf richten op de consumptie. Daarbij zal ik me concentreren op leerlingen en hun beleving van Oeroeg. Paragraaf 4.3 richt zich op de literatuurkritiek, in een bredere betekenis dan de recensies in dag- en weekbladen. Onder literaire kritiek versta ik zowel journalistieke kritiek als academische kritiek (wetenschappelijke studies). Op basis van enige theorievorming over literatuurkritiek wil ik proberen na te gaan hoe Oeroeg ontvangen en geïnterpreteerd is. Ook zal ik nagaan hoe er over Oeroeg geschreven wordt in de literatuurgeschiedenissen.
65
4.2 Het literatuuronderwijs Voordat ik de receptie per subgroep in kaart breng, wil ik bij wijze van kader eerst een globale schets geven van de ontwikkelingen in het literatuuronderwijs, omdat deze ontwikkelingen ook samenhangen met algemene maatschappelijk-politieke veranderingen én met de visie op literatuur- en cultuuroverdracht in het algemeen. De gegevens hierover ontleen ik aan Verboord en het eerste hoofdstuk van Witte, waarover meer in paragraaf 4.2.2. Het literatuuronderwijs is te verdelen in twee stromingen: de cultuurgerichte en de leerlinggerichte benadering. Bij de cultuurgerichte benadering gaat het om de overdracht van kennis en belezenheid; in de leerlinggerichte benadering wordt meer gestreefd naar persoonlijke ontplooiing van de leerling en zijn ‘leeservaringen’. Tot in de jaren zestig was het literatuuronderwijs vooral cultuurgericht, wat samenhing met de autoriteit van de tekstgerichte benadering of het autonomisme in de literatuurwetenschap. Door de democratiseringsgolf, de protestsfeer en het antiautoritaire van de jaren zestig werd het onderwijs meer leerlinggericht. Met de invoering van de Tweede Fase is er een synthese tussen de cultuur- en leerlinggerichte benadering ontstaan; leerlingen mogen nog steeds hun eigen leeslijst samenstellen (voor havo is dit 8 boeken en voor vwo 12, waarvan 3 voor 1880). Een belangrijke rol is weggelegd voor het ‘leesdossier’, waarin de leerling verslag doet van zijn literaire ontwikkeling. Naast de lijst is er ook aandacht voor literaire theorie en (op het vwo) literatuurgeschiedenis; er wordt dus nog steeds literaire kennis overgedragen. Omdat de overheid het verplichte examenprogramma in slechts zeer algemene bewoordingen geeft 91 nemen veel docenten Nederlands in de praktijk ook de vrijheid om de lessen naar hun inzicht te geven, en kan de mate waarin literaire kennis (zoals literatuurgeschiedenis) wordt overgedragen verschillen. 92 Een belangrijk gevolg van de hier geschetste overgang van een cultuurgerichte naar een leerlinggerichte benadering is dat de leestlijst minder ‘dwingend’ is en dat leerlingen meer keuzevrijheid hebben om hun lijst op te stellen; de schoolcanon heeft
91
De Stichting Leerplan Ontwikkeling (SLO), Cevo en Citogroep hebben de examenprogramma’s opgesteld in opdracht van het Ministerie van OC&W. Een overzicht van de algemene richtlijnen voor het schoolvak Nederlands is te vinden op http://www.slo.nl/downloads/archief/Examenprogramma__Nederlands__DEFINITIEF.pdf/ 92 Witte, T., Het oog van de meester. Een onderzoek naar de literaire ontwikkeling van havo- en vwoleerlingen in de tweede fase van het voortgezet onderwijs. Delft: Eburon 2008, p. 48.
66
met andere woorden een ander karakter gekregen. Welke positie Oeroeg binnen die schoolcanon heeft zal ik hier onderzoeken.
4.2.1 Literatuurmethodes en -handboeken Educatieve uitgeverijen spelen een belangrijke rol waar het literatuuronderwijs aangaat. Ook dit type uitgever is een bedrijf en een educatieve uitgever zal daarom niet alleen ‘pedagogisch’ maar zeker ook commercieel moeten denken en deze twee tegenpolen met elkaar moeten verenigen. Theo Witte stelt in zijn proefschrift over literaire ontwikkeling van leerlingen zelfs dat educatieve uitgevers in de eerste plaats commercieel te werk gaan en nauwelijks diepgaand onderzoek doen naar de kwaliteit van hun leermethodes: Schoolboeken nemen een centrale plaats in binnen het onderwijsleerproces. […] Deze leermiddelen zijn vaak niet op onderwijsonderzoek gebaseerd […]. Producenten van leermiddelen hebben in de eerste plaats commerciële belangen. Het onderzoek dat uitgevers naar het gebruik van leermiddelen doen, houdt vaak niet meer in dan een betrekkelijk oppervlakkige enquête naar de tevredenheid van hun klanten, de docenten. Zelden worden leerprestaties en onderwijsleerprocessen in relatie tot het gebruikte schoolboek onderzocht en kritisch vergeleken. 93 [mijn cursivering, WB]
De observatie van Witte is in verband te brengen met de indeling die Jozien Moerbeek maakte wat betreft argumenten om een tekst in een leerboek op te nemen of te noemen; zij onderscheidde historische, literair-esthetische en pragmatische argumenten. De teneur van Witte, maar ook van bepaalde onderwijstheoretische publicaties 94 is dat uitgevers van schoolboeken niet alleen literair-inhoudelijk, maar ook pragmatisch denken. Iets dergelijks valt ook te zeggen over uitgevers van schooledities, die met name lijken te kijken naar de ‘verkoopbaarheid’ en beschikbaarheid van een titel voor de uitgeverij. 95 De selectie en opname van teksten lijkt met andere woorden niet alleen een puur inhoudelijke basis te hebben. Met deze vaststelling zal ik een onderzoek doen naar de visie van literatuurmethodes op Oeroeg.
93
Witte 2008, p. 48. Vgl. Boscher, I., J. Dirksen, H. Houkes & S. van der Kist, Literatuur en fictie. Een didactische handreiking voor het voortgezet onderwijs. Leidschendam: Uitgeverij Biblion 2004. 95 Boscher et al. 2004, p. 196. 94
67
Literatuurmethodes en –handboeken hebben een specifieke functie in de totstandkoming van de schoolcanon. Niet alleen geven zij de leerling een overzicht van de literatuurgeschiedenis en verschaffen ze inzicht in de literaire theorie en tekstanalyse, maar ook zijn ze inspiratiebron voor leerlingen én docenten. Leerlingen kunnen de methodes gebruiken als om een boek uit te kiezen voor op de leeslijst, voor docenten zijn de methodes bruikbaar om materiaal en lesstof te kiezen voor de literatuurlessen. In dat opzicht kan de beeldvorming in literatuurmethodes over bepaalde boeken en schrijvers (in theorie) bepalend zijn voor de keuze van een boek. 96 Daarom, en omdat opname in een literatuurmethode een vorm van canonisering is, heb ik onderzocht hoe de beeldvorming omtrent Oeroeg in een aantal literatuurmethodes is. Ik heb een corpus van twaalf literatuurmethodes bekeken. 97 Het corpus bestond uit zowel recente literatuurmethodes voor de Tweede Fase als uit meer oudere methodes. Ik heb de methodes op een aantal punten onderzocht. Om te beginnen ging ik per methode na of Hella S. Haasse überhaupt voorkwam in die methode. Als dat zo was, ging ik na in welk hoofdstuk of onder welke paragraaf Haasse genoemd werd, en naast welke andere auteurs zij genoemd werd. Vervolgens heb ik gekeken of Oeroeg ook in het tekstdeel over Haasse voorkwam, en zo ja: wat er precies over Oeroeg in stond. Ten slotte heb ik de visies van de methodes waarin Haasse of Oeroeg voorkwam op een rij gezet en met elkaar vergeleken, om op die manier te onderzoeken in hoeverre die visies met elkaar overeenkomen of juist in tegenspraak zijn. Hierbij is mijn hypothese dat de visies uiteen zullen lopen, omdat het samenstellen van een literatuurmethode onder meer selectie inhoudt. Daarmee gaat het hier niet om zuiver objectief werk, maar om werk dat op zijn minst in enige mate gestuurd zal worden door de smaak van de samensteller(s). Oeroeg blijkt in precies de helft van de methodes voor te komen. Drie literatuurmethodes bleken Hella Haasse in het algemeen niet opgenomen te hebben: Taal integraal, Optiek en Luiletterland. Haasse is bij Taal integraal niet de enige moderne auteur die ontbreekt; in de periode 1940-1960 worden echt alleen de Grote Drie behandeld. Kennelijk wilden de samenstellers aan dit geijkte beeld vasthouden. 96
Zie ook Moerbeek 1998. Voor het kunnen inzien van en verschaffen van materiaal dank ik Bianca Graat (oud-docent Nederlands aan het Canisius College in Nijmegen), Joke Olie (vakdidacticus Nederlands aan het Instituut voor de Lerarenopleiding van de UvA) en vooral Yke Meindersma (vakdidacticus Nederlands aan het Onderwijscentrum van de VU). 97
68
Ook in de lopende tekst van Optiek komt Haasse niet voor, al wordt Oeroeg in een bijlage over de leeslijst wél als leessuggestie aangedragen. Ook Luiletterland noemt Haasse niet, terwijl vergelijkbare auteurs als Maria Dermoût, Nelleke Noordervliet en Thomas Rosenboom er overigens wél in staan. Nog eens drie methodes schrijven wel over Haasse, maar niet over Oeroeg. Van Maerlant tot Mulisch noemt Haasse enkel in verband met de moderne historische roman. In datzelfde kader worden ook Thomas Rosenboom, Nelleke Noordervliet en Arthur Japin geschaard. Ook in Literatuur in perspectief staat Haasse kort genoemd. Haar historische roman De scharlaken stad wordt er vanwege het wisselende vertellersperspectief en het gebruik van bepaalde technieken omschreven als experimenteel. Deze zienswijze contrasteert overigens met die in Van Maerlant tot Mulisch, die Haasse meer traditioneel ziet. Ten slotte ontbreekt Oeroeg in Laagland. In deze methode wordt Haasse in een restcategorie van ‘andere prozaschrijvers’ geschaard aan het einde van een hoofdstuk waarin het naoorlogse proza wordt beschreven. Het werk van Haasse wordt niet gekarakteriseerd, maar alleen haar naam en een aantal titels worden genoemd in een lange opsomming van schrijvers en hun werken, zoals Adriaan van Dis, Kristien Hemmerechts en Leon de Winter. Kennelijk wisten de auteurs niet onder welk kopje deze schrijvers thuis hoorden en hebben ze hen daarom in een restcategorie geplaatst. Dit lijken de auteurs ook toe te geven in een inleiding waarbij met name de formulering prikkelt: In bovenstaande paragrafen zijn ontwikkelingen en tendensen in het naoorlogse proza beschreven. Daarbij is werk van een beperkt aantal auteurs besproken, auteurs waarvan het werk kenmerkend is voor een stroming of tendens. Daarnaast zijn er tal van andere prozaschrijvers met interessant werk die (meer of minder) raakvlakken hebben met de besproken richtingen en tendensen. 98
Deze formulering prikkelt naar mijn idee, omdat de samenstellers, zij het dan enigszins impliciet, de werkwijze van hun literatuurgeschiedschrijving verantwoorden. Zij volgen het principe dat ontwikkelingen en tendensen beschreven moeten worden, en dat alleen díé schrijvers (immers: ‘een beperkt aantal auteurs’) opgenomen moeten worden wier 98
Meulen, G. van der & R. Kraaijeveld. Laagland. Informatieboek vwo. Zutphen: ThiemeMeulenhoff, 2004.
69
werk kenmerkend is voor een stroming. Inderdaad schenkt Laagland aandacht aan bijvoorbeeld het naturalisme en de Tachtigers en de Vijftigers. Daar staat tegenover dat auteurs die níét in een stroming - een ‘hokje’ - geplaatst kunnen worden, buiten het grote verhaal vallen en in de categorie ‘andere prozaschrijvers’ horen. Kennelijk zijn dit auteurs die naar het inzicht van de samenstellers niet kenmerkend genoeg waren om binnen een bepaalde stroming of tendens te kunnen vallen. Ook een soort restcategorie, maar dan van een andere orde, is de ‘Grote Drie’ waarin de samenstellers van Literatuur zonder grenzen Hella Haasse plaatsen, in het illustere gezelschap van Harry Mulisch en Hugo Claus. Deze auteursoeuvres worden volgens de samenstellers van Literatuur zonder grenzen gekenmerkt door veelzijdigheid en representeren daarmee vijftig jaar Nederlandse literatuur. Willem Frederik Hermans en Gerard Reve, de auteurs die samen met Mulisch de traditionele Grote Drie vormen, vallen allebei onder een ander kopje, namelijk dat van de existentialistische schrijvers. De oeuvres van Claus, Mulisch en Haasse lijken echter niet onder kopjes of hokjes geplaatst te kunnen worden, wellicht door de aangestipte veelzijdigheid van hun oeuvres, en staan daarom echt apart. Hoewel Oeroeg niet genoemd wordt, staat het impliciet wel in het stuk. Zo wordt het oeuvre gekarakteriseerd als een poging om inzicht te krijgen in de mens en de werkelijkheid, zoals de ik-verteller uit Oeroeg doet. Daarnaast onderscheiden de auteurs drie stadia in het werk van Haasse, waarbij in het beginstadium de nadruk meer zou liggen ‘op het verwoorden van zintuiglijke indrukken en minder op het weergeven van een visie’ 99 . Onder dit beginstadium zou ook Oeroeg vallen. Dan blijven er nog vier methodes over waarin Oeroeg (expliciet) genoemd wordt. Twee methodes noemen Oeroeg alleen en twee methodes karakteriseren het boek. In Eldorado wordt over Oeroeg alleen opgemerkt dat het geïnspireerd is op haar Indische jeugdherinneringen en gaat er meer aandacht uit naar Het woud der verwachting. Lodewick merkt alleen op dat Haasse Oeroeg schreef, waarna ook hij met name ingaat op Het woud der verwachting, en op De scharlaken stad. Lodewick deelt Haasse trouwens in bij het kopje ‘Voortzetting van de traditie’, samen met auteurs als Anna Blaman en Max Dendermonde.
99
Coenen, L, T. Kox & B. Noot, Literatuur zonder grenzen. Houten: EPN 1998.
70
Literatuur, geschiedenis en leesdossier van Dautzenberg en Het is opgemerkt van Roos gaan meer inhoudelijk in op Oeroeg en de overeenkomsten in hun formulering zijn opmerkelijk. Dautzenberg noemt Haasse als eerste auteur tussen schrijvers als A. Alberts, Jan Wolkers en Harry Mulisch in het hoofdstuk over Nederlandse romanschrijvers tussen 1950 en 1970. Hij schenkt ruime aandacht aan de ‘Indische romans’ van Haasse en legt het accent minder op de historische romans. Dautzenberg besteedt veel aandacht aan de bespreking van het werk van Haasse; ze vult bijna een hele pagina van drie kolommen, terwijl de hierboven genoemde methodes slechts een of twee alinea’s aan haar wijden. Over Oeroeg schrijft Dautzenberg dat het ‘een korte roman’ is over een blanke Nederlandse jongen en zijn Indische vriend voor en kort na de Tweede Wereldoorlog. Ze groeien samen op, maar geleidelijk ontstaat een verwijdering tussen hen, die ten slotte uitmondt in vijandschap wanneer Indonesië zich wil losmaken van Nederland. 100
Een soortgelijke formulering is te vinden bij Het is opgemerkt van W. Roos. In deze methode wordt Haasse onder het kopje ‘existentialistische schrijvers’ geplaatst, na de Grote Drie en Jan Wolkers; de samensteller heeft dus een Grote Vijf gemaakt. Ook hier staan de Indische romans van Haasse centraal, en komen Het woud der verwachting en De scharlaken stad slechts terzijde ter sprake. Met betrekking tot Oeroeg geeft Roos eigenlijk een soortgelijke beschrijving als Dautzenberg: Het gaat over een Nederlandse jongen, de ik-figuur, en zijn Indische vriendje Oeroeg; het speelt zich af vlak voor en vlak na de Tweede Wereldoorlog. Oeroeg en de ik-figuur groeien samen op, maar er ontstaat langzaam maar zeker verwijdering tussen de twee; als de ik na de oorlog terugkeert, hij was tijdens de oorlog in Nederland, staan de twee als vijanden tegenover elkaar, in de tijd dat Indonesië zich losmaakt van Nederland. 101
Het mag opmerkelijk genoemd worden dat twee verschillende literatuurmethodes wat betreft één boek bijna precies dezelfde elementen noteren. Omdat het handboek van Dautzenberg eerder verschenen is dan dat van Roos, lijkt het erop dat Roos kennis heeft genomen van Dautzenbergs handboek. Het stuk waarin Roos het oeuvre van Hella S. Haasse beschrijft kent trouwens nog meer overeenkomsten; ook hij gaat vooral in op de 100
Dautzenberg, J., Literatuur, geschiedenis en leesdossier. Den Bosch: Malmberg 2004, p. 109. Roos, W., Het is opgemerkt. Een korte geschiedenis van de Nederlandse letterkunde. Holten: Walvaboek 2008, p. 62.
