ELLEN
ZANDERINK
KINDERPARTICIPATIE GEEN ACTIVITEIT MAAR EEN HOUDING
Een onderzoek naar de inbedding van kinderparticipatie IN DE BUITENSCHOOLSE OPVANG
SCRIPTIE HBO PEDAGOGIEK HOGESCHOOL DRIESTAR EDUCATIEF – GOUDA Augustus 2010 BEGELEIDERS: Drs. A. Honing-Boele (inhoudelijk begeleider) Dr. N.A. Broer (methodologie)
I N H O UD S OP GA V E
1.Inleiding 1.1 Relevantie ................................................................ 4 1.2 Doelstelling .............................................................. 4 2. Kinderparticipatie in de buitenschoolse opvang 2.1 Wat is kinderparticipatie? ....... ……………………..6 2.2 Waarom kinderparticipatie?................................... 7 2.2.1 Kinderparticipatie bevordert de ontwikkeling ... 7 2.2.2 Het voedt op tot democratische burgers ............. 7 2.2.3 Kinderparticipatie is een uiting van respect ...... 8 2.2.4 Kinderparticipatie is een basishouding .............. 8 2.2.5 Kinderen hebben het meer naar hun zin ........... 9 2.3 Bouwstenen voor een methodische aanpak .......... 9 2.3.1 Basishouding: respectvol omgaan met kinderen 9 2.3.2 Observeren: kijk goed naar de signalen ............. 9 2.3.3 Onderzoeken: kinderen stimuleren .................. 10 2.3.4. Werkvormen ...................................................... 10 2.4. Valkuilen en knelpunten ..................................... 12 2.4.1 Gebrek aan motivatie ........................................ 12 2.4.2 Het ontbreken van kennis en vaardigheden .... 12 2.4.3 Kinderparticipatie is geen verplichting ............ 12 2.4.4 Echt iets doen met de ideeën ............................. 12 2.4.5 Schijnparticipatie of echte participatie? ........... 13 2.5 kinderparticipatie een structurele plek geven .... 14 2.5.1 De tweesporenaanpak ........................................ 14 2.5.2 Inplannen en uitvoeren van activiteiten .......... 15 2.5.3 Regelmatig evalueren ........................................ 15 2.5.4 Ouders betrekken ............................................... 15 2.6 Conclusies .............................................................. 16 2.7 Onderzoeksvragen ................................................. 17 2.7.1 Probleemstelling................................................. 17 2.7.2 Deelvragen .......................................................... 17 3. Methode van onderzoek 3.1 Karakteristiek van het onderzoek ....................... 18 3.2 Proefpersonen ........................................................ 18 3.3 Meetinstrumenten ................................................ 19 3.3.1 De vragenlijst ..................................................... 19 3.3.2 Het interview ...................................................... 19 3.4 Procedure ............................................................... 20 3.5 Data-analyse .......................................................... 21 3.5.1 De vragenlijst ..................................................... 21 3.5.2 Het interview ...................................................... 23
2
4. Resultaten 4.1 Respondenten ........................................................ 24 4.2 Het totale gemiddelde van de vragenlijst ............ 25 4.3 Deelvraag 1 ............................................................ 25 4.4 Deelvraag 2 ............................................................ 28 4.5 Deelvraag 3 ............................................................ 30 4.6 invloed van de ervaring met kinderparticipatie . 31 4.7 Resultaten van de interviews ............................... 32 4.7.1 Vooraf .................................................................. 32 4.7.2 Basishouding ...................................................... 32 4.7.3 Observeren.......................................................... 33 4.7.4 Onderzoek ........................................................... 33 4.7.5 Communicatie .................................................... 34 4.7.6 Beleid .................................................................. 34 4.7.7 Werkvloer ........................................................... 35 4.7.8 Knelpunten ......................................................... 36 5. Conclusie en discussie 5.1. Deelvraag 1 ........................................................... 37 5.2 Deelvraag 2 ............................................................ 38 5.2.1 Inbedding in het beleid ...................................... 38 5.2.2 Inbedding op de werkvloer ................................ 38 5.2.3 De relatie tussen bouwstenen en werkvloer..... 39 5.2.4 De invloed van de ervaring ................................ 39 5.3 Deelvraag 3 ............................................................ 39 5.4 Antwoord op de probleemstelling ......................... 40 5.5 Bespreking van het onderzoek ............................. 41 5.6 Aanbevelingen ....................................................... 41 5.6.1 Aanbevelingen voor de BSO .............................. 41 5.6.2 Aanbevelingen bij herhaald onderzoek............. 42 Literatuur .................................................................... 43
3
1.INLEIDING 1.1.
R E L E V A NT I E
De kinderopvang heeft de afgelopen jaren een enorme groei doorgemaakt. Begin deze eeuw werden er hooguit 150.000 kinderen opgevangen. Dit aantal is inmiddels gegroeid naar 800.000 kinderen die opgevangen worden in kinderdagverblijven en de buitenschoolse opvang. Buitenschoolse opvang, de zogenaamde BSO, is in Nederland een nog tamelijk jonge vorm in de georganiseerde kinderopvang. De eerste BSO‟s startten rond 1980, maar pas rond 1995 is er aandacht voor het pedagogisch beleid. Inmiddels groeit de deelname van ouders en kinderen de laatste jaren enorm. Dit komt doordat overheid ouders stimuleert om te blijven werken als ze kinderen hebben. Daarnaast zijn basisscholen sinds 2007 verplicht om buitenschoolse opvang aan te bieden als ouders hier behoefte aan hebben. Ondanks het feit dat het maatschappelijk belang van de buitenschoolse opvang is toegenomen heeft de branche nog steeds te maken met veel onbegrip uit de buitenwereld. BSO‟s worden miskend en in hun betekenis voor kinderen onderschat (de Man & Genderen, 2009). Misschien wordt vergeten dat de kinderen die naar buitenschoolse opvang gaan, daar een groot gedeelte van hun vrije tijd doorbrengen, gedurende een aantal jaren van hun jeugd. De BSO moet een “tweede thuis” zijn voor deze kinderen, waar ze de mogelijkheden krijgen om zich optimaal te kunnen ontwikkelen. De buitenschoolse opvang is, sinds de wet kinderopvang, net als de kinderdagverblijven verplicht om de ontwikkeling van kinderen te stimuleren. Het grote verschil met de kinderdagverblijven is dat je op een BSO te maken hebt met grote leeftijdsverschillen, namelijk van vier tot en met twaalf jaar. Dit vraagt een heel andere benadering en vaardigheden van pedagogisch medewerkers dan op de kinderdagverblijven. Vanuit het werkveld werd daarom de roep steeds luider om de BSO te erkennen als een op zichzelf staande vorm van opvang met een eigen opleidingsaanbod (Prakken, 2009). Hoex (2010) van het Nederlands Jeugdinstituut besloot in te spelen op deze behoefte en is op dit moment bezig met de ontwikkeling van een pedagogisch kader voor de buitenschoolse opvang. Zij vindt dat dit nodig is omdat werken in de buitenschoolse opvang iets heel anders is dan werken in een kinderdagverblijf. De groepsleiding krijgt namelijk veel meer te maken met groepsdynamica en participatief werken (Prakken, 2009). Participatief werken, ook wel kinderparticipatie genoemd, houdt in dat je rekening moet houden met het feit dat oudere kinderen behoefte hebben aan keuzevrijheid en mee kunnen denken en meebeslissen over dingen die belangrijk zijn voor hen op de bso. Op dit moment wordt kinderparticipatie bij veel BSO‟s in de praktijk gebracht. Dit wil allemaal niet zeggen dat het begrip -“ingeburgerd is op de werkvloer”-. Aandacht voor ontwikkeling lijkt zeker op zijn plaats (de Man & van Genderen, 2009). Omdat ik zelf werkzaam ben als pedagogisch medewerker in de buitenschoolse opvang en ik op onze eigen BSO ook aan kinderparticipatie doe, interesseert het onderwerp kinderparticipatie mij zeer. Ik vind dat kinderen het recht hebben om mee te denken en mee te beslissen over hun eigen opvang. Ook merk ik dat als je kinderen meer betrekt bij de opvang ,ze de bso ook leuker vinden. Wel merk ik dat het soms lastig is om kinderparticipatie uit te voeren op de bso. Niet alle medewerkers staan erachter of hebben voldoende kennis en vaardigheden om aan kinderparticipatie te doen. Daarnaast zie ik dat de continuïteit een probleem is. Na een tijdje verslapt de aandacht voor kinderparticipatie en op vergaderingen wordt er niet meer over gesproken en wordt het niet meer geëvalueerd. Ik ben daarom
4
benieuwd of kinderparticipatie in andere BSO‟s wel een structureel onderdeel is van het werk. Door middel van dit onderzoek van kinderparticipatie, wil ik een antwoord krijgen op deze vraag. Zo kan ik erachter komen in hoeverre kinderparticipatie is ingebed op de bso aangeven welke punten eventueel verbeterd kunnen worden. Het management kan dan bepalen welke ondersteuning er nodig is voor het team van de BSO om deze punten te verbeteren. Deze vorm van ondersteuning heeft een raakvlak met de minor opvoedingsondersteuning die ik gevolgd heb. Het begeleiden van pedagogisch medewerkers is namelijk een vorm van ondersteuning.
1 . 2 DO E L S T E L L I N G
Aanleiding voor dit onderzoek is het artikel van het Nederlands Jeugdinstituut, waarin staat dat er een pedagogisch kader voor de BSO ontwikkeld wordt (Prakken, 2009). Omdat ik zelf op een BSO werk ben ik erg geïnteresseerd in het pedagogisch kader. Tijdens een gesprek met Liesbeth Schreuder, een van de makers van het pedagogisch kader, heb ik aangegeven dat ik graag een onderzoek wilde doen naar kinderparticipatie, een onderdeel van het pedagogisch kader. Kinderparticipatie is vorig jaar geïmplementeerd op onze BSO. Maar vanuit mijn eigen ervaring merk ik dat het nog geen structureel onderdeel van het werk is geworden. Door het doen van dit onderzoek wil ik meer te weten komen over de werkwijzen en aanpak van kinderparticipatie op andere BSO‟s. Ik ben ook benieuwd of kinderparticipatie op deze BSO‟s wel goed ingebed is in het dagelijks werk van de pedagogisch medewerkers. Met behulp van deze kennis kan ik kinderparticipatie op onze BSO verbeteren. Omdat kinderparticipatie een onderdeel is van het pedagogisch kader, is het doen van dit onderzoek ook relevant voor het pedagogisch kader. Uit het onderzoek zal blijken in hoeverre kinderparticipatie op de BSO‟s is ingebed. Er zullen aspecten naar voren komen die ertoe bijdragen dat kinderparticipatie een structureel onderdeel is geworden op de BSO. BSO‟s kunnen leren van de werkwijze en aanpak van deze BSO‟s. Door de aspecten ook toe te passen, kunnen zij kinderparticipatie op hun eigen BSO verbeteren. Daarnaast zullen er uit het onderzoek ook aspecten en knelpunten naar voren komen die aandacht verdienen, voor verbetering van kinderparticipatie. Het Nederlands Jeugdinstituut kan naar aanleiding van dit onderzoek inspelen op de knelpunten van kinderparticipatie door trainingen te geven over de werkwijze van kinderparticipatie of medewerkers te coachen om hun vaardigheden en houding te verbeteren.
5
2. KINDERPARTICIPATIE IN DE BUITENSCHOOLSE OPVANG 2 . 1 W A T I S K I N DE R P A R T I C I P A T I E ?
Dit onderzoek gaat over kinderparticipatie in de buitenschoolse opvang. Daarom is het als eerste belangrijk om helder te krijgen wat „kinderparticipatie‟ is. In de afgelopen jaren is er veel gepubliceerd over kinderparticipatie. In deze publicaties worden veel verschillende definities en visies op kinderparticipatie gegeven. Een definitie die vaak voorkomt is dat kinderparticipatie georganiseerde activiteiten zijn die tot doel hebben kinderen invloed of medezeggenschap te geven bij zaken die hen aangaan (www.encyclo.nl). Een andere veel voorkomende definitie is dat -“kinderparticipatie een democratisch proces is waardoor kinderen actief betrokken worden bij de besluitvorming die hen aangaat”- (Nielander & Ooms, 2003). Deze definities gaan over de burgerschapsvorming van kinderen. Burgerschapsvorming houdt in dat kinderen moeten leren om te participeren in de maatschappij. De Winter (1995) vindt dat het een taak is van opvoeders, dus ook van de buitenschoolse opvang, om kinderen dit te leren (zie verder paragraaf 2.2.) Deze definities omvatten slechts een deel van kinderparticipatie. Want alleen met het organiseren van activiteiten rond kinderparticipatie en kinderen betrekken bij beslissingen ben je er nog niet. Kinderparticipatie is geen activiteit maar een houding (Vleesenbeek & Kamminga, 2005). Het is een rode draad in de omgang met kinderen. Een belangrijk middel voor pedagogisch medewerkers om deze houding tot uitdrukking te brengen is luisteren naar kinderen. Participatie van kinderen wordt in de pedagogische literatuur daarom tegenwoordig in verband gebracht met deze vaardigheid. Het luisteren naar kinderen is de basis van de pedagogische visie van Malaguzzi, ook wel bekend als grondlegger van “Reggio Emilia” pedagogiek. Malaguzzi (1998) verstaat het volgende onder luisteren: luisteren is meer dan horen, meer dan taal, het veronderstelt relaties, dialoog, de interpretatie van de “honderd talen” van kinderen (Edwards, Gandini & Forman, 1998). Als je goed luistert naar kinderen kun je veel signalen van oppikken. Pedagogisch medewerkers moeten deze signalen serieus nemen en er vervolgens iets mee doen (zie verder paragraaf 2.2).
6
2 . 2 W A A R OM K I N DE R P A R T I C I P A T I E ?
2.2.1 KINDERPARTICIPATIE BEVORDERT DE ONTWIKKELING
Kinderparticipatie wordt gestimuleerd vanuit de overheid door middel van de wet kinderopvang (2005). In deze wet staan vier pedagogische basisdoelen waaraan kindercentra moeten voldoen. Dit zijn: het bieden van veiligheid en het bevorderen van de persoonlijke, sociale en morele competentie van kinderen (Singer & Kleerekoper, 2009). Bij kinderparticipatie leert een kind onder andere zijn of haar gedachten te verwoorden, te onderhandelen, argumenteren en beslissingen nemen. Dit vergroot de ontwikkeling van de persoonlijke competentie, en met name het zelfvertrouwen, omdat het kind ervaart dat hij invloed heeft op anderen, dat er naar hem geluisterd wordt en dat zijn of haar mening ertoe doet. De sociale ontwikkeling wordt ook gestimuleerd doordat het kind leert omgaan met anderen en communicatievaardigheden ontwikkelt. Kinderparticipatie levert dus een grote bijdrage aan het bevorderen van de competenties van kinderen en aan de pedagogische kwaliteit van de buitenschoolse opvang.
2.2.2 HET VOEDT OP TOT DEMOCRATISCHE BURGERS
Door het stimuleren van de ontwikkeling van de competenties van kinderen worden ze ook voorbereid op het functioneren in de maatschappij. Kinderen zijn democratische burgers en om later goed te kunnen functioneren in de maatschappij moeten ze leren om te participeren. Het is een taak van opvoeders om kinderen al op jonge leeftijd te leren om te participeren en ze voor te bereiden op onze democratisch samenleving. Je kunt van kinderen namelijk niet verwachten dat ze dit later opeens zelf kunnen. Volwassenen moeten dus bewust situaties scheppen waarin participatief gedrag als het ware wordt uitgelokt. En ze moeten een houding aannemen waarbij ze open staan voor de kinderen. De Winter is een vurig pleitbezorger van participatie voor jonge kinderen. Hij noemt kinderparticipatie “maatschappelijk opvoeden” (De Winter, 1995). Hij schreef een sterk en goed onderbouwd pleidooi voor jeugdparticipatie. Hij stelt de individuele opvoeding ter discussie en vindt dat er tegenwoordig te veel nadruk ligt op de ontwikkeling van het individu. “De opvoedingsstijl is tegenwoordig gericht op zelfontplooiing van het individuele kind, terwijl vergeten wordt dat kinderen ook een maatschappelijke rol gaan spelen” stelt hij. Maar een geslaagde individuele ontwikkeling wil nog niet zeggen dat kinderen ook sociale verantwoordelijkheid hebben, maatschappelijk kunnen participeren of het eigen belang ondergeschikt kunnen maken aan het maatschappelijk belang. De Winter vindt dat het algemeen belang weer een centrale plaats moet krijgen in de samenleving. Kinderen groeien namelijk op in een pluriforme samenleving met verschillende geloven, culturen en overtuigingen. Deze samenleving kan alleen maar vreedzaam samenleven in een democratische samenleving waarin acceptatie, wederzijds respect en problemen oplossen door dialoog centraal staan. Kinderparticipatie is een proces waar kinderen met hulp van volwassenen in moeten groeien. De Winter wil kinderparticipatie gebruiken als middel om serieuze dialogen aan te gaan. Tijdens deze dialogen leren de kinderen om goede vragen te stellen, te overleggen met elkaar en samen besluiten te nemen. Wat tijdens dit proces belangrijk is, is dat kinderen niet alleen hun mening geven maar ook leren luisteren naar de mening van een ander en deze respecteren. De school of de buitenschoolse opvang is een goede oefenplaats voor kinderen om deze sociale competenties te ontwikkelen die zij later nodig hebben om goed te kunnen participeren in de maatschappij.
7
2.2.3 KINDERPARTICIPATIE IS EEN UITING VAN RESPECT
Naast de ontwikkeling van de competenties en het voorbereiden op de maatschappij is kinderparticipatie ook een uiting van respect voor het kind en zijn rechten. Deze visie komt van de pedagoog Janush Korczak. Korczak had als arts veel belangstelling voor sociaalpedagogische vraagstukken en had kritiek op de toenmalige visie op het kind. Hij veroordeelde de opvoeding van “de gegoede burgers”, waarin het kind volledig naar de hand van de volwassene wordt gezet en geen enkele eigenheid kan ontwikkelen. Korczak had heel andere visie op het kind. Hij vond dat een kind in elke fase een volwaardig menselijk wezen is en niet slechts een onaf mens, die nog van alles niet kan. Hij vond ook dat er te weinig respect was voor de ervaringen waarover het kind reeds beschikt. Respect hebben voor elkaar is een wet die je rechten en plichten omschrijft. Korczak vond dat ieder kind de mogelijkheid moet krijgen om te zijn wie hij of zij is of wil zijn. Hij noemde dit de wet van respect (Berding, 2005). Hij bracht zijn ideeën tot uiting in het weeshuis, waar hij directeur van was. Hij organiseerde van alles om het recht en de verantwoordelijkheid van kinderen te garanderen. Korczak ging hier heel ver in. Kinderen in zijn weeshuis mochten bijvoorbeeld vergaderen zonder bemoeienis van een volwassene en kregen zelf verantwoordelijkheid voor hun oplossingen. Hij was in zijn tehuis dus volop bezig met kindparticipatie. Waar Korczak ongetwijfeld trots op was geweest is dat er, 47 jaar na zijn dood, in 1989 het VN-verdrag voor de rechten van het kind werd aangenomen. Het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind is aangenomen door de Verenigde Naties in 1989 en door Nederland geratificeerd in 1995 (Singer & Kleerekoper, 2009). Het verdrag geeft een visie op kinderen, die uitgaat van de erkenning dat kinderen mensen zijn met eigen rechten. Ze zijn niet het bezit van hun ouders. Kinderen hebben recht op bescherming van de overheid en ze hebben eigen rechten, zoals het recht om gehoord te worden en om bij te dragen aan de sociale groep of gemeenschap. Hoe jong een kind ook is, hij of zij kan door non-verbale signalen of met taal aangeven wat belangrijk is. Kinderen moeten ervaren dat er rekening met ze gehouden wordt en dat zij er als individu toe doen. Kinderen hebben vanaf 1995 dus officieel recht op inspraak in hun leefomgeving. En daarom is het vanzelfsprekend dat ze dit doorgevoerd wordt op de buitenschoolse opvang. Want anders heb je geen respect voor het kind.
2.2.4 KINDERPARTICIPATIE IS EEN BASISHOUDING
Zoals in het vorige hoofdstuk al is gezegd is kinderparticipatie een basishouding. Het moet een rode draad zijn in het werk van pedagogisch medewerkers. De BSO kan eigenlijk niet om kinderparticipatie heen. Want als een pedagogisch medewerker niet luistert naar het kind, is er een grote kans dat het kind zich gaat afzetten. Dit vond pedagoog Malaguzzi, grondlegger van de Reggio Emilia pedagogiek, ook. Kinderen moeten voor vol worden aangezien. Een kind heeft wel honderd talen om zich uit te drukken. Ze gebruiken hiervoor hun natuurlijke talen of expressiemiddelen zoals woorden, bewegen, bouwen, drama en muziek (Edwards, Gandini, & Forman, 1998). Pedagogisch medewerkers moeten goed luisteren naar deze talen en kinderen helpen hun ideeën te uiten en te verwezenlijken. Ook moeten ze kinderen aanmoedigen om zelf beslissingen te nemen en keuzes te maken over de activiteit waar ze mee bezig willen zijn. Kinderen krijgen hierdoor meer vertrouwen in hun intellectuele vaardigheden.
8
2.2.5 KINDEREN HEBBEN HET MEER NAAR HUN ZIN
Er wordt vaak vergeten dat niet alleen de ouders, maar ook de kinderen klant zijn bij de buitenschoolse opvang. Het is belangrijk dat kinderen het naar hun zin hebben op de BSO. De BSO is namelijk een tweede thuis voor de kinderen, waar ze vaak vele jaren achtereen komen. Als je bijvoorbeeld een nieuwe speelplaats voor kinderen aanlegt doe je dat in de eerste plaats voor de kinderen. Zij moeten het leuk en uitdagend vinden om er te spelen. Daarom is het belangrijk om erachter te komen wat kinderen willen. Als kinderen inspraak krijgen over de inrichting van de speelplaats zal deze beter aansluiten op hun wensen en zullen ze ook meer plezier hieraan beleven. En als kinderen het naar hun zin hebben op de bso zijn ouders over het algemeen ook tevreden over de bso.
2 . 3 B O UW S T E NE N V O OR E E N M E T H O D I S C H E A A NP A K
2.3.1 BASISHOUDING: RESPECTVOL OMGAAN MET KINDEREN
Het respectvol omgaan met kinderen is een basisvoorwaarde voor het werken met kinderen en kinderparticipatie. Respectvol omgaan betekent in de eerste plaats dat je respect hebt voor de eigenheid van het kind. Je moet een kind niet willen vormen naar hoe jij wil dat het moet zijn. Een kind is zelf al iemand. Het kind heeft het recht om te zijn zoals het is (Berding, 2005). Elk kind heeft een ander karakter, ritme of andere interesses. Pedagogisch medewerkers moeten niet alleen deze verschillen aanvaarden, maar er ook op een creatieve manier mee omgaan. Elk kind heeft zijn eigen talenten. Deze talenten moeten gestimuleerd worden. Niet alleen het individuele kind maar ook de groep wordt er rijker door. Hetzelfde geldt voor het aanbieden van activiteiten. Je moet voorkomen dat je zelf in je enthousiasme activiteiten gaat bedenken die misschien helemaal niet bij de kinderen aansluiten. Om te kunnen aansluiten bij de interesses van kinderen is het belangrijk veel met kinderen te praten. Hierbij beschouw je het kind als gelijkwaardig. Het is een dialoog. Je praat met kinderen en niet tegen ze. Pedagogisch medewerkers waken tijdens deze dialogen ervoor niet zelf in te vullen wat het kind denkt of voelt. Ze luisteren goed naar het kind, stellen vragen en wachten rustig op antwoord. Ze laten zich door het kind leiden. Een ander aspect van de basishouding is dat je kinderen keuzemogelijkheden geeft. Dit hoeven geen grote dingen te zijn. Meestal gaat het om kleine maar wel om heel tastbare dingen zoals bijvoorbeeld kiezen wat je op je boterham wilt.
2.3.2 OBSERVEREN: KIJK GOED NAAR DE SIGNALEN
Als pedagogisch medewerker moet je een gevoeligheid hebben of ontwikkelen voor signalen van kinderen. Hoe zitten ze in hun vel? Wat vinden ze leuk, interessant, spannend of saai? Om erachter te komen wat kinderen bezighoudt moet je ze observeren. Daarbij moet je letten op verbale maar ook non-verbale signalen. Dat betekent dat je actief moet luisteren naar de kinderen en kijken naar wat ze doen en leuk vinden. De pedagogisch medewerker moet openstaan voor ideeën, initiatieven en meningen van alle kinderen. Het is een houding die elke pedagogisch medewerker moet laten zien op de groep.
9
2.3.3 ONDERZOEKEN: KINDEREN STIMULEREN
Alleen observeren en signaleren is niet genoeg. Je moet als pedagogisch medewerker kinderen actief stimuleren tot het meedenken en meebeslissen over de buitenschoolse opvang. Door bewust situaties te creëren lok je kinderen uit om hun mening en wensen kenbaar te maken. Om dit te kunnen doen zijn een hebben pedagogisch medewerkers een aantal vaardigheden nodig Zij moeten in de eerste plaats goed informatie kunnen overbrengen. De pedagogisch medewerker geeft informatie over de onderwerpen waar de kinderen over mee mogen denken en beslissen. Deze informatie past de pedagogisch medewerker zodanig aan, dat het aansluit bij het niveau en interesse van het kind. Naast het geven van informatie moeten pedagogisch medewerkers ook de grenzen van kinderparticipatie aangeven. Pedagogisch medewerkers hebben een beter inzicht in grenzen dan kinderen. Zij moeten daarom duidelijke en grenzen en kaders aangeven van wat wel en niet kan binnen de buitenschoolse opvang. Op een bso is het belangrijk dat kinderen weten welke grenzen er zijn, want kinderen hebben deze duidelijkheid nodig. Duidelijkheid bieden kan alleen door het opstellen van regels en afspraken. Pedagogisch medewerkers kunnen de regels en afspraken het beste met de kinderen maken. Door het betrekken van kinderen bij de regels zullen kinderen begrijpen waarom ze gelden en zullen ze zich sneller aan deze regels houden omdat ze achter deze regels staan. Naast het opstellen en bespreken van regels moet een pedagogisch medewerker ook kaders aangeven waarbinnen kinderen hun ideeën vorm mogen geven. Voorbeelden van kaders zijn het budget en de praktische haalbaarheid. Een uitstapje naar Disneyland is bijvoorbeeld te duur en praktisch ook niet haalbaar. Als de groepsleiding deze grenzen niet van te voren aangeeft zullen veel voorstellen afgewezen worden. Het gevolg is dat kinderen dan geen zin meer hebben om iets voor te stellen.
2.3.4. WERKVORMEN
MOZAIEKMETHODE: AANSLUITEN BIJ DE TAAL VAN HET KIND. Er zijn verschillende werkvormen om kinderen bewust uit te lokken om hun mening en wensen kenbaar te maken. De meest voorkomende werkvormen die gebruikt worden bij kinderparticipatie de kindervergadering, de enquête en de ideeënbus zijn (Vroonhof, 2007). Maar welke werkvormen zijn het beste? En zijn er werkvormen die je altijd moet gebruiken? Op deze vragen is geen pasklaar antwoord. Wel is het belangrijk is dat je alle kinderen stimuleert tot participatie de BSO en daarom zul je werkvormen moeten gebruiken die aansluiten bij de interesse en leeftijd. Kortom het moet aansluiten bij de “taal van elk kind”. En dat betekent dat er veel verschillende werkvormen aangeboden moeten worden voor jong en oud maar dat er ook verschillende manieren aangeboden moeten worden voor kinderen om zich te uiten. Dit kan door middel van vertellen, tekenen, schrijven, foto‟s maken, schilderen enzovoort. Men noemt dit de mozaïekmethode (Clark 2005,2007). Kinderen kunnen zowel visueel en verbaal uitdrukking geven van hun perspectief op de BSO (Van Keulen, & Schepers, 2008). Om ervoor te zorgen dat iedereen kan meeleven, meepraten en meedenken moeten al deze uitingen worden vastgelegd. Dit maakt het participatieproces transparant en democratisch. Dit kan door de pedagogisch medewerkers worden gedaan maar ook door de kinderen. Hieronder staan een aantal verschillende werkvormen gericht op de verschillende leeftijden en uitingen van kinderen:
10
VERBALE UITINGEN Als pedagogisch medewerker kun je ingaan op signalen van kinderen door met ze te praten. Je kunt als pedagogisch medewerker individuele gesprekjes met kinderen voeren maar dit kunnen ook groepsgesprekken zijn. Als kinderen bijvoorbeeld aangeven dat ze iets niet leuk vinden ga dan met kinderen in gesprek en kijk of er een oplossing gezocht kan worden voor het probleem. Dit kan soms direct, maar soms is het beter om dit met andere kinderen of het team te bespreken en er later op terug te komen. Ook kinderen kunnen elkaar bevragen door middel van bijvoorbeeld interviews. De meeste gebruikte gespreksvorm van kinderparticipatie is de kinderraad of kindervergadering. Vergaderen kan met alle kinderen maar ook met een afvaardiging van de kinderen. Deze afvaardiging kan bestaan uit een vaste groep kinderen, die door de andere kinderen gekozen is of telkens uit andere kinderen. Omdat vergaderen vaardigheden vereist zoals discussiëren en samen oplossingen bedenken is deze vorm vooral geschikt voor oudere kinderen. Je kunt met de kinderen beslissen welke vorm zij willen. Het is belangrijk dat de uitkomsten van het overleg worden teruggekoppeld naar de groep. Dit kan door middel van een krantje of een presentatie (Rijnen & Schreuder, 1997). SCHRIFTELIJKE UITINGEN De meest gebruikte vorm van het vastleggen van schriftelijke uitingen is een vragenlijst. oudere kinderen kunnen de lijst zelf invullen en de jongere kinderen kunnen bevraagd worden door de oudere kinderen. Het stellen van de juiste vragen is alleen minder makkelijk dan het lijkt. Kinderen hebben namelijk de neiging om positief of ontwijkend op vragen te antwoorden. Daarnaast dienen waarom-vragen vermeden te worden omdat kinderen zich anders moeten verdedigen. Het beste is om zoveel mogelijk open vragen te stellen. Daarnaast is het ook handig om een vaste plek te hebben waar kinderen op elk moment van de dag hun ideeën kwijt kunnen. Dit kun je doen door bijvoorbeeld een ideeënbus neer te zetten waar ze hun ideeën in kunnen stoppen. Ze kunnen hun ideeën op verschillende manieren weergeven zoals bijvoorbeeld opschrijven of tekenen. Deze briefjes dienen dan wel op een moment besproken te worden, bijvoorbeeld tijdens de vergaderingen en teruggekoppeld aan alle kinderen. Als laatste is het ook leuk om een kinderkrant te maken. Dit vergt echter wel wat tijd. Van te voren moet bedacht worden voor wie de krant is bedoeld, voor kinderen of ook voor ouders?. Kinderen die willen kunnen plaatsnemen in de redactie. De pedagogisch medewerker spreekt samen met de kinderen af wie wat doet en wanneer het af moet zijn. De jongere kinderen kunnen ook helpen door tekeningen te maken (Rijnen & Schreuder, 1997). ANDERE UITINGEN Naast verbale en schriftelijke uitingen kun je kinderen ook op nog heel veel andere manieren betrekken bij kinderparticipatie. Je kunt kinderen foto‟s laten maken van leuke activiteiten, ze een spel laten doen, een toneelstuk spelen over regels op de BSO of een nieuwe inrichting laten knutselen of bouwen. DE ROL VAN DE PEDAGOGISCH MEDEWERKER Bij het uitvoeren van deze werkvormen is het belangrijk dat pedagogisch medewerkers de kinderen verantwoordelijkheid geven voor het uitvoeren van hun ideeën. De pedagogisch medewerker heeft dus een terughoudende rol. Ze komt dus niet direct zelf met oplossingen, maar geeft de kinderen de gelegenheid om zelf oplossingen te bedenken en deze uit te voeren
11
(Berding, 2005). Je kunt dit vergelijken met de rol als coach. Bespreek bijvoorbeeld wat er nodig zou zijn om dit idee te realiseren en verdeel met elkaar de taken. Daarna is het de bedoeling daar iets met de wensen en mening van de kinderen te doen. Pedagogisch medewerkers moeten kinderen duidelijk zeggen of schrijven wat ze met de resultaten gaan doen. Je kunt natuurlijk niet met alle wensen en ideeën iets doen. Maar het is wel belangrijk dat ze weten waarom er wel of niet besloten is tot het uitvoeren van de plannen. Anders voelen kinderen zich niet serieus genomen. 2 . 4 . V A L K U I L E N E N K N E L P U NT E N B I J D E U I T V OE R I N G V A N K I N DE R P A R T I C I P A T I E
2.4.1 GEBREK AAN MOTIVATIE
Zoals niet iedereen van knutselen houdt zal ook niet iedereen even gemotiveerd zijn voor kinderparticipatie dan anderen. Dat is op zich ook niet zo erg. Niet iedereen heeft er feeling mee. Het is echter wel belangrijk dat iedereen de uitgangspunten van kinderparticipatie onderschrijft die het team met elkaar heeft vastgesteld. Een verminderde motivatie kan ook voortkomen uit vooroordelen. Soms zijn pedagogisch medewerkers bang dat kinderen over hen heen gaan lopen. Daarnaast kunnen ze ook angst hebben omdat ze niet voldoende kennis en vaardigheden hebben over kinderparticipatie. Het management voor de BSO kan hier iets aan doen. Hieronder is daarover meer te lezen.
2.4.2 HET ONTBREKEN VAN KENNIS EN VAARDIGHEDEN
Op de opleiding van het sociaal pedagogisch werk wordt er geen aandacht besteed aan kinderparticipatie (van Dijk, 2010). Kinderparticipatie is voor pedagogisch medewerkers dus een nieuw begrip. Daarom moeten kinderopvangorganisaties als ze met kinderparticipatie beginnen, de groepsleidsters hierin goed trainen en begeleiden. Vaak wordt er wel een training gegeven en samen een opzet voor kinderparticipatie gemaakt maar daarna is verdere stimulering en begeleiding nodig omdat een lang ontwikkelingsproces is waar medewerkers in moeten groeien. Daarnaast moet je als groepsleiding beschikken over een aantal vaardigheden in het werken met vooral oudere kinderen. Pedagogisch medewerkers worden hier in hun opleiding vaak niet in geschoold. Zij dienen daarin dus ook goed begeleid te worden.
2.4.3 KINDERPARTICIPATIE IS GEEN VERPLICHTING
Kinderparticipatie moet geen verplichting zijn voor kinderen, want de bso is de vrije tijd van de kinderen. Ze moeten wel allemaal uitgenodigd worden tot participeren, maar beslissen uiteindelijk zelf of ze mee willen doen. De kinderen die het leuk vinden doen mee. Dat betekent niet dat alleen deze kinderen beslissen over de bso. Zij moeten de andere kinderen erbij te betrekken door bijvoorbeeld reacties te vragen van hen of de resultaten te presenteren aan de groep (Rijnen & Schreuder, 1997).
2.4.4 ECHT IETS DOEN MET DE IDEEËN
Het is belangrijk dat je als pedagogisch medewerker iets doet met de ideeën van de kinderen. Kinderen raken namelijk gedemotiveerd als ze merken dat ze wel iets mogen zeggen maar dat er niets mee gedaan wordt. Dat betekent natuurlijk niet dat je alles wat ze zeggen moet
12
honoreren, maar wel moet proberen te streven naar oplossingen binnen de aangegeven grenzen (Rijnen & Schreuder, 1997).
2.4.5 SCHIJNPARTICIPATIE OF ECHTE PARTICIPATIE?
Hoe goed de bedoelingen van pedagogisch medewerkers ook zijn, soms is kinderparticipatie niet wat het lijkt te zijn. Het is meer schijn dan werkelijkheid. Het is belangrijk om hier alert op te zijn, want anders stap je in deze valkuil. Participatie heeft verschillende niveaus. De Winter (1995) besteedt aandacht aan deze niveaus door middel van de participatieladder van Roger Hart. Het is ook voor de buitenschoolse opvang een bruikbaar instrument om te kijken hoever een BSO gaat in het laten participeren van kinderen: de kind niet zien als klant maar als deelnemer. Hart heeft graden an participatie uitgezet op een ladder met acht sporten. Onderaan de ladder, staan drie vormen participatie die ook wel schijnparticipatie worden genoemd. We hebben het dan over manipulatie, decoratie en afkopen (zie figuur 5). Naast deze drie niveaus van schijnparticipatie zijn er vijf niveaus die zich wel richten op kinderparticipatie. Dit zijn: in opdracht maar geïnformeerd, geconsulteerd en geïnformeerd, initiatief bij volwassenen, kinderen beslissen mee, ,initiatief en leiding bij kinderen, initiatief bij kinderen, kinderen en volwassenen beslissen samen. Het is belangrijk dat BSO‟s kritisch kijken naar de invulling van kinderparticipatie en erop letten dat ze niet aan schijnparticipatie doen. Bron: Handboek voor jongerenparticipatie (2003)
Fig.1 Participatieladder ’t Hart BR.Hart
13
2 . 5 K I N DE R P A R T I C I P A T I E E E N S T R U C T U R E L E P L E K G E V E N
2.5.1 DE TWEESPORENAANPAK
Ondanks het feit dat kinderparticipatie op veel BSO‟s wordt uitgevoerd is het begrip nog niet voldoende ingeburgerd op de werkvloer. Het kan dus zijn dat het nog niet goed geïntegreerd is in het dagelijks werk en in de organisatie. Het is echter wel belangrijk dat kinderparticipatie een integraal onderdeel van het dagelijks werken met kinderen wordt. Alleen dan zorg je ervoor dat kinderparticipatie levend blijft en niet verwatert. Daarom is het belangrijk dat je kinderparticipatie niet alleen in praktijk brengt maar ook opneemt in het beleid zodat kinderparticipatie een structureel onderdeel wordt van het werk. Dit heet de tweesporenaanpak. De “tweesporenaanpak” bestaat uit twee onderdelen: het opnemen van kinderparticipatie in het beleid en het in de praktijk brengen van kinderparticipatie (Vleesenbeek & Kamminga, 2005). 1. KINDERPARTICIPATIE OPNEMEN IN HET BELEID Als eerste is het belangrijk dat kinderparticipatie opgenomen wordt in het beleid. Om dit goed te kunnen doen moet je als organisatie eerst duidelijke afspraken maken over de visie, doelstellingen en werkwijze. Het is belangrijk dat zowel het management als de pedagogisch medewerkers achter deze punten staan. De afspraken worden op papier gezet en zo verwerkt in het pedagogisch beleid. zodat het voor iedereen voelbaar en zichtbaar is. Dat betekent dat participatief werken op alle niveaus doorgevoerd moet worden (Van Dijk, 2010). Hierbij kun je denken aan het opnemen van kinderparticipatie in het functieprofiel en de sollicitatiegesprekken. 2. KINDERPARTICIPATIE ALS STRUCTUREEL ONDERDEEL OP DE WERKVLOER Ten tweede moet kinderparticipatie als een rode draad door het dagelijks werk gaan lopen. Zoals hiervoor al gezegd is, is kinderparticipatie namelijk niet alleen een activiteit, maar ook een houding. Pedagogisch medewerkers hebben een grote rol bij het succesvol uitvoeren van kinderparticipatie. Ze moeten een participerende houding hebben waarbij ze letten op signalen van kinderen, maar kinderen ook stimuleren om te participeren. Zij kunnen dit doen door kinderen handreikingen te bieden om hun mening en ideeën te uiten op verschillende manieren. Ze kunnen dit doen door dit bijvoorbeeld op te schrijven, te tekenen, te vertellen of uit te beelden. Maar kinderparticipatie is niet alleen meedenken, maar ook meedoen. Als je wilt dat kinderparticipatie beklijft dan moet je een stap verder gaan. Je zult kinderen verantwoordelijk moeten laten maken voor de resultaten van de kinderinspraak. Dat kun je doen door kinderen nauw te betrekken bij de uitvoering ervan. Een voorbeeld hiervan is dat kinderen bij de aanschaf van nieuwe spullen in het hele proces worden betrokken. Ze denken na over wat ze willen hebben, schrijven dit op en kopen met de pedagogisch medewerker de spullen.
14
2.5.2 INPLANNEN EN UITVOEREN VAN ACTIVITEITEN
Om kinderparticipatie ingebed te krijgen moet je regelmatig verschillende activiteiten en werkvormen aanbieden om kinderparticipatie te stimuleren. Deze activiteiten kunnen voor de kinderen visueel gemaakt worden, door bijvoorbeeld de tijden van de kindervergaderingen zichtbaar te maken. Voor kinderen moet het doel van de activiteit ook duidelijk zijn. En er moet niet te lang overheen gaan voordat er iets gebeurt. Kinderparticipatie blijft dan ook voor de kinderen levend. 2.5.3 REGELMATIG EVALUEREN
Het beleid rondom kinderparticipatie dient levend te worden gehouden door het regelmatig te bespreken, evalueren en eventueel aan te passen. Daarmee voorkom je dat het onderwerp wegzakt. Naast het evalueren van het beleid is het ook belangrijk om kinderparticipatie op de werkvloer regelmatig te evalueren. Het onderwerp dient regelmatig op de agenda gezet worden zodat het tijdens teamvergaderingen besproken kan worden. Aan de hand van de evaluaties kunnen positieve punten en knelpunten besproken worden. Daardoor blijft kinderparticipatie levend en in ontwikkeling.
2.5.4 OUDERS BETREKKEN
Kinderen zijn de belangrijkste gebruikers van de BSO, maar ouders zijn ook “klant”. Kinderparticipatie en ouderparticipatie zijn daarom nauw met elkaar verbonden. Als ouders en kinderen voelen dat hun inbreng wordt gewaardeerd, dan zullen ze zich medeverantwoordelijk voelen voor de BSO. Ouders dienen geïnformeerd te worden over kinderparticipatie. Van nature willen ze vaak weten waar kinderen mee bezig zijn. En soms is ook toestemming van ouders nodig bij een bepaalde vorm van kinderparticipatie bijvoorbeeld of ze mogen zwemmen.
15
2.6 SAMENVATTING EN CONCLUSIE S
Kinderparticipatie is meer dan kinderen mee laten denken en mee laten beslissen. Het is ook een houding, namelijk luisteren naar “de honderd talen” van kinderen, maatschappelijk ingebed in het begrip “burgerschapsvorming”. De buitenschoolse opvang kan niet om kinderparticipatie heen. Zonder kinderparticipatie zou men het kind niet voor vol aanzien. Een kind heeft net als volwassenen rechten en dus ook het recht om mee te denken en te beslissen over zaken op de BSO. En kinderen zouden zich gaan afzetten als je niet naar hen luistert. Daarnaast is kinderparticipatie goed voor de ontwikkeling van kinderen en bereid ze voor op het functioneren in de maatschappij. Steeds meer buitenschoolse opvangcentra nemen kinderparticipatie serieus. Om kinderparticipatie in praktijk te brengen moeten pedagogisch medewerkers eerst voldoende kennis en vaardigheden hebben om kinderparticipatie uit te voeren. Dit vraagt veel van pedagogisch medewerkers. Er is vaak extra scholing nodig omdat kinderparticipatie niet in de opleiding aan bod komt. Bij het uitvoeren van kinderparticipatie is het belangrijk dat pedagogisch medewerkers kinderparticipatie niet alleen als activiteit maar ook als houding zien. Dit moet ook terug te zien zijn in hun gedrag naar kinderen toe. De groepsleiding luistert goed en let op de signalen van kinderen. Ze stimuleren de kinderen om hun wensen en ideeën te uiten op verschillende manieren. Kinderparticipatie moet op de groep terug te zien als een rode draad die vervlochten is met de andere bezigheden op de groep. Er zijn werkvormen die structureel terugkomen bijvoorbeeld de kindervergadering maar er wordt ook ingespeeld in incidentele wensen of behoeftes van de kinderen. De werkvormen zijn zowel gericht op jonge als oudere kinderen omdat ieder kind de kans moet krijgen mee te denken en te beslissen. Met de wensen en ideeën van de kinderen moet vervolgens ook daadwerkelijk iets gedaan worden. Ook is het belangrijk dat kinderparticipatie regelmatig besproken en geëvalueerd wordt in het team. Dit kan op een teamoverleg maar ook tussendoor. Hierdoor blijft kinderparticipatie niet alleen levend maar kan het ook steeds weer verbeterd worden. Daarnaast heeft het management de taak om kinderparticipatie op te nemen in het beleid. In het beleid staan afspraken over de visie, doelstellingen en werkwijze. Dit is het fundament dat richting en houvast biedt om kinderparticipatie in de praktijk te brengen. Het uitvoeren in de praktijk en het opnemen in het beleid wordt de tweesporenaanpak genoemd. Deze aanpak moet ervoor zorgen dat kinderparticipatie ingebed raakt op de werkvloer. De vraag is echter of kinderparticipatie op dit moment goed ingebed is in de buitenschoolse opvang. Uit onderzoek blijkt immers dat het management zich afvraagt of kinderparticipatie goed is “ingeburgerd” op de werkvloer en vind dat aandacht voor ontwikkeling van kinderparticipatie op zijn plaats is (de Man & Genderen, 2009). Daarnaast merk ik uit eigen ervaring dat kinderparticipatie niet goed beklijft in de BSO. Nadat het geïmplementeerd is iedereen enthousiast maar snel daarna zakt het weg en wordt er weinig meer mee gedaan. Ik vraag me af of dit voor andere BSO‟s ook geldt. In hoeverre is het begrip kinderparticipatie eigenlijk ingebed in andere BSO‟? Is het vervlochten in de organisatie, het beleid en in het dagelijks werk van pedagogisch medewerkers of is het inmiddels ook weggezakt? Deze vragen wil ik gaan beantwoorden in mijn onderzoek.
16
2 . 7 ON D E R Z OE K S V R A GE N
2.7.1 PROBLEEMSTELLING
Naar aanleiding van de conclusie kom ik tot de volgende probleemstelling: In hoeverre is kinderparticipatie “ingebed in de buitenschoolse opvang?” 2.7.2 DEELVRAGEN
Bij deze probleemstelling horen drie deelvragen: 1. In hoeverre worden de bouwstenen van kinderparticipatie toegepast in de praktijk? 2. Is kinderparticipatie een structureel onderdeel geworden van het werk of is het nog iets incidenteels? 3. Zijn er oorzaken en knelpunten te vinden waarom kinderparticipatie wel of niet goed ingebed is in de organisatie?
17
3. METHODE VAN ONDERZOEK 3 . 1 K A R A K T E R I S T I E K V A N H E T ON DE R Z OE K
Het onderzoek dat is uitgevoerd, is beschrijvend van aard. Ik heb voor een beschrijvend onderzoek gekozen omdat ik nauwkeurig in kaart wilde brengen in hoeverre kinderparticipatie op dit moment is ingebed in de buitenschoolse opvang. Ik lette daarbij op bepaalde aspecten van kinderparticipatie namelijk de bouwstenen (basishouding, observeren, onderzoeken en communicatie), de inbedding in het beleid en op de werkvloer en de knelpunten. In de figuur hieronder staat het design van het onderzoek. Eerst wordt gemeten in hoeverre kinderparticipatie is ingebed in de BSO. Vervolgens worden er aanbevelingen gegeven om kinderparticipatie te verbeteren in de buitenschoolse opvang.
O1 Xe O1: Meting Xe: aanbevelingen
3 . 2 P R O E F P E R S O NE N
De betrokken proefpersonen waren pedagogisch medewerkers van vier verschillende organisaties met meerdere buitenschoolse opvangcentra en kinderdagverblijven. De belangrijkste voorwaarde voor het kiezen van deze instellingen was, dat ze bezig moesten zijn met kinderparticipatie. Omdat ik al veel werkervaring heb als pedagogisch medewerker heb ik als eerste de instelling waar ik nu werk betrokken bij het onderzoek. Daarnaast heb ik twee instellingen benaderd waar ik zelf gewerkt heb en waarvan ik wist dat ze met kinderparticipatie bezig waren. Een van deze instellingen is een landelijke instelling, dat wil zeggen dat zij vestigingen in het hele land hebben. Zij hebben verschillende soorten BSO‟s, waaronder een sport BSO. De tweede instelling zit alleen in Capelle aan den IJssel. Deze is al vrij ver met het doorvoeren van kinderparticipatie in hun organisatie en heeft een overkoepelende kinderraad. De laatste instelling heb ik gekozen omdat ik zag dat deze instelling een 8+ BSO had. Ik wilde hier graag een onderzoek doen om te kijken hoe zij kinderparticipatie vormgeven op hun BSO.Het totale aantal proefpersonen van deze instellingen was 23. Deze groep was zeer divers met betrekking tot leeftijd en ervaring in het werk als pedagogisch medewerker. Bij twee organisaties waren de proefpersonen afkomstig van dezelfde BSO en bij de andere twee organisaties waren er proefpersonen van verschillende BSO‟s. Voor de interviews heb aan de locatiemanagers van deze instellingen gevraagd of er iemand beschikbaar was om een interview met mij te doen over kinderparticipatie. Zij hebben dus de personen voor het interview bepaald en daardoor ook de vestigingen waar ik de interviews ging doen. De interviews zijn gehouden op buitenschoolse opