Geen onderscheid meer tussen Jood en Griek Een kritische overweging van Romeinen 9,30-10,13
Wat Paulus in hoofdstuk 9, 10 en 11 van zijn Romeinenbrief schrijft, blijft de lezers intrigeren. In 2010 verscheen het lijvige,
wetenschappelijke
volume
"Between
Gospel
and
Election. Explorations in the Interpretation of Romans 9-11" (554 bladzijden)1. Het boek publiceert de bijdragen van een colloquium dat in 2008 niet ver van Göttingen plaats had. Daaraan
werden
bijdragen
van
specialisten
Verenigde Staten en Groot-Brittanië
uit
Duitland,
de
toegevoegd: alles samen
zijn er 26 hedendaagse auteurs aan het woord. De achtergrond, de
context
en
de
gedachtegang,
maar
ook
themata
en
perspectieven worden erin behandeld. Men probeert telkens weer de samenhang van deze drie hoofdstukken aan te tonen, hoewel bijvoorbeeld in 2006 Karlheinz Müller in zijn degelijke studie betwijfelt dat er in Romeinen 9-11 een logische ontwikkeling van gedachten aanwezig is2. In Romeinen 9 en 11,1-10 handelt Paulus over Gods souverein vrije uitverkiezing en trouw aan een gelovige rest in Israël; in Romeinen 10 gaat het over Israëls
weigering;
in
Rom
11,11-36
waarschuwt
Paulus
de
heidenchristenen voor hoogmoed en openbaart dan het geheim: de verharding is slechts ten dele en tijdelijk; eerst moeten de 1
Florina WILK en J. Ross WAGNER met de hulp van Frank SCHLERITT (red.), Between Gospel and Election. Explorations in the Interpretation of Romans 9-11 (WUNT 257), Tübingen 2010. Zie ook het zorgvuldig en gedetailleerde onderzoek van Filippo BELLI, Argumentation and Use of Scripture in Romans 9-13 (AnBibl 183), Rome 2010. 2 Karlheinz MÜLLER, "Von der Last kanonischer Erinnerungen. Das Dilemma des Paulus angesichts der Frage nach Israels Rettung in Röm 9-11", in M. Theobald en R. Hoppe (red.), "Für alle Zeiten zur Erinnerung" (Jos 4,7). Beiträge zur biblischen Gedächtniskultur (SBS 209), Stuttgart 2006, blz. 209-253.
2
heidenen gered.
binnenkomen
opdat
daarna
heel
Israël
mag
worden
Kunnen deze zo uiteenlopende stellingen met elkaar
verzoend worden? Verder vraagt men als vanzelf wat de inhoud van deze lange en zware tekst vandaag nog kan betekenen voor een gesprek met joodse gelovigen. Zelf heb ik niet zolang geleden in twee korte studies Romeinen 9,30-10,43 en 10,9-104 onderzocht, maar dit gebeurde in
functie
van
een
bespreking
vertalingen. De opzet van deze
van
moderne
Nederlandse
bijdrage is anders. Ze wil
eerst zo nauwkeurig mogelijk Paulus' redenering nagaan en met andere
woorden
omschrijven.
Daarna
volgt
een
kritische
bezinning over een aantal van Paulus' ideeën. Ten slotte komt dan nog een conclusie.
I. EEN EERSTE LEZING VAN DE TEKST
We delen de passage in vier korte eenheden op: 9,30-33; 10,1-4; 10,5-10 en 10,11-13, en laten telkens de letterlijke vertaling vooropgaan5.
Romeinen 9,30-33 30a b c 3
Wat zullen we dus zeggen? Dat de heidenen die de gerechtigheid niet nastreefden, gerechtigheid hebben verkregen, de gerechtigheid echter uit geloof,
J. LAMBRECHT, "Christus is het einde van de Wet (Romeinen 9,30-10,4)", in Trouw en betrouwbaar. Recente bijbelvertalingen, Averbode 2006, blz. 111116. 4 J. LAMBRECHT, "Gerechtigheid en heil (Romeinen 10,9-10)", in De kracht van het geloof. Bijdragen over het Nieuwe Testament, Leuven 2002, blz. 149161. 5 Deze vertaling is gebaseerd op die van Th.C. DE KRUIJF, De brief van Paulus aan de Romeinen, Boxtel 1986.