101
71
Indische romans (Oeroeg, Heren van de thee, Sleuteloog) en minder op de historische romans. Wanneer ik de verschillende visies met elkaar vergelijk, blijkt er inderdaad een grote heterogeniteit aan visies op Hella Haasse te zijn. Om te beginnen zijn er al methodes die haar überhaupt niet opnemen. Wat mij erg opviel is dat er twee visies op Haasses oeuvre lijken te bestaan; samenstellers behandelen vooral ofwel haar historische romans ofwel haar Indische romans. In het eerste geval wordt Oeroeg vaak alleen bij naam genoemd, in het tweede geval gaat de auteur meer op Oeroeg in. Een andere dualiteit is die tussen enerzijds een traditionele en anderzijds een experimentele/veelzijdige visie op het oeuvre van Haasse. Daarnaast weten sommige methodes Haasse literair-historisch te plaatsen en delen andere methodes haar in bij een ‘restcategorie’. Haasse telt dus mee, maar over de manier waarop verschillen de meningen.
4.2.2 Oeroeg in de klas Het oordeel van docenten over boeken is belangrijk. Zij bepalen namelijk of een boek ‘op de lijst mag’. Belangrijke gegevens over de visie van docenten op bepaalde boeken zijn te vinden in de studie van Theo Witte. Witte deed onderzoek naar de literaire competentie van leerlingen. Hieronder verstaat hij het volgende: De literair competente lezer is in staat met en over literatuur te communiceren […]. De literair competente lezer heeft een houding ten aanzien van literatuur die gekenmerkt wordt door een bereidheid tot een zekere leesinspanning en tot openstaan voor vreemde perspectieven. 102
Het is deze literaire competentie die Witte in zijn onderzoek wou meten. Daarvoor had hij twee meetbronnen: de opdrachten uit het leesdossier en literaire teksten. Om de bron ‘literaire teksten’ meetbaar te maken ontwierp hij een competentieschaal met hulp van een voor het onderzoek samengesteld panel van zes docenten Nederlands. Deze competentieschaal geeft aan op welk niveau een leerling zich bevindt, en bestaat uit zes niveaus. Dit aantal is ingegeven door de aanname dat een leerling, startend op het eerste niveau, in de meest ideale situatie elk jaar een tree omhoog gaat, wat erop neerkomt dat hij steeds ‘moeilijkere’ boeken gaat lezen. In de meest optimale situatie zou een goed 102
Witte 2008, p. 94
72
ontwikkelde leerling in 4vwo zich op niveau 4 bevinden en zou hij in de zesde klas boeken van – letterlijk – het hoogste niveau kunnen lezen. De niveaus klimmen op van eenvoudige naar complexe boeken, en duiden respectievelijk erg makkelijke (1), makkelijke (2), enigszins makkelijke (3), enigszins moeilijke (4), moeilijke (5) en erg moeilijke (6) boeken aan. Wat ‘makkelijk’ en ‘moeilijk’ is werd in samenspraak met de docenten bepaald en er werd per niveau ook nauwkeurig vastgesteld aan welke criteria een boek moet ‘voldoen’ om representatief voor een bepaald niveau te zijn. In een volgende fase deelde het docentenpanel een aantal boeken ook in een van de zes niveaus. Daarvoor kregen zij ieder zes vragenlijsten toegestuurd; voor elk niveau een aparte vragenlijst. De vragenlijsten waren samengesteld uit de boeken op de leeslijsten van dertig leerlingen van wie Witte in zijn vervolgonderzoek de literaire competentie ging bijhouden. Op elke vragenlijst moest per boek op een schaal van 1 tot 5 worden aangegeven in hoeverre het boek veel te makkelijk (1) of juist veel te moeilijk (5) voor dat niveau was. De waarde 3 was daarbij een ijkpunt. Als een boek op een bepaald niveau van alle zes niveaus het dichtste bij de waarde 3 werd gewaardeerd, dan was dit niveau het meest representatief voor dat boek. Op basis van de vragenlijsten en via een statistische analyse daarvan konden de boeken worden ingedeeld. Zo werden op het hoogste niveau alleen Rituelen van Cees Nooteboom en Mystiek lichaam van Frans Kellendonk ingedeeld. Uit de lijst met de verschillende scores van alle boeken is af te lezen dat hoe hoger het niveau wordt, hoe lager de score is. Anders gezegd: een boek dat op het eerste niveau als veel te moeilijk wordt gewaardeerd zal op het hoogste niveau relatief makkelijker worden gewaardeerd. Niveau 3 bleek het meest representatief te zijn voor Oeroeg. Overigens vallen onder dit niveau ook andere boeken die vaak op de lijst worden gezet zoals Het gouden ei van Tim Krabbé, Het bittere kruid van Marga Minco en De passievrucht van Karel Glastra van Loon. Dit is de categorie ‘enigszins makkelijke boeken’. Een leerling die zich op dit niveau bevindt, heeft ‘noch een beperkte noch een uitgebreide literaire competentie’. Witte geeft elders een profiel van zowel de leerlingen als de boeken op dit niveau: Leerlingen met een noch beperkte, noch uitgebreide literaire competentie […] zijn in staat om eenvoudige literaire werken te lezen en begrijpen. […] De leesmotieven op dit niveau worden gekenmerkt door engagement met maatschappelijke, psychologische en morele vraagstukken. […] De werken van dit niveau zijn geschreven in een heldere taal en hebben een enigszins
73
complexe, maar transparante structuur. De inhoud en thematiek kunnen wat verder van de belevingswereld van de leerling verwijderd zijn. Het verhaal bevat open plekken en kan een diepere betekenislaag hebben. 103
Het is opvallend hoe dit profiel Oeroeg typeert. Oeroeg handelt immers over maatschappelijke en morele vraagstukken (Nederlands-Indië, dekolonisatie, cultuurverschillen), Haasse gebruikt geen moeilijke woorden en het verhaal heeft een zichtbare structuur. Al vanaf de beginzin ‘Oeroeg was mijn vriend’ is immers duidelijk (ook voor de minder ‘getrainde’ leerling) dat het om een terugblik gaat, en de rest van het verhaal wordt chronologisch verteld. Omdat het in het koloniale Indië speelt kan het bovendien inderdaad van de leerling af staan. Naast deze globale profilering specificeert Witte elk niveau ook op een aantal parameters, zoals stijl, procédés en personages. Wat thema’s en motieven betreft merkt Witte op dat dit type boeken een eenduidige thematiek heeft en dat het verhaal naast een concrete ook een diepere betekenislaag heeft; verder is de motievenstructuur tamelijk expliciet en appelleert deze vaak aan morele vraagstukken. Zoals ik in mijn analyse van Oeroeg heb laten zien, gaat deze constatering inderdaad op voor het verhaal. Oeroeg hoort dus echt in niveau 3 thuis. Met de hierboven geschetste achtergrond van de indeling in niveaus is een beeld te krijgen over de geschiktheid van Oeroeg voor verschillende schoolniveaus. Als een 4vwo-leerling op niveau 4 ‘hoort’, dan moet niveau 3 en dus Oeroeg voor hem wel kunnen. Ook in 4havo zou Oeroeg dan op de lijst kunnen; wanneer een leerling uit 6vwo echter Oeroeg wil lezen, zou het boek onder zijn/haar niveau moeten zijn. Oeroeg is met andere woorden een boek dat in de vierde klas nog kan, maar in de eindexamenklas vwo is het te laag. Overigens ga ik hier natuurlijk wel uit van een theoretisch model; in de praktijk zal de ene docent toleranter staan tegenover bepaalde boeken dan andere docenten, omdat het toch ook een kwestie van smaak betreft. De indeling van Witte lijkt overigens aan te sluiten bij het reeds bestaande puntensysteem. Het puntensysteem brengt de moeilijkheidsgraad, de intrinsieke complexiteit van een boek in kaart. Docenten kunnen aan het aantal punten aflezen hoe complex een boek is, waarbij vijf punten het maximum is, zoals bij Het verdriet van
103
Witte 2008, p. 135
74
België van Hugo Claus. Binnen dit systeem wordt aan Oeroeg één punt toegekend, met de annotatie, dat het geschikt is voor de bovenbouw van vmbo, havo én vwo. 104 Met andere woorden, Oeroeg lijkt geen ‘typisch’ vwo-boek te zijn, maar is wel geschikt voor (het begin van) de bovenbouw. Deze waarneming zegt vrij weinig over de positie van Oeroeg in de canon van docenten. Echter, veel docenten zullen ernaar streven dat de leerlingen een goede literaire ontwikkeling doormaakt en het liefst zo hoog mogelijk komt. In dat licht bezien zullen docenten het waarderen, en zelfs belonen, als een leerling zich op zo’n niveau bevindt dat hij (bijvoorbeeld) Mystiek lichaam of Rituelen op zijn lijst zet, en niet het ‘makkelijke’ Oeroeg. 105 Een met het onderzoek van Witte vergelijkbare studie is het proefschrift van Marc Verboord. 106 Verboord onderzocht welke invloed ouders en leraren hadden op het leesgedrag van leerlingen. Om die invloed te meten moest hij een betrouwbare standaard ontwikkelen. Daarbij ging hij uit van het literair prestige van auteurs, dat wil zeggen ‘het aanzien dat auteurs in het literaire veld genieten op grond van de aan hun letterkundige werken toegekende waarde’.107 Omdat dit prestige door literaire instituties wordt toegekend, noemt Verboord zijn meetinstrument het Institutioneel Literair Prestige (ILP), en zijn meetperiode liep van 1975 tot 1998. In het vervolg van zijn onderzoek bekijkt hij welke schrijvers docenten, ouders en leerlingen lezen om die te correleren aan hun bijbehorende ILP. Om het prestige van een auteur vast te stellen onderscheidt Verboord vier indicatoren: aantal en soorten gewonnen literaire prijzen, aandacht in wetenschappelijke studies, opname in literaire naslagwerken en het prestige van de uitgeverij. Om de indicatoren te kunnen meten en analyseren, werd elke indicator in numerieke waarden en categorieën omgezet, die Verboord uitgebreid (statistisch) verantwoordt. Zo valt de indicator ‘uitgeverij’ in vier waarden uiteen, waarbij de hoogste waarde is voor de uitgeverijen met een groot literair fonds van meer dan twintig fictietitels per jaar. Via een analyseprogramma werd voor 500 (internationale) auteurs individueel het literair prestige vastgesteld. Ook Hella S. Haasse is in het overzicht opgenomen met een score 104
http://www.scholieren.com/boekverslagen/titel/318; met dank aan Nico van der Woude, docent Nederlands aan het Pius X College in Almelo, voor de uitleg van het puntensysteem. 105 Sommige eindexamenklassen (zoals de mijne destijds in 2003) moeten vóór het mondeling examen de literatuurlijst inleveren bij de docent Nederlands. De samenstelling van die lijst is dan mede van invloed op het cijfer voor het mondeling. Met veel ‘moeilijke boeken’ had je meer kans op een hoog cijfer voor het mondeling als ‘beloning’ voor de inspanning. 106 Verboord, M., Moet de meester dalen of de leerling klimmen? De invloed van literatuuronderwijs en ouders op het lezen van boeken tussen 1975 en 2000. Utrecht: Universiteit Utrecht 2003. 107 Verboord 2003, p. 48.
75
van 2.85 (ter vergelijking: Gabriel Garcia Marquez en Gunter Grass, de hoogst scorenden, hebben een score van meer dan 4.00). Haasse scoort 3 op ‘literaire prijzen’, werd in 365 studies bestudeerd, kreeg 393 woorden in naslagwerken en wordt bovendien bij de zeer prestigieuze uitgeverij Querido uitgegeven. Er zijn bij deze uitkomsten een aantal kanttekeningen te plaatsen; zo is het wel voorspelbaar dat Nobelprijswinnaars als Marquez en Grass een hoog ILP hebben, en ook kan men zich, ondanks Verboords uitgebreide verantwoording en afgrenzing, afvragen of schrijvers wel naar harde objectieve maatstaven gerangschikt kunnen worden in een soort ‘wisselkoers’ als het ILP. Mijn belangrijkste bezwaar is echter dat het ILP geactualiseerd zou moeten worden om een echt goed beeld te krijgen van de huidige positie van Haasse. De onderzochte periode liep zoals gezegd van 1975 tot 1998; in 2004 ontving Haasse de Prijs der Nederlandse Letteren en daarmee zou haar ILP gestegen zijn. Daarnaast zeggen deze resultaten uiteraard weinig over de positie van Oeroeg binnen de docentencanon, maar ze geven wel aan welke positie Hella S. Haasse heeft in het literaire veld, en hoe veel aandacht ze krijgt in de literatuurwetenschap en in literaire naslagwerken – die docenten op hun beurt weer gebruiken voor de literatuurlessen.
4.2.3 Leerlingen over Oeroeg Misschien wel de belangrijkste groep wat betreft de schoolcanon zijn de leerlingen zelf: zij houden de door hun gekozen teksten immers levend. Over de populariteit van Oeroeg heb ik een en ander kunnen vinden. Het tijdschrift voor literatuuronderwijs Diepzee heeft een aantal jaren onderzoeken gedaan over de samenstelling van leeslijsten, waarmee ik aan bruikbaar cijfermateriaal kon komen. Daarnaast is de rol van Oeroeg bij leerlingen ook af te lezen aan het aantal boekverslagen op websites als scholieren.com en het aantal keren dat die boekverslagen zijn opgevraagd; hoe vaker het immers is opgevraagd, hoe meer leerlingen het boek op hun lijst zullen hebben gezet (en geen zin zullen hebben gehad om zelf een verslag te schrijven). Voordat ik op deze resultaten inga, zal ik eerst stilstaan bij multiculturaliteit in het literatuuronderwijs. Eén van de grote veranderingen in het (literatuur)onderwijs is multiculturaliteit. Door de komst van migranten uit allerlei landen volgen tegenwoordig leerlingen van diverse afkomst onderwijs. Het is dan ook de vraag in hoeverre die verandering invloed heeft op de ontvangst van Oeroeg bij leerlingen. Cultuurverschillen, heimwee naar het 76
land van herkomst en buitensluiting spelen een rol in het boek; valt er iets te zeggen over de manier waarop leerlingen die thema’s waarderen? Om hier antwoord op te geven ontleen ik een aantal gegevens aan een onderzoek van Mariëtte Hermans uit 2005. Zij voerde een onderzoek onder 950 scholieren uit. De populatie was heterogeen en bestond uit havo- en vwo-leerlingen, jongens en meisjes, allochtoon en autochtoon en binnen de allochtone groep waren ook verschillende subgroepen vertegenwoordigd zoals Marokkanen, Turken en Surinamers. De probleemstelling van Hermans was de vraag in hoeverre etnische achtergrond een rol speelt in het leesgedrag van allochtone leerlingen. Om haar vraag te beantwoorden moesten de leerlingen een enquête invullen over hun leesgedrag, leesvoorkeuren en leescultuur. Hermans stelt in haar inleiding dat multiculturele literatuur volgens literatuurdidactici een toegevoegde waarde kan hebben: Multiculturele literatuur kan een verrijking zijn van de literatuurlessen, vanwege de verwijzingen naar andere culturen en literaturen en de herkenningspunten die ze bieden aan veel jongeren. In klassikale discussies geven multiculturele teksten de mogelijkheid tot een gemene deler van ervaringen, waarop elke leerlingen vanuit zijn eigen situatie kan reageren. 108
Identificatie en herkenbaarheid lijken dus belangrijke aspecten van multiculturele literatuur te zijn, maar kunnen kennelijk ook klassikaal worden gebruikt voor discussies. Een interessante vraag is dan ook of specifiek ‘multiculturele’ thema’s als integratie en migratie het ook goed doen bij leerlingen. Hermans onderzocht dat door de leerlingen te vragen om thema’s te waarderen op een schaal van 1 (niet interessant) tot 3 (interessant). Die lijst met thema’s werd opgebouwd uit typisch ‘Nederlandse’ onderwerpen als de Tweede Wereldoorlog en Nederlands-Indië maar ook uit allochtone thema’s als migratie en de meer controversiële thema’s als homoseksualiteit en geweld. Het bleek dat autochtone leerlingen het onderwerp Nederlands-Indië met een 2.04 waardeerden en allochtone leerlingen met een 2.12. Dit verschil is trouwens niet significant. Hermans splitste ook een aantal onderwerpen uit naar etnische groeperingen, om te onderzoeken of een leerling van een bepaalde groep meer heeft met boeken over ‘zijn’ land dan andere leerlingen. Wat betreft Indonesië bleek dat 21 procent van de autochtone leerlingen en 28 procent van de allochtone leerlingen hier graag over las. Bij 108
Hermans, M., ‘Cultuur en lezer. Verschillen tussen allochtone en autochtone scholieren in leesgedrag en literatuuronderwijs.’ In: A. Raukema & D. Schram (red.), Lezen en leesgedrag van adolescenten en jongvolwassenen. Delft: Eburon 2005, p. 159.
