GEHECHTHEID BIJ LICHAMELIJK GEHANDICAPTE KINDEREN EEN OBSERVATIE-INSTRUMENT
Masterscriptie Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam C.C.G.M.Joosten Begeleiding: Dr. A Wijnroks, UU Dr. G.J.J.M. Stams, UVA Amsterdam, september 2009
Inhoudsopgave Voorwoord
…………………………………………………………………………. 2
Abstract
…………………………………………………………………………. 3
Samenvatting …………………………………………………………………………. 4
1. Inleiding
………………………………………………………………………… 5
1.1 Onderwerp van het onderzoek ………………………………………….. 5 1.2 Gehechtheid ……………………………………………………………… 5 1.3 Gehechtheid bij kinderen met een lichamelijke handicap ……………….. 7 1.4 Onderzoek naar gehechtheid bij lichamelijk gehandicapte kinderen ……. 9 1.5 De observatie-instrumenten ………………………………………………. 11
2. Methode
.………………………………………………………………………... 13
2.1 Participanten ……………………………………………………………… 13 2.2. Procedure
……………………………………………………………… 13
2.3 Instrumenten ……………………………………………………………… 14
3. Resultaten ………………………………………………………………………… 20 3.1 Betrouwbaarheid van de observatie-instrumenten …………………….... 20 3.2 Validiteit van de observatie-instrumenten ………………………………. 20 3.3 Score AQS ………………………………………………………………. 22
4. Discussie
………………………………………………………………………… 24
Literatuurlijst …………………………………………………………………………. 28
Bijlagen
…………………………………………………………………………. 33
1. Vragenlijst 3 …………………………………………………………….... 33 2. Observatie-instrumenten …………………………………………………. 35
1
Voorwoord Omdat ik naast mijn studie al heel lang werkzaam ben als kinderfysiotherapeut in een revalidatiecentrum, voel ik me erg betrokken bij kinderen met een lichamelijke handicap. Mede door mijn studie ben ik ook zeer geïnteresseerd geraakt in gehechtheid. Een combinatie van beide is terug te vinden in dit onderzoek. In mijn werk staat de multidisciplinaire aanpak erg op de voorgrond. Zo wordt er, als een kind voor het eerst komt, een observatiespreekuur gehouden waar alle behandeldisciplines bij betrokken zijn. In de dagelijkse praktijk heb ik ondervonden dat bij deze observaties van kinderen met een zeer complexe problematiek, gehechtheid in eerste instantie een wat onderbelicht gebied is. In samenspraak met de orthopedagoog leek het dan ook een heel goed idee om een kort observatie-instrument samen te stellen; hiermee kan dan tijdens zo’n eerste observatie al vastgesteld worden of er problemen zijn op het gebied van gehechtheid. Graag wil ik een aantal mensen noemen en bedanken die me bij dit project geholpen hebben. Beryl van Heerikhuizen, orthopedagoog/GZ psycholoog deelde mijn enthousiasme over het idee van een observatie-instrument en heeft me ondersteund bij het ontwikkelen ervan. In mijn zoektocht naar een scriptiebegeleider was Lex Wijnroks bereid om mij te begeleiden ondanks het feit dat hij niet aan de UVA maar aan de Universiteit van Utrecht verbonden is. Zijn interesse en deskundigheid op het gebied van gehechtheid hebben mij zeer geholpen bij dit onderzoek. Uit alle gesprekken tijdens de bijeenkomsten in stationsrestauraties bleek zijn betrokkenheid voor het kind en hoe belangrijk goed observeren en niet te snel oordelen is. Geert Jan Stams fungeerde als tweede begeleider; hij maakte me al eerder in deze studie enthousiast voor onderzoek bij gehechtheid en moedigde ook dit onderzoek sterk aan. Natuurlijk ben ik alle ouders en kinderen die meededen aan het onderzoek zeer dankbaar: zonder hun medewerking was deze scriptie nooit tot stand gekomen. Ook de collega’s die voor mij scoorden en nooit zeurden over weer een formulier dat ingevuld moest worden, heel erg bedankt. Last but not least wil ik Jans, Daan, Koen en Eva bedanken: voor de mentale, maar zeker ook voor de praktische ondersteuning.
Lia Joosten, September, 2009
2
Attachment in physically disabled children An instrument of observation
Abstract Research on attachment in physically disabled children is limited, possibly because the usual methods to assess attachment are not suitable for these children. The purpose of the present study was to test the reliability and validity of a short observation instrument developed to assess attachment in physically disabled children between 9 and 48 months. The participants were 37 children and their parents who came for a screening in rehabilitation centre ‘Het Roessingh’. The instrument consisted of 15 behavioral observation scales that were scored in different situations during the screening. The instrument was reliable. Part of the instrument showed convergent validity with questionnaires that measured insecurity but this was not the case with disorganized attachment; to complete the instrument and because some scales couldn’t be analysed in the way they were constructed, the instrument needs to be adapted. Further research is needed to investigate the validity of the instrument after adaptation.
3
Samenvatting Onderzoek naar gehechtheid bij kinderen met een lichamelijke handicap is schaars, misschien omdat de gebruikelijke methoden om gehechtheid te meten niet geschikt zijn voor deze kinderen. Het doel van de studie was om de betrouwbaarheid en validiteit te testen van een verkort observatie-instrument; dit werd ontwikkeld om na te gaan of er sprake was van gehechtheidproblematiek bij lichamelijk gehandicapte kinderen in de leeftijd van 9 tot 48 maanden. De participanten waren 37 kinderen en hun ouders die voor een screening naar revalidatiecentrum ‘Het Roessingh’ kwamen. Het instrument bestond uit 15 gedragobservatieschalen die naar aanleiding van verschillende situaties tijdens de screening gescoord werden. Het instrument was betrouwbaar. Van een deel van het instrument werd convergente validiteit met vragenlijsten naar onveilig gehechtheidgedrag aangetoond; dit was niet het geval met vragenlijsten naar gedesorganiseerd gehechtheidgedrag. Omdat sommige schalen in de huidige vorm niet geanalyseerd konden worden en omdat het instrument niet compleet was, dient het aangepast te worden. Verder onderzoek is nodig om het instrument na aanpassing te valideren.
4
Inleiding
Onderwerp van het onderzoek Het belang van een goede hechting wordt algemeen onderkend. Het is essentieel voor een gezonde, sociaal-emotionele ontwikkeling (Van IJzendoorn & Bakermans-Kranenburg, 2004). Ook is men het erover eens dat de interactie van ouder en kind de belangrijkste rol speelt in het hechtingsproces van kinderen. Een ouder heeft meer invloed op de kwaliteit van de ouder-kind relatie dan het kind zelf tijdens de eerste jaren na de geboorte (Van IJzendoorn, Goldberg, Kroonenburg & Frenkel, 1992). Met name de sensitiviteit van ouders is hierbij van belang terwijl kindfactoren een ondergeschikte rol spelen (Van IJzendoorn & Bakermans, 2004). Kinderen met een lichamelijke handicap, vooral kinderen met een ernstige beperking, hebben niet de fysieke mogelijkheden die gezonde kinderen hebben in de interactie met hun ouders. Het is vaak moeilijk voor ouders om de signalen van hun gehandicapte kind te lezen. Bovendien kunnen kinderen met een motorische beperking de wereld niet zelfstandig verkennen en zijn ze in hun exploratie afhankelijk van de ouders. Bij kinderen met een lichamelijke beperking zou er een verhoogd risico kunnen zijn op een verstoorde gehechtheid. Het onderwerp van deze studie betreft gehechtheid bij jonge kinderen met een lichamelijke handicap. Er wordt gebruik gemaakt van een verkort observatie-instrument dat gebaseerd is op bestaande observatie-instrumenten. In deze studie wordt nagegaan of het observatieinstrument valide en betrouwbaar is.
Gehechtheid De gehechtheid van een kind is op te vatten als een intern werkmodel van de moeder-kind relatie (Bowlby, 1969). Het kind wil evenwicht houden in zijn twee basisbehoeften: veiligheid en nabijheid van de ouder en de behoefte aan exploratie. Het gevoel van veiligheid en identiteit geeft het kind de mogelijkheid een liefdevolle relatie met zijn opvoeders te ontwikkelen en zorgt voor een stabiele basis om relaties met anderen te ontwikkelen (Pianta, Marvin & Morog, 1999). Bovendien vormt het de basis van waaruit kinderen de wereld kunnen ontdekken en kunnen leren. Ainsworth, Blehar, Waters en Wall (1978) hebben de verschillende vormen van gehechtheid onderzocht en beschreven drie typen. De grootste groep bestaat uit veilig gehechte (type B) kinderen, die de moeder als veilige basis gebruiken om op terug te vallen tijdens hun
5
exploratie. Zij verminderen hun exploratie en worden onrustig als de moeder weggaat. Wanneer moeder terugkomt, wordt zij blij begroet en vervolgt het kind zijn of haar exploratieve spel. Dit gedragspatroon wordt in verband gebracht met sensitief en responsief oudergedrag. Kinderen met een onveilig-vermijdende gehechtheid (type A) exploreren minimaal in aanwezigheid met moeder en raken niet van slag als zij weggaat of terugkomt. Ze negeren haar en spelen verder. Het hierbij behorende gedrag wordt gekenmerkt door verzet, afwijzing van opvoeders en boosheid. Ook kunnen deze kinderen te vrijpostig zijn naar vreemden. Het gedrag van moeder wordt beschreven als ‘intrusive’. Dit wil zeggen: geen respect hebbend voor de autonomie van het kind (Belsky & Rovine, 1988) en ongemakkelijk in het fysieke contact met elkaar (Ainsworth et al., 1978). Kinderen die onveilig-ambivalent gehecht zijn (type C) exploreren minimaal. Ze durven niet weg te gaan van moeder. Ze zijn extreem in hun reactie als moeder weggaat en laten zich niet troosten als ze terugkomt. Ze zijn claimend in hun gedrag, durven weinig los van de opvoeder te doen, zijn vaak humeurig en ontroostbaar en voelen zich snel tekort gedaan (Polderman, 1998). Een vierde type gehechtheid werd later toegevoegd door Main en Solomon (1986, 1990). Ze tonen tegenstrijdige gedragingen. Het gaat om kinderen die beide onveilig gehechte gedragspatronen laten zien en soms als het ware bevriezen, niet wetende hoe te reageren. Ze tonen tegenstrijdige gedragingen, dan weer afwijzend, dan weer claimend. Ook stereotiep gedrag, lijkend op autistiform gedrag, alsmede ongerichte, niet-complete bewegingen of misplaatst gedrag kunnen kenmerkend zijn (Main & Solomon, 1990). Het meest kenmerkend voor gedesorganiseerde gehechtheid is het controlerende gedrag dat het kind vertoont. Het neemt als het ware de ouderrol over ( van IJzendoorn, 1999). Gedesorganiseerd gedrag komt voort uit een gebrek aan een coherente strategie om nabijheid tot de ouderfiguur te bewaren. Categorie D heeft zodoende veel overlap met A en C patronen. Het gedragspatroon wordt opgeroepen doordat de opvoeder beangstigend gedrag laat zien; met name het onvoorspelbare karakter ervan is van groot belang. Ook conflicten tussen ouders kunnen dermate beangstigend zijn dat gedesorganiseerde gehechtheid het gevolg is (van IJzendoorn & Bakermans-Kranenburg,1999). Het kind kan niet uitgaan van beschermend ouderlijk gedrag. Gedesorganiseerd gedrag wordt in verband gebracht met het onverwerkte verlies van de gehechtheidfiguur van de ouder zelf, mishandeling en ernstige vormen van affectieve verwaarlozing (Main & Hesse, 1990).