3
31 32a b c 33a b c
maar dat Israël, dat de Wet van de gerechtigheid nastreefde, de Wet niet heeft bereikt. Waarom? Omdat (het ernaar streefde) niet uit geloof, maar als uit werken; ze hebben zich gestoten aan de steen des aanstoots, zoals geschreven staat: "Zie, ik leg in Sion een steen des aanstoots en een rotsblok der ergernis, En wie in hem gelooft zal niet worden beschaamd". In Rom 9,1-5 drukt Paulus zijn grote droefheid uit omdat
de meerderheid van de Israëlieten niet in Christus geloven. Maar
God,
betoogt
hij
dan
in
9,6-29,
is
niettemin
trouw
gebleven aan zijn belofte. Want niet allen die uit Israël stammen, behoren tot Israël: niet Ismaël, maar alleen Isaak, niet Esau, maar alleen Jakob. God schenkt genade aan wie hij wil en God verhardt ook het hart van de farao. Het beeld kan zich niet tegen de boetseerder verzetten. God is vrij in zijn uitverkiezing:
niet
alleen
uit
de
Joden
heeft
God
mensen
geroepen, ook uit de heidenen. Paulus moet nu antwoorden op de vraag die hij zelf stelt: "Wat
zullen
we
dus
zeggen?"
(v.
30a).
Dat
antwoord
is
paradoxaal: de heidenen die zich niet hebben ingezet om Gods gerechtigheid
te
bereiken
--
dit
is,
om
door
God
gerechtvaardigd, vergeven en verzoend te worden -- hebben die gerechtigheid Israël
heeft
gratis niet
gekregen willen
en
in
geloven
geloof in
aanvaard.
Christus.
Het
Maar is
gestruikeld over de steen des aanstoots die Jezus Christus is. De Israëlieten hebben zich vastgeklampt aan de Wet die ze wilden onderhouden, maar ze zijn er niet in geslaagd. "Dat nastreven als uit werken" (v. 32b) wiste hun zonden niet uit; integendeel, het leidde tot het zich stoten aan de steen (v. 32c). De Schrift heeft het trouwens voorspeld: in vers 33bc citeert Paulus daarvoor Jesaja 28,16.
Romeinen 10,1-4
4
1 2a b c 3a b c 4
Broeders, het verlangen van mijn hart en mijn gebed tot God is voor hen tot redding. Want ik getuig voor hen dat zij ijver voor God hebben, maar niet volgens inzicht. Want doordat zij Gods gerechtigheid miskenden en probeerden hun eigen gerechtigheid op te richten, hebben ze zich niet aan Gods gerechtigheid onderworpen. Want Christus is het einde van de Wet tot gerechtigheid voor ieder die gelooft. In 10,2-3 legt Paulus verder uit wat hij in 9,32 zei. Maar
eerst beklemtoont hij opnieuw dat hij innig verbonden blijft met zijn broeders en dat hij bidt voor hun redding (10,1). Hij getuigt zelfs dat zij ijver hebben voor God. Maar helaas zij missen inzicht; zij miskennen Gods gerechtigheid; zij proberen hun eigen gerechtigheid op te richten. Het zou verkeerd zijn al deze uitspraken van Paulus op te vatten alsof hij Israël wil vrijpleiten van alle schuld. Het lot van Israël is zeker tragisch,
maar
ongelukkig,
het
gedrag
schuldeloos
van
gebrek
Israël aan
is
niet
begrip.
zomaar Niet
een
willen
erkennen dat God ook Israël alleen door Jezus Christus zal rechtvaardigen, is een schuldige, zondige weigering zich aan God te onderwerpen. Israël zou zijn machteloosheid moeten beseffen. Door zijn pogingen de Wet op eigen kracht te onderhouden, zal het nooit die gerechtigheid tot stand kunnen brengen. De weg van de Wet is uitzichtloos. Paulus formuleert dat krachtig en radicaal met de zin: Christus is het einde van de Wet; alleen wie in Christus gelooft zal gerechtvaardigd worden (10,4).