77
de leerlingen van Indische komaf bleek dit een percentage van liefst 58 procent te zijn (overigens bleken ook Surinaamse, Turkse en Marokkaanse leerlingen graag te lezen over ‘hun’ land). Daarnaast vroeg Hermans ook waarom leerlingen zo graag over bepaalde landen lazen. Het bleek dat de behoefte aan informatie, sfeerbeleving en herkenning belangrijke drijfveren waren. Daarnaast waren algemene ontwikkeling, lezen over vakantielanden, een beter begrip van zichzelf en van anderen en ten slotte de afwisseling door een andere omgeving veelgebruikte argumenten. Naast het onderzoek van Hermans geeft een essay van een ervaringsdeskundige uit het werkveld ook een beeld van de redenen waarom leerlingen Oeroeg lezen. Ben van Gool, docent Nederlands in Eindhoven, probeert in ‘Is Oeroeg alleen maar dun?’ 109 een verklaring te geven voor het succes van Oeroeg op school. Veelgehoorde argumenten van leerlingen waarom zij het boek goed vinden zijn het gemakkelijke taalgebruik 110 , de goede vaart die in het verhaal zit, de simpele plot, weinig getheoretiseer en herkenbare situaties. Deze aspecten vinden we overigens ook terug in de niveau-indeling van Witte. Naast deze algemene aspecten zijn ook de thema’s in Oeroeg aantrekkelijk volgens Van Gool. Oeroeg heeft voor de ‘nieuwe Nederlanders’ een interessante actualiteit; het gevoel van ontheemding uit het land van herkomst (‘Ben ik voorgoed een vreemde in het land van mijn geboorte?’) en de heimwee daarnaar zijn, zo is zijn ervaring, erg herkenbaar voor allochtone leerlingen. Zoals ik in mijn analyse in het eerste hoofdstuk heb laten zien, is Oeroeg ook in een ander opzicht actueel en de Nederlands-Indische situering overstijgend, namelijk op het vlak van discriminatie en racisme dat in Oeroeg ook een rol van belang speelt. Al deze gegevens doen het vermoeden rijzen dat Oeroeg hoog in de leerlingencanon staat. Via cijfermateriaal zal ik achterhalen of die gedachte terecht is.
109
Gool, B. van, ‘Is Oeroeg alleen maar dun?’ In: Diepzee 4 (1985), 3, p. 5 Ewoud Sanders heeft overigens een andere mening over dit makkelijke taalgebruik. Hij vraagt zich in een weblog op de site van nrc.next af hoe gemakkelijk en herkenbaar dat taalgebruik voor de huidige leerlingen nog is. Het vaak archaïsche vocabulaire, het gebruik van weinig frequente woorden als chevelures voor een bepaalde plant en het voorkomen van bepaalde Indische begrippen/woorden als katjang (‘sommige jongeren zullen hierbij aan hete pinda’s denken’) in de zin Hij wordt je reinste katjang kunnen volgens hem een struikelblok vormen; daarnaast vindt hij ook de stijl wat te plechtstatig klinken. (Ewoud Sanders, ‘Hoe leesbaar is Oeroeg?’, website nrc.next, 9 januari 2009. URL: http://weblogs3.nrc.nl/woordhoek/2009/01/09/hoe-makkelijk-leesbaar-is-oeroeg/)
110
78
4.2.3.1 Enquêtes in Diepzee Om de receptie van Oeroeg bij leerlingen in cijfers te krijgen, zijn de enquêtes van het tijdschrift Diepzee een belangrijke bron. In 1986 111 , 1989 112 en 1993 113 voerde Diepzee onder circa 1500 leerlingen een onderzoek uit naar de leeslijst. Leerlingen moesten twee lijsten invullen. Op de frequentielijst moesten ze invullen welke boeken zij op de lijst zetten en op de waarderingslijst moesten ze de boeken die ze hadden gelezen op een schaal waarderen. Beide lijsten hoeven niet parallel te lopen: een boek kan door veel leerlingen op de lijst worden gezet, maar slecht worden gewaardeerd of juist door weinig leerlingen op de lijst gezet en hoog worden gewaardeerd. De enquête uit 1986 was een vervolg op een soortgelijk onderzoek dat Vrij Nederland in 1978 hield voor een speciaal ‘lijstennummer’. De gegevens uit 1986 werden afgezet tegen die van 1978, waardoor ik data kreeg over een periode van vijftien jaar, waarmee een enigszins betrouwbare indruk te geven is van het succes van Oeroeg. De cijfers met betrekking tot Oeroeg staan in tabel 4.1.
Tabel 4.1 Oeroeg op de frequentie- en waarderingslijsten van Diepzee
Jaartal
1978
1986
1989
1993
Frequentie #
4
16 (10,2%
24 (8% van
31 (6% van
van alle
alle
alle
leeslijsten)
leeslijsten)
leeslijsten)
Waardering #
Niet
94
29
31
bekend
Wat mij bijzonder opvalt is het grote verschil in frequentie en waardering in 1986. Veel leerlingen zetten Oeroeg (gedwongen misschien?) op de lijst, maar het werd kennelijk slecht gewaardeerd, terwijl het boek drie jaar later stukken beter gewaardeerd werd. Tussen 1989 en 1993 blijft de waardering weliswaar stabiel, maar de frequentie neemt wel af, ondanks de verfilming die in 1993 uitkwam. Waarschijnlijk zal het onderzoek zijn uitgevoerd voordat de film in première ging. 111
Diepzee 4 (1986), nr. 3 Diepzee 7 (1989), nr. 5 113 Diepzee 11 (1993), nr. 3 112
79
De resultaten uit tabel 4.1 zijn al met al, afgemeten naar de drukgeschiedenis, enigszins opmerkelijk te noemen, maar bovenal niet actueel omdat ze slechts lopen tot begin jaren negentig. Om actuele gegevens over de rol van Oeroeg op de lijst te krijgen maak ik daarom gebruik van andere bronnen: websites voor middelbare scholieren.
4.2.3.2 Scholierenwebsites Voor middelbare scholieren bestaan twee websites die de aloude uittrekselboekjes vervangen hebben: scholieren.com en collegenet.nl. Het verschil tussen beide websites is dat op scholieren.com leesverslagen staan en collegenet.nl met name uittreksels bevat. Uit de beschikbare statistieken op dergelijke websites zijn gegevens te herleiden over de huidige behoefte van (luie) scholieren aan leesverslagen of uittreksels over Oeroeg. Daarbij ga ik uit van de aanname dat een scholier die een leesverslag of uittreksel opvraagt, dit leesverslag of uittreksel nodig zal hebben voor zijn eigen leesverslag, en dus het bewuste boek op zijn lijst zal hebben gezet. Naast het aantal opvragingen zie ik ook het aantal leesverslagen van een titel als een indicator voor de populariteit van die titel. Bij scholieren.com heb ik op deze beide indicatoren gelet; omdat er op collegenet.nl minder specifieke statistische gegevens beschikbaar zijn is deze website minder bruikbaar en laat ik deze buiten beschouwing. Er is op scholieren.com een lijst beschikbaar met de die maand vijf meest populaire titels. In juni 2009 bestond die top 5 overigens uit achtereenvolgens Het gouden ei van Tim Krabbé (137 verslagen), De aanslag van Harry Mulisch (108), Turks fruit van Jan Wolkers (85), De passievrucht van Karel Glastra van Loon (79) en Afblijven! van Carry Slee (58). Een vergelijking tussen de titels uit de hierboven vermelde top 5 laat inderdaad zien dat Het gouden ei het populairste is; het leesverslag van die titel die bovenaan staat, is in totaal 250.000 keer aangevraagd, waarvan ruim 200 in juni. Ter vergelijking: het bovenste verslag van De aanslag is in juni 118 keer aangevraagd en Turks fruit 133 keer. Wanneer ik naar de gegevens over Oeroeg kijk, zijn er in totaal 52 verslagen, ongeveer evenveel als Afblijven! De statistieken over de maandelijkse opvragingen van Oeroeg laten zien dat het verslag dat bovenaan staat 29 keer is opgevraagd, het tweede verslag 18 keer, het derde 10 keer, het vierde 15 keer en het vijfde 14 keer. Het aantal opvragingen van de verslagen daaronder variëren tussen 0 en 10 keer. Wanneer ik op basis van deze cijfers een schatting geef, zal Oeroeg in totaal tussen de 200 en 300 keer 80
zijn aangevraagd. Als ik aanneem dat Oeroeg elke maand 200 tot 300 keer aangevraagd wordt, dan zou dat inhouden dat elk jaar circa 2000 tot 3000 leerlingen Oeroeg lezen (de zomer- en vakantiemaanden daarbij niet meegeteld). Uiteraard zijn dit maar indicaties en geen data. Om wel harde cijfers te krijgen, baseer ik me op de gegevens uit de Ranglijst 2008/2009 van scholieren.com. 114 Deze jaarlijkse Ranglijst is in juli 2009 gestart en brengt in kaart welke leesverslagen populair zijn onder scholieren in een bepaald jaar. Als zodanig is het een goede bron voor de huidige scholierencanon. Vanaf de oprichting van de website in het schooljaar 1999/2000 is van elk schooljaar een lijst beschikbaar met de in dat jaar honderd meest gedownloade leesverslagen. Bij elke titel staat steeds vermeld hoe vaak de leesverslagen van dat boek in een bepaald jaar zijn gedownload. Daarnaast is het ook mogelijk om een ‘top honderd aller tijden’ te krijgen met de honderd boeken die sinds de start het meest populair zijn onder scholieren. Om de populariteit van Oeroeg in de periode 1999-2009 in kaart te brengen heb ik bij elk schooljaar gekregen of Oeroeg daarin voorkwam, op welke plek het boek stond en hoe vaak er leesverslagen van gedownload zijn. De resultaten daarvan zijn te zien in tabel 4.2.
114
www.scholieren.com/ranglijst
81
Tabel 4.2 Posities Oeroeg in de ranglijsten van Scholieren.com
Schooljaar
Positie ranglijst
Aantal keren gedownload
1999/2000
25
10.676
2000/2001
8
54.678
2001/2002
17
76.064
2002/2003
25
74.976
2003/2004
29
78.639
2004/2005
31
71.452
2005/2006
31
69.145
2006/2007
32
60.817
2007/2008
28
64.453
2008/2009
40
53.561
Positie allertijden
24
613.422
Uit tabel 4.2 blijkt dat Oeroeg van 1999 tot 2009 door veel leerlingen gelezen werd: elk jaar hoort het tot de vijftig meest gelezen boeken, en in het schooljaar 2000/2001 zelfs tot de tien meest gelezen boeken. Jaarlijks lopen de getallen tot in de tienduizenden, met als eindresultaat dat in tien jaar tijd ruim een half miljoen leerlingen een leesverslag van Oeroeg hebben gedownload (ter vergelijking: van de aanvoerder van de lijst, Het gouden ei van Tim Krabbé, werd 2,5 miljoen keer een boekverslag gedownload). Op basis van de enquêtes in Diepzee en de actuelere statistieken van scholieren.com heb ik al met al dus kunnen vaststellen dat Oeroeg in een tijdsbestek van 30 jaar, te weten van 1978 tot 2009, (veel)gelezen werd en wordt op middelbare scholen. Daarmee kan gerust gesteld worden dat het boek een solide plek binnen de leerlingencanon heeft.
82
4.3 De literatuurkritiek Zoals ik in hoofdstuk 2 heb laten zien is de literatuurkritiek een van de instituties die invloed uitoefenen op de canonvorming; ze bepaalt welke boeken wel of niet tot de canon doordringen. Om meer inzicht en helderheid te verkrijgen in de aard en functie van de literatuurkritiek, zal ik hier eerst een theoretisch kader scheppen. Vervolgens zal ik ingaan op de gehanteerde werkwijze en de selectie van mijn bronnen, waarna ik verslag zal uitbrengen van mijn resultaten met betrekking tot de literatuurkritiek omtrent Oeroeg.
4.3.1 Achtergronden van de literatuurkritiek In 1994 verscheen het proefschrift van Susanne Janssen, In het licht van de kritiek. 115 Zoals de ondertitel al aangeeft onderzocht Janssen de tendensen van literatuurcritici en hun aandacht naar auteurs toe, waarbij ze ook onderzocht in hoeverre de sociale context waarbinnen critici functioneren hun oordeel beïnvloedt. Wat Janssen daarnaast in haar onderzoek betrok is de invloed van de auteur op de ontvangst van zijn werk. In het eerste hoofdstuk van haar proefschrift gaat Janssen in op de aard van de literatuurkritiek en de functie van de kritiek binnen het literaire veld, waarvan hier de hoofdlijnen worden weergegeven. Janssen onderscheidt literatuurkritiek in drie typen: journalistieke kritiek, essayistiek en academische kritiek. De journalistieke kritiek (de boekenbijlagen in de kranten) heeft een schiftende functie; zij selecteert en beoordeelt als eerste de teksten. Een tekst wordt over het algemeen pas besproken in de essayistiek of zelfs in de academische kritiek als hij eerst aandacht heeft gekregen in de journalistieke kritiek. Binnen het literaire veld is literaire kritiek niet alleen een vorm van receptie, maar ook vervult zij een brugfunctie tussen tekst en publiek. Zij zorgt ervoor dat literatuur ook als literatuur erkend wordt, en als zodanig is de literatuurkritiek ook een producent van symbolische waarde. De literatuurkritiek heeft echter niet alleen invloed op de tekst en de auteur, maar ook op de uitgever, die vaak zijn beslissing om een beginnend auteur een oeuvre op te laten bouwen mede laat afhangen van de respons van de literaire kritiek. 115
Janssen, S., In het licht van de kritiek: variaties en patronen in de aandacht van de literatuurkritiek voor auteurs en hun werken. Tilburg: Katholieke Universiteit Brabant 1994.