6
Ten slotte is er een vijfde groep kinderen die mogelijk helemaal niet gehecht is. De DSM IV spreekt in dit geval over een reactieve hechtingsstoornis van het gedisinhibeerde type (RAD). De beschrijving die hiervan gegeven wordt, is echter zo breed interpreteerbaar dat valide en betrouwbare diagnostiek nauwelijks mogelijk is (O’Connor & Zeanah, 2003). Vaak is er een overlap in de begrippen hechtingsstoornis en gedesorganiseerde gehechtheid. Volgens Green & Goldwyn (2002) is het tegenstrijdige en ambivalente sociale gedrag kenmerkend voor de reactieve hechtingsstoornis, evenals stemmingswisselingen, verhoogde waakzaamheid en verstoord of agressief gedrag. Ook noemen ze veel kenmerken die overeenkomen met gedesorganiseerde gehechtheid. Antecedenten van reactieve hechtingsstoornis zijn vaak dezelfde als die van gedesorganiseerde gehechtheid, namelijk psychische verwaarlozing, misbruik en inadequate zorg. Een verschil is het ontbreken van controlerend gedrag bij een reactieve hechtingsstoornis.
Gehechtheid bij kinderen met een lichamelijke handicap De talrijke risicofactoren bij kinderen en ouders met een lichamelijke handicap lijken de kans op een verstoord hechtingsproces te vergroten. Voor alle ouders is het krijgen van een kind een periode vol tegenstrijdige emoties maar voor ouders van kinderen met een beperking is het nog veel verwarrender. Barnett et al. (2003) beschrijven twaalf gemeenschappelijke reacties van ouders na de geboorte van een gehandicapt kind. Deze reacties zorgen er voor dat ouders vaak weinig emotionele reserve meer hebben en ze belemmerd worden in hun mogelijkheden om een goede, stabiele interactie met hun kind aan te gaan. Het horen van een diagnose, of van het bericht dat er iets mis is met hun kind, is een traumatische ervaring en wordt vaak vergeleken met een reactie vergelijkbaar met verlies, namelijk het verlies van het perfecte kind (Jessop, Riessman & Stein, 1992). De ouders maken een proces door waarbij een verandering moet optreden in het interne werkmodel van zichzelf en het kind; hun kind is niet het perfecte, gezonde kind maar een kind met een chronische, medische conditie. Door Marvin et al. (1996) wordt een onderscheid gemaakt in ouders die wel en niet in staat zijn om deze crisis te boven te komen, zich te heroriënteren op de realiteit en het interne werkmodel te veranderen. De ouders die hiertoe niet in staat zijn, worden ‘unresolved’ genoemd. Het gevolg hiervan is dat, als kinderen een beroep doen op de opvoeder, deze niet of minder in staat is zo te reageren dat het kind veiligheid ervaart (Marvin, 1996). Het risico op het ontwikkelen van een onveilige gehechtheid wordt veel groter. Deze theorie leidde tot het ontwikkelen van een interview waarbij onderzocht werd of ouders de diagnose van hun kind verwerkt hadden: het Reaction 7
to Diagnosis Interview, het RDI (Marvin & Pianta, 1996). Onderzoek met dit instrument toont aan dat er inderdaad een sterke relatie is tussen ‘resolution en non-resolution’ van de ouder enerzijds en veilige en onveilige gehechtheid van het kind anderzijds (Marvin & Pianta, 1996). Een extra complicerende factor bij kinderen met een motorische beperking is dat ze vaak preen/of dysmatuur geboren worden. Vanwege de vaak kritieke toestand van het kind staat de medische zorg voorop en komt de ouder-kind interactie en daarmee het begin van een natuurlijk hechtingsproces onder druk te staan. Uit onderzoek van Viziello (1997) blijkt dat er bij prematuur geboren kinderen meer verstoorde gehechtheidrelaties optreden. Bovendien kan het zorgen voor een kind met een beperking veel extra stress opleveren; er is veel onzekerheid over de gezondheid en prognose, vaak zijn er vele ziekenhuis- en doktersbezoeken, therapeutencontacten, (medische) verzorging, problemen met voeding. Dit kan negatieve gevolgen hebben voor de relatie van ouders en kan verstoorde familierelaties tot gevolg hebben. Stress heeft een negatieve invloed op de ouder-kind relatie (Freund et al, 2005). Stress en angst hebben een negatief effect op het opvoedingsgedrag (Singer et al., 1999). Verschillende studies hebben aangetoond dat de kans op een depressie bij ouders van kinderen met medische problemen groter is (Blacher, Lopez, Shapiro & Fusco, 1997; Breslau & Davis, 1986; McKinney & Peterson, 1987). Vervolgens kan depressie bij ouders ernstige verstoringen in het hechtingsproces veroorzaken ( Howe, 2005). Toch blijkt uit onderzoek ook dat er vaak wel mogelijkheden zijn tot goede adaptatie voor families van kinderen met beperkingen. Speltz, Doodell, Endriga, Fisher en Mason (1997) onderzochten gehechtheid bij kinderen met schisis op een leeftijd van 12 maanden. In deze groep waren 80% van de kinderen veilig gehecht tegenover 72% in de vergelijkingsgroep van kinderen zonder handicap. Ze concluderen dat familieomstandigheden (sociale steun, goede relatie) meer invloed hebben dan de beperking van het kind. Kinderen met een fysieke handicap hebben vaak niet de motorische mogelijkheden om contact te zoeken en interactie aan te gaan. Bij ernstig gehandicapte kinderen is zelfs de allereerste uiting van contactname al moeizaam omdat ze soms niet eens de mogelijkheid hebben om hun blik goed te richten of het hoofd doelgericht te wenden naar de ouder. Terwijl bij andere kinderen de mogelijkheden zich ontwikkelen om zonder hulp van ouders iets te ondernemen doordat ze zelf iets kunnen pakken of zich gaan verplaatsen, zijn deze mogelijkheden bij gehandicapte kinderen beperkt. Bij deze kinderen zou er volgens de hechtingstheorie van Bowlby (1969) een enorm probleem kunnen ontstaan. Bowlby’s theorie 8
geeft aan dat een goede hechting optreedt als ouders fungeren als een veilige basis, van waaruit kinderen de wereld kunnen exploreren en waar ze veilig naar kunnen terugkeren. De ouder moet er zijn om te bemoedigen, te troosten en te helpen, maar dat alleen te doen als het echt nodig is. Kinderen met een motorische beperking kunnen de wereld niet zelfstandig verkennen en zijn in hun exploratie afhankelijk van de ouders. Hiertoe moet het kind signalen afgeven, maar het duiden van deze signalen kan een probleem zijn. Bij kinderen met een neurologische beschadiging lijken de motorische uitingen soms iets anders aan te geven dan de bedoeling die erachter zit. Zo kan een spastisch kind, dat de armen uit wil strekken naar de ouder, door de onwillekeurige motoriek het hele lichaam stijf strekken waardoor het lijkt of het zich van de ouder afwendt, terwijl het toenadering zoekt (Bobath, 1983). Uit onderzoek van Blacher en Bromley (1987) blijkt dat fysiek gehandicapte kinderen gebruik maken van andere gedragingen, bijvoorbeeld door te proberen contact te maken op afstand of aandacht te trekken door druk gedrag, door huilen of schreeuwen. Het is dan vaak moeilijk voor ouders om het gedrag te duiden; ze denken misschien dat het kind pijn heeft terwijl het iets wil hebben. Zoals reeds aangegeven, is de ouder-kind relatie zeer belangrijk voor een goede hechting; een ouder heeft in de eerste jaren na de geboorte de meeste invloed op de kwaliteit van deze relatie. Met name de sensitiviteit van ouders is hierbij van belang terwijl kindfactoren, zoals temperament, een ondergeschikte rol spelen (Van IJzendoorn & Bakermans, 2004). Bij lichamelijk gehandicapte kinderen treedt een groot risico op: hoe kunnen ouders sensitief reageren als ze de signalen niet zien of verkeerd duiden en wat betekent dit voor de gehechtheid bij deze groep kinderen?
Onderzoek naar gehechtheid bij lichamelijk gehandicapte kinderen. Onderzoek naar gehechtheid bij kinderen met een fysieke handicap is schaars. Daarbij speelt mogelijk een rol dat bij het meest gebruikte instrument om gehechtheid te meten, de Strange Situation (SS), er vanuit wordt gegaan dat een kind over een zekere mate van locomotie beschikt om te exploreren en door middel van de motoriek kan uiten dat het contact wil met ouders. Uit genoemd onderzoek van Blacher et al.(1987) blijkt dat kinderen met motorische beperkingen wel gehechtheidgedrag laten zien, maar dat dit anders kan zijn, waardoor het moeilijk wordt om met de SS te meten of deze kinderen veilig gehecht zijn.
