Een schrijnwerker met een handletsel, Beschouwingen bij het onderscheid tussen fysieke ongeschiktheid en econornische arbeidsongeschiktheid
Marc VANDEWEERDT Licentiaat Verzekeringsgeneeskunde Fonds voor Arbeidsongevallen en Fonds voor Beroepsziekten Raadsgeneesheer "Arbeidsongeschiktheid" is in de meeste sociale verzekeringen (0.a. in de ziekteverzekering en de professionele-risicoverzekeringen) een economisch begrip. Het voonverp van de verzekering is de vermindering van het "verdienvermogen". In de praktijk van de professionele-risicoverzekeringen (arbeidsongevallen en beroepsziekten) steiint de schadebegroting meestal op een schatting van de "fisieke ongeschiktheid". Rechtsleer en rechtspraak bewijzen veel lippendienst aan de economische-schadeschatting,maar slagen er zelden in uit te leggen hoe deze schade concreet moet worden begroot. De obstakels zijn don ook niet gering. In deze bijdrage wordt het probleem aan de hand van een casus uit de doeken gedaan. Daarna gaan we wat dieper in op de theoretische grondslagen.
a. Beknopte weergave van de feiten De heer S., geboren in 1941, heeft na zijn opleiding steeds als schrijnwerker gewerkt, achtereenvolgens bij een algemene aannemer van schrijnwerk, in een atelier (voor het vewaardigen van ramen, deuren en daken), bij een aannemer (waar hij voornarnelijk dakwerken verrichtte) en ten slotte bij een andere aannemer (waar hij instond voor de binnenafwerking van woningen). Zodoende heeft de heer S. alle facetten van de schrijnwerkerij onder de knie.
Op 13 mei 1992 komt hij, bij het zagen van een stuk triplex, met de rechterhand in de elektrische zaag terecht. Daarbij loopt hij een amputatie op van de wijsvinger en de middenvinger en een fractuur, met een peesletsel, van de ringvinger. Na heelkundige en kinesitherapeutische behandeling wordt zijn toestand door de arbeidsongevallenverzekeraargeconsolideerd op I januari 1993. Aangezien er betwisting ontstaat over de graad van blijvende arbeidsongeschiktheid (voorstel van de verzekeraar : 25 %) stelt de arbeidsrechtbank een geneesheer-deskundige aan.
Die noteert dat de heer S. rechtshandig is en hinder ondervindt bij alle activiteiten met de rechterhand, zowel bij fijne handelingen, zoals schrijven en knopen dichtdoen, als bij handelingen die meer kracht vergen. Hij kan geen hamer meer hanteren. Thuis doet hij nog karweitjes in de tuin en onderhoudswerk in huis, dat dan we1 meer tijd vergt dan voorheen. Hij heeft het werk nooit hervat. De letsels aan de rechterhand worden als volgt beschreven (sarnenvatting) (I): Wijsvinger : - amputatie doorheen het basiskootje, met een goede stomp - A1 : beweeglijk van 0"(volledige extensie) tot 20" (flexie)
(1) D,vingergewrichtm worden doorgaans als volgt genummerd: A l : het gewricht tussen het middenhnndwortelbeentje en het eerste kootje van de vinger A2: het gewricht tussen het eente en het tweede vingerkootje ~ 3 hex : gwricht tussen het tweede en het derde vingerkootje Flexie is buiging. extensie is strekking.
MEDI-IUS
- jaargang
1997
-
2
r,
Middenvinger : - amputatie doorheen het basiskootje, met een goede stomp - minimale beweeglijkheid in A1
(7
Ringvinger : - flexiestand van het A2-gewricht in 60" ; schuine stand (naar de pink toe) van het tweede en het derde kootje - Al : extensie normaal, flexie 40" - A2 : extensietekort van 60". flexie tot 90" - A3 :extensietekort van 20" (passief, dit is met uitwendige kracht, is volledige extensie mogelijk), flexie tot 80" - bij maximaal plooien van de ringvinger blijft de vingertop 4 cm verwijderd van de handpalm De duim, de pink en de pols vertonen een normale functie. De deskundige acht het nuttig een ergologisch advies in te winnen ter beoordeling van de resterende arbeidsgeschiktheid op de algemene arbeidsmarkt.