83
Hoewel de literaire kritiek zich ten doel stelt de intrinsieke waarde in een tekst te achterhalen en zich daarmee als autonoom wil voordoen, is die autonomie slechts betrekkelijk. Een belangrijk bezwaar is dat critici niet tot een objectieve waardebepaling van literaire werken kunnen komen. Dit is ook logisch, want elke criticus werkt vanuit zijn literatuuropvatting op grond waarvan hij teksten beoordeelt; simpel gezegd, het is en blijft een kwestie van smaak. Er kan dan ook over veel zaken geredetwist worden, zelfs over iets schijnbaar vaststaands als literaire begrippen die niet altijd zo concreet geformuleerd zijn dat er een uniforme standaard voor bestaat. Iedereen zal zich vanuit zijn leeservaring of literatuuropvatting iets anders voorstellen bij originaliteit, een complexe structuur of een poëtische stijl (in dit laatste geval moet dan ook nog eens de vraag worden beantwoord wat poëzie eigenlijk is). Daarnaast is er ook een onderscheid tussen aan de ene kant critici die een tekst alleen op in de tekst besloten of intrinsieke aspecten beoordelen en (pretenderen dat ze) tot een zuiver literair oordeel komen, en aan de andere kant critici die ook letten op extrinsieke aspecten zoals de reputatie of het maatschappelijk engagement van de auteur. Iedereen zal dergelijke elementen in een tekst ook anders waarderen en zal die ook anders betrekken in zijn oordeel, met andere woorden ‘slechts’ als beschrijving dan wel als argument inzetten: Ook wanneer critici erin slagen om tot eenduidige uitspraken over tekstuele eigenschappen te komen, is de status van deze uitspraken als argument voor een specifiek waardeoordeel discutabel. Tussen beschrijvende en waarderende uitspraken gaapt een argumentatieve kloof. Deze valt niet op logische of empirische wijze te dichten, maar kan enkel met behulp van normatieve opvattingen over de aard en functie van literatuur worden overbrugd. 116
Ondanks de grote verschillen die er tussen critici bestaan zal er in het algemeen toch – in ieder geval tot op zekere hoogte – consensus ontstaan over de waardering van een bepaald werk. De autoriteit of, in de termen van Bourdieu, geloofwaardigheid van de kritiek als literaire institutie is daarbij immers in het spel. De achterliggende redenering van het leespubliek is, dat een bepaald oordeel wel zal kloppen als veel critici dit oordeel aanhangen. Die consensus wordt ook wel orkestratie genoemd. Zoals musici eenzelfde partituur lezen en eenzelfde muziekstuk uitvoeren, zo worden ook literair-
116
Janssen 1994, p. 25
84
kritische oordelen (in de loop der tijd) eensgezind. Wat oneerbiediger gezegd: critici hebben de neiging om elkaar na te praten, wat ook uit onderzoek blijkt: Geschiedenissen van de receptie van afzonderlijke werken en oeuvres laten zien dat critici teruggrijpen op eerdere kritieken en de uitspraken van andere critici verdisconteren in hun eigen commentaren op een werk. 117
Als de receptie van andere werken orkestratie vertoont, is het interessant om te kijken of dat ook het geval is bij de receptie van Oeroeg. Ik zal in mijn receptieonderzoek dan ook nagaan of orkestratie ook waar te nemen. In ieder geval is orkestratie een voorkomend patroon in de literaire kritiek. Waarom is dat zo? Orkestratie hangt samen met de bedrijfstak van critici, en de posities van die critici. Doordat een criticus vaak op freelancebasis voor een krant of tijdschrift werkt, is zijn voortbestaan onzeker. Hij zal daarom ‘goed werk’ moeten afleveren als hij als criticus wil blijven werken, zeker wanneer hij als vaste medewerker van een literaire bijlage wil werken. Een toetssteen voor zijn interpretaties en oordelen is dan de vergelijking met of inspiratie/overname van werk van andere critici, waarbij de kennisname van dit werk van andere critici hem er tegelijk van verzekert dat hij ‘op het goede spoor zit’. Van een andere kant bezien zal een criticus wiens werk steeds overgenomen wordt een gewaardeerd criticus zijn. 118 Dat wil echter niet zeggen, dat het ook een vast patroon is; een criticus kan uiteraard ook een volstrekt tegendraadse opinie erop nahouden, bijvoorbeeld om zich te profileren. Deze profilering als criticus is overigens wel aan ongeschreven regels gebonden; een criticus die continu een afwijkend standpunt inneemt zal niet meer serieus genomen worden terwijl een criticus die overmatig ‘orkestreert’ over het algemeen zal worden gezien als een na-aper, want originaliteit is een belangrijk criterium voor een recensie – en bij de meeste critici overigens ook voor het te bespreken boek. 119 Een interessant punt dat Janssen aansnijdt is de verhouding tussen auteur en criticus. Auteurs hebben in zekere zin invloed op de manier waarop critici hun werk beoordelen. Bij die beoordeling zouden de intentie of poëtica van de auteur en de manier waarop hij 117
Janssen 1994, p. 26-27 Janssen 1994, p. 27-29 119 Janssen 1994, p. 30-32 118
85
deze verwoordt een belangrijke rol spelen. Auteurs die hun poëtica duidelijk uiteenzetten, hebben dus voordeel: De literaire oriëntatie van de auteur en de voorbeelden waarop hij zich beroept, vormen veelgebruikte argumenten in de literair-kritische classificatie van een werk. Als maker van een werk zou de auteur de achterliggende motieven, intenties en betekenissen van dit werk weten aan te geven of tenminste kunnen controleren. De inbreng van de auteur in de beeldvorming over de aard van een werk is daarom in veel gevallen aanmerkelijk. 120
Een auteur kan dus invloed uitoefenen op de receptie van zijn eigen werk, maar ook op de reputatie van de criticus. De auteur is immers dé lezer van zijn eigen werk en is dan ook de aangewezen persoon om een literaire kritiek te beoordelen.
4.3.2 Werkwijze Uit bovenstaande blijkt dat de literatuurkritiek, ondanks haar claim van objectiviteit, toch in hoge mate een subjectieve, aan bepaalde conventies onderworpen institutie is; elke criticus werkt met een bepaalde persoonsgebonden literatuuropvatting. Dit gegeven maakt het moeilijk om een invalshoek te bedenken van waaruit de receptie van een literair werk onderzocht kan worden. Om de receptie van Oeroeg in de literatuurkritiek in kaart te brengen, wil ik proberen na te gaan in welke mate een aantal factoren een rol spelen of (ir)relevant zijn in de receptie van Oeroeg. Deze factoren zal ik in mijn analyse bestuderen op hun aanof afwezigheid en eventuele werking in de receptie van Oeroeg. De factoren vloeien voort uit mijn inleidende hoofdstuk over Oeroeg en het theoretisch kader over canonvorming, en zouden in twee groepen verdeeld kunnen worden. De eerste groep zijn factoren die naar ik vermoed specifiek voor de receptie van Oeroeg van belang zullen zijn (geweest). Die factoren zijn:
120
Janssen 1994, p. 30-31. James Joyce ging wat dit betreft bijzonder ver. Geert Lernout schetst in het hoofdstuk ‘Joyce en de kritiek’ in James Joyce: Een introductie (Amsterdam: Athenaeum – Polak & Van Gennep 2002) hoe Joyce zeer nauw betrokken was bij de eerste studies over zijn Ulysses, en na publicatie van die roman hele schema’s opstelde en die opstuurde naar critici en literatuurwetenschappers opdat zij het werk juist zouden interpreteren. Ook bemoeide Joyce zich intensief met de receptie van zijn volgende roman Finnegans Wake.
86
- de multiculturaliteit en identiteit van de auteur - het gegeven dat de auteur een vrouw is (en ook nog een boek over een jongensvriendschap schreef) - sociale en historische factoren als de hiërarchie van het leed en de postkoloniale discussies rond Indonesië, zoals Pamela Pattynama die schetste - de (al dan niet erkende) actualiteit van Oeroeg, die ik in mijn eigen analyse heb aangestipt De tweede groep wordt gevormd door factoren die theoretisch gezien van invloed kunnen zijn op of een rol kunnen spelen bij de receptie in de literatuurkritiek. Hierbij moet ik als kanttekening plaatsen dat ik niet de factor ‘uitgeverij’ onderzoek. Omdat uit het artikel van Frank de Glas bleek dat de uitgeverij weinig tot geen invloed heeft op de canonvorming van haar auteurs, veronderstel ik de factor ‘uitgeverij’ als minder relevant. Uit het vorige hoofdstuk bleek dat Querido via factoren als selectie/afwijzing, exploitatie, de Salamanderreeks en de ‘sturing’ van Haasses oeuvre en literaire reputatie wel invloed had op het succes van Oeroeg, maar een directe invloed op een langdurig proces als receptie en canonvorming had de uitgeverij niet, en zoals De Glas al aangaf heeft zij daar ook niet de middelen toe. Factoren die ik wel in mijn analyse zal betrekken zijn: -
orkestratie
-
literaire oriëntatie en poëtica (wat is Haasses invloed op de receptie van Oeroeg?)
-
‘sociale’ factoren (engagement, lezingen vanuit een bepaalde ideologie of politiek, het perspectief van de criticus)
-
de interpretaties die Oeroeg oproept en in lijn daarmee de plek van Oeroeg in de literatuurgeschiedenis (zie de bespreking van kees Fens’ visie op de canon in hoofdstuk 2).
Wat betreft mijn analyse van de receptie in de literatuurkritiek past nog een verantwoording over de selectie en ordening van het materiaal. Het materiaal dat ik ga analyseren zijn een aantal recensies, artikelen en studies over Oeroeg. Ik heb dit materiaal verzameld en geselecteerd op basis van diverse bestaande bibliografieën van de secundaire literatuur over het werk van Haasse of over Oeroeg. Dat zijn de bibliografieën van Den Boef in zijn lemma in het Lexicon van literaire 87
werken over Oeroeg 121 en van Aleid Truijens in haar lemma over Hella Haasse 122 , van Aloys van den Berk in de monografie van Diepstraten 123 , van Aleid Truijens in haar monografie over Hella Haasse 124 , en van Hella Alofs in het tweede deel van haar driedelige scriptie over Haasse 125 . Omdat deze bibliografieën tot in de jaren negentig doorlopen, is er niet in opgenomen wat er daarna is verschenen; dit heb ik wel kunnen inventariseren door te zoeken in PiCarta, Literom en LexisNexis. Daarnaast heb ik de Documentatie Nederlandse Letterkunde geraadpleegd in de bibliotheek van het PC Hoofthuis van de UvA, die mij een aantal (achtergrond)artikelen over Oeroeg opleverde. Lizzy van Leeuwen gaat daarnaast ook in op de receptie van Oeroeg, waarvan ik ter achtergrond gebruik van heb gemaakt. De inventarisatie van de recensies en artikelen leverde een lange lijst op; om praktische redenen zag ik mij daarom gedwongen om een keuze te maken uit het materiaal. De teksten zal ik in chronologische volgorde bespreken. Omdat receptie en canonvorming zoals De Glas al aangaf langdurige processen zijn, is een chronologische aanpak misschien nog wel de meest heldere. Bovendien is hierboven al aangestipt dat een titel eerst de journalistieke literatuurkritiek moet ‘doorlopen’ om besproken te worden door essayistiek en academische literatuurkritiek; canonvorming is met andere woorden een diachroon proces. Ik begin mijn analyse daarom met de recensies bij de publicatie van Oeroeg in 1948.
121
Den Boef 1992 Truijens, A., ‘Hella S. Haasse’. In: A. Zuiderent et al., Kritisch lexicon van de Nederlandstalige literatuur na 1945, oktober 1985. 123 Diepstraten 1984 124 Truijens 1997, p. 79-85. 125 Alofs, H., ‘Bibliografisch overzicht van het werk van Hella S. Haasse, alsmede van wat er aan recensies en artikelen over dit werk is verschenen’. In: Leven en werk van Hella S. Haasse. Nijmegen: KUN 1970. [Scriptie Nijmegen] 122
88
4.3.3 Oeroeg in de literatuurkritiek Bij verschijning was de identiteit van de auteur (tot de bekendmaking op 15 april 1948) nog niet bekend. Dat uit zich ook in de recensies die over Oeroeg verschenen, want veel recensies gaan over de opzet van de Boekenweek en het feit dat het Geschenk anoniem verscheen. Het eerste artikel dat ik over Oeroeg kon vinden, ‘Vriendschap in de tropen’ in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 21 februari 1948, besteedt bijvoorbeeld met name aandacht aan de gang van zaken van de huidige en vorige Boekenweek van 1947 en het Boekenweekgeschenk dat ook toen anoniem verscheen: Dit keer zal men echter meer moeite hebben omdat het bekroonde werk best van een debutant zou kunnen wezen, met wiens stijl het publiek uiteraard niet vertrouwd kan zijn. Is Oeroeg inderdaad van een beginneling, dan heeft deze de voldoening plotseling een voor ons land enorm grote lezerskring te bereiken en dat dan nog wel met een debuut van onmiskenbare litteraire waarde. 126
Wie Oeroeg geschreven had houdt de auteur dus bezig; het is daarbij opvallend dat hij goed raadt dat het om een debutant gaat. Dit is overigens de enige beoordelende passage in het stuk. Waar de ‘onmiskenbare litteraire waarde’ in schuilt wordt niet uitgelegd, noch wordt een synopsis gegeven – waar het boek over gaat (vriendschap) staat alleen in de titel van het stuk. Ook H.M. van Randwijk gist in zijn recensie in Vrij Nederland naar de auteur van het anonieme Geschenk, waarbij hij weet dat L. de Bourbon, Willy Corsari, M. Mok en M. Revis het in ieder geval niet zijn en hij vermoedt dat de auteur een vrouw is. Als hij zijn bewondering uit voor de manier waarop de schrijver ‘het ondramatische groeiproces van een vriendschap tussen twee knapen’ heeft weergegeven, zegt hij er tussen haakjes bij dat ‘wij meer geneigd zijn te veronderstellen dat het een schrijfster is’ 127 . Het mag opvallend genoemd worden dat zowel de anonieme criticus in de NRC als Van Randwijk de juiste veronderstellingen hebben wat betreft de auteur. Wat verder opvalt is dat Van Randwijk positief is op grond van vooral literairesthetische argumenten. Het verhaal vindt hij boeiend, de hoofdpersonen met hun vriendschap en latere vervreemding worden ‘psychologisch knap en verantwoord’ 126 127
[Anoniem], ‘Vriendschap in de tropen’. In: Nieuwe Rotterdamsche Courant, 21 februari 1948. Randwijk, H.M. van, ‘Oeroeg: een bekroonde novelle’. In: Vrij Nederland, 28 februari 1948.
89
beschreven en de manier waarop het groeiproces van de vriendschap wordt weergegeven, ‘zonder enige sentimentaliteit of gepsychologiseer’ (waarbij ik me trouwens afvraag hoe een vriendschap tegelijk zonder gepsychologiseer én psychologisch knap en verantwoord kan worden beschreven, maar dat terzijde; in ieder geval lijkt Van Randwijk Oeroeg als een psychologische roman te interpreteren). Vriendschap speelt ook in Van Randwijks lezing een rol, maar hij legt ook een accent op de ontwikkeling van die vriendschap en de (psychologisch knap uitgewerkte) vervreemding. Verder houdt Van Randwijk kennelijk van een sobere stijl en niet van de Tachtigers, want hij vindt dat Oeroeg in een ‘klare’ en eenvoudige taal is geschreven, ‘zonder de litteraire opsmuk, die in Nederland sinds 1880 ook het proza vergiftigt’; een positief punt van de novelle dus. De actualiteit van de novelle, het feit dat de verhouding tussen de Nederlanders en Indonesiërs psychologisch gezien een beslissende rol speelt, prijst hij omdat Indonesië naar zijn idee geen grote rol speelt in onze literatuur, en dit brengt hij in verband met een meer maatschappelijke tendens, namelijk ‘het algemeen tekort aan belangstelling en inlevingsvermogen van de Nederlanders voor Indonesië. Daarom verheugt ons de verschijning van deze novelle des te meer.’ Het actuele aan het ‘Indonesische’ is dus een goed punt van Oeroeg. Minder te spreken is hij over het vlakke karakter en het gebrek aan dramatische verbeelding, en met name het slot komt naar zijn idee niet goed uit de verf. Omdat hij de stijl wel waardeert, erkent Van Randwijk meer de lyrische dan de dramatische waarde van Oeroeg. C.J. Kelk is in De Groene Amsterdammer op veel gronden eenzelfde mening als Van Randwijk toegedaan; in ieder geval neemt hij wel een aantal elementen over, waarmee ik orkestratie constateer. Zo is ook hij lovend over de eenvoudige taal: ‘De auteur schrijft de eenvoudige taal der modernen zo doeltreffend mogelijk. Het gevoelsgeheugen werkt feilloos en de mooiste trekken komen het meest onverwacht.’ 128 Ook prijst hij de levende typeringen en het vermogen om de lezer een hem onbekend land te schetsen. Net als Van Randwijk haakt hij dus in op de lyrische kracht van het verhaal, ook al vindt hij wel dat het ‘zwaar en schoorvoetend van overladen betekenis’ is, zoals dat vaak bij Indische auteurs gebeurt.
128
Kelk, C.J., ‘Oeroeg, een begin of een einde?’ In: De Groene Amsterdammer, 3 april 1948.