9
In onderzoek naar gehechtheid bij kinderen met lichamelijke en/of geestelijke beperkingen wordt vaak gebruik gemaakt van de Attachment Behavior Q- Sort (AQS). Moran, Pederson, Pettit en Krupka (1992) hebben een studie gedaan naar kinderen met een ontwikkelingsachterstand, waarbij gehechtheid onderzocht werd met de AQS. Hierbij vond men dat deze kinderen minder veilig gehecht waren dan zich normaal ontwikkelende kinderen. Door Clements en Barnett (2002) werd een onderzoek gedaan naar gehechtheid bij kinderen met neurologische en niet-neurologische afwijkingen. Als instrumenten werden de ‘parent-reported’ AQS en de SS gebruikt. Kinderen met neurologische afwijkingen hadden meer risico op het ontwikkelen van een onveilige gehechtheid dan kinderen met een niet-neurologische afwijking. Tessier, Tarabulsy, Larin, Josee, Gagon en Johanne (2002) gebruikten eveneens de AQS als onderzoeksinstrument in hun onderzoek naar gehechtheid bij fysiek gehandicapte kinderen. De AQS scores van de gehandicapte kinderen waren significant lager dan bij de controlegroep van niet gehandicapte kinderen. Uit analyses bleek er geen verschil te zijn als er sprake was van veilige gehechtheid. Echter de groep gehandicapte kinderen die onveilig gehecht waren hadden lagere AQS scores dan de groep onveilig gehechte kinderen in de controlegroep; er was sprake van een ernstigere mate van onveilige gehechtheid bij de gehandicapte kinderen. De AQS heeft een aantal voordelen ten opzichte van de SS. Omdat de AQS in de thuissituatie wordt afgenomen is het gebaseerd op een wijder spectrum van gedragingen en geeft het hiermee een mogelijkheid om ander gehechtheidgedrag te beoordelen. Gehechtheidgedrag is niet alleen gekoppeld aan een stresssituatie zoals in de SS maar omvat het totale aspect van de ouder-kind relatie en is consistent in verschillende omstandigheden, dus ook in een natuurlijkere omgeving. (Pederson & Moran, 1996). De AQS is gevalideerd in relatie tot de SS; veilig gehechte kinderen scoren op de AQS hoger dan onveilig gehechte kinderen (Tarabulsy, Avgoustis, Phillips, Pederson, & Moran, G., 1997). De AQS lijkt een meer geëigend instrument om gehechtheid bij lichamelijk gehandicapte kinderen te meten. Hiervoor is echter een uitgebreide observatie nodig van de opvoeder en het kind in een natuurlijke situatie (Waters, 1997). Uit onderzoek van Van IJzendoorn et al. (2004) blijkt dat de AQS zeer valide is en dat de validiteit nog groter wordt als de duur van de observatie langer is dan 3 uur. Bovendien blijkt de observator AQS betrouwbaarder te zijn dan de AQS die door de ouder gerapporteerd wordt. Dit betekent dat een observator in de thuissituatie zou moeten observeren, liefst gedurende meer dan 3 uur. Daarna moet de observator de AQS scoren door middel van een sorteerprocedure.
10
In onderzoek naar gehechtheid wordt ook veel gebruik gemaakt van vragenlijsten, al dan niet gevalideerd. Vaak zijn ze niet ontwikkeld voor kinderen met beperkingen. Een uitzondering hierop zijn de vragenlijsten van Wijnroks et al. (2000); deze zijn ontwikkeld en gevalideerd om gehechtheid bij autistische kinderen te onderzoeken. Bij een deel van deze kinderen was tevens sprake van een lichamelijke handicap. Concluderend kan gesteld worden dat er bij kinderen met een lichamelijke beperking een verhoogd risico lijkt te zijn op een verstoorde gehechtheid. Het onderzoeksinstrument dat het meest geschikt lijkt om gehechtheid bij deze groep kinderen te meten, de AQS, is echter zeer arbeidsintensief. In een behandelsituatie kan dit tot praktische problemen leiden. De problematiek bij deze kinderen is zeer complex en veelomvattend. Gehechtheidproblematiek is een onderdeel van het diagnostisch onderzoek; daarnaast zijn er vaak andere sociaalemotionele problemen, is er de motorische beperking en zijn er vaak zintuiglijke en cognitieve problemen. Deze moeten allemaal in kaart worden gebracht. Een onderzoeksinstrument naar gehechtheid dat minder arbeidsintensief is en toegepast kan worden in een bestaande observatiesetting zou zeer zinvol zijn. Ook aan verder wetenschappelijk onderzoek naar gehechtheidproblemen bij deze groep kinderen en de effectiviteit van interventie kunnen dergelijke onderzoeksinstrumenten een waardevolle bijdrage leveren.
De observatie-instrumenten De voor deze studie ontwikkelde observatie-instrumenten zijn gebaseerd op de Strange Situation (Ainsworth et al., 1978), de AQS (Waters, 1997) en een lijst van gedragssignalen van verstoord gehechtheidgedrag bij jonge kinderen van Boris & Zeanah (2005). De observatie-instrumenten zullen beoordeeld worden op betrouwbaarheid en validiteit. De validiteit zal onderzocht worden door na te gaan of er een samenhang is met de vragenlijsten waargenomen onveiligheid en gedesorganiseerd gedrag (Wijnroks et al., 2000). Bovendien worden de observatie-instrumenten vergeleken met de AQS. Ook wordt onderzocht of er verschillen zijn tussen de groepen ‘resolved’ en ‘unresolved’ met betrekking tot onveiligheid en gedesorganiseerd gedrag. Verder zal de validiteit worden beoordeeld door te onderzoeken of er een verband is tussen mate van onveiligheid en temperament. Van IJzendoorn et al. (2004) onderzochten in hun meta-analyse de discriminante validiteit tussen de AQS en temperament; er werd gekeken naar reactiviteit en daarmee gerelateerde begrippen als stemming. Er bleek een negatieve associatie tussen AQS score en deze temperamentkenmerken, waneer de AQS gescoord werd door de ouder: veiliger gedrag was 11
geassocieerd met minder reactiviteit. Als de AQS door een observator gescoord werd, was er maar een zeer bescheiden samenhang. Hieruit concluderen ze dat ouders van onveilig gehechte kinderen misschien niet in staat zijn een goede beoordeling te geven van het veilige basis gedrag van hun kind en moeite hebben om temperament te scheiden van gehechtheid. Als het gehechtheidgedrag beoordeeld wordt door een observator zoals in de observatieinstrumenten van dit onderzoek zou er dus een geringe tot matige samenhang moeten zijn met vragenlijsten naar temperament ingevuld door de ouders. De vragenlijst ‘sociale en emotionele gedragskenmerken’ (Wijnroks et al., 2000) wordt gebruikt om te onderzoeken of er een verband is tussen temperament en de observatie-instrumenten.
12
Methode Participanten In het onderzoek participeerden in totaal 37 kinderen en een van hun ouders. Door 35 kinderen werd het observatiespreekuur voor 0-4 jarigen in revalidatiecentrum “Het Roessingh” bezocht. Dit observatiespreekuur is een multidisciplinaire screening voor kinderen met een complex motorisch probleem, waarbij er meestal ook sprake is van gedragsproblematiek. De screening vindt 1 à 2 keer per week plaats en aan alle ouders werd gevraagd of ze deel wilden nemen aan het onderzoek. Er zat geen verschil in de observaties van kinderen die wel en niet meededen aan het onderzoek; wel werd gevraagd of de ouder vragenlijsten wilde invullen en of de gegevens en videobeelden gebruikt mochten worden voor dit onderzoek. Met uitzondering van 1 ouder gaven alle ouders die gevraagd werden toestemming. Aan 8 ouders werd gevraagd of ze bereid waren mee te werken aan het afnemen van de AQS; 7 ouders hebben hiervoor toestemming gegeven en hieraan deelgenomen. Degenen die betrokken waren bij de screening en de vragenlijsten invulden waren allen biologische ouders van het kind. De vragenlijsten werden in de meeste gevallen, 31 keer, ingevuld door de moeder, 3 keer door de vader, 3 maal door de moeder met behulp van iemand anders. Bij twee kinderen die al in behandeling waren werd gevraagd of ze het gedeelte van de observatieprocedure, dat vereist is om de observatieschaal te scoren, alsnog wilden doorlopen en de vragenlijsten in wilden vullen. De kinderen varieerden in leeftijd van 10 maanden tot 46 maanden. Er deden 17 jongens en 20 meisjes mee aan het onderzoek. Bij 36 kinderen was er sprake van een medisch probleem met motorische beperkingen vanaf de geboorte. Bij 1 kind trad een hersenbloeding op kort na de geboorte. Om deel te nemen aan dit onderzoek moesten de kinderen voldoen aan de volgende criteria: de leeftijd van de kinderen moest tussen 9 maanden en 5 jaar zijn. Er moest een lichamelijke beperking zijn: de motorische mogelijkheden moesten duidelijk achter zijn bij die van leeftijdsgenootjes. Dit hield in dat de motorische mijlpalen passend bij de leeftijd nog niet bereikt waren of dat het kind ze later dan vallend binnen de normale variatie, bereikt had (Touwen, 1984). De lichamelijke beperking moest vanaf de geboorte aanwezig zijn of kort na de geboorte ontstaan zijn.
Procedure Een week voorafgaand aan het observatiespreekuur vond een huisbezoek plaats door een maatschappelijk werkster en nam zij de RDI af. Voor de ‘Scheiding Ouder en Kind situatie’ 13
(scheidingsituatie) kwamen de ouders 15 minuten eerder voor het observatiespreekuur. Deze procedure is afgeleid van de ‘Strange Situation’ van Ainsworth et al. (1978). De orthopedagoge ging met de ouders de onderzoeksruimte in. Na ongeveer 5 minuten, zette de ouder het kind op de mat bij de ‘vreemde’, die met het kind ging spelen. Na ongeveer 1 minuut verlieten de ouders de ruimte, waarbij ze duidelijk afscheid namen. Na hooguit 3 minuten kwamen de ouders weer terug, waarbij het kind werd begroet en eventueel getroost. Deze situatie werd opgenomen op video. Daarna volgde het observatiespreekuur dat uit twee delen bestond. In het eerste deel (observatiesituatie 1) werden de kinderen gedurende 45 minuten gezien door een revalidatiearts en een orthopedagoog. Daarna gingen ze naar een andere ruimte voor een observatie door een fysiotherapeut, een ergotherapeut en een logopedist; dit tweede deel (observatiesituatie 2) duurde eveneens 45 minuten en hiervan werd ook een video-opname gemaakt. Tijdens het observatiespreekuur kregen de ouders vragenlijsten mee die ze thuis konden invullen. De ouder of verzorger die de meeste tijd met het kind doorbracht, vulde de vragenlijsten in en deze werden ingeleverd tijdens het uitslaggesprek. Bij de vragenlijsten werd een begeleidende brief uitgereikt waarin werd aangekondigd dat er mogelijk contact gezocht zou worden in verband met het maken van een video-opname thuis (AQS). Een week later hadden de ouders een uitslaggesprek waarin de bevindingen en adviezen met ouders werden doorgesproken. De ‘Scheiding Ouder en Kind situatie’ en beide observatiesituaties werden door twee observatoren gescoord. Voor de ‘Scheiding Ouder en Kind’ situatie werden vier gedragobservatieschalen gebruikt, die te samen de kwaliteit van het gehechtheidgedrag weergeven (observatie-instrument 1). Deze schalen zijn dezelfde als die gebruikt worden in de ‘Strange Situation’ van Ainsworth et al. (1978). Voor de observatiesituaties werden tien gedragobservatieschalen (observatie-instrument 2) gebruikt die ontleend waren aan de AQS en de lijst met signalen van verstoord gehechtheidgedrag van Boris en Zeanah (2005). De observatoren hadden kennis van de theoretische achtergronden van gehechtheid en ervaring in het omgaan met lichamelijk gehandicapte kinderen.