b. Ergologisch advies
0
Het ergologisch verslag omvat 29 pagina's en gaat zeer uitgebreid in op de persoonlijke (familiale en professionele) antecedenten van de heer S. Het intelligentie-onderzoek wijst op een meer dan gemiddelde begaafdheid. Geheugen en leervermogen zijn middelmatig. Technische geschiktheid en handvaardigheid zijn zwak wegens het handletsel. Betrokkene werkt zeer aandachtig. Zijn administratieve vaardigheden zijn echter zwak. Vervolgens analyseert de ergoloog de functiebeperkingen die uit het handletsel voortvloeien. Deze worden dan vergeleken met wat norrnalerwijze wordt gevergd in het beroep van schrijnwerker en in de beroepen die de heer S. eventueel had kunnen uitoefenen. De ergoloog geeft aan in welke economische sectoren de heer S. had kunnen worden tewerkgesteld en geeft daarenboven een schatting van de weerslag van het handletsel op de tewerkstellingsmogelijkheden in elke sector. Dit gebeurt door middel van een score, die varieert van 0 % (geen of geringe weerslag) over 25 %, 50 8 . 7 5 % tot 100 %
MEDI-IUS
- jaargang
1997 - 3
(totale onmogelijkheid).Voor elke sector wordt tevens het aantal arbeidsplaatsen in Vlaanderen en in het Brussels gewest aangegeven. Het product van beide cijfers is een maat voor het verlies aan arbeidsmogelijkheden, in die bepaalde sector, op de algemene arbeidsmarkt. De som van deze verliezen wordt tenslotte in een- procent van het totaal weergegeven. Op die wijze komt de ergoloog tot het besluit dat de heer S. niet meer in aanmerking komt voor ongeveer 64 % van de voorheen voor hem toegankelijke arbeidsmarkt. Samenvattend bepalen, volgens de ergoloog, de volgende elementen de economische arbeidsongeschiktheid van de heer S. :
- zijn eenzijdig beroepsverleden als schrijnwerker;
- een meer dan gemiddelde begaafdheid, maar een zwakke administratieve geschiktheid en, wegens de vingeramputaties, ook een zwakke technische geschiktheid; - een gestoorde handvaardigheid; - geen enkele ervaring met administratieve arbeid; - slechts geschikt voor eenvoudige manuele arbeid; - hij komt niet meer in aanmerking voor zware of zeer zware arbeid, evenmin voor halfzware arbeid indien de te rnanipuleren objecten met beide handen moeten worden gegrepen; - een relatieve beperking voor werk dat wordt uitgevoerd in specifieke milieu-omstandigheden zoals vochtigheid, koude, grote warmte, oververhitting, tocht, enz; - de hand wordt tevens gehinderd in zijn sociale functie en in zijn functie als gevoelsorgaan; - betrokkene dient te worden uitgesloten van het beroep van schrijnwerker, zeker op werven; - hooguit kan betrokkene nog werken als bediener van een houtbewerkingsrnachine, onder bepaalde omstandigheden, en met een duidelijk rendementsverlies; - betrokkene is niet geschikt voor functies waarin hij leiding rnoet geven; - ongeveer 64 % van de voorheen toegankelijke beroepen is uitgesloten; - pijnklachten zullen steeds de arbeidsmogelijkheden beperken;
Een arbeidsdeskundige wordt in Belgii! een ergolmg genoemd. Meestal zijn het psychologen met cen opleiding in bedrijfspsychologie enlof beroepsorii!ntering. Hun taak bestaat enn iemands vaardigheden en interesses vast te stellen en op grond daarvan uit te maken vmr welke beroepen of arbeidsposten die persoon nog in aanmerking komt.
@
- de leeftijd en de beperkte herscholingsmogelijkheden beperken de kans op herinschakeling in het arbeidsproces. Als eindbesluit oordeelt de ergoloog dat de economische schade aanzienlijk is. Hij stipuleert dat het verlies aan taegang tot de arbeidsmarkt niet mag worden gelijkgesteld met de graad van blijvende arbeidsongeschiktheid en raamt de reele economische schade op 55 i 65 %. c. Advies van de deskundige
De ergoloog geeft meestal een procentuele schatting van het aantal arbeidsposten dat ingevolge de arbeidsongeschiktheid niet meer toegankelijk is voor de getroffene. Dit cijfer mag niet worden gelijkgesteld met de graad van blijvende arbeidsongeschiktheid. Het is trouwens de door de rechtbank aangestelde deskundige die de rechtbank een advies moet verstrekken.
Arbeidsongeschiktheidis in de professionele-risicoverzekeringen een economisch begrip. Het voomerp van de verzekering is de "vermindering van het verdienvermogen". Om de graad van blijvende arbeidsongeschiktheid vast te stellen moet men in principe een schatting maken van het loon dat de getroffene op lange termijn nog kan (of zou kunnen) verdienen, daarbij abstractie makend van andere factoren, zoals een hoge of geringe werkloosheidsgraad.
De geneesheer-deskundige, die uiteindelijk het advies aan de rechtbank moet formuleren, beaamt de opmerking van de ergoloog m.b.t. de relatie tussen het verlies aan toegankelijke arbeidsposten en de blijvende arbeidsongeschiktheid en besluit als volgt : "Ook wordt bij de uiteindelijke raming van de blijvende arbeidsongeschiktheid acht geslagen op de professionele activiteit welke betrokkene toch nog binnen een reeel bestaand beroepsaanbod zou kunnen vervullen en waarvoor de blijvende arbeidsongeschiktheid, wanneer deze op 50 % wordt geraamd, de meest correcte waardering lijkt."
Alvorens commentaar te geven bij deze casus is het nuttig even stil te staan bij de noties "fysieke ongeschiktheid" en "economische arbeidsongeschiktheid". a. Grondslagen van de arbeidsongeschiktheidsschatting De ontstaansgeschiedenis van de arbeidsongevallenwet (1903) werd in MEDI-IUS reeds geschetst door Van Steenberge (2). Het doe1 was op de eerste plaats een loondervingsver-
(2) Van Steenberge, J.. "Historisch overzicht van het professioneel risico: arbeidsongevallen-en beroepsziektenverzekering", Medi-/us. 199 113.6-8. Voor een rneer uitgebreid overzicht zie: Van Steenberge, J.. Schade aan de mem. Dee1 I . Evaluatie van de arbeidsongeschikrheid in her recht. M a t e n Kluwer, Antwerpen. 1975.
zekering: het waarborgen van het inkomen van de slachtoffers stond centraal. Een kwarteeuw later (in 1927) volgde de beraepsziektewet, die qua opzet zeer dicht bij de arbeidsongevallenwet aanleunt. Zowel de arbeidsongevallen- als de beraepsziektewet maken een onderscheid tussen "tijdelijke" en "blijvende" arbeidsongeschiktheid. Gedurende de tijdelijke arbeidsongeschiktheid is het werkelijke loonverlies de maatstaf voor de vergaeding. Wanneer evenwel de blijvende arbeidsongeschiktheid aanvangt, moet een uitspraak worden gedaan over de toekomstige schade, en dat raept heel wat meer problemen op. Volgens een rechtsleer die teruggaat tot in de negentiende eeuw wordt de schade in geval van blijvende arbeidsongeschiktheid gevormd door het "verlies van verdienvermogen". Het onbeschadigde verdienvermogen werd gelijkgesteld met het loon dat de getroffene v66r het arbeidsongeval of de beroepsziekte verdiende. In de mate dat het slachtoffer niet meer in staat was dat loon te verdienen, was er sprake van (volledige of gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid (3). Deze uitgangspunten zijn nog steeds van toepassing. De wetteksten hebben mettertijd vele wijzigingen ondergaan, de vergaedingen werden verruimd, maar aan de basisprincipes werd nooit geraakt. Dat ook in geval van blijvende arbeidsongeschiktheid een - weliswaar taekomstige loonschade moet worden opgespoord, blijkt uit het zeer leerrijke verslag dat Van Cleemputte in 1901 aan de parlementaire bespreking van de eerste arbeidsongevallenwet heeft gewijd. Wij citeren slechts de meest markante passages (4):
"De rechtbanken hebben re schatten war her slachtoffer voortoan winnen kan, gezien zijnen (3) De redenering is eigenlijk verkeerd. Schade is irnrners niet het verschil voor en na het optreden van de schade. rnmr het verschil tussen de beschadigde toestand en de toestand die zou ontstaan zijn indien er geen schade was opgetreden. (4) Karner van Volhvenegenwoordigers, 1901-1902, nr. 302.89- 175 (in het bijzonder 130- 132).
MEDI-IUS - jaargang 1997
-
3
toestand. zijnen ouderdom, zijne bekwaamheid of geschiktheid op her oogenblik van het ongeval ;zij moeten oordeelen of her slachtoffer in staat is een loon re verdienen en welk loon her verdienen knn. zelfs bij een anderen patroon dan dien wij wien het ten tijde van 't ongeval diende, zelfs in een under beroep dan het op dat ogenblik uitoefende. D e toestand is niet meer voorbijgaand, voorloopig ;hij wordt vastgesteld voor een gansch bestaan. (...) 't 1s de onbekwaamheid zelve, de vermindering of het verlies van her vermogen om re winnen, zooals het ongeval aan het slachtoffer ze veroonaakten, die in aanmerking dienen te komen, en niet her verlies of de vermindering van loon die daarvan thans,feitelijk, het gevolg zou zijn. Wat de rechters hebben te oordeelen, is de vennindering welke het loon van den gebvetsten werkrnnn regelmatig moet ondergaan door her uitwerksel van her ongeval, daargelaten de daaraan vreemde omstandigheden die her tijdelijk kunnen doen stijgen of dalen, als daar zijn de edeltnoedigheid van de patroon, de traagheid of de weinige kans van den werkman bij her zoeken naar eene betrekking."
Uit deze tekst kan men alle belangrijke beginselen distilleren waarmee men volgens de rechtspraak ook heden ten dage nog rekening moet houden bij het vaststellen van de graad van blijvende arbeidsongeschiktheid (BAO):
)(r
- de BAO m a t worden beoordeeld op de algemene arbeidsmarkt, en niet alleen in het eigen beroep van het slachtoffer; - niet alleen de lichamelijke toestand is bepalend voor het vaststellen van de resterende arbeidsgeschiktheid, maar ook de leeftijd, de beroepsbekwaamheid, het aanpassingsvermogen en de omscholingsmogelijkheden van het slachtoffer; - bij het vaststellen van de BAO is het werkloosheidsrisico van geen tel; - het feitelijke loonverlies (of de afwezigheid van loonverlies) na het arbeidsongeval is geen maatstaf voor de graad van BAO. Vooral deze laatste regel kan verbazing wekken, maar hij hangt onlosmakelijk samen met de CCnmalige schadeschatting (de schatting, op CCn bepaald ogenblik, van een
MEDI-IUS
- jaargang
1997 - 3
toekomstige schade). Het zou inderdaad niet redelijk zijn een vergoeding, vastgesteld "voor een gansch bestaan", te laten afhangen van de toevallige loonsituatie waarin het slachtoffer zich na het ongeval bevindt. Dit impliceert evenwel niet dat loonvergelijkingen uit den boze zijn. Integendeel, de wetgever heeft -zo blijkt uit de parlementaire voorbereiding expliciet geeist dat men loonvergelijkingen zou maken, niet met het loon dat het slachtoffer na het ongeval effectief verdient, maar met het loon dat hij "voortaati winnen kan ". De economische schade is niet het feitelijke loonverlies onmiddellijk na her ongeval, maar "de vermindering welke het loon van den gekwetsten werkman regelmatig moet ondergaan". Meteen is de opdracht duidelijk van diegenen die zich moeten uitspreken over de graad van BAO na een arbeidsongeval of in geval van een beroepsziekte : men moet trachten te achterhalen welk loon het slachtoffer in de toekomst, op lange termijn, nog in staat is te verdienen, en dat loon vergelijken met het loon dat v66r het ongeval werd verdiend. Een eeuw ervaring heeft uitgewezen dat dit, behalve in de allereenvoudigste gevallen (extreem kleine of grote arbeidsongeschiktheden), een zeer moeilijke - zoniet onmogelijke - opdracht is.
Reeds uit het verslag-Van Cleemputte blijkt dat het opsporen van het werkelijke "verlies van verdienvermogen" geen eenvoudige zaak is. De venekeraars hebben van meet af aan getracht daarvoor hun medische schalen te gebmiken. Alhoewel het gebruik ervan in het verslag-Van Cleemputte in zeer duidelijke bewoordingen wordt afgewezen, zijn deze medische schalen in de praktijk het belangrijkste evaluatie-instmment geworden. Vooral na de eerste wereldoorlog, nadat de "Ofticiele Belgische Schaal ter bepaling van de graad van Invaliditeit" het levenslicht had gezien (de OBSI, bij wet opgelegd voor het vaststellen van de invaliditeit van militairen en oorlogsslachtoffers), werd de "baremale" schatting de vaste regel. Na de tweede wereldoorlog, vooral vanaf de jaren zestig, kwam er een kentering en kreeg
De beginselen die in de professionele-risicoverzekeringen aan de basis liggen van het begrip "blijvende arbeidsongeschiktheid" werden in het verslag-Van Cleemputte (1901) uitvoerig uiteengezet en werden sindsdien door de wetgever nooit herroepen. Ook nu nog venvijst de rechtspraak impliciet naar deze beginselen.
Hoewel de bedoelingen van de wetgever duidelijk zijn, is het in de praktijk meestal zeer moeilijk of zelfs onmogelijk een min of meer betrouwbare uitspraak te doen omtrent de toekomstige economische schade ingevolge een arbeidsongeval of een beroepsziekte. De bedoeling is de concrete schade vast te stellen, rekening houdend met de individuele kenmerken van de getroffene, maar met het absoluut verbod de concrete economische omstandigheden in aanmerking te nemen. Men zou dus een concrete schadeschatting moeten uitvoeren op een ten dele abshacte manier. Het klassieke arbeidsongeschiktheidsbegripblijft kampen met deze fundamentele dubbelzinnigheid.
men weer meer aandacht voor de reele economische gevolgen van de lichamelijke letsels. Aanvankelijk -en
nu nog in vele gevallen
-bleef de graad van "fysieke ongeschikt-
De zogenaamde "fysieke ongeschiktheid", doorgaans bepaald aan de hand van de OBSI, is geen betrouwbare maatstaf voor de "economische arbeidsongeschiktheid", die het voorwerp uitmaakt van de professionele-risicoverzekeringen. Toch blijft men zeer frequent gebruik maken van deze schaal om de graad van blijvende arbeidsongeschiktheid vast te stellen. In vele gevallen wordt een zekere "correctie" uitgevoerd naar gelang van de zogenaamde "economische factoren" (leeftijd, beroepsbekwaarnheid, aanpassingsvermogen, omscholingsmogelijkheden, e.d.). Het is niet bewezen dat deze werkwijze een correctere schatting garandeert.
Vaak wordt de vmrgestelde graad van blijvende arbeidsongeschiktheid in het geheel niet gemotiveerd. Men heeft dan het raden naar de elementen die tot de keuze van een bepaald cijfer hebben geleid. zeker indien er zelfs geen overeenstemming is met de OBSI. Het vaststellen van een graad van blijvende arbeidsongeschiktheid lijkt dan soms een we1 erg willekeurige bezigheid.
heid" (meestal vastgesteld op basis van de OBSI) de grondslag van de schatting, maar werd het aldus verkregen percentage "gemoduleerd" naar gelang van de zogenaamde "economische factoren" :de leeftijd, de scholingsgraad, de mogelijkheden tot herscholing e.d. Men nam aan dat deze "correctie" op de fysieke ongeschiktheidsgraad het resultaat de graad van BAO -dichter zou doen aanleunen bij de reele economische schade. Nog later werden reele pogingen ondemomen om de blijvende economische gevolgen van het arbeidsongeval of de beroepsziekte rechtstreeks in te schatten. Een aanpak die vooral in kringen van ergologen of arbeidsdeskundigen (in Belgie doorgaans bedrijfspsychologen) opgang maakte is die, welke in de beschreven casus werd toegepast en die hierop neerkomt dat men een schatting maakt van de fractie van de voorheen toegankelijke arbeidsmarkt die voor de getroffene verloren is gegaan. Meestal (maar niet in dit dossier) wordt die fractie dan voorgesteld als de graad van BAO. Zodoende kan men heden ten dage grosso modo drie benaderingen onderscheiden :
1) Een raming van de zuivere "fysieke ongeschiktheid", aan de hand van de OBSI; 2) Een fysieke raming, enigszins (en volgens veelal duistere criteria) "gecorrigeerd" voor de "economische factoren"; 3) Een zuiver ergologische benadering, waarin vooral het verlies aan toegankelijke arbeidsplaatsen de doorslaggevende factor is.
stemmen met de fysieke ongeschiktheid, bepaald volgens de OBSI. Een vrij voorzichtige schatting (unidigitale invaliditeit van 9, 8 en 4 % voor respectievelijk de wijsvinger, de middenvinger en de ringvinger) levert immers een ongeschiktheid van 34 % op. Om aan 25 % te geraken zou men de letsels aan de ringvinger nagenoeg buiten beschouwing moeten laten of de invaliditeit van de wijs- en middenvinger veel te laag inschatten (5). Waarom men precies in deze zaak de economische arbeidsongeschiktheid lager heeft geschat dan de fysieke ongeschiktheid werd niet gemotiveerd. Nochtans had ook de verzekeraar een ergologisch advies ingewonnen, maar dit advies vermeldde geen enkel cijfer.
8
De afwezigheid van enige motivering van de voorgestelde graad van blijvende arbeidsongeschiktheid is helemaal niet uitzonderlijk, maar doet we1 twijfels rijzen omtrent de betrouwbaarheid van het voorstel. In feite laat men het slachtoffer volledig in het ongewisse omtrent de wijze waarop men zijn graad van blijvende arbeidsongeschiktheid heeft vastgesteld. Het ergologisch advies dat door de deskundige werd ingewonnen was zeer nuttig en gaf een duidelijke kijk op de professionele beperkingen die het slachtoffer ingevolge zijn handletsel onderging. Toch is ook het resultaat van deze benadering niet vrij van kritiek.
Het hoeft geen betoog dat er een grote discrepantie kan bestaan tussen de "fysieke ongeschiktheid" en de "economische arbeidsongeschiktheid" (de BAO in de zin van de wet).
Men kan zeker op een redelijk betrouwbare wijze uitmaken welke beroein het slachtoffer normalenvijze had kunnen uitoefenen. De frequentie van deze beroepen op de arbeidsmarkt is zeker belangrijk: een ongeschiktheid voor een zeldzaam beroep weegt minder zwaar dan een ongeschiktheid voor een beroep dat veel meer voorkomt. De score die men hanteert om de weerslag van de lichamelijke letsels in elke economische sector te
De eerste vraag die we ons in verband met deze casus kunnen stellen is hoe de verzekeraar aan de oorspronkelijk voorgestelde 25 % is gekomen. Dit cijfer blijkt niet overeen te
(5) De amputatie van de wijs- en ringvinger verloopt doorheen de basis van het eerste kootje. Indien het eerste kootje zou bewaard zijn gebleven, dan zou de unidigitale invaliditeit respectievelijk 7 en 6 % hebben bedragen. Als we dan aan de ringvinger niet meer dan 3 % zouden toekennen, zouden we een globale invaliditeit van 24.5 % bereiken. De combinatie 9.8 en I levert 26 % op.
MEDI-IUS - jaargang 1 9 9 7 - 3
@
"wegen" is echter zelden expliciet onderbouwd. Waarom de ene keer 25 % en de andere keer 50 of 75 % ? Vooral op dit punt lopen ergologische adviezen we1 eens uiteen. Er is evenwel een nog meer fundamentele kritiek. In feite schat men met deze methode geen "verlies van verdienvermogen", maar een "verlies van arbeidsmogelijkheden". Men vergelijkt geen lonen met elkaar, maar we1 de toegangsmogelijkheden tot de arbeidsmarkt voor en na het optreden van de schade, en dat is niet hetzelfde.
(6Twh is, volgens vaste rechtspraak, de aantasting van het "concurrentievermogen op de algemene arbeidsmarkt" een relevante factor bij het vaststellen van de graad van BAO. Dit concurrentievermogen wordt bepaald door de mogelijkheden die de getroffene nog overblijven om, in vergelijking met andere werknemers, een beroep in loondienst uit te oefenen. Hoewel men daarin geen verwijzing mag zien naar het werkloosheidsrisico, wordt met zoveel woorden gezegd dat de verminderde toegang tot de arbeidsmarkt een element is (niet het enige) waarmee rekening moet worden gehouden (6). Deze interpretatie kan nog in overeenstemming worden gebracht met de beginselen die in het verslag-Van Cleemputte werden uiteengezet. Wie minder toegang heeft tot de "algemene arbeidsmarkt" zal langer dan anderen moeten zoeken naar een job, wat zich op lange termijn zal vertalen in een geringer arbeidsinkomen ingevolge langere perioden van werkloosheid. Alleen zal het zeer moeilijk zijn het effect van het "verlies aan concurrentievermogen" op het "verdienvermogen" concreet in te schatten. Dat heeft ook de deskundige ondervonden, die in de beschreven casus er evenmin in is geslaagd uit te leggen waarom 50 % "de meest correcte waardering" zou zijn.
(6)Cass., 10 maart 1980. Arr. Cass.. 1979-80.844. Voor een grondige bespreking: Persyn. C., Simoens. D.. Van Ecckhoutte, W.."Overzicht van rechtspraak Arbeidsongevallen- 1976- 1983". Tijdschrifr voor Privaarrechr, 198413. 1 143- 1 147.
- - -
-
-
MEDI-IUS - jaargang
-
1997
-
3
De moeilijkheid zit in feite ingebakken in het systeem zelf. dat voorhoudt dater zoiets als een "verdienvennogen" bestaat, dat daarenboven ook nog min of meer exact meetbaar zou zijn. Honderd jaar rechtspraak is er niet in geslaagd uit te leggen hoe men deze abstracte grootheid effectief zou kunnen meten. Voortdurend wordt herhaald dat de graad van BAO wordt bepaald door de lichamelijke ongeschiktheid, de leeftijd, de beroepsbekwaamheid, het aanpassingsvermogen, de omscholingsmogelijkheid en het concurrentievermogen van de getroffene op de algemene arbeidsmarkt, maar geen enkel vonnis heeft ooit uitsluitsel gegeven over de vraag hoe die schatting nu concreet in zijn werk moet gaan. De opsomming van deze fraaie beginselen doet vaak denken aan een rituele bezweringsformule, die het onvennogen van de rechter - en van de expert - moet verbergen. Zelfs al zou men erin slagen de huidige economische waardevermindering van een slachtoffer te bepalen, dan is er nog geen enkele reden om aan te nemen dat deze raming ook maar enigszins geldig zou zijn voor een "gansch bestaan". Een oplossing ten gronde kan niet worden gevonden binnen het huidige begrippenkader, dat op een zeer eenzijdige wijze het accent legt op de vergoeding van de opgelopen schade en dat daarenboven een begroting eist van een toekomstige schade, waarvan de omvang meestal niet kan worden voorspeld. Mocht men meer - vtCl meer - aandacht schenken aan schadeherstel, aan herscholing en beroepsopleiding, aan arbeidsbemiddeling en aan een volwaardig werkgelegenheidsbeleid voor beperkt arbeidsgeschikten, dan zou de vraag naar de "graad van blijvende arbeidsongeschiktheid" veel van zijn scherpte verliezen. Mocht men daarenboven willen afstappen van de CCnmalige schatting van een toekomstige schade, dan zou ook het vergoedingsbeleid veel nauwer bij de werkelijkheid kunnen aansluiten. Maar dit zijn opdrachten die het bestek van tCn socialezekerheidssectorver te buiten gaan. Het is dus nogmaals wachten op de langbeloofde fundamentele hervorming van de sociale zekerheid...
Hoewel een ergologisch onderzoek zonder twijfel zeer nuttige informatie verschaft, roept de omzetting van de ergologische bevindingen in een procentuele graad van blijvende arbeidsongeschiktheid nog vele vragen op. Ook van deze benadering is nog nooit op wetenschappelijke wijze aangetoond dat de resultaten ervan overeenstemmen met de r&le economische schade.