90
Een andere overeenkomst is dat zowel Van Randwijk als Kelk van mening zijn dat Oeroeg meer lyrisch dan dramatisch van aard is. Het verhaal is volgens Kelk echter meer dan alleen lyriek, maar draagt ook een boodschap die eerdere critici nog niet benoemd hadden. De auteur verliest zich volgens Kelk veel dieper in de stemmingen van het moment dan zich openstelt voor de haast symbolische betekenis van het gebeuren. […] Het enige wat de auteur wezenlijk wil is ons meevoeren in zijn (of haar) herinnering. Doch het is ook om ons Oeroeg te doen kennen, dat het verhaal wordt verteld […] een kinderlijke liefdesverklaring van blank aan bruin, tegelijk een bezonnener en verborgener liefdesverklaring en aanhankelijkheidsverklaring van het Westen aan het vreemde, heimweewekkend mysterieus-vertrouwende geboorteland. 129
Kelk interpreteert hier het verhaal als het kennen van de ander en ook snijdt hij de relatie tussen West en Oost aan, alsmede de verhouding van de (westerse) ikfiguur tot zijn zowel mysterieuze als vertrouwde geboorteland. Daarin verschilt zijn visie van die van Van Randwijk. Een andere recensie is te vinden in het Algemeen Dagblad. 130 De criticus is van oordeel dat Oeroeg, ‘geschreven in een strak, uiterst beheerst proza van heldere schoonheid’ en een ‘geserreerde schrijftrant’, qua betekenis uitstijgt boven de verhouding tussen een Nederlandse en Indische jongen. Gezien het feit dat oeroeg zoiets betekent als instorting of verschuiving van grond meent de criticus dat het boek vooral ook gaat om een gebrekkig zelfinzicht en identiteitsbesef, ondanks ‘hetgeen in de oorlogsjaren en daarvoor de Indische bevolking beroerde’. De actualiteit speelt in deze recensie dus ook een rol. Ten slotte is er nog een recensie in het socialistisch gerichte De Vlam. 131 Dit is een stapelrecensie; want naast Oeroeg wordt ook Lyriek der natuurvolkeren besproken, een bij Van Loghum & Slaterus uitgegeven bloemlezing waaraan Haasse heeft meegewerkt. Ten tijde van de publicatie van deze recensie is al bekend dat Hella Haasse de auteur van Oeroeg is, en Jef Last verbaast zich er in positieve zin over dat een vrouw zo goed een mannenvriendschap kan beschrijven: ‘Wie zou gedacht hebben, dat een
129
Kelk 1948 Auteur en datering onbekend; deze recensie is gebruikt als wervende tekst in een pr-folder van Querido gericht aan de lezers (bron: Documentatie Nederlandse Letterkunde, bibliotheek PC Hoofthuis UvA). De folder zal rond 1960 gemaakt zijn; omdat de recensent het over een ‘schrijfster’ heeft, zal de recensie gepubliceerd zijn ná de bekendmaking van de auteur. 131 Last, J., ‘Werk van Hella Haasse’. In: De Vlam, 23 april 1948. 130
91
vrouw in staat was, op zulk een diepgaande wijze, en dan nog in de ik-vorm, een typische mannenvriendschap te schrijven?’ Ook gaat Last in op het belang van Oeroeg, dat hij met name ziet in de actualiteit en een maatschappelijk geëngageerde functie van het verhaal, waarbij hij, anders dan de andere critici, niet zozeer op literaire maatstaven lijkt te letten. Oeroeg en Lyriek der natuurvolkeren lijken in de visie van Last de maatschappelijk betrokkenen aan te spreken: ‘Nee, deze beide boeken kunnen aan geen enkele groep ergernis geven, maar tegelijkertijd zijn zij een kostbare gave voor hen, wien de vrijheid der onderdrukte gekleurde klassen ter harte gaat. […] Oeroeg doet ons de ziel van de Indonesische revolutionair begrijpen.’ Welke patronen zijn tot nu toe aan te wijzen in de receptie? De critici hadden zo hun eigen interpretaties van het verhaal, al grijpen sommige critici wel terug op andermans vondsten en zijn de oordelen grotendeels hetzelfde; er heeft dus orkestratie plaatsgevonden. Daarnaast werd herkend dat het Boekenweekgeschenk van een vrouw of een debutant moest zijn – de identiteit van de auteur speelt hier dus een rol, en bij de receptie heeft Haasse een voordeel dat zij als vrouw een ‘mannenboek’ geschreven heeft; in een aantal gevallen wordt dit (in positieve zin) opgemerkt. Opvallend aan de argumentatie en oordeelsvorming is dat ze met name letten op typisch ‘literaire’ criteria, op intrinsieke tekstkwaliteiten als stijl, personages, opbouw en dramatiek; de oordelen waren in het algemeen overwegend positief.
4.3.3.1 Tjalie Robinson en de ‘perkara’ rond Oeroeg Anders lag de situatie in Nederlands-Indië, waar de redacteuren van het literair-cultureel tijdschrift Oriëntatie Oeroeg eerder ver- dan beoordeelden, waarbij vooral de onjuiste beeldvorming die zij in het verhaal meenden te zien een factor was, en zij tot een radicaal ander oordeel kwamen dan hun collegacritici in Nederland. Hoewel Jef Last Oeroeg niet aanstootgevend vond, dacht Dirk de Vries daar amper een maand later anders over, zoals de titel van zijn recensie al aangeeft. 132 De Vries werpt eerst de kritische vraag op in hoeverre het Indische onderwerp de keuze van de jury heeft beïnvloed, want hij neemt een algemene literaire belangstelling voor Indië waar. Verder stelt hij dat Oeroeg ‘elck wat wils brengt: de groei van Oeroeg
132
Vries, D. de, ‘Gegeven paard in de bek gezien.’ In: Oriëntatie 1 (1948), 8 (mei), p. 58-59.
92
tot Indonesisch nationalist moet naar het hart zijn van Nederlandse progressieven, terwijl Rijkseenheid in de haveloze Oeroeg aan het slot enige theorieën bevestigd zal menen.’ 133 Hoewel De Vries op dit punt overeen lijkt te stemmen met Last in de zin dat het niet aanstootgevend is, denk ik eerder dat deze uitspraak ironisch bedoeld is en een politieke lading heeft. De uitspraak is immers ook om te zetten naar ‘De groei van Oeroeg tot Indonesisch nationalist zal dat groepje Nederlandse progressieven wel bevallen en de Rijkseenheid, verantwoordelijk voor de politionele acties, zal de haveloze Oeroeg wel interpreteren als een soort rechtvaardiging voor haar handelswijze.’ Mijns inziens lijkt De Vries hier te doelen op een zekere kortzichtigheid van het verhaal of in ieder geval een vertekening van de werkelijkheid zoals hij die ervaren heeft, temeer dat hij vervolgt met de stelling dat literaire waarde én waarheid meetellen in zijn oordeel. Zijn grote bezwaar is eigenlijk dat Oeroeg niet realistisch is, met name de tekening van het titelpersonage: ‘Oeroeg komt niet uit de verf omdat hij niet “waar” is.’ Zijn (vrij willekeurige) argumenten richten zich vooral op de stijl (sommige woorden zijn verkeerd gespeld of in een verkeerde context gebruikt) en onjuiste weergave van bepaalde zaken; hij verwijt dat Haasse dat ze te onbekend is met de Indonesische nationalistische beweging om Oeroeg te schetsen. Ook Tjalie Robinson bekritiseert Oeroeg een maand later op uiterst felle wijze wegens de vertekening van de werkelijkheid. Hij bekritiseert eerst het artikel van De Vries, die ‘het gebit nauwelijks heeft bekeken van dit paard, maar slechts wat grasjes tussen de rommelige tanden weggepeuterd heeft; de hoofdfouten zijn De Vries ontgaan.’ 134 Ook het Nederlandse publiek ziet de grondfout niet in, maar dat neemt hij hen niet kwalijk omdat hij zich als ‘hier gewortelde’ zuiverder – beschikkende over meer kennis van zaken en persoonlijke ervaring – kan oordelen over Oeroeg: Want het boek is FOUT. De opzet is ondoordacht gekozen, de intrige daardoor verkeerd uitgesponnen, en het eind is zelfs politiek gevaarlijk. 135
De verkeerd gekozen opzet schuilt volgens Tjalie erin dat uitgerekend een vrouw, ‘die noch het wezen van Oeroeg, noch dat van zijn Hollandse vriendje gepeild heeft’, een boek over een jongensvriendschap in Indië schrijft. Hoewel hij zich in het verhaal zou 133
De Vries 1948, p. 58 Robinson, T., ‘Nogmaals Oeroeg.’ In: Oriëntatie 1 (1948), 9 (juni), p. 56-58. 135 Robinson 1948, p. 59 134
93
moeten herkennen, doet hij dat niet en hij haalt daar allerlei voorbeelden bij aan die niet stroken met zijn ervaring: er zitten geen elementen van avontuur in, de jacht is een ‘stuntelige opvoering op een dorpstoneel’, de racistische opmerkingen van de klasgenootjes van de ik-verteller zouden in het echt nooit geuit zijn. In zijn kritiek richt hij zich op Haasse zelf, die er in zijn opinie maar weinig van begrepen heeft: ‘Waar is jouw “gatsjoek”, Hella? Hoe was jouw geheim van het beste glastouw van de wereld? […] Neen, alles wat ik las, was vals en nog eens vals!’ Zijn grootste protest uit zich op het ‘te belachelijk om gedrukt te worden’ einde: het ‘Sardinisch struikroverstoneel’ met de rendez-vous van de nationalist Oeroeg en de ik-verteller. Robinson stoort zich met name aan de zin ‘Zijn diepte peilde ik nooit’, omdat zelfs de ik-figuur die zo innig met Oeroeg omging hem nóg niet begrijpt: ‘Laat het onwetende Hollandse volk dit boek maar slikken met huid en haar. En kijk niet om naar die paar duizend Hollanders die werkelijk vrienden hebben gemaakt zonder zelfs maar een moment te zitten peilen!’ Hij kwalificeert het einde zelfs als politiek gevaarlijk, waarmee hij waarschijnlijk bedoelt dat hij vreest dat Oeroeg een verwijdering tussen Indonesiërs en Nederlanders zal bewerkstelligen. Tjalies angst voor politieke consequenties van het ook nog eens in zo’n grote oplage gedrukte Oeroeg veronderstelt Lizzy van Leeuwen overigens ook: Speelde mogelijk voor hem mee dat het boek alle reden gaf aan Den Haag om de Indo’s – de daar gewortelden – vooral dáár te laten blijven, straks? Of dat de Indo-identiteit door het polariserende gedachtegoed van het boek zou worden gemarginaliseerd? 136
Waar Dirk de Vries en vooral Tjalie Robinson zich druk om maken is de verkeerde beeldvorming en weergave van de werkelijkheid, en de mogelijke politieke gevolgen daarvan. Ze lijken niet te beseffen dat Oeroeg fictie en dus per definitie een vertekening van de werkelijkheid is, maar vinden dat het realistischer en, daaruit voortvloeiend, politiek correcter had moeten zijn. Gezien de grote spanningen tussen Nederland en Indië die op dat moment woedden, is hun bezorgdheid begrijpelijk. Bij hun oordeelsvorming hanteren ze dan ook meer mimetische (‘het moet kloppen’) dan esthetische argumenten, waarbij Robinson het onechte gehalte grotendeels wijt aan het feit dat een vrouw de auteur is.
136
Van Leeuwen 2008, p. 136
94
Robinsons bespreking vormt jaren later de basis van een perkara (netelige kwestie). 137 Op 11 oktober 1993 werd ter gelegenheid van de 75e verjaardag van Hella S. Haasse een tentoonstelling over haar leven en werk geopend in het Letterkundig Museum in Den Haag. Rudy Kousbroek hield een toespraak waarin hij stelde dat Oeroeg profetisch was omdat in de novelle voorspeld werd dat Indische Nederlanders (zoals de ik-figuur) in de nieuwe republiek Indonesië niet meer welkom waren en dat zij zeer onterecht literair onmondig verklaard werden wegens een gebrek aan kennis en inzicht over Indonesië, waarbij hij Tjalie Robinsons bespreking van Oeroeg aanhaalde en vooral bekritiseerde. Kousbroek interpreteert Oeroeg vanuit een politieke bril: de zin ‘Ga weg, je hebt hier niets te maken’ is in zijn opinie de sleutelzin van het boek, het is volgens hem een boodschap aan alle totoks om Indië maar zo snel mogelijk te verlaten. Tjalie Robinson las Oeroeg trouwens ook politiek, maar in zijn interpretatie lijken het meer de Indonesiërs die in het boek de ‘aangevallen partij’ zijn (zie ook het citaat van Van Leeuwen). Dit verschil in interpretatie en visie was aanleiding voor een discussie die verder ging dan enkel de inhoud van Oeroeg en zich vooral richtte op de identiteitsproblemen van de verschillende groepen Indische (re)migranten. In de Pasarkrant van november 1993 verscheen een reactie van Siem Boon, de kleindochter van Tjalie Robinson, wiens echte naam Jan Boon was. Boon vindt het ongepast dat een totok als Kousbroek ineens de underdog gaat spelen, terwijl de Indo’s dit eigenlijk al jaren waren. Ze verwijt Kousbroek een arrogante houding te hebben zonder enig benul van de identiteit van de Indo’s. Kousbroek en Boon zouden in 1993 en 1994 over en weer nog veel discussies voeren. Het voert te ver om die discussies hier allemaal weer te geven, vooral omdat zij meer met de identiteitsproblematiek van totoks en Indo’s en minder met specifiek de interpretatie van Oeroeg te maken hebben; ik verwijs voor de weergave van die discussies naar het boek van Lizzy van Leeuwen. Wat de perkara tussen Rudy Kousbroek en Siem Boon en de woede van Tjalie Robinson in ieder geval laat zien is dat de betekenis, interpretatie en waarde die aan Oeroeg is toegekend, afhangt van de betrokkenheid en het standpunt van de criticus wat betreft ‘de
137
De gegevens hierover heb ik ontleend aan Van Leeuwen 2008, p. 195-201.
95
Indische kwestie’. De Nederlandse critici hielden met name esthetische criteria aan en waardeerden het dat het ‘verbroederende’ boek zich bezighield met Indië. Anders lag dat bij Tjalie Robinson (die het helemaal niet als ‘verbroederend’ zag) en in de discussies tussen Rudy Kousbroek en Siem Boon. Daarbij ging het niet om slechts de literaire kwaliteiten van de auteur, maar toch vooral ook om de correctheid, de politieke interpretatie en de weergave van de feiten die in Oeroeg besloten lagen. De wens van Haasse dat zij hoopte dat haar boek verbroedering tussen de mensen zou bewerkstelligen is qua receptie ervan in bepaalde kringen niet ingewilligd. De actualiteit van het onderwerp en de politieke boodschap die (niet) in Oeroeg gewaardeerd wordt, blijken dan ook een belangrijke rol te spelen in de receptie van het boek, dat (onbedoeld) onderwerp van een controverse was. Oeroeg lijkt niet alleen een literaire, maar ook een culturele/politieke waarde te hebben.
4.3.3.2 Oeroeg in de academische kritiek Oeroeg is niet alleen onderwerp van bespreking in de literatuurkritiek, maar wordt ook geïnterpreteerd en onderzocht door letterkundigen. Deze observatie geeft aan dat Haasse in de (wetenschappelijke) canon een zekere positie heeft. Met name Peter van Zonneveld van de Universiteit Leiden heeft een aantal artikelen aan haar (Indische) oeuvre gewijd, waarvan overigens niet alle artikelen enkel en alleen Oeroeg betreffen. Ik zal hier een beeld schetsen van de analyses en interpretaties van Oeroeg in academische kringen, op basis van een paar publicaties waarin Oeroeg voorkomt. In de facsimile-editie van Oeroeg zijn twee artikelen van Peter van Zonneveld en Kees Snoek opgenomen. Van Zonneveld gaat in zijn artikel in op een eerder stuk van Snoek, dat verscheen in het Schrijversprentenboek over Hella Haasse in 1993. 138 In dat artikel citeert Snoek een uitspraak van Hella Haasse uit haar autobiografische boek Persoonsbewijs (1967) waarin zij Oeroeg omschrijft als ‘een “statement” van heimwee en genegenheid ten aanzien van het land waar ik geboren en opgegroeid ben, en daarachter, daaronder, van een verlangen de donkere helft van mijzelf, de helft in de schaduw, die ik niet ken, te ontraadselen’ 139 .
138
Snoek, K., ‘Een vreemde in het land van mijn geboorte. Over Hella S. Haasse en Indië/Indonesië’. In: M. Haarsma, G. Heemskerk & M. Salverda, Ik maak kenbaar wat bestond. Leven en werk van Hella S. Haasse. Den Haag: Letterkundig Museum 1993, p. 16-24. 139 Snoek 1993, p. 24
96
Hier is het procédé werkzaam dat de auteur de interpretatie stuurt. Doordat Haasse zélf betekenis geeft aan Oeroeg, heeft zij invloed op de interpretatie en receptie; haar uitspraak wordt immers geciteerd. Ook grijpt Snoek terug op wat een andere criticus, in dit geval de auteur, heeft beweerd. Snoek is het overigens niet met Haasse eens. Hij vindt haar visie te vaag en te veel afdrijven van waar het om gaat: de koloniale verhoudingen, de hiërarchie en de heersende (ongeschreven) regels die de loop van het verhaal bepalen. Oeroeg is meer een portrettering van een tijd, vindt hij. Hij stelt dat ‘het voortdurende onbegrip van de ik-figuur voor Oeroeg exemplarisch is voor de koloniale halsstarrigheid die nog zou aansturen op een tweede politionele actie – ná de verschijning van Haasses debuut.’ 140 Van Zonneveld reageert in zijn bijdrage in de facsimile-editie op de interpretaties van Snoek. De opmerking over de koloniale halsstarrigheid vindt hij ahistorisch en politiek incorrect. Haasses uitspraak uit Persoonsbewijs vindt hij, anders dan Snoek, juist een acceptabele interpretatie. Aan de hand van een fragment van Haasse in haar ‘autobiofictie’ Zwanen schieten (1997) – de invloed van de auteur is hier dus groot –, komt hij tot de interpretatie dat Oeroeg gaat over het besef van vervreemding, van onbekendheid met het geboorteland en legt hij een accent op het autobiografische aspect. 141 Daarnaast vindt hij het een simplificering om Oeroeg alleen te zien als een weergave van de koloniale verhoudingen. De reactie van Snoek is ook in de facsimile-uitgave Oeroeg – een begin opgenomen. Daarin betoogt hij dat ze allebei het belang van de historische context bij het interpreteren erkennen, maar dat hij er een grote nadruk op legt dan Van Zonneveld. Hij blijft bij zijn eerdere interpretatie, namelijk dat Oeroeg een verhaal is over een vervreemding onder invloed van de steeds scherpere koloniale verhoudingen, en anders dan Van Zonneveld ziet hij de novelle niet bepaald als een autobiografisch geschrift of, in Snoeks eigen woorden, als een ‘naïef zelfportret’; Oeroeg speelt zich in zijn optiek af op een ander niveau. Hoewel de visies van Van Zonneveld en Snoek op bepaalde punten duidelijk uit elkaar te liggen, hebben ze toch een gelijkenis: in beide interpretaties is het een verhaal dat gaat over vervreemding. Het verschil is alleen wel, dat Van Zonneveld in het verhaal autobiografische ladingen ziet, terwijl bij Snoek de politieke context een grote rol speelt
140
Snoek 1993, p. 22 Zonneveld, P. van, ‘Het onbereikbare geboorteland. Indië in het werk van Hella S. Haasse’. In: Hella S. Haasse, Oeroeg – een begin. Amsterdam: Querido 2004, p. 10. 141
97
en hij Oeroeg ook als een schets van koloniale verhoudingen ziet en wenst Snoek Oeroeg niet te reduceren tot het naïeve zelfportret van de auteur, zoals Van Zonneveld dat volgens hem doet. Naast de meningsverschillen tussen Van Zonneveld en Snoek wil ik hier ten slotte nog een ‘postkoloniale’ interpretatie bespreken, afkomstig uit de oratie van Pamela Pattynama. Haar uitgangspunt is dat literaire teksten over Indië memory texts of herinneringsteksten zijn: teksten die een verleden met zich meedragen. Daarbij maakt zij gebruik van het concept van cultural memory. Omdat teksten over Indië fungeren als herinneringsteksten, waarbij de herinnering aan Indië deel uitmaakt van ons culturele geheugen (‘het Indisch reisarchief’, dat overigens dynamisch en tijdsgebonden is), kan een lezer zich via die teksten Indië als het ware herinneren, ook al is hij er nooit geweest. Vanuit die gedachtegang bezien demonstreert zij aan de hand van drie casussen rond een aantal teksten hoe herinneringssporen in literatuur onderzocht kunnen worden. De tweede casus is een interessante analyse van Haasses roman Sleuteloog uit 2002, waarbij Pattynama ook de verschillen tussen Sleuteloog en Oeroeg bespreekt. Pattynama ziet Oeroeg als ‘een mislukte zoektocht naar de koloniale ander’. 142 Daarbij haalt zij Rudyard Kiplings beroemde uitspraak ‘East is East and west is west and never the twain shall meet’ aan. Verder trekt ze een vergelijking met het werk van Louis Couperus, waarin de mythe en de weerbarstige gedachte (!) van de onoverbrugbare verschillen tussen de Europeanen en de Indonesiërs ook een rol speelt. Deze bewoordingen lijken te suggereren dat Pattynama het gedachtegoed over de onoverbrugbare cultuurverschillen achterhaald en a-historisch vindt, of het daar in ieder geval niet mee eens is. Impliciet lijkt ze het realiteitsgehalte van Oeroeg te betwijfelen, vooral omdat ze de gedachte over de onoverbrugbare cultuurverschillen in verband brengt met de perkara rond Tjalie Robinson, die zoals ik heb laten zien juist de weergave van de werkelijkheid in Oeroeg aanviel. Het Indië in Sleuteloog typeert ze overigens als ‘een complexe, meerstemmige herinnering’ vergeleken bij het beeld van Indië dat Oeroeg oproept en ze omschrijft Haasse als ‘een kind van deze tijd’ met Sleuteloog als ‘herschrijving’ van haar debuut. 143
142 143
Pattynama 2005, p. 11 Pattynama 2005, p. 14
98
4.3.4 Oeroeg in de literatuurgeschiedenis Uit het bovenstaande blijkt dat Oeroeg aanleiding tot discussie en in het geval van Tjalie Robinson zelfs controverse gaf. De inzet van die discussies was lang niet altijd de feitelijke inhoud of de literaire waarde van de roman, maar ook de actualiteit, het realiteitsgehalte en de beeldvorming rond Indo’s. Er kan gesteld worden dat de visies over Oeroeg op bepaalde punten verschillen en uiteenlopen. Op grond van de stelling van Fens zou dan voorspeld worden dat Oeroeg een plek in de literatuurgeschiedenis, de canoniseringsvorm bij uitstek, verworven heeft. Om dit te controleren heb ik gekeken welke plek Oeroeg in de literatuurgeschiedenis heeft, en hoe er in de literatuurgeschiedenis precies op Oeroeg gereflecteerd wordt. Omdat hier een veelheid aan materiaal beschikbaar was heb ik mij moeten beperken. Om te beginnen laat ik buitenlandse handboeken en naslagwerken over de Nederlandse literatuur buiten beschouwing en beperk ik me tot de Nederlandstalige literatuurgeschiedenissen. Zoals ik in hoofdstuk 3 al meldde, laat ik vertalingen van Oeroeg buiten beschouwing; dit impliceert dat ik de receptie van die vertalingen hier ook niet zal behandelen. Daarnaast heb ik mij beperkt tot de literatuurgeschiedenissen die in ieder geval Hella S. Haasse noemen. Het handboek van Gerard Knuvelder neem ik om die reden bijvoorbeeld niet mee in mijn analyse. Het zo ontstane corpus bestond uit zes literatuurgeschiedenissen. Die literatuurgeschiedenissen zijn Nederlandse letterkunde 144 , Geschiedenis van de literatuur in Nederland 1885-1985 145 , Nederlandse literatuur, een geschiedenis 146 en Literatuur van de moderne tijd. 147 Een vijfde literatuurgeschiedenis is Oost-Indische spiegel van Rob Nieuwenhuys, dat zich specifiek richt op de Nederlands-Indische literatuur. 148 Tussen de handboeken onderling bestaan verschillen in aanpak die zouden kunnen leiden tot verschillende positioneringen of presentaties van een auteur, zoals
144
Chamuleau, R. & J. Dautzenberg, Nederlandse letterkunde, deel 2: 19e en 20e eeuw. Utrecht: Het Spectrum 1991. 145 Anbeek, T., Geschiedenis van de literatuur in Nederland 1885-1985. Amsterdam: De Arbeiderspers 1999. 146 M.A. Schenkeveld-van der Dussen (red.), Nederlandse literatuur, een geschiedenis. Groningen: Martinus Nijhoff, 1993. 147 Boven, E. van & M. Kemperink, Literatuur van de moderne tijd: Nederlandse en Vlaamse letterkunde in de negentiende en twintigste eeuw. Bussum: Coutinho 2006. 148 Nieuwenhuys, R., Oost-Indische spiegel. Wat Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven, vanaf de eerste jaren der compagnie tot op heden. Amsterdam: Querido 1973.
99
Hella Haasse. Zo behandelt het handboek van Ton Anbeek een eeuw literatuurgeschiedenis en baseert het zich voornamelijk op tekstanalyse, terwijl dat van Brems breder opgezet is, ook aandacht heeft voor de (cultuur)historische context en zich beperkt tot de naoorlogse literatuur. De NLG, geschreven door vele auteurs, beschrijft weer de Nederlandse literatuur vanaf het begin, vanuit diverse invalshoeken. Dergelijke verschillen in aanpak kunnen ook leiden tot een andere ordening en positionering van auteurs en teksten, en het zou kunnen dat dit ook opgaat voor de positie van Oeroeg in de literatuurgeschiedenissen. Ik heb bij mijn analyse eenzelfde aanpak gehanteerd als bij de literatuurmethodes voor het middelbaar onderwijs: ik heb gekeken of Hella S. Haasse uberhaupt voorkwam in de literatuurgeschiedenissen, vervolgens heb ik gekeken of Oeroeg erin voorkwam en als dat zo was heb ik bestudeerd wat er over Oeroeg geschreven wordt en welke verschillende visies er aan te wijzen zijn. In alle handboeken komt Hella S. Haasse voor, maar anders ligt dat bij Oeroeg. Anbeek vermeldt Haasse alleen in een passage over de historische romans van Vestdijk, waarin hij De nadagen van Pilatus vergelijkt met Haasses Een nieuwer testament. Over specifiek Oeroeg schrijft hij niet, en ook voor de rest komt Haasse niet voor in zijn verhaal. Anbeeks verantwoording bij zijn literatuurgeschiedschrijving kan inzichtelijk maken waarom: ‘Individuele auteurs en afzonderlijke teksten zijn van belang voorzover ze passen binnen een bepaald conventiesysteem en vooral: voorzover ze tot een verandering van die normen bijdragen.’ 149 De literatuurgeschiedenis van Anbeek beschrijft literatuur als een opeenvolging en afwisseling van literaire conventies, om op die manier oppervlakkigheid in zijn verhaal te voorkomen. Hella S. Haasse acht hij in dat kader kennelijk niet representatief, of beter: vernieuwend genoeg. Anders ligt dat overigens bij Anna Blaman, die onderdeel is van de Blaman-Hermans-Revelijn, een naoorlogse vernieuwende tendens van existentialistisch proza. In de andere vijf handboeken komt Oeroeg wel voor. Een verschil in aanpak lijkt hiervoor een verklaring te zijn: poëticale vernieuwing is hier niet de leidraad, want de opzet wordt breder gemaakt en ook meer ‘traditionele’ auteurs krijgen een plaats. Dat is bijvoorbeeld het geval in Nederlandse letterkunde. Opvallend is dat dit werk onderscheid maakt tussen Hermans en Reve enerzijds (en dus niet Mulisch, die
149
Anbeek 1999, p. 14
100
uitvoerig behandeld wordt onder een groep auteurs die de verwerking van de oorlog centraal stelt in hun werk), en ‘schrijvers die minder stof deden opwaaien, maar toch bekendheid genoten bij een tamelijk breed publiek’ anderzijds. 150 Het werk van Haasse is in hun opinie dus niet opzienbarend, en tegelijk lijkt het erop alsof opzienbarendheid in de visie van de auteurs een ijkpunt is voor goede literatuur. Wat in ieder geval wél opzienbarend genoemd mag worden is het gegeven dat Haasse met A. Alberts en Maria Dermoût genoemd wordt als de grootste schrijvers over Indonesië. Daarmee inventariseer ik alweer een vierde drie-eenheid, na de ‘traditionele’ Grote Drie Hermans, Reve en Mulisch, de Blaman-Hermans-Revelijn van Ton Anbeek en het veelzijdige trio Claus, Mulisch en Haasse uit Literatuur zonder grenzen. Doordat Haasse onder dit ‘kopje’ valt, wordt zij getypeerd als Indisch, al worden ook nietIndische werken als de (‘op traditionele leest geschoeide’) historische romans besproken. Oeroeg wordt omschreven als een verhaal over een vriendschap die ondermijnd wordt ‘door onoverbrugbare verschillen in cultuur en karakter, tegen de achtergrond van de onafhankelijkheidspolitiek van het latere Indonesië’. 151 Pamela Pattynama constateerde al dat Oeroeg ging om de ‘hardnekkige mythe’ van de onoverbrugbare cultuurverschillen en ook Chamuleau en Dautzenberg zijn die interpretatie kennelijk toegedaan, al verscheen hun boek overigens bijna vijftien jaar eerder dan Pattynama’s oratie. Oeroeg wordt ook (terloops) vermeld in een paragraaf in Nederlandse literatuur, een geschiedenis. De dag waarop Lucebert zijn ‘minnebrief aan onze gemartelde bruid Indonesia’ schrijft, is voor Gerard Termorshuizen de basis voor een stuk over naoorlogse (herinnerings)literatuur over Indonesië. 152 In de context van het onderwerp van het gedicht, de dekolonisatie en de verwerking daarvan vermeldt Termorshuizen dat een aantal auteurs ‘op afstand’ de behoefte voelden om zich met dat thema bezig te houden. Als voorbeelden van dergelijke teksten noemt Termorshuizen, naast Luceberts gedicht, ook Oeroeg. Hij omschrijft Oeroeg als ‘een tussen een Nederlandse en Indonesische jongen gegroeide vriendschap die, nadat zij al in de koloniale tijd door de raciale tegenstelling was vertroebeld, verkeert in openlijke vijandschap tijdens de Indonesische vrijheidsstrijd.’ 153 Ik meen in Termorshuizens formulering, met name in 150
Chamuleau & Dautzenberg 1991, p. 268 Chamuleau & Dautzenberg 1991, p. 271 152 Termorshuizen, G., ’19 december 1948: Lucebert schrijft zijn “Minnebrief aan onze gemartelde bruid Indonesia”. Nederlands-Indië in de literatuur na 1940.’ In: Schenkeveld-van der Dussen 1993, p. 715-720. 153 Termorshuizen 1993, p. 716 151
101
de raciale tegenstelling en het paar vriendschap-vijandschap, een gelijkenis te herkennen met Kiplings uitspraak die Pamela Pattynama hierboven al aanhaalde. En evenals Dautzenberg en Chamuleau (en Pattynama) onderschrijft ook Termorshuizen dat het topos van de onoverbrugbare cultuurverschillen in Oeroeg voorkomt. Omdat Termorshuizen zich in zijn stuk vooral richt op kampliteratuur gaat hij niet verder inhoudelijk in op Oeroeg; de perkara rond Tjalie Robinson noemt hij bijvoorbeeld niet. Wie dat wel doet is Rob Nieuwenhuys. In Oost-Indische spiegel schaart hij Haasse onder de ‘Indische’ schrijfsters. Bij zijn bespreking van Oeroeg heeft hij een duidelijke mening. Zo haalt hij Haasses uitspraak aan dat Oeroeg ‘het deel in de schaduw is dat zij niet kent’, het citaat uit Persoonsbewijs dat Peter van Zonneveld hierboven al citeerde. Nieuwenhuys stelt: ‘Dat Hella Haasse dit deel niet kent is duidelijk. En hoe zou zij dit ook gekend hebben als blank meisje opgegroeid in een Hollandse omgeving?’ 154 Nieuwenhuys grijpt hier duidelijk terug op de recensie van ‘een ingewijde in haar schaduwwereld’ Tjalie Robinson, die ook Haasse aanviel omdat zij eigenlijk niet wist waar ze over schreef. In dat kader verwijst Nieuwenhuys ook naar Robinsons ‘ergernis om het nooit beleefde en onware’, waarbij hij stelt dat ze Oeroeg beter had moeten leren kennen voordat ze ging schrijven. Nu is de opzet ervan verkeerd gekozen, met alle gevolgen van dien: ‘Geen verklaringen achteraf kunnen de verkeerde opzet redden. En altijd wreekt zich zo’n irreëel uitgangspunt, ook in de schrijfwijze: een soms conventionele stijl, afgewisseld door litteraire taal en beeldspraak.’ 155 Het oordeel van Nieuwenhuys loopt grotendeels gelijk aan dat van Robinson; ook hij bekritiseert het onrealistische van het verhaal en, in lijn daarmee, de stijl. Kennelijk kwam het verhaal niet bij Nieuwenhuys over zoals hij had gewild dat het op hem overkwam. Ook enigszins oordelend, maar vooral diffuus is de passage over Haasse in Literatuur van de moderne tijd. In het hoofdstuk over de periode 1940-1960 schetsen Erica van Boven en Mary Kemperink vooral het werk van experimentele en modernistische auteurs als Boon, Claus, Mulisch, Hermans en Michiels. Een restparagraaf schenkt aandacht aan ‘individueel optredende auteurs’ die in de ogen van de auteurs kennelijk niet pasten in de classificatie experimenteel; naast Jan de Hartog wordt daarbij Hella S. Haasse genoemd. Anders dan Dautzenberg en Chamuleau schenken Van Boven en Kemperink helemaal geen aandacht aan het Indische werk van Haasse, en leggen zij het accent op haar historische romans. 154 155
Nieuwenhuys 1973, p. 535 Nieuwenhuys 1973, p. 535
102
Wat mij opvalt aan de passage die Van Boven en Kemperink aan het werk van Haasse wijden, is dat zij zich tegenspreken. Zij omschrijven het werk van de kennelijk niet modernistisch (vernieuwend) geachte Haasse vervolgens namelijk wel als ‘een groot oeuvre dat de komende vijftig jaar gestalte zou krijgen en belangrijke vernieuwingen zou brengen, vooral in het genre van de historische roman’, waarvan Oeroeg, Het woud der verwachting en De scharlaken stad de aanzet waren. Daarnaast vervolgen zij hun omschrijving met de melding dat de historische roman in de naoorlogse jaren een niet drukbeoefend genre was en dat Haasse pas vanaf de jaren negentig erkenning zou krijgen ‘voor haar experimenten en vernieuwingen van het genre’ 156 . Het lijkt erop dat het werk van Haasse zowel een traditionele als een meer experimentele kant heeft, en dat de ontwikkeling van een traditionele naar een experimentele schriftuur volgens Van Boven en Kemperink pas later in Haasses oeuvre op gang zou komen. Haar vroege werk, waaronder Oeroeg (dat overigens alleen genoemd wordt), is volgens Van Boven en Kemperink als opmaat naar die meer vernieuwende kant van haar oeuvre niet zo experimenteel. Wellicht is dat traditionele begin van haar schrijverschap, samen met het feit dat de historische roman bij aanvang van haar carrière niet zo populair was, ook de reden voor Van Boven en Kemperink geweest dat Haasse toch niet ingedeeld is bij het rijtje van de grote vernieuwers in het proza – door die aandacht voor vernieuwende auteurs sluiten zij overigens aan bij de aanpak van Ton Anbeek. Al dan niet ‘vernieuwend’ of ‘experimenteel’, uit mijn korte analyse van literatuurgeschiedenissen kan ik in ieder geval twee zaken constateren. Ten eerste wordt Haasse (en, afgezien van het handboek van Anbeek, ook Oeroeg) in alle bestudeerde handboeken besproken. De stelling van Fens lijkt dus op te gaan. Ten tweede wordt haar werk onder verschillende ‘kopjes’ geplaatst. Er is kortom wel overeenstemming dat ze genoemd moet worden in een literatuurgeschiedenis, maar de meningen verschillen over de vraag waar en ook hoe ze in die geschiedenis te plaatsen is.
156
Van Boven & Kemperink 2006, p. 257
103
4.4 Besluit Nu ik de receptie van Oeroeg in het literatuuronderwijs en de literatuurkritiek in kaart heb gebracht, en daarbij heb onderzocht hoe het in de literatuurgeschiedenis te boek staat, kan ik me een beeld vormen van het verloop van het receptieproces van Oeroeg. Binnen het literatuuronderwijs werd en wordt Oeroeg gelezen door én geschikt bevonden voor een grote groep scholieren. Het kwam door de jaren heen op veel literatuurlijsten voor – het hoorde in ieder geval sinds 1978 steeds tot de vijftig meestgelezen boeken onder scholieren. Een reden hiervoor is dat het boek goed het midden houdt tussen makkelijk en complex, wat het geschikt maakt voor vmbo-, havoén vwo-leeslijsten. Aan het succes op school dragen ook factoren bij als de eenvoudige stijl, de actualiteit, een makkelijke plot, een beperkte omvang en herkenbare thema’s als cultuurbotsingen en multiculturaliteit. Het verhaal van de receptie van Oeroeg kan een paradox worden genoemd: hoewel het niet controversieel bedoeld was en eerder geschreven is met de intentie om te verbroederen, is het in (Nederlands-)Indische kringen toch aanstootgevend gebleken wegens een irrealistische weergave van de koloniale tijd. Een echo daarvan is terug te vinden in het overzichtswerk van Rob Nieuwenhuys. Oeroeg lokte in de jaren negentig een discussie uit met Rudy Kousbroek als deelnemer. Het debat spitste zich niet alleen op het boek toe, maar ook op de bredere naoorlogse identiteitsproblematiek van mensen uit het voormalige Indië. Verder waren er ook academische meningsverschillen over Oeroeg en werd het boek tot op een (hoog)geleerd niveau besproken, waarbij zelfs werd geopperd dat Oeroeg deel uitmaakt van ons collectief geheugen, ons ‘Indisch reisarchief’. In literatuurgeschiedenissen wordt Oeroeg wel genoemd en omschreven, maar er worden vaak slechts een paar zinnen aan gewijd, en inhoudelijk gaat men er niet heel diep op in. Ook andere werken van Haasse worden genoemd. Haasse staat daarnaast in de meeste handboeken, maar de manier waarop haar werk gepositioneerd wordt verschilt behoorlijk. Ze wordt nu eens onder de ene, dan weer onder de andere groep schrijvers geschaard en ook de al dan niet ‘traditionele’ aard van haar werk is discutabel. Haar plek in de literatuur en profilering is op zijn zachtst gezegd nogal een twistpunt, al lijkt men het er wel over eens te zijn dat Haasse in ieder geval geen controversieel auteur is. Ergens mag dat verwonderlijk heten, gezien het feit dat Oeroeg toch een flinke stofwolk deed opwaaien, zij het dan onbedoeld.
104
Conclusie In deze scriptie stelde ik de vragen centraal wat de drukgeschiedenis is, en hoe de receptie van Oeroeg is verlopen. Om hier antwoord op te geven zal ik de belangrijkste resultaten van mijn onderzoek samenvatten. In ruim zestig jaar tijd verschenen 47 drukken van Oeroeg. De eerste druk verscheen als Boekenweekgeschenk in een hoge oplage, wat Oeroeg (en Haasse) al bekendheid bij het grote publiek gaf. Een substantieel aantal drukken verscheen als goedkope Pocketsalamander in de Salamanderreeks, die voor een belangrijk deel bijdroeg aan het verkoopsucces. Tot 1961 (het jaar waarin Oeroeg als Salamander verscheen) werden er jaarlijks enige honderden exemplaren verkocht; daarna werden er jaarlijks duizenden exemplaren van verkocht. Met name in de jaren zestig, zeventig en de eerste helft van de jaren negentig (toen de verfilming in première ging) volgden de drukken elkaar snel op. Op basis van beschikbare gegevens over de oplages van de Salamanderreeks zijn naar schatting 500.000 en misschien veel meer exemplaren van Oeroeg gedrukt. Met alle licentie-uitgaven en de Nederland Leest-editie van najaar 2009 erbij opgeteld zal Oeroeg een totale oplage hebben van maar liefst rond de twee miljoen exemplaren. Querido heeft op een aantal manieren de exploitatie van Oeroeg gestuurd, om te beginnen via uitgave in de Salamanderreeks. Daarnaast werd Oeroeg ook als luisterboek, in diverse schooledities, als facsimile-editie en als grootletteruitgave uitgegeven. Oeroeg is niet in een verhalenbundel met andere verhalen gepubliceerd, omdat Querido die bundel afwees. Daarmee stuurde Querido tegelijkertijd de reputatie van Hella Haasse, die hier ook zelf aan meewerkte door optredens, lezingen en interviews te geven. De uitvoering van de drukken volgt het principe vormgeving is inhoud. Via de vormgeving wordt het literaire karakter benadrukt. Daarnaast wordt door de vormgeving tevens samenhang aangebracht tussen de Indische romans en, in het Verzameld Werk, Haasses oeuvre als geheel. In het onderwijs is Oeroeg goed ontvangen. In ieder geval ruim dertig jaar (en waarschijnlijk langer) hoort het tot de vijftig meest gelezen boeken onder scholieren. Er zijn ook vele schooledities van verschenen. Omdat Oeroeg gekwalificeerd wordt als niet eenvoudig maar ook niet complex, valt het in een ‘ideale’ middenweg en is het geschikt voor vmbo, havo en vwo waarmee een breed leespubliek is aangeboord. Tekstinherente
105
verklaringen voor de populariteit zijn de omvang, de eenvoudige stijl, de makkelijke plot, de actuele waarde, de motieven multiculturaliteit en cultuurverschillen, en de mogelijkheid tot inleving. De positie die zowel Haasse als Oeroeg in literatuurmethodes inneemt, is erg wisselend. Bij verschijning waren de Nederlandse critici overwegend positief (er was enigszins sprake van orkestratie) en oordeelden zij vooral op literaire criteria. In Nederlands-Indië vielen de redacteuren van Oriëntatie het boek (en Haasse) juist aan via mimetische argumentatie. De opinie van vooral Tjalie Robinson was in 1993 aanleiding voor een polemiek tussen Rudy Kousbroek en Robinsons kleindochter Siem Boon. Oeroeg heeft in de literatuurkritiek zowel de journalistieke als essayistische als academische fase doorlopen en heeft op alledrie niveaus tot discussie geleid. In de meeste literatuurgeschiedenissen komen Haasse en Oeroeg voor, maar er is ook aandacht voor andere kanten van haar schrijverschap en in sommige gevallen wordt Oeroeg alleen bij naam genoemd of in een paar zinnen samengevat; in dat opzicht is Dirk van Ginkels typering van Oeroeg als Haasses ‘kleine tragiek’ onjuist. Wel blijkt men Haasse in een aantal gevallen (inderdaad) als een vrij traditioneel schrijfster te zien. De stelling van Kees Fens dat meer interpretaties leiden tot een belangrijkere plaats in de literatuurgeschiedenis gaat enigszins op. De discussies spitsten zich echter niet altijd toe op tekstinterne analyses, maar meer op de politiek-historische context van Oeroeg: het postkoloniale debat over Indië leek daarbij centraler te staan dan de tekst zelf. Het lijkt mij dan ook dat Oeroeg in de loop der tijd naast een literaire ook een maatschappelijk-historische plek heeft gekregen die zijn status misschien wel versterkt (heeft), mede door het feit dat het in de tijd van de politionele acties verscheen en speelt (de term the right place at the right time is hier bijzonder ongepast). Als ik de zienswijze van Pamela Pattynama overneem en Oeroeg zie als onderdeel van ons cultureel erfgoed, dan zou je het kunnen omschrijven als ‘een literaire vormgeving en vertegenwoordiging van ons verleden’, om specifiek te zijn de tijd van de politionele acties en de Indonesische onafhankelijkheidsstrijd. In dat licht zou dan de stelling van Frank de Glas passen dat Hella S. Haasse Indië vertegenwoordigt, en ook de keuze om juist Oeroeg centraal te stellen in de campagne Nederland Leest kan op die manier verklaard worden: niet alleen discussieert een grote groep mensen over hetzelfde boek, een bijeffect is dat ze hun historisch bewustzijn vergroten. Wat leert ons die ontwikkeling van Oeroeg met betrekking tot canonvorming? Geert Buelens stipte in zijn artikel over het literair darwinisme aan dat een tekst zich zal 106
moeten aanpassen aan de veranderende historische en maatschappelijke omstandigheden. Ik zou willen aanvullen dat teksten en oeuvres wellicht ook canoniek kunnen worden als zij op de een of andere manier in hun literaire vorm een (aspect van een) verleden weergeven of uitbeelden, of dat zij in ieder geval meer kans hebben om aandacht te krijgen als zij inspelen op een actuele thematiek of problematiek of discussie opwekken, soms ook op een manier die niet bedoeld was zoals het verhaal van Oeroeg liet zien. Uiteraard blijft mijn gedachtegang slechts een veronderstelling die nader onderzoek zou vereisen om meer zekerheid te verkrijgen. Vergelijkend onderzoek tussen de receptie van Oeroeg en die van andere teksten, waarbij ook een vergelijking tussen de teksten plaatsvindt, lijkt mij daarvoor een goede mogelijkheid. Het grote voordeel van (vergelijkend) receptieonderzoek naar deze teksten is dat niet alleen receptie wordt onderzocht, maar ook dat de plek van Hella S. Haasse in de literatuur enigszins opgehelderd wordt. En uit mijn onderzoek naar de literatuurgeschiedenis is gebleken dat dit hard nodig is. Een mogelijk vervolgonderzoek zou dan bijvoorbeeld kunnen zijn om de receptie te bestuderen van Oeroeg in relatie tot de receptie van Geen gewoon Indisch meisje van Marion Bloem, dat volgens Lizzy van Leeuwen enthousiast ontvangen is en een bestseller werd. 157 Hierin zijn vergelijkbare omstandigheden aanwezig: een vrouwelijke auteur met Indische wortels die over haar achtergrond schrijft. Er zou dan kunnen worden verwacht dat de thematiek en actualiteit bij Geen gewoon Indisch meisje, net als bij Oeroeg, hebben bijgedragen aan de receptie van het boek, maar is dat ook zo? Een ander vergelijkbaar geval is De zwarte met het witte hart van Arthur Japin. Ook deze historische roman gaat, net als Oeroeg, over een periode in onze geschiedenis, waarbij Japin aandacht heeft voor ons koloniale verleden. Japins roman speelt zelfs deels op Java, net als Oeroeg. Multiculturaliteit, racisme, (des)integratie en het verliezen van je achtergrond komen bovendien eveneens in Japins roman voor. De zwarte met het witte hart lijkt zowel een deel van ons verleden te vertegenwoordigen als een actuele waarde te hebben. Hebben die factoren wellicht een rol gespeeld in het succes van Japins roman? Of vertoont de receptie van De zwarte met het witte hart een heel ander patroon? Dat zou best mogelijk kunnen zijn. Het ene boek is immers het andere niet; het ene boek kan om heel andere redenen een groot succes worden dan het andere boek.
157
Van Leeuwen 2008, p. 121-122.
107
Het is en blijft moeilijk te verklaren waarom en bijna onmogelijk te voorspellen of een boek een bestseller wordt. Succes hangt van veel factoren af. Ook Hella S. Haasse, die toch veel goed verkopende boeken heeft geschreven, weet het grote geheim niet: ‘Bestsellers heb ik nooit geschreven. Er zijn relatief meer mensen die Oeroeg of Heren van de thee hebben gelezen, maar dat komt door het gegeven, omdat ze daar iets in vonden wat ze herkenden. Maar ik zou niet weten hoe je een bestseller moet schrijven.’ 158 Haasse mag dan wel het geheim van de bestseller niet weten, het geheim (of de kracht) van literatuur kent ze wél. En de literatuur wil ik ter afsluiting van deze scriptie graag het laatste woord geven. Fictie omvat naar mijn idee het beste de werkelijkheid, hoe vreemd dat ook mag klinken. Ik kan me dan ook vinden in een uitspraak die Haasse deed tegenover Arjan Peters: ‘Ik denk dat veel wetenschappers […] steeds meer inzien dat een schrijver door intuïtie, en zijn specifieke manier om met gegevens om te gaan, soms ontdekkingen kan doen en waarheden kan vinden waar iedereen belang bij kan hebben. […] Waarheden die iets verhelderen of een nieuw licht werpen op iets wat tot nog toe anders werd bekeken. Daar ben ik van overtuigd.’ 159 Sleuteloog eindigt met een spreuk van een Perzische dichter die een dergelijke waarheid vertolkt. Die spreuk verwoordt het motief van de bedrieglijkheid van de herinnering – een belangrijk motief in Sleuteloog – maar ook de desillusie van de ikfiguur uit Oeroeg als hij na de oorlog terugkeert naar Indonesië. Maar vooral zegt het dat je kritisch moet zijn ten opzichte van wat je voorgehouden wordt of wat je ziet. Die houding is een van de voornaamste zaken die me op de universiteit(en) is bijgebracht. Toch is die houding nog nooit zo beeldend en fraai, zo compact en toch zo veelzeggend geformuleerd als in die spreuk. Wetenschap en poëzie zijn dan ook twee verschillende dingen, ook al streven ze misschien hetzelfde na: AL WAT JE OOIT ZAG OF HOORDE, AL WAT JE DACHT TE WETEN IS NIET MEER DAT, MAAR ANDERS.
160
158
Peters, A. ‘In fictie blijft de kern over.’ In: A. Peters, De handboog der verbeelding. Arjan Peters in gesprek met Hella S. Haasse.’ Amsterdam: Querido 2007, p. 78. 159 Peters, A., ‘Ik heb de fantasie altijd nodig gehad, om te kunnen leven.’ In: Peters 2007, p. 12. 160 Haasse, H.S., Sleuteloog. Amsterdam: Querido 2002, p. 191-192.
108
Bibliografie Aarts, C.J. (red.), Het Salamanderboek 1934-1984. Amsterdam: Querido 1984. Alofs, H., ‘II. Bibliografisch overzicht van het werk van Hella S. Haasse, alsmede van wat er aan recensies en artikelen over dit werk is verschenen’. In: Leven en werk van Hella S. Haasse. Nijmegen: KUN 1970. (Scriptie Nijmegen, 3 delen). Anbeek, T., Geschiedenis van de literatuur in Nederland. 5e, herziene druk. Amsterdam: De Arbeiderspers 1999. [Anoniem], ‘Vriendschap in de tropen’. In: Nieuwe Rotterdamsche Courant, 21 februari 1948. Bekkering, H., Hoe klassiek is een klassiek kinderboek? Nijmegen: Radboud Universiteit Nijmegen 2009. (Ook digitaal te raadplegen via www.ru.nl/oraties) Blokker, J., De kwadratuur van de kwattareep. Zestig jaar Collectieve Propaganda voor het Nederlandsche Boek. Amsterdam: CPNB 1990. Bloom, H., The Western Canon: The books and school of the ages. New York: Harcourt Brace 1994. Boef, A. H. den, ‘Hella S. Haasse, Oeroeg’. In: T. Anbeek, J. Goedegebuure en M. Janssens (red.), Lexicon van literaire werken, februari 1992. Boven, E. van & M. Kemperink, Literatuur van de moderne tijd: Nederlandse en Vlaamse letterkunde in de negentiende en twintigste eeuw. Bussum: Coutinho 2006. Brems, H., Altijd weer vogels die nesten beginnen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1945-2005. Amsterdam: Bert Bakker 2005.
109
Bronzwaer, W., ‘Literaire institutie en literaire canon: het geval van “Cambridge English”’. In: Spektator 15 (1985), nr. 1, p. 25-32. Buelens, G., ‘Overlevingsgevallen: over literaire canoniseringsprocessen, selectie en evolutie’. In: Armada 8 (2002), 29, p. 123-125. Calis, P., F. Huygens & B. Veurman, Het spel en de knikkers. Amsterdam: MeulenhoffEducatief 1972. Chamuleau, R. & J. Dautzenberg, Nederlandse letterkunde, deel 2: 19e en 20e eeuw. Utrecht: Het Spectrum 1991. Coenen, L, T. Kox & B. Noot, Literatuur zonder grenzen. Houten: EPN 1998. Dautzenberg, J., Literatuur, geschiedenis en leesdossier. Den Bosch: Malmberg 2004. Diepstraten, J., Hella S. Haasse, een interview. Met een bibliografie van de werken samengesteld door Charlotte de Cloet en een bibliografie van de secundaire literatuur samengesteld door Aloys van den Berk. Den Haag: Bzztôh 1984. Diepzee 4 (1986), nr. 3; Diepzee 7 (1989), nr. 5; Diepzee 11 (1993), nr. 3 Doel, W. van den, Afscheid van Azië. De val van het Nederlandse imperium in Azië. Amsterdam: Prometheus 2000. Fortuin, A., ‘Met Nederlands-Indië zijn wij nog lang niet klaar.’ In: NRC Handelsblad, 8 januari 2009. Gerritsma, C. & J. Heerze, Van Maerlant tot Mulisch. Nederlandse literatuurgeschiedenis in vogelvlucht. Holten: Walvaboek 2009. Glas, F. de, ‘Hebben uitgeverijen invloed op de literaire canon?’ In: Spiegel der letteren 34 (1992), p. 289-304. http://www.dbnl.org/tekst/glas005hebb01_01/colofon.htm.
110
Glas, F. de, ‘De materiële en symbolische productie van het werk van moderne literaire auteurs. Bouwstenen voor de reputatie van de jonge Hella Haasse’. In: Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis 2003. Leiden: Nederlandse Boekhistorische Vereniging 2003, p. 103-121. Gool, B. van, ‘Is Oeroeg alleen maar dun?’ In: Diepzee 4 (1985), 3, p. 5. Haasse, H.S., Oeroeg. Amsterdam: Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels 1948. Haasse, H.S., Oeroeg – een begin. Amsterdam: Querido 2004. Haasse, H.S., Sleuteloog. Amsterdam: Querido 2002. Hermans, M., ‘Cultuur en lezer. Verschillen tussen allochtone en autochtone scholieren in leesgedrag en literatuuronderwijs’. In: A. Raukema & D. Schram (red.), Lezen en leesgedrag van adolescenten en jongvolwassenen. Delft: Eburon 2005, p. 155-175. A. Heumakers, A. Mertens & P. van Zonneveld (red.). Een nieuwer firmament. Hella S. Haasse in tekst en context. Amsterdam: Querido 2006. Janssen, S. In het licht van de kritiek. Variaties en patronen in de aandacht van de literatuurkritiek voor auteurs en hun werken. Rotterdam: Erasmus Universiteit Rotterdam, 1994. (Proefschrift Rotterdam). Kelk, C.J. ‘Oeroeg, een begin of een einde?’ In: De Groene Amsterdammer, 3 april 1948. Kermode, F., Pleasure and Change: The Aesthetics of Canon. Edited and introduced by Robert Alter. Oxford: Oxford University Press 2004. Kralt, P., Literatuur in perspectief. Holten: Walvaboek 2000. Kuitert, L., Het ene boek in vele delen: de uitgave van literaire series in Nederland 1850-1900: bevattende velerlei wetenswaardigheden en ophelderingen, alsmede nieuwe
111
gezichtspunten en overwegingen met betrekking tot de geschiedenis van het Nederlandse literaire boek in de tweede helft der negentiende eeuw; waaraan toegevoegd een lijst van literaire series die in de jaren 1850-1900 in Nederland zijn uitgegeven. Amsterdam: De Buitenkant 1993. L. Kuitert & M. Rotenstreich (red.), Hella S. Haasse: Een doolhof van relaties. Amsterdam: De Bezige Bij 2002. (Oerboek deel 1). Kuitert, L., ‘De Boekenweek draait om geld’. In: Folia 62 (2009), nr. 24 (13 maart), p. 8. Last, J., ‘Werk van Hella Haasse’. In: De Vlam, 23 april 1948. Leeuwen, L. van, Ons Indisch Erfgoed. Zestig jaar strijd om cultuur en identiteit. Amsterdam: Bert Bakker 2008. (Postkoloniale geschiedenis in Nederland, 1). Lierop-Debrauwer, H. van, P. Mooren & H. Bekkering (red.), Dat moet je gelezen hebben! Leidschendam: Biblion 2004. Mathijsen, M., ‘De onvoorwaardelijke relatie met een uitgever. Een beknopte vormgevingsgeschiedenis gedemonstreerd aan enkele vroege romans van Hella S. Haasse’. In: N. Noordervliet & H. Stouten (red.). Wisselend decor. Hommages aan Hella S. Haasse. Amsterdam: Querido 1998, p. 101-109. Mathijsen, M., H. Pleij & T. Vaessens, ‘Dit zijn de boeken die iedereen gelezen moet hebben. Een canon van de Nederlandse literatuur.’ In: NRC Handelsblad, 5 maart 2005. Meijer, M., ‘Inleiding’. In: Nederlandse letterkunde 2 (1997), 3, p. 199-207. Mertens, A., Retour Grenoble. Anthony Mertens in gesprek met Hella S. Haasse. Amsterdam: Querido 2003. Moerbeek, J., Canons in context: canonvorming in het literatuuronderwijs Nederlands in Nederland en Vlaanderen. Utrecht: Universiteit Utrecht 1998. (Proefschrift Utrecht).
112
Mooij, J., ‘Noodzaak en mogelijkheden van de canon’. In: Spektator 15 (1985), 1, p. 2331. Mooij, J., ‘Het “probleem” van de canon’. In: R. Soetaert & W. van Peer (red.). De literaire canon in het onderwijs. Den Haag: Stichting Bibliographica Neerlandica 1993, p. 30. Nieuwenhuys, R., Oost-Indische spiegel. Wat Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven, vanaf de eerste jaren der compagnie tot op heden. Amsterdam: Querido 1973. Offermans, C., ‘Een literaire canon is niet van deze tijd, we kunnen ons beter zorgen maken om de leescultuur’. In: NRC Handelsblad, 10 september 2005. Oosterman, J., ‘Van de Grote Drie naar de Grote Vijf: Rondgang Waar blijft de nieuwe literatuurgeschiedenis?’ In: Vrij Nederland, 13 maart 2004. Ophoff, S., L. Hooijberg, W. van Wetter & I. Verheggen, Taal integraal. Leerlingenboek vwo. Apeldoorn: Van Walraven 1988. Paasman, B., ‘Een klein aardrijkje op zichzelf: de multiculturele samenleving en de etnische literatuur’. In: Literatuur 16 (1999), 6, p. 324-334. Pattynama, P., ‘…de baai… de binnenbaai’: Indië herinnerd. Amsterdam: Vossiuspers, 2005. Peters, A., De handboog der verbeelding. Arjan Peters in gesprek met Hella S. Haasse. Amsterdam: Querido 2007. Randwijk, H.M. van, ‘Oeroeg: een bekroonde novelle.’ In: Vrij Nederland, 28 februari 1948. A. Rigney & K. Brillenburg Wurth (red.), Het leven van teksten. Een inleiding in de literatuurwetenschap. Amsterdam: Amsterdam University Press 2006. 113
Robinson, T., ‘Nogmaals Oeroeg’. In: Oriëntatie 1 (1948), 9 (juni), p. 56-58. Rodijk, C., Luiletterland. Tekstboek havo/vwo. Leiden: Spruyt, Van Mantgem & De Does 1999. Roos, W., Het is opgemerkt. Een korte geschiedenis van de Nederlandse letterkunde. Holten: Walvaboek 2008. Sanders, E., ‘Hoe leesbaar is Oeroeg?’, website nrc.next, 9 januari 2009. URL: http://weblogs3.nrc.nl/woordhoek/2009/01/09/hoe-makkelijk-leesbaar-is-oeroeg Schilleman, J., F. Leijnen, C. Burghout, P. Broers, K. Hertbeek & F. Schulte, Eldorado. Teksten en opdrachten Nederlands vwo. Amsterdam: MeulenhoffEducatief 1998. Snoek, K., ‘Een vreemde in het land van mijn geboorte. Over Hella S. Haasse en Indië/Indonesië’. In: M. Haarsma, G. Heemskerk & M. Salverda (red.), Ik maak kenbaar wat bestond. Leven en werk van Hella S. Haasse. Den Haag: Letterkundig Museum 1993, p. 16-24. (Schrijversprentenboek). R. Soetaert & W. van Peer (red.), De literaire canon in het onderwijs. Den Haag: Stichting Bibliographica Neerlandica 1993. Sötemann, G., Querido van 1915 tot 1990. Een uitgeverij. Amsterdam: Querido 1990. Termorshuizen, G., ‘19 december 1948: Lucebert schrijft zijn “Minnebrief aan onze gemartelde bruid Indonesia”. Nederlands-Indië in de literatuur na 1940’. In: M.A. Schenkeveld-van der Dussen (hoofdred.). Nederlandse literatuur, een geschiedenis. Groningen: Martinus Nijhoff 1993, p. 715-720. Truijens, A., ‘Hella S. Haasse’. In: A. Zuiderent et al. Kritisch lexicon van de Nederlandstalige literatuur na 1945, oktober 1985.
114
Truijens, A., Hella S. Haasse: Draden trekken door het labyrint. Nijmegen: SUN 1997. (De school van de literatuur). Verboord, M., Moet de meester dalen of de leerling klimmen? De invloed van literatuuronderwijs en ouders op het lezen van boeken tussen 1975 en 2000. Utrecht: Universiteit Utrecht 2003. (Proefschrift Utrecht). Vos, M. de & A. Truijens, ‘De wereld van de verbeelding is geen illusie.’ In: Diepzee 3 (1985), 3, p. 8. Vries, D. de, ‘Gegeven paard in de bek gezien’. In: Oriëntatie 1 (1948), 8 (mei), p. 5859. Wijk, E. van, Optiek. Een brede kijk op Nederlands. S.l.: Jacob Dijkstra Educatieve Uitgeverij 1990. Witte, T., Het oog van de meester. Een onderzoek naar de literaire ontwikkeling van havo- en vwo-leerlingen in de Tweede Fase van het voortgezet onderwijs. Delft: Eburon 2008. (Proefschrift Groningen).
Archieven Correspondentie Hella S. Haasse met diverse medewerkers van Querido (1947-1991), in Querido-archieven, Letterkundig Museum te Den Haag. Signatuur: 2 QUE Correpondentie Haasse, H.S. Telegram Alice von Eugen-van Nahuys aan Hella S. Haasse, gedateerd 15 april 1948. Brief Alice von Eugen-van Nahuys aan Hella S. Haasse, gedateerd 30 augustus 1948. Brief Hella S. Haasse aan Alice von Eugen-van Nahuys, gedateerd 5 september 1948. Brief Hella S. Haasse aan Ary van Langbroek, gedateerd 20 december 1991. Grafisch Archief Querido, Universiteitsbibliotheek Amsterdam (UBA 67). 115
Documentatie Nederlandse Letterkunde, mappen over Hella S. Haasse, bibliotheek PC Hoofthuis, UvA.
Websites www.dbnl.org www.hellahaasse.nl www.hellahaassemuseum.nl www.homodok.nl www.scholieren.com/ranglijst (bezocht in juli 2009) www.willemfrederikhermans.nl
116
Bijlage 1: De prijsvraag rond Oeroeg
Hella S. Haasse maakt op 15 april 1948 bekend dat zij de auteur is van Oeroeg, via Hella Haasse Museum (1948: Oeroeg)
De prijsvraag en antwoordbriefkaart uit de Boekenweekuitgave van 1948 (uit mijn exemplaar, WB)
117
Bijlage 2: Een aantal omslagen van Oeroeg
1
2
4 1
3
5
6
47e druk, 2009. Omslagontwerp Anneke Germers, sterk gebaseerd op de tweede druk van 1951.
2
3e en 4e druk, 1961. Omslagontwerp Theo Kurpershoek
3
5e druk, 1963. Omslagillustratie Pim van Boxsel
4
11e druk, 1968; Salamanderuitgave, omslag Mart Kempers.
5
Druk en jaartal onbekend; Salamanderuitgave circa begin jaren negentig
6
Singelpocket, 42e t/m 44e druk (1995, 1997, 1998). Omslagontwerp: Tessa van der Waals
118
Bijlage 3: Enkele omslagen van het Verzameld Werk In Cider voor arme mensen (links) krijgt een paar onderweg naar hun vakantiebestemming autopech en strandt in een verlaten dorpje. Daar moeten zij zich rekenschap geven van de verwildering en de afstand die tussen hen beiden is gegroeid. Dit komt sterk naar voren in een sleutelscène waarin de vrouw van de man gescheiden wordt door overwoekerende bladeren – de bladeren op het omslag kunnen daarnaar verwijzen, maar ook naar de essenbladeren waarmee de bewoners van het dorpje hun ‘cider voor arme mensen’ (cider waarvoor geen appels worden gebruikt) trekken.
Een nieuwer testament (rechts) reconstrueert in een bijzondere compositie de levensloop van Claudius Claudianus, een Romeinse dichter van Egyptische afkomst en ‘heidens’ geloof die in het gekerstende Rome van de vijfde eeuw na Christus leeft. Na 404 verdween Claudianus uit de annalen en over zijn verdere levensloop is ons niets bekend. Hij is als het ware een witte plek, wat gespiegeld wordt in het dominerende wit op de achtergrond. In de roman wordt Claudianus verbannen uit Rome. Die ballingschap en met name zijn afwijkende afkomst en opvoeding maken hem een eenzaam figuur; dit wordt mooi vertaald in het beeld van de (Toscaans aandoende en daarmee ‘Romeinse’) cypres op een totaal verlaten vlakte, een via dolorosa die de lijdensweg van een dichterschap weerspiegelt.
119
120