Instrumenten Vragenlijst 1: Sociale en emotionele gedragskenmerken De vragenlijst ‘Sociale en emotionele gedragskenmerken’ (Wijnroks e.a., 2000) bestaat uit 57 items en meet verschillende aspecten van het sociaal-emotionele gedrag van kinderen in de leeftijd van een tot acht jaar. De vragenlijst verschilt van een standaard temperamentlijst, omdat het items bevat die een indicatie kunnen geven van aan autisme verwant gedrag. 14
Voorbeeld item: uw kind is snel gefrustreerd. De lijst bestaat uit 7 schalen: angstig gedrag, contactvermijdend gedrag, empathie, negatief gedrag, positief gedrag, sociaal gedrag en sociale cognitie. De antwoordcategorieën zijn: zelden (score 1), zo nu en dan (score 2), tamelijk vaak (score 3), bijna altijd (score 4). De scores voor de verschillende schalen worden bij elkaar opgeteld, waardoor er een uitspraak gedaan kan worden over de verschillende gedragskenmerken van het kind. Cronbach’s alpha voor de diverse schalen varieerde van .68 tot .91 Vragenlijst 2: Waargenomen hechting en sociale inhibitie De vragenlijst ‘Waargenomen hechting en sociale inhibitie’ (Wijnroks e.a., 2000) wordt gebruikt om de mate vast te stellen waarin kinderen veilig basisgedrag en onveilig gehechtheidgedrag laten zien in verschillende sociale contexten ten opzichte van de ouder of verzorger die de lijst invult. Een voorbeeldvraag uit de lijst luidt: als u uw kind voor een korte periode bij een vertrouwd familielid of een goede bekende (bijvoorbeeld de oppas) achterlaat, wat is zijn/haar reactie op uw terugkomst? De antwoordmogelijkheden zijn: 1) het reageert boos op mij; 2) het begroet mij blij; 3) het zoekt geen contact met mij; 4) het klemt zich aan mij vast. Antwoordcategorieën 1 of 3 krijgen de score 2. Antwoordcategorie 4 krijgt de score 1 en antwoordcategorie 2 krijgt de score 0. Vervolgens worden de scores bij elkaar geteld. De vragenlijst bestaat uit drie schalen: waargenomen onveiligheid , contactzoeken en sociale inhibitie. Vanwege de motorische beperkingen van de onderzoeksgroep werd hier en daar een item verduidelijkt of vond er een kleine toevoeging plaats bijvoorbeeld: ‘het kind probeert mij achterna te komen’ werd ‘het kind protesteert en wil mee’, ‘het kind klampt zich aan me vast’ werd ‘het kind probeert “hardnekkig” lichamelijk contact met me te houden’, ‘het kind probeert zoveel mogelijk bij me in de buurt te blijven’ werd ‘het kind probeert zoveel mogelijk bij me in de buurt te blijven of geeft aan dat ik in de buurt moet blijven’. In dit onderzoek werden de schalen contactzoeken (waargenomen veiligheid) en waargenomen onveiligheid gebruikt. Voor de schaal waargenomen veiligheid was de Cronbach’s alpha: .80. In de schaal waargenomen onveiligheid werden 2 items frequent als niet van toepassing gescoord. Deze items betreffen het achterlaten van het kind bij iemand die het niet goed kent en zijn bij deze groep kinderen vaak nog niet aan de orde. Met weglating van deze items werd een Cronbach’s alpha gevonden van .84.
15
Vragenlijst 3: Waargenomen gedesorganiseerd gehechtheidgedrag De vragenlijst ‘Waargenomen gedesorganiseerd gehechtheidgedrag’ (Wijnroks e.a., 2000) bestaat uit 52 items. Elk item beschrijft een voorbeeld van gedesorganiseerd gehechtheidgedrag. De antwoordcategorieën bestaan uit een ja- en een nee-antwoord. Een ouder/verzorger kruist ‘ja’ aan wanneer hij/zij het omschreven gedrag wel eens geobserveerd heeft; het gedrag wordt geobserveerd wanneer de ouder/verzorger het kind ophaalt, nadat zij ten minste enkele uren van elkaar gescheiden zijn geweest (het kind ging naar school, peuterspeelzaal of kinderdagverblijf). Het aantal ja-antwoorden geeft een indicatie voor de mate waarin het kind gedesorganiseerd gehechtheidgedrag laat zien. Het is belangrijk dat het geobserveerde gedrag zich alleen voordoet in een scheidings-herenigingsituatie om eventuele verwarring met niet-relatiegebonden gedrag te voorkomen. Ook in deze vragenlijst werden items verduidelijkt of vond er een kleine toevoeging plaats vanwege de motorische beperkingen van de onderzoeksgroep (bijlage 1). Q-sort voor gehechtheid, de AQS De Attachment Q-Sort (Waters & Deane, 1985) bestaat uit een lijst met 90 items en beschrijft het gehechtheidgedrag (secure base behavior) van kinderen van een tot vijf jaar oud. De werkwijze bij de Q-sort is als volgt. De items worden eerst verdeeld in “niet passend”, “neutraal” en “goed passend” bij het kind. Vervolgens worden de drie groepen opnieuw verdeeld in drie groepen, zodat er een totaal van 9 clusters van items ontstaat. De items in het cluster als “meest passend” bij het kind krijgen een score 9, items in de 2e groep een score 8 enzovoort. Correlaties, corresponderend met de gehechtheid veiligheidscore, worden berekend tussen de verkregen Sorts en een criterium Sort die geleverd wordt door de auteurs. Aldus variëren de scores tussen -1.0 en +1.0. De Q-sort wordt gescoord na observatie van concreet gedrag van het kind in de thuissituatie. De normale dagelijkse interactie tussen het kind en de ouder wordt geobserveerd, waarbij de onderzoeker zich zoveel mogelijk op de achtergrond houdt. Verschillende onderzoekers hebben aangetoond dat de scores op de AQS gerelateerd zijn aan de veilig/niet veilig classificatie bij de Strange Situation (Tarabulsy et al., 1997). De betrouwbaarheid en validiteit van de AQS is onderzocht door Van IJzendoorn, Vereijken, Bakermans-Kranenburg en Riksen-Walraven (2004) in een meta-analyse. Convergente validiteit met de SS werd aangetoond (r = .31), evenals predicatieve validiteit met sensitiviteitsscores (r = .39). Eveneens werd discriminatieve validiteit met temperament aangetoond (r = .16). 16
RDI: Reaction to Diagnosis Interview Het RDI is een gestructureerd en gestandaardiseerd interview; de duur is ongeveer 15 minuten. Het interview bestaat uit 5 vragen waarmee geprobeerd wordt helderheid te krijgen over het interne werkmodel van de ouder betreffende de medische conditie van het kind. De ouder wordt gevraagd gevoelens en gedachten over het medisch probleem van het kind en het proces leidend tot de diagnose op te roepen en onder woorden te brengen. Ook veranderingen in gedachten en gevoelens sinds het stellen van de diagnose en eventuele schuldgevoelens die de ouder heeft met betrekking tot de medische conditie van het kind worden gepeild. De vragen die gesteld worden zijn: 1.
Wanneer realiseerde u zich voor het eerst dat uw kind een medisch probleem had?
2.
Welke gevoelens had u toen u zich dit realiseerde?
3.
Hoe zijn deze gevoelens veranderd in de loop van de tijd?
4.
Kunt u mij precies vertellen wat er gebeurde toen u de diagnose van het kind hoorde? Waar was u toen, wie was er nog meer, wat dacht en voelde u op dat moment?
5.
Ouders vragen zich soms af, of hebben bepaalde ideeën over waarom zij een kind hebben met problemen en speciale behoeften. Is dat bij u ook het geval dat u zich zulke dingen afvraagt?
Vervolgens wordt aan de hand van verbale en nonverbale signalen volgens een bepaald coderingssysteem, bepaald of een ouder ‘resolved’ of ‘unresolved’ is met betrekking tot de diagnose of medische conditie van het kind. De validiteit van het RDI is onderzocht door Marvin en Pianta (1996). De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid was 94 %. Er werd een significante relatie aangetoond tussen het RDI en de uitkomsten van de SS: 82% van de moeders die geclassificeerd waren als ‘resolved’ had kinderen die veilig gehecht waren en 81% van de moeders die ‘unresolved’ waren had onveilig gehechte kinderen. De training voor het uitvoeren van het RDI bestaat uit het lezen van instructiemateriaal en het bekijken en scoren van instructievideo’s. Observatie-instrumenten Voor de scheidingsituatie werden vier 7-punts gedragobservatieschalen gebruikt. Deze schalen zijn dezelfde als die gebruikt worden in de ‘Strange Situation’. Deze hebben betrekking op nabijheid en contactzoekend gedrag, contacthandhavend gedrag, weerstandbiedend gedrag en vermijdend gedrag. Een voorbeeldvraag is: het kind vertoont contacthoudend gedrag t.o.v. de ouder. De score vindt plaats op een schaal van 1-7 variërend 17
van 1, gedrag minst overeenkomend met de beschrijving, tot 7, gedrag meest overeenkomend met de beschrijving. De scores op de gedragobservatieschalen ‘contact zoeken’ en ‘contact handhaven’, hingen significant, positief samen (r = .77, p < .01) en zijn bij elkaar opgeteld; ze vormen hierna de variabele ‘mate van contact’ Bij de schalen ‘weerstandbiedend gedrag’ en ‘vermijdend gedrag’, was nauwelijks spreiding; er werd maar 3x een 2 of hoger (2= een beetje weerstandbiedend gedrag) op weerstandbiedend gedrag gescoord en maar 5x een 2 of hoger op vermijdend gedrag (2= een beetje vermijdend gedrag). Voor de twee observatiesituaties werden tien 4-punts gedragobservatieschalen gebruikt, waarbij score 1 het minst en 4 het meest overeenkomt met het geobserveerde gedrag. Een deel van de schalen is gebaseerd op items uit de AQS; dit zijn de items die sterk gerelateerd zijn aan “secure base behavior”, zoals dat gezien wordt bij veilig gehechtheidgedrag. Een voorbeeld hiervan is item 9: het kind checkt (door kijken naar gezichtsuitdrukking) bij de ouder of die zijn goedkeuring geeft aan wat er gebeurt; dit item komt overeen met item 80 van de AQS. In de AQS wordt de volgende toelichting bij dit item gegeven: ‘this behavior has been labeled as social referencing. It is of interest here as an element of the secure base phenomenon. Include both looking to mom for information about an object or intended act and looking to her for information about her likely response. Looking toward mother can easily come under operant control if she is ever present and a bit intrusive’ (Waters, 1997). De overige gedragobservatieschalen zijn afgeleid uit een door Boris & Zeanah (2005) samengestelde lijst van gedragssignalen bij jonge kinderen; deze signalen kunnen wijzen op gehechtheidproblematiek. Een voorbeeld hiervan zijn de items 7: ‘Wanneer het kind van streek is, zoekt het geen troost bij de ouder maar bij een van de hulpverleners’ en item 8: ‘Het kind gaat zeer gemakkelijk met de hulpverlener mee of laat toe dat die met hem speelt’. Als er sprake is van normaal gedrag toont het kind adequate affectie in verschillende interacties en situaties. Bij een verstoring is er een gebrek aan affectieve uitwisseling of zijn er promiscue affecties tegenover relatief onbekende volwassenen. Een lage score op de gedragobservatieschalen kwam, eventueel na hercodering, overeen met ‘secure base- behavior’. Bij een hoge score liet het kind verstoord gehechtheidgedrag of een geringe mate van ‘secure base behavior’ zien. Een aantal van de schalen konden niet gebruikt worden vanwege een te geringe spreiding in de scores. De schalen ‘troost zoeken bij de hulpverlener’ en ‘tegenstrijdige signalen’ vertoonden geen of nauwelijks spreiding: er werd bij deze items respectievelijk 0x en 2x hoger gescoord dan 1. De scores op de gedragobservatieschalen ‘geen troost zoeken bij ouder’, ‘gemakkelijk mee met hulpverlener’, ‘niet checken’, ‘geen contact met ouder’, ‘geen contact na prestatie’ hingen positief met 18
elkaar samen (α = .86) en besloten is de scores bij elkaar te tellen en hierna de variabele ‘mate van onveiligheid’ te noemen. Deze somscore zegt iets over de mate van onveilig gehechtheidgedrag van het kind: zoekt het kind geen steun en troost bij de ouder, controleert het tijdens het exploreren niet of de ouder er nog is en of die goedkeuring geeft aan wat er gebeurt, zijn er promiscue affecties. De schalen ‘niet te troosten door ouder’ ‘aandacht trekken’ en ‘niet gerust te stellen door ouder’ correleerden niet hoog genoeg met de overige schalen om deel uit te kunnen maken van de variabele ‘mate van onveiligheid’ of om er een andere variabele mee te maken.
19
Resultaten
In deze resultatenparagraaf zullen de observatie-instrumenten getoetst worden op betrouwbaarheid en validiteit. Er zal gekeken worden naar de overeenkomsten in scores tussen de AQS en de observatie-instrumenten.
Betrouwbaarheid van de observatie-instrumenten De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid werd gemeten met Cohen’s kappa en met de intraclasscorrelation coëfficiënt. Er was een goede tot zeer goede overeenstemming tussen de observatoren: kappa = .65, ICC = .95. Ook werd gekeken naar de overeenstemming tussen de scores in observatiesituatie 1 en observatiesituatie 2. Hierbij was er sprake van een redelijke mate van overeenstemming: kappa = .49, ICC = .78
Validiteit van de observatie-instrumenten Om de validiteit van de observatie-instrumenten te onderzoeken werd er gekeken naar de convergente, de discriminante en de predictieve validiteit. Convergente validiteit: De convergente validiteit werd onderzocht door middel van correlatie analyse. De verwachting was dat er een samenhang gevonden werd tussen de geobserveerde gedragingen enerzijds en de schalen van de vragenlijst ‘waargenomen onveiligheid/veiligheid’ anderzijds. Er werd geen significante samenhang gevonden tussen enerzijds de mate waarin het kind contact zoekt met de ouder tijdens de observatiesituatie (‘mate van contact’) en anderzijds de schalen ‘waargenomen onveiligheid en ‘waargenomen veiligheid’ van de vragenlijst (tabel 1). Geconcludeerd kan worden dat de mate waarin een kind contact zoekt tijdens de scheidingssituatie, niet samenhangt met de mate waarin veilig of onveilig gehechtheidgedrag wordt waargenomen door de ouders in verschillende sociale contexten. Zoals verwacht is er een positieve significante samenhang gevonden tussen de mate waarin het kind geneigd is onveilig gehechtheidgedrag te laten zien in de observatiesituaties ( ‘mate van onveiligheid’) en de schaal ‘waargenomen onveiligheid’ van de vragenlijst (tabel 1). Eveneens in overeenstemming met de verwachtingen is er een significante negatieve samenhang gevonden tussen ‘mate van onveiligheid’ en de schaal ‘waargenomen veiligheid’ van de vragenlijst (tabel 1). Hieruit kan de conclusie worden getrokken dat de mate waarin
20
een kind onveilig gehechtheidgedrag laat zien in de observatiesituaties, in de zin van geen steun en troost zoeken bij de ouder, niet controleren tijdens het exploreren, promiscue affecties, overeenkomt met het onveilige gehechtheidgedrag zoals gerapporteerd door de ouders in verschillende sociale contexten. Tabel 1: Correlatie observatie-instrumenten en vragenlijst ‘waargenomen onveiligheid/veiligheid’ (N=31-35) Waargenomen onveiligheid
Waargenomen veiligheid
somscore ‘contact’
.20
.11
somscore ‘mate van onveiligheid’
.33*
-.48**
*p < .05 (eenzijdig), **p < .01 (eenzijdig)
Discriminante validiteit: De verwachting was dat er een verschil is tussen de groepen die ‘resolved’ (N=15) en die ‘unresolved’ (N=18) zijn in de mate van onveiligheid die het kind laat zien in de observatiesituaties. Er werd geen verschil gevonden in de groepen (Z = -.34, p > .05). De kinderen van de ouders die ‘unresolved’ waren, vertoonden in de observatiesituatie dus niet meer onveilig gehechtheidgedrag dan de kinderen van de ouders die ‘resolved’ waren. Zoals verwacht werd er wel een significant verschil gevonden tussen de beide groepen in de mate waarin kinderen gedesorganiseerd gedrag vertonen (Z = - 1.74, p < .05). De kinderen van de groep ouders die ‘unresolved’ waren vertoonden vaker gedesorganiseerd gedrag dan de kinderen van de ouders die ‘resolved’ waren. Hiermee werd de discriminante validiteit gedeeltelijk bevestigd. Predictieve validiteit: Om de predictieve validiteit aan te tonen werd door middel van correlatie analyse onderzocht of er een samenhang was tussen de geobserveerde mate van onveiligheid en de verschillende temperamentkenmerken. Daartoe werd de somscore ‘mate van onveiligheid’ en de scores op de verschillende schalen van de vragenlijst ‘sociale en emotionele gedragskenmerken’ met elkaar vergeleken. De verwachting was dat er geen of een matige samenhang gevonden zou worden tussen de geobserveerde mate van onveiligheid en de verschillende temperamentkenmerken. Er werd inderdaad geen significant verband gevonden tussen de somscore ‘mate van onveiligheid’ en de schalen, ‘negatief gedrag’, ‘positief gedrag’,
21
‘contactvermijdend gedrag’ en ‘sociaal gedrag’ (tabel 3). Er werden wel significante verbanden aangetoond met de schalen ‘empathie’, ‘sociale cognitie’ en ‘angstig gedrag’ (tabel 3). Dit betekent dat de predictieve validiteit van de somscore ‘mate van onveiligheid’ van het observatie-instrument gedeeltelijk is aangetoond. Temperamentkenmerken als empathie, sociale cognitie en angst zoals waargenomen door de ouders kunnen niet los worden gezien van het onveilige basisgedrag dat een kind laat zien in de observatiesituatie. Dit geldt wel voor de temperamentkenmerken negatief gedrag, positief gedrag, contactvermijdend gedrag en sociaal gedrag. Tabel 3: Correlatie observatie-instrument en vragenlijst ‘sociale en emotionele kenmerken’ (N=25-29). Somscore ‘mate van onveiligheid’ schaal ‘negatief gedrag’
-.36
schaal ‘positief gedrag’
.05
schaal ‘contactvermijdend gedrag’
-.41
schaal ‘sociaal gedrag’
-.35
schaal ‘empathie’
-.47*
schaal ‘sociale cognitie’
-.55**
schaal ‘angstig gedrag’
-.70**
*p < .05 (tweezijdig), **p < .01 (tweezijdig)
Score AQS. De correlaties tussen de individuele scores en het ideaal veilig gehechte kind (AQS) werden berekend; deze correlaties voor de respondenten varieerden van hoog tot zeer laag. Er werd maar bij 7 kinderen een AQS uitgevoerd, daarom is het statistisch weinig betrouwbaar om de correlaties met het observatie-instrument te onderzoeken. Er werd een inspectie van de gegevens gedaan en gekeken naar de overeenkomsten. Hieruit bleek het volgende: - Een hoge correlatie met het veilig gehechte kind gemeten op de AQS kwam overeen met een lage score op de somscore ‘mate van onveiligheid’ van de observatie-instrumenten op de schaal ‘waargenomen onveiligheid’ van de vragenlijst. Dit betekent dat het kind met een hoge mate van veilig basisgedrag thuis, dit ook in de observatiesituaties liet zien.
22
- Een lage correlatie met het veilig gehechte kind gemeten op de AQS geeft bij één casus een hoge score op de variabele ‘mate van onveiligheid’. Dit houdt in dat het kind met thuis weinig veilig basisgedrag, ook veel onveilig gedrag liet zien in de observatiesituaties. - De beide andere casussen die een zeer lage correlatie hadden met het veilig gehechte kind, scoorden beide zeer hoog op de vragenlijst ‘gedesorganiseerd gedrag’ en op de schaal ‘angstig gedrag’ van de vragenlijst. Van deze kinderen, die thuis zeer weinig veilig basisgedrag lieten zien, gaven de ouders aan dat ze gedesorganiseerd en angstig gedrag lieten zien. Dit houdt in, dat bij de kinderen die met de AQS gescoord zijn, er een overeenkomst lijkt te zijn in de mate van onveilig basisgedrag thuis en in de observatiesituaties. Als de kinderen in de thuissituatie onveilig gedrag laten zien en geen onveilig gedrag tijdens de observaties geven ouders aan dat ze wel gedesorganiseerd gedrag of angstig gedrag laten zien.
23
Discussie Het onderwerp van dit onderzoek is gehechtheid bij kinderen met een lichamelijke handicap van 9 maanden tot 5 jaar. De vraag was of er een valide en betrouwbaar onderzoeksinstrument ontwikkeld kon worden om gehechtheidproblematiek in een bestaande observatiesituatie te kunnen waarnemen. Hiertoe werd een lijst met gedragobservatieschalen samengesteld. Van een aantal schalen kon een somscore vastgesteld worden; deze somscore ‘mate van onveiligheid’ liet een positieve samenhang zien met onveilig gehechtheidgedrag zoals dat door de ouders waargenomen werd. De conclusie is dat gehechtheidproblemen met deze gedragobservatieschalen gesignaleerd kunnen worden. Ze geven echter geen volledig beeld van de mogelijk aanwezige gehechtheidproblematiek: gedesorganiseerd gedrag wordt met deze somscore niet gesignaleerd. Dit kan te wijten zijn aan het feit dat een aantal gedragobservatieschalen niet werden onderzocht op samenhangen omdat er nauwelijks spreiding was (de schalen: ‘weerstandbiedend gedrag’, ‘vermijdend gedrag’ , ‘troost zoeken bij de hulpverlener’, ‘tegenstrijdige signalen’, ‘en ‘aandacht trekken’) of omdat er vaak “niet van toepassing” gescoord werd (de schalen: ‘niet gemakkelijk te troosten door ouder’ en ‘niet gerust te stellen door de ouder’). Juist deze schalen kunnen mogelijk interessante informatie opleveren over gedesorganiseerd gedrag. Na inspectie van de data bleken er overeenkomsten te zijn tussen de vragenlijst gedesorganiseerd gedrag en de observatieschalen ‘weerstandbiedend gedrag’, ‘niet gemakkelijk te troosten door ouder’ en ‘aandacht trekken’. Een voorzichtige conclusie hieruit zou kunnen zijn dat deze schalen iets zeggen over gedesorganiseerd gedrag. De observatieschaal ‘tegenstrijdige signalen’ lijkt ook gedesorganiseerd gedrag te meten; deze schaal is zo opgesteld dat er alleen maar hoger gescoord wordt als er één bepaalde vorm van tegenstrijdig gedrag is n.l. oppakken en neerzetten. Dit komt te weinig voor of is moeilijk te scoren. De formulering van deze schaal moet dus worden veranderd om een waardevolle bijdrage te kunnen leveren. Opmerkelijk was dat er een positief verband werd gevonden tussen veilig gehechtheidgedrag en angst, zowel in de observatiesituaties als gezien door ouders in verschillende sociale contexten. De oorzaak ligt waarschijnlijk hierin dat de gedragobservatieschalen die meegenomen werden in de analyses, vooral meten of het kind steun en troost zoekt bij de ouder, of het controleert of de ouder er nog is en of de ouder goedkeuring geeft aan wat er gebeurt. Angstige kinderen scoren hier hoog op en vertonen dan een hoge mate van veiligheid. Gedrag dat onveiligheid aangeeft bij angstige kinderen is: moeite hebben met
24
exploreren in een vreemde, bedreigende situatie ook als de ouder zegt dat het goed is, en het zich steeds moeten vergewissen van de aanwezigheid van de ouder. De observatieschalen die dit gedrag signaleerden konden niet meegenomen worden in de analyses. Bij de schaal ‘niet gemakkelijk gerust te stellen door de ouder’ was dit deels te wijten aan het feit dat er vaak “niet van toepassing” gescoord werd; de kinderen waren tijdens de observaties dus niet zo vaak bang voor dingen of activiteiten. Ook roept de formulering van de vraag misschien wat tegenstrijdigheid op. Nagedacht moet worden of het mogelijk is dit op een duidelijkere manier te formuleren. Overigens werd er vaker “niet van toepassing” gescoord. Dit was het geval bij de schalen waarbij de kinderen bang of van streek moesten zijn om ze te kunnen scoren. Dit heeft te maken met de sfeer in de observatiesituaties, waarbij geprobeerd wordt het kind zodanig op zijn gemak te stellen dat het zoveel mogelijk activiteiten laat zien. Deze schalen lijken echter wel iets toe te voegen aan het observatie-instrument Het lijkt zinvoller om deze observatieschalen te scoren tijdens de scheidingssituatie; hierbij komt het ‘bang’ of ‘van streek zijn’ veel vaker voor. De samenhang met de andere schalen en vragenlijsten zou dan geanalyseerd kunnen worden. De observatieschaal ‘troost zoeken bij de hulpverlener’ lijkt geen toevoeging te vormen. Het kwam niet voor dat een kind troost zocht bij een hulpverlener. Een aantal kinderen was niet van streek, maar de kinderen die dit wel waren lieten meer angstig gedrag zien dan promiscue affectiegedrag zoals gevraagd in deze schaal. Bij de observatieschaal ‘gemakkelijk mee met hulpverlener’ kwam promiscue affectie ook aan de orde en deze schaal kon wel opgenomen worden in de somscore ‘mate van onveiligheid’. De vraag rijst of het wel zinvol is om te scoren op de schalen ‘contactzoeken’ en ‘contacthandhaven’ in de scheidingssituatie. Zoals bleek uit de analyses geven deze scores geen mate van onveiligheid weer. Oudere kinderen bijvoorbeeld, hadden vaak genoeg aan even oogcontact als ouders weggingen en terugkwamen en hoefden geen (fysiek) contact te hebben of te houden. Uit de praktijk blijkt dat observatoren zich aan de hand van de scheidingssituatie wel een goed beeld kunnen vormen van de mate van onveilige gehechtheid, alleen het blijkt niet te kunnen aan de hand van deze schalen. Classificeren zoals gedaan wordt in de ‘Strange Situation’ is in deze korte nabootsing van de situatie niet mogelijk en niet wenselijk. Zoals al aangegeven zijn er enkele observatieschalen die nu tijdens de observaties gescoord worden, maar die eigenlijk beter gescoord kunnen worden tijdens de scheidingssituatie. Hiermee is een aanvulling op onveilig gehechtheidgedrag en gedesorganiseerd gehechtheidgedrag mogelijk. 25
De validiteit van de somscore ‘mate van onveiligheid’ is voor bepaalde temperamentkenmerken niet aangetoond. Hierbij valt aan te tekenen dat er in de literatuur nog veel discussie bestaat over het verband tussen gehechtheid en temperament (Sroufe, 1985, Belsky & Rovine, 1987, Vaughn et al., 1992, Van IJzendoorn et al., 2004). Vaughn et al. (1992) en Van IJzendoorn et al. (2004) vonden een geringe samenhang tussen gehechtheid en negatieve reactiviteit wanneer de AQS gescoord werd door een observator. Ook in deze studie werd een geringe samenhang gevonden met negatief gedrag. De samenhang van angst en veilig gehechtheidgedrag is opmerkelijk maar is, zoals reeds vermeld, te verklaren door de schalen waaruit de somscore ‘mate van onveiligheid’ bestaat. Als er schalen aangepast en toegevoegd worden, is er mogelijk geen samenhang meer met veilig maar juist met onveilig gedrag. Dit is in overeenstemming met bevindingen uit onderzoeken van Bögels en Brechman-Toussaint (2006) en Dallaire en Weinraub (2007). Er is een negatieve samenhang aangetoond met empathie en sociale cognitie: kinderen die onveilig gehechtheidgedrag laten zien in de observatiesituaties scoren laag op deze schalen; hierbij moet vermeld worden dat ouders van de jongste kinderen moeite hadden met de vragen van de schaal empathie en sociale cognitie. Deze samenhang werpt een ander mogelijk probleem op: maakt dit instrument onderscheid tussen kinderen die kenmerken hebben van een autistisch spectrum stoornis (maar die wel veilig gehecht zijn) en onveilig gehechte kinderen. De schalen die nu niet meegenomen zijn in de analyses en die minder ‘contactgerelateerd’ zijn, kunnen dit onderscheid mogelijk wel maken. Er is geen verschil aangetoond in de groepen ouders die ‘resolved’ en ‘unresolved’ waren met betrekking tot onveilig gehechtheidgedrag van de kinderen. Er is wel een verschil in de groepen ouders met betrekking tot gedesorganiseerd gedrag. Onderzoek van Marvin en Pianta (1996) toont aan dat ouders die ‘unresolved’ zijn, onvoorspelbaar en gedesorganiseerd opvoedingsgedrag vertonen. Van dit opvoedingsgedrag is bekend dat het vaak gedesorganiseerd gehechtheidgedrag van het kind tot gevolg heeft (van IJzendoorn & Bakermans-Kranenburg, 1999). Het is dan ook niet zo verwonderlijk dat er wel een verschil met gedesorganiseerd gedrag gevonden wordt. De betrouwbaarheid van het RDI, het instrument waarmee bepaald werd in welke categorie ouders werden ingedeeld, is in onderzoek aangetoond ( Marvin & Pianta, 1996), maar is in deze studie niet getoetst. Misschien zijn de ouders van de kinderen met gedesorganiseerd gedrag duidelijker aan te merken als ‘unresolved’; dit is echter een veronderstelling en niet door onderzoek bevestigd. In een vervolgonderzoek zou de betrouwbaarheid van dit instrument getoetst moeten worden.
26
Deze studie kent, los van bovenstaande problemen, een aantal beperkingen. De steekproef is van een geringe omvang. Bovendien is het observatie-instrument geconstrueerd vanuit de behoefte die in de dagelijkse werksituatie bestaat om tijdens een eerste observatie al meer gefundeerd iets te kunnen zeggen over problemen op het gebied van gehechtheid. Dit betekent dat het instrument aangepast is aan de praktische situatie in revalidatiecentrum ‘Het Roessingh’. Kinderen worden hier twee uur geobserveerd. Dit instrument kan niet gebruikt worden als er een veel kortere screening gedaan wordt: het kind moet de mogelijkheid krijgen om te spelen en iets te laten zien van de interactie met de ouders en met de hulpverlener. De ervaring leert dat in veel andere centra op een soortgelijke wijze geobserveerd wordt; het instrument zou daar goed toepasbaar zijn. Het instrument is onderzocht bij de populatie kinderen zoals die in ‘Het Roessingh’ gezien wordt: dit is een selecte groep en er kan niet zomaar gegeneraliseerd worden naar alle lichamelijk gehandicapte kinderen. De verwachting bestaat echter dat, als het mogelijk is om gehechtheidproblemen op te sporen bij deze categorie kinderen, waarbij sprake is van een zeer complexe problematiek, het voor de minder complexe kinderen zeker toepasbaar zal zijn. Ook worden er eisen gesteld aan degenen die observeren. Naast de gebruikelijke kennis van gehechtheid en het observeren van gedrag, moeten ze ervaring hebben in het werken met lichamelijk gehandicapte kinderen; ze moeten kennis hebben van de motorische mogelijkheden en ze moeten pathologische motorische uitingen goed kunnen interpreteren. Dit onderzoek heeft nog geen valide observatie-instrument opgeleverd, maar er is een eerste aanzet gemaakt en de resultaten en praktische bevindingen geven genoeg aanleiding om dit een vervolg te geven. Het instrument zou dan op bovengenoemde wijze moeten worden aangepast. De valideringsstudie zou op een grotere steekproef gericht moeten zijn en in meerdere centra uitgevoerd worden. De AQS zou op grotere schaal afgenomen moeten worden om de convergente validiteit nog beter vast te kunnen stellen. Als dit leidt tot een valide en betrouwbaar instrument, is het mogelijk om op basis van een eerste observatie gefundeerde uitspraken te doen ten aanzien van problemen met gehechtheid bij lichamelijk gehandicapte kinderen.
27
Literatuurlijst Ainsworth, M.D.S., Blehar, M.C., Waters, E. & Wall, S. (1978). Patterns of attachment: A psychological study of the strange situation. Hillsdale, NJ: Erlbaum. Bakermans-Kranenburg, M.J., Van IJzendoorn, M.H. & Bokhorst, C.L. (2004). The Importance of Shared Environment in Infant-Father Attachment: A behavioural Genetic Study of the Attachment Q-Sort. Journal of Family Psychology, 18, 545-549. Barnett, D., Clements, M., Kaplan-Estrin, M. & Fialka, J. (2003). Building new dreams: Supporting parents’adaptation to their child with special needs. Infants and young children, 16(3), 184. Belsky, J. & Rovine, M. J. (1987). Temperament and attachment security in the strange situation: An empirical rapprochement. Child Development, 58, 787-795 Belsky, J. & Rovine, M. J. (1988). Nonmaternal care in the first year of life and the security of infant-parent attachment. Child Development, 59(1), 157-167. Blacher, J. & Bromley, B. (1987). Attachment and responsivity in children with severe handicaps: Mother and teacher comparison. Child Study Journal, 17, 121-132 Blacher, J., Lopez, S., Shapiro, J., & Fusco, J. (1997). Contributionsto depression in Latina mothers with andwithout children with retardation: Implications for caregiving. Family Relations, 46, 325–334. Blachrer, J. & Bromley, B. (1987). Attachment and responsivity in children with severe handicaps: mother and teacher comparison. Dhild Study Journal, 17, 121-132 Bobath, B. (1983). Abnormale houdingsreflexen bij hersenbeschadigingen. Bohn, Scheltema & Holkema. Utrecht/Antwerpen 1983. Bögels, S.M., Brechman-Toussaint, M.L. (2006). Family issues in child anxiety: Attachment, family functioning, parental rearing and beliefs. Clinical Psychology Review,26,834–856 Bokhorst, C.L., Bakermans-Kranenburg, M.J., Fearon, P., van IJzendoorn, M.H., Fonagy, P., Schuengel, C., et al. (2003). The importance of shared environment in mother-infant attachment security: A behavioral genetic study. Child Development, 74, 1769-1782. Boris N.W. & C.H. Zeanah (2005). Practice parameter for the assessment and treatment of children and adolescents with reactive attachment disorder of infancy and early childhood. American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, www.aacap.org. Boris, N. W. & Zeanah, C.H. (1999). Disturbances and disorders of attachment in infancy. Infant mental health journal, 20, 1-9.
28
Boris N. W. & C. H. Zeanah (2005). Practice parameter for the assessment and treatment of children and adolescents with reactive attachment disorder of infancy and early childhood. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry. 44(11):1206-1219. Bowlby, J. (1969). Attachment and loss: Vol. 1. Attachment. London: Hogarth Press and the Institute of Psycho-Analysis. Breslau, N., & Davis, G. C. (1986). Chronic stress and major depression. Archives of General Psychiatry, 43(4), 309–314. Cicchetti, & E. M. Cummings (Eds.), Attachment in the preschool years: Theory, research, and intervention (pp. 121–160). Chicago and London: University of Chicago Press. Clements, M. & Barnett, D. (2002). Parenting and attachment among toddlers with congenital anomalies examining the Strange Situation and Attachment Q-Sort. Infant Mental health Journal, 23, 625-642. Cox, A.D. & Lambrenos, K. (1992). Childhood physical disability and attachment. Developmental Medicine and Child neurology, 34, 1037-1046. Dallaire, H. & Weinraub, M. (2007). Infant–mother attachment security and children's anxiety and aggression at first grade. Journal of Applied Developmental Psychology,28, 477–492 Freund, P., Boone, H., Barlow, J., & Lim, C. (2005). Healthcare and early intervention collaborative supports for families and young children. Infants and Young Children, 18(1), 25. Gartstein, M.A. Rothbart, M.K. (2003). Studying infant temperament via the Revised Infant Behavior Questionnaire. Infant Behavior & Development, 26, 64–86. Green, J. & Goldwyn, R. (2002). Annotation: Attachment disorganisation and psychopathologie: new findings in attachment research and their potential implications for developmental psychopathology in childhood. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 43, 835-846. Howe, D. (2005). Disabled children, parent–child interaction and attachment. Child and Family Social Work 2006, 11, 95–106 Jessop, D. J., Riessman, C. K., & Stein, R. E. K. (1992). Chronic childhood illness and maternal mental health. Development an Behavioral Pediatrics, 9, 147-156. Main, M., & Solomon, J. (1986). Discovery of an insecure-disorganized/disoriented attachment pattern. In T.B.Brazelton & M.W. Yogman (Eds.), Affective development in infancy (pp. 95-124). Norwood, NJ: Ablex.
29
Main, M., & Hesse, E. (1990). Parents’unresolved traumatic experiences are related to infant disorganized attachment status: Is frightened and/or frightening parental behaviour the linking mechanism? In M.T. Greenberg, D. Cicchetti, & E.M.Cummings (Eds.), Attachment in the preschool years: Theory, research, and intervention (pp. 161-18). Chicago and London: University of Chicago Press. Main, M. & Solomon, J. (1990). Procedures for identifying infants as disorganized/disoriented during the Ainsworth Strange Situation. In M. T. Greenberg, D. Marvin, R. & Pianta, R. (1996). Mothers’s reactions to their child’s diagnosis: relations with security of attachment. Journal of Clinical Child Psychology, 25, 436–445. McKinney, B., & Peterson, R. A. (1987). Predictors of stress in parents of developmentally disabled children.Journal of Pediatric Psychology, 12, 133–150. Moran, G., Pederson, D.R., Pettit, P. & Krupka, A. (1992). Maternal sensitivity and infantmother attachment in a developmentally delayed sample. Infant Behavior and Development, 15, 427–442. Morog, M. C. (1997). Trauma and its relation to working models of relationships: attachment and loss in mothers of children with disabilities. Dissertation Abstracts International: Section B.The Sciences and Engineering, 57 (8-B), 5337. Moss, E., Bureau, J., Cyr, C., Mongeau, C. & St-Laurent, D.(2004). Correlates of Attachment Age 3: Construct Validity of the Preschool Attachment Classification System. Developmental psychology, 40, 323-334. O’Connor, T.G. & Zeanah, C.H. (2003). Attachment disorders: Assessment strategies and treatment approaches. Attachment & Human Development, 5, 223-244. Pederson, D. R. & Moran, G. (1996). Expressions of the attachment relationship outside of the strange situation. Child Development, 67, 915–927. Pederson, D. R., Gleason, K., Moran, G., & Bento, S. (1998). Maternal attachment representations, maternal sensitivity, and the infant–mother attachment relationship. Developmental Psychology, 34, 925–933. Pianta, R.C., Marvin, R.S., Britner, P.A. & Borowitz, K.C. (1996). Mothers’ resolution of their children’s diagnosis: organized patterns of caregiving representations. Infant Mental Health Journal, 17, 239–256. Pianta, R.C., Marvin, R.S. & Morog, M.C. (1999). Resolving the past and present: relations with attachment organization. Attachment Disorganization (eds J. Solomon & C. George), 379–398. The Guilford Press, New York.
30
Pipp-Siegel, S., Siegel, C. H., & Dean, J. (1999). Neurological aspects of the disorganized/disoriented attachment classification system: Differentiating quality of attachment relationship from neurological impairment. Monographs of the Society for Research in Child Development, 64, 25–44. Polderman, N. (1998). Hechtingsstoornis, beginnen bij het begin. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 37, 422-433. Rothbart, M.K. Ahadi, S.A. Hershey, K.L. & Fisher , P. (2001). Investigations of Temperament at Three to Seven Years: The Children's Behavior Questionnaire Child Development 72 (5), 1394–1408. Singer, G. H. S., Irvin, L. K., Hawkins, N. E., Hegreness, J., & Jackson, R. (1993). Helping families adapt positively to disability: Overcoming demoralization through community supports. In G. H. S. Singer & L. E. Powers (Eds.), Families, disability, and empowerment: Active coping skills and strategies for family interventions (pp. 67–84). Baltimore, MD: Brookes. Speltz, M.L., Endriga, M.C., Fisher, P.A., &Mason, C.A. (1997). Early predictors of attachment in infants with cleft lip and/or plate. Child Development, 68,12–25. Sroufe, L. A. (1985). Attachment classification from the perspective of infant – caregiver relationships and infant temperament. Child Development, 56, 1 – 14. Tarabulsy, G.M., Avgoustis, E., Phillips, J., Pederson, D.R., & Moran, G. (1997). Similarities and differences in mothers’ and observers’ descriptions of attachment behaviours. International Journal of Behavioral Development, 21, 599–619. Tessier, R., Tarabulsy, G. M., Larin, S., Josee, L., Gagon, M. F., & Johanne, T. (2002). A home-based description of attachment in physically disabled infants. Social Development, 11, 147 – 165. Touwen, B.C.L. (1984). De neurologische ontwikkeling van de zuigeling . Bohn, Scheltema & Holkema, 1984. Van IJzendoorn, M.H., Goldberg, S., Kroonenberg, P.M., & Frenkel, O.J. (1992). The relative effects of maternal and child problems on the quality of attachment: a metaanalysis of attachment in clinical samplas. Child Development, 63, 840-858. Van IJzendoorn, M.H., Schuengel, C. & Bakermans-Kranenburg, M.J. (1999). Disorganized attachment in early childhood: Meta-analysis of precursors, concomitants, and sequelae. Development and Psychopathologie, 11, 225-249.
31
Van IJzendoorn, M.H. & Bakermans-Kranenburg, M.J. (2004). Maternal Sensitivity and Infant Temperament in the Formation of Attachment. In G. Bremmer & A. Slater (Eds.), Theories of infant development, Malden: Blackwell, 233-257. Van IJzendoorn, M.H. Vereijken, C.M.J.L. Bakermans-Kranenburg, M.J. & RiksenWalraven, J.M. (2004). Assessing Attachment Security With the Attachment Q Sort: Meta-Analytic Evidence for the Validity of the Observer AQS. Child Development, July/August, Volume 75(4), 1188 – 1213. Vaughn, B.E., Stevenson-Hinde J., Waters, E., Kotsaftis A., Lefever, G.B., Shouldice, A.et al. (1992). Attachment Security and Temperament in Infancy and Early Childhood: some Conceptual Clarifications. Developmental Psychology, 28, 463-473. Viziello, G.F. (1997). Lost of hope. Effects of preterm birth on parental representation and development of attachment. Saggi-neuropsicologis infantile psicopedagogia riabilitazione, 23, 15-35. Waters, E., & Deane, K. (1985). Defining and assessing individual differences in attachment relationships: Q-methodology and the organization of behavior in infancy and early childhood. In I. Bretherton & E. Waters (Eds.), Growing points of attachment theory and research. Monographs of the Society for Research in Child Development, 50, 41–65. Waters, E. (1987). Attachment Q-set (Version 3). From htpp://www.johnbowlby.com. Wijnroks, L., van Vliet, P., van Laar E. & de Vries, M. (2000). Sociale en emotionele gedragskenmerken. Interne publicatie. Universiteit Utrecht. Wijnroks, L., van Vliet, P., van Laar E. & de Vries, M. (2000). Waargenomen gedesorganiseerd gehechtheidgedrag. Interne publicatie. Universiteit Utrecht. Wijnroks, L. (2004). Hechting bij kinderen met een autistische stoornis en een verstandelijke handicap. Kind en Adolescent Praktijk: 3, 4-12. Wijnroks, L., van Vliet, P., van Laar E. & de Vries, M. (2000). Waargenomen onveiligheid en sociale inhibitie. Interne publicatie. Universiteit Utrecht. Wijnroks, A. , Janssen, C., Epskamp, S., Kloosterman, D. ,Mispelblom-Beyer, I., Post, T., Stor, P. & Storsbergen, H. (2006). Onveilig gehecht of een hechtingsstoornis; Het onderkennen van hechtingsproblematiek bij mensen met een verstandelijke beperking. Utrecht: Uitgeverij LEMMA BV.
32
Bijlage 1 Vragenlijst 3: Waargenomen gedesorganiseerd gehechtheidgedrag U heeft uw kind weggebracht naar een oppas of kinderdagverblijf en u haalt hem of haar na een tijd weer op. Hoe reageert uw kind dan op dat moment? 1.
Is eerst terughoudend, maar zoekt daarna toenadering
Ja
nee
2. Probeert eerst in de buurt te komen maar keert zich daarna weer af
Ja
nee
3. Begroet mij niet, maar alleen onbekenden
Ja
nee
4. Zoekt eerst toenadering tot mij, maar wendt zich ineens weer af
Ja
nee
5. Weert door mij aangeboden speelgoed af
Ja
nee
6. Zoekt eerst toenadering tot mij, maar reageert daarna verward
Ja
nee
7. Probeert lichamelijk contact te houden maar kijkt me totaal niet aan
Ja
nee
8. Geeft aan contact te willen maar kijkt me totaal niet aan
Ja
nee
9. Huilt en dwaalt door de kamer of lokaal
Ja
nee
10. Zoekt steun bij onbekenden
Ja
nee
11. Huilt wanneer ik er niet ben, maar bij terugkomst vermijdt het contact
Ja
nee
12. Wil me niet zien, knijpt de ogen dicht
Ja
nee
13. Wiebelt met het hoofd
Ja
nee
14. Is bang, maar zoekt geen steun bij mij
Ja
nee
15. Is bang, maar als ik naar mijn kind toe ga wil het me niet in de buurt
Ja
nee
16. Is boos, maar lijkt daarna afwezig
Ja
nee
17. Is meer gespannen dan anders maar zoekt geen steun bij me
Ja
nee
18. Is gespannen maar vermijdt contact als ik in de buurt kom
Ja
nee
19. Lijkt kalm maar kan ineens gaan huilen.
Ja
nee
20. Het zoekt toenadering maar twijfelt
Ja
nee
21. Is rustig en speelt verder, maar barst ineens in huilen uit
Ja
nee
22. Houdt de handen tegen de oren of geeft aan dat het niet naar me wil
Ja
nee
23. Is angstig en gaat naar buiten staren
Ja
nee
24. Staart apathisch voor zich uit
Ja
nee
25. Lijkt kalm, maar wordt ineens boos
Ja
nee
met mij
hebben
luisteren
33
26. Gaat iets naders doen waarbij het zich niet op mij richt, wordt onrustig
Ja
nee
27. Zit bij mij op schoot, maar reageert niet op mij
Ja
nee
28. Maakt lichamelijk contact maar reageert niet op mij
Ja
nee
29. Maakt lichamelijk contact maar wendt zich tegelijkertijd af
Ja
nee
30. Raakt in de war wanneer ik toenadering zoek
Ja
nee
31. Maakt schoppende of slaande bewegingen die opzettelijk tegen mij gericht Ja
nee
zijn 32. Reageert niet op mijn poging om contact te maken
Ja
nee
33. Reageert verward
Ja
nee
34. Huilt, maar wil niet getroost worden
Ja
nee
35. Slaat met het hoofd tegen de grond of wand
Ja
nee
36. Zoekt toenadering, maar wordt ineens agressief
Ja
nee
37. Reageert angstig wanneer ik toenadering zoek
Ja
nee
38. Toont fladdergedrag of maakt bewegingen die het anders niet maakt
Ja
nee
39. Trekt doelbewust aan het eigen haar
Ja
nee
40. Zoekt lichamelijk contact maar kijkt niet naar mij
Ja
nee
41. Doet zichzelf doelbewust pijn
Ja
nee
42. Wil opgetild worden of op schoot maar maakt bewust geen oogcontact
Ja
nee
43. Zit bij mij op schoot en staart in de verte (anders dan bij een
Ja
nee
44. Lacht op een andere manier dan normaal
Ja
nee
45. Zit meer gespannen op schoot dan normaal
Ja
nee
46. Zit tegen mij aan en beweegt anders dan normaal
Ja
nee
47. Stelt zich afwerend naar mij op, is boos en weigert langdurig (langer dan
Ja
nee
48. Huilt hevig, maar stopt ineens met huilen
Ja
nee
49. Zoekt toenadering, maar wendt zich ineens af
Ja
nee
50. Wil lichamelijk contact maar kijkt me niet aan
Ja
nee
51. Verzet zich hevig tegen vasthouden of optillen
Ja
nee
52. Als ik speelgoed of iets anders aanbiedt wendt het zich van me af
Ja
nee
epilepsieaanval)
twee minuten) contact met mij
34
Bijlage 2 Observatie-instrumenten
Schalen betrekking hebbend op het verlaten van en terugkeren in de ruimte door ouder : 1.
Het kind vertoont nabijheid- en contact-zoekend gedrag t.o.v. de ouder 1
2
3
4
5
6
7
7 Very Active Effort and Initiative in Achieving Physical Contact. 6 Active Effort and Initiative in Achieving Physical Contact. 5 Some Active Effort to Achieve Physical Contact. 4 Obvious Desire to Achieve Physical Contact, but With Ineffective Effort or Lack of Initiative OR Active 3 Weak Effort to Achieve Physical Contact OR Moderately Strong Effort to Gain Proximity 2 Minimal Effort to Achieve Physical Contact or Proximity 1 No Effort to Achieve Physical Contact or Proximity.
2.
Het kind vertoont contacthoudend gedrag t.o.v. de ouder 1
2
3
4
5
6
7
7 Very Active and Persistent Effort to Maintain Physical Contact. 6 Active and Fairly Persistent Effort to Maintain Physical Contact. 5 Some Active Effort to Maintain Physical Contact. 4 Obvious Desire to Maintain Physical Contact but Relatively Little Active Effort to Do So. 3 Some Apparent Desire to Maintain Physical Contact but Relatively Little Active Effort to Do So. 2 Physical Contact, but Apparently Little Effort or Desire to Maintain It. 1 Either No Physical Contact or No Effort to Maintain It.
3.
Het kind vertoont weerstandbiedend gedrag t.o.v. de ouder 1
2
3
4
5
6
7
7 Very Intense and Persistent Resistance. 6 Intense and/or Persistent Resistance. 5 Some Resistance, Either Less Intense, or, if Intense, More Isolated and Less Persistent Than the Above. 4 Isolated but Definite Instances of Resistance in the Absence of a Pervasive Angry Mood. 3 Slight Resistance. 2 Very Slight Resistance. 1 No Resistance.
4.
Het kind vertoont vermijdend gedrag t.o.v. de ouder 1
2
3
4
5
7 Very Marked and Persistent Avoidance. 6 Marked and Persistent Avoidance. 5 Clear-Cut Avoidance But Less Persistent. 4 Brief But Clear-Cut Avoidance OR Persistent Low-Keyed Avoidance. 3 Slight, Isolated Avoidance Behavior. 2 Very Slight Avoidance 1 No Avoidance.
35
6
7
Algemene schalen, betrekking hebbend op de observatiesituaties: 1 past helemaal niet bij dit kind, 2 past niet bij dit kind, 3 past goed bij dit kind, 4 past heel goed bij dit kind, 0 niet van toepassing.
5.
Wanneer het kind van streek is zoekt het troost bij de ouder Laag: als het kind van streek is zoekt het geen troost bij de ouder
1
6.
2
3
4
0
Wanneer de ouder het kind troost als het van streek is of bang, kalmeert het snel; het is gemakkelijk te troosten door de ouder Laag: het laat zich niet gemakkelijk troosten door ouder
1
7.
2
3
4
0
Wanneer het kind van streek is, zoekt het geen troost bij de ouder maar bij een van de hulpverleners Laag; het kind zoekt geen troost bij een hulpverlener
1
8.
2
3
4
0
Het kind gaat zeer gemakkelijk met de hulpverlener mee of laat toe dat die met hem speelt Laag: het kind protesteert of zoekt steun bij de ouder voordat het met de hulpverlener gaat spelen
1
9.
2
3
4
0
Het kind checkt (door kijken naar gezichtsuitdrukking) bij de ouder of die zijn goedkeuring geeft aan wat er gebeurt Laag: het kind “vraagt” niet om goedkeuring van de ouder
1
10.
2
3
4
0
4
0
Het kind zoekt geen contact met de ouder tijdens de observatie Laag: het kind kijkt af en toe naar de ouder of zoekt de ouder af en toe even op
1
11.
2
3
Het kind zoekt contact met de ouder als het een prestatie geleverd heeft of om iets te laten zien Laag: het kind maakt geen contact met de ouder om iets te laten zien
1
2
3
36
4
0
12.
Wanneer de ouder zit te praten met de hulpverlener onderbreekt het kind dit of probeert de aandacht te trekken Laag: het kind eist niet voortduren de aandacht op als het ziet dat de ouder bezig is
1
13.
2
3
4
0
Het kind geeft tegenstrijdige signalen bijvoorbeeld bij oppakken en neerzetten Laag: dit kind vertoont geen tegenstrijdige signalen: als het aangeeft neergezet te worden, wil het neergezet worden en gaat spelen; het wil niet meteen daarna weer opgepakt worden
1
14.
2
3
4
0
Het kind gaat op dingen af of speelt met dingen die het eerst bang maakten wanneer de ouder hem geruststelt door te zeggen dat het goed is Laag: het kind onderneemt geen actie wanneer de ouder zegt dat het goed is
1
2
3
Opmerkingen:
37
4
0