Romeinen 10,5-10 5a b 6a
Mozes immers schrijft over de gerechtigheid uit de Wet, "dat de mens die ze (= de geboden) doet door hen zal leven". De gerechtigheid uit geloof echter zegt aldus:
5
b c d 7a b 8a b c d 9a b c d e 10a b
"Zeg niet in uw hart: Wie zal opstijgen in de hemel?" dat is: om Christus neer te halen. of: "Wie zal afdalen in de afgrond?" dat is: om Christus uit de doden omhoog te brengen". Maar wat zegt zij? "Dicht bij u is het woord, in uw mond en in uw hart". Dat is het woord van het geloof dat wij verkondigen. Want als gij met uw mond belijdt: Jezus (is) de Heer, en gelooft in uw hart dat God hem heeft opgewekt uit de doden, zult gij gered worden. Met het hart immers gelooft men tot gerechtigheid, met de mond echter belijdt men tot redding. In vers 5 haalt Paulus Leviticus 18,5 aan en in de verzen
6-8 Deuteronomium 30,12-14. Met wat hij in 10,5-10 breedvoerig uitwerkt wil hij zijn stelling funderen dat Christus het einde is van de Wet. Verrassend is dat Paulus in vers 6 niet laat opmerken dat Mozes ook in de verzen 6-8 aan het woord is. Het grammaticale onderwerp van "zegt" in 6a en 8a is "de gerechtigheid uit geloof" en vormt een vreemd parallellisme met Mozes, die het in vers 5 heeft over "de gerechtigheid uit de Wet". Toch is er maar één soort gerechtigheid, die van God. De vraag is hoe men die
bereiken
kan:
door
de
Wet
te
onderhouden
of
door
het
geloof? Waarschijnlijk is vers 5 toegevend ("het is wel waar dat...") en slaat het redengevende "immers" eigenlijk op wat er in de verzen 6-8 staat. Wat Leviticus zegt, is ook voor Paulus juist: wie Gods geboden onderhoudt zal leven. Maar hij is ervan overtuigd dat niemand
dat
doet:
allen,
Joden
zowel
als
heidenen,
zijn
zondaars en moeten door Christus gerechtvaardigd worden. De eigenlijke
redding
komt
dus
niet
door
menselijk
werk
of
inspanning maar door het geloof in Christus. Het is bovendien verkeerd te denken dat die Christus er nog niet is. We moeten hem niet neerhalen uit de hemel, niet omhoog brengen uit het rijk
der
doden.
De
verrezen
Christus
is
er
al.
Met
6
Deuteronomium kan men zeggen: "dicht bij u is het woord, in uw mond
en
in
uw
hart".
Dat
woord
is
niets
anders
dan
het
evangelie dat Paulus over Jezus Christus verkondigt en dat we moeten geloven. Het einde van het citaat "in uw mond en in uw hart" (v. 8c) brengt Paulus ertoe in de verzen 9-10 onderscheid te maken tussen geloven en belijden. Geloven doet men met het hart, belijden met de mond. Dit brengt een tweede onderscheid voort: geloven voert tot gerechtigheid, belijden tot redding. Paulus heeft het hier vermoedelijk over de initiële rechtvaardiging (bij de bekering) en het uiteindelijke heil (bij de dood of het eschaton). We geloven dat God Christus uit de doden heeft opgewekt; we belijden dat de verrezen Jezus de Heer is. Dat is in kern niets anders dan het overal verkondigde evangelie.
Romeinen 10,11-13 11a b 12a b 13a b
De Schrift immers zegt: Al "wie in hem gelooft zal niet worden beschaamd". Er is immers geen onderscheid tussen Jood en Griek, dezelfde immers is Heer over allen, rijk voor allen die hem aanroepen. Immers "al wie de naam van de Heer aanroept, zal worden gered". In
de
verzen
11-13
gaat
Paulus door
met
uitleggen
en
verklaren. In ieder vers staat "immers" aan het begin. Wat nog meer opvalt is de aanwezigheid van "al" of "allen" in elk van de
drie
verzen.
Plotseling
heeft
er
dus
een
algemene,
wereldwijde verbreding plaats. In feite is er geen onderscheid meer tussen Jood en Griek (v. 12). Voor allen die de Heer aanroepen is Christus dezelfde Heer; voor allen is hij rijk met zijn vergevende liefde. In vers 11b staat de afsluitende zin van Jesaja 28,16, het citaat
in
9,33c:
al
"wie
in
hem
gelooft
zal
niet
worden
beschaamd" (met toevoeging van 'al'). In vers 13 volgt dan nog
7
het
citaat
aanroept,
van zal
Joël worden
3,12:
"al
gered".
wie
de
Noteer
naam hier
van het
de
Heer
werkwoord
"redden", dat zoals in de verzen 9e en 10b opnieuw op de uiteindelijke redding doelt. "Worden beschaamd" (v. 11b) is daar het tegendeel van, een heilloze situatie. Wellicht is "de naam
van
Heer
aanroepen"
in
vers
13a
(vgl.
v.
12a:
"hem
aanroepen") niet zo verschillend van "met de mond belijden" (v. 9a en v. 10b).
II. IS ONZE COMMENTAAR JUIST?
De eerste lezing van 9,33-10,13 heeft nauwelijks oog gehad voor mogelijke onzekerheden in de tekst. Drie eigenaardigheden in deze passage verdienen toch speciale aandacht.
Het nastreven van de Wet Heel wat verklaarders, vooral lutherse, zijn van oordeel dat Paulus met het door werken nastreven van de Wet (9,32) doelt op legalisme. Men wil zijn gerechtigheid op eigen kracht bereiken, zonder Gods genade. Dat is volgens hen wettische werkgerechtigheid en zou de ergste zonde zijn van eigenwaan en menselijke hoogmoed, de wortel van alle kwaad: Gods geboden onderhouden om zelfzeker met zijn prestatie te pronken, en om van God als het ware een beloning te eisen. Maar heeft Paulus die
wettische
gerechtigheid
gerechtigheid
op
het
typisch
de
Joden
voor
oog? van
En
was zijn
dat tijd?
soort Het
8
antwoord
op
beide
vragen
is
naar
alle
waarschijnlijkheid
negatief6. De
boven
onderhouden
voorgestane
van
de
uitleg
geboden
gaat
in
er
van
beginsel
uit
tot
dat
het
leven
en
gerechtigheid leidt. Paulus is het eens met Leviticus 18,5 dat hij aanhaalt in 10,5. Maar volgens hem is Israël er niet in geslaagd de Wet te onderhouden. Niet alleen de heidenen, ook de
Joden
zijn
zondaars;
alle
mensen
hebben
nood
aan
Gods
verlossing uit hun zonden7. Dit staat wel niet uitdrukkelijk in de gelezen tekst, maar in dezelfde brief aan de Romeinen heeft Paulus dit duidelijk voorgehouden in de hoofdstukken 1-3 en 7. De uitleg van 9,30-10,13 mag niet de indruk wekken dat Paulus met deze overtuiging geen rekening houdt. Het bevreemdt ons evenwel dat Paulus nagenoeg nergens in zijn brieven spreekt over
de
mogelijkheid
van
boete
en
vergiffenis
of
van
de
rituele werkdadige zuivering in het oude Verbond.
Christus is het einde van de Wet Voor Paulus is Christus de verrezen Heer (10,9), maar hoewel
hij
dit
hier
niet
zegt,
ongetwijfeld
ook
de
gekruisigde. Christus is het middel tot verzoening door zijn bloedige dood op het kruis. Hij is in onze plaats voor onze zonden gestorven (vgl. 1 Kor 15,3; Gal 1,4 en Rom 3,24-26). Dat is Gods eschatologische tussenkomst in de geschiedenis. In 9,30-10,13 gaat Paulus' aandacht vooral uit naar het feit 6
dat
de
meerderheid
in
Israël
Christus
niet
aanvaard
De publicaties over Paulus en de Wet zijn onoverzichtelijk geworden. We durven toch het recente evenwichtige werk van de protestant Jens-Christian MASCHMEIER, Rechtfertigung bei Paulus. Eine Kritik alter und neuer Paulusperspektiven (BWANT 189), Stuttgart 2010, aanbevelen. 7 In de brief aan de Filippenzen zegt Paulus in 3,6 van zichzelf dat hij voor zijn bekering "onberispelijk" was wat de gerechtigheid uit de Wet betreft. Toch erkent hij in Gal 2,16-17 dat hij en Petrus evenzeer zondaars waren als de heidenen en daarom in Christus zijn gaan geloven. Vgl. MASCHMEIER, Rechtfertigung, blz. 68 (over Paulus): "seine untadelige, aber nich sündlose Toraobservanz".
9
heeft. Dat bedoelt hij als hij spreekt van het zich stoten aan de steen des aanstoots (9,32-33) en zich niet onderwerpen aan de
wijze
waarop
God
rechtvaardigt
en
vergiffenis
schenkt
(10,3c). Het miskennen van Gods gerechtigheid en het gebrek aan inzicht hebben inderdaad hierop betrekking. De afwezigheid van geloof (9,32b) is concreet het niet geloven in Christus en zijn heilswerk. Aldus is Israëls ijver voor God en het willen bereiken van de eigen gerechtigheid ipso facto gelijk aan de weigering
van
het
geloof
in
Christus.
Daarom
kan
Paulus
stellen dat Christus het einde is van de Wet. Het halsstarrig blijven nastreven van de Wet is tegelijk de afwijzing van Christus geworden. Maar alleen het geloof in Christus leidt tot Gods verzoenende gerechtigheid. Er is voor Israël voortaan geen andere weg meer. In deze overtuiging is Christus derhalve niet het doel maar het einde van de Wet. Natuurlijk blijft voor Paulus het gezag en de geldigheid van
de
Wet
als
overvloedig duidelijk
Schrift,
citeert.
dat
wie
die
Uit
in
hij
in
Paulus'
Christus
deze
passage
trouwens
brieven
blijkt
eveneens
gelooft,
moet
doen
wat
die
Christus van hem verlangt; dit is: zijn geboden, zijn Wet (Gal 6,2) onderhouden.
Eschatologische redding Men mag inderdaad aannemen dat de slotwoorden van het citaat uit Deuteronomium in 10,8 "in uw mond en in uw hart" Paulus
op
het
idee
onderscheiden
tussen
gerechtigheid
en
gebracht geloven
redding.
hebben en
in
de
verzen
belijden,
Verrassend
en
blijft
ook dit
9-10
te
tussen wel.
En
onmiddellijk daarna wordt de lezer nog eens verrast door de plotselinge iedereen
verbreding
die
in
in
Christus
10,11-13: gelooft
en
de
redding
de
naam
is
er
voor
van
de
Heer
aanroept. Er is geen onderscheid tussen Jood en Griek. Het
10
uiteindelijke
en
universele
heil
wordt
in
het
vooruitzicht
gesteld. Toch
is
het
ook
goed
aandacht
te
besteden
aan
de
tijdsafstand tussen initiële rechtvaardiging en uiteindelijke redding. Paulus weidt in 10,9-13 wel niet uit over wat er in die
tussentijd
op
aarde
dient
te
gebeuren,
maar
in
de
hoofdstukken 12-15 doet hij dit uitvoerig. Hij spoort aan tot een
consequent
christelijk
leven.
Dit
geldt
zowel
voor
de
bekeerde Jood als voor de christen uit het heidendom. Ook hier moet de lezer dus een en ander aanvullen. In 9,30-10,4 heeft Paulus het uitsluitend over Israël. Met delicate voorzichtigheid wijst hij op Israëls schuldig gebrek aan
inzicht.
In
10,5-13
echter
verdwijnt
die
gedachte
van
schuld uit de horizon, en ook, zou men denken, de speciale aandacht voor Israël. Maar in 10,14-21 keren Israël en zijn schuld terug, en nu erg duidelijk: niet allen -- dit is: niet alle Joden -- hebben aan het goede nieuws gehoor gegeven (v. 16). Israël heeft die boodschap beslist gehoord (v. 18) en eveneens heeft het die begrepen (v. 19). Maar, zegt Paulus in vers 21 met Jesaja 65,2: de hele dag heeft God zijn handen uitgestrekt naar een ongehoorzaam en weerspannig volk. En in hetzelfde vers heet het, bij wijze van inclusie met 9,30, dat God gevonden werd door de heidenen die God niet zochten.
III. CONCLUSIE
In Rom 9,30-10,13 kunnen wij, zij het met enige moeite, Paulus' gedachtegang volgen. Wel is het nodig om voor een goed verstaan van wat hij bedoelt, de tekst te verduidelijken, en toe
te
lichten
waarin
Israëls
schuld
bestaat.
Ook
is
er
aanvulling nodig betreffende Christus' verlossende kruisdood,
11
en
betreffende
hetgeen
er
op
moreel
vlak
van
de
gerechtvaardigde mens verwacht wordt, wil die bij zijn dood (of het
eschaton) gered worden. Voor de levenden ligt het
uiteindelijke
heil
nog
in
de
toekomst.
Het
is
bovendien
universeel: het is daar voor allen die in Christus geloven. Wel moeten die hem niet alleen met woorden belijden maar ook met daden.
12
Romeinen 9,30-10,13
30a b
Wat zullen we dus zeggen? Dat de heidenen die de gerechtigheid niet nastreefden, gerechtigheid hebben verkregen,
c 31
de gerechtigheid echter uit geloof, maar
Israël,
dat
de
Wet
van
de
gerechtigheid
nastreefde, de Wet niet heeft bereikt. 32a b
Waarom? Omdat (het ernaar streefde) niet uit geloof, maar als uit werken;
c 33a b
ze hebben zich gestoten aan de steen des aanstoots, zoals geschreven staat: "Zie, ik leg in Sion de steen des aanstoots en de rotsblok der ergernis,
c 1
En wie in hem gelooft zal niet beschaamd worden". Broeders, het verlangen van mijn hart en mijn gebed tot God is voor hen tot redding.
2a
Want ik getuig voor hen
b
dat zij ijver voor God hebben,
c
maar niet volgens inzicht.
3a
Want doordat zij Gods gerechtigheid miskenden en probeerden hun eigen gerechtigheid op te richten,
c
hebben ze zich niet aan Gods gerechtigheid onderworpen.
4
b
Want Christus is het einde van de Wet tot gerechtigheid voor ieder die gelooft.
13
5a
Mozes immers schrijft over de gerechtigheid uit de Wet,
b
"dat de mens die ze (= de geboden) doet door ze zal leven".
6a
De gerechtigheid uit geloof echter zegt aldus:
b
"Zeg niet in uw hart:
c
Wie zal opstijgen in de hemel?"
d
dat is: om Christus neer te halen.
7a
of: "Wie zal afdalen in de afgrond?"
b
dat is: om Christus uit de doden omhoog te brengen".
8a
Maar wat zegt zij?
b
"Dicht bij u is het woord,
c
in uw mond en in uw hart".
d
Dat is het woord van het geloof dat wij verkondigen.
9a
Want als gij met uw mond belijdt:
b
Jezus (is) de Heer,
c
en gelooft in uw hart
d
dat God hem heeft opgewekt uit de doden,
e
zult gij gered worden.
10a b 11a b 12a b
Met het hart immers gelooft men tot gerechtigheid, met de mond echter belijdt men tot redding. De Schrift immers zegt: Al "wie in hem gelooft zal niet beschaamd worden". Er is immers geen onderscheid tussen Jood en Griek, dezelfde immers is Heer over allen, rijk voor allen die hem aanroepen.
13a b
Immers "al wie de naam van de Heer aanroept zal gered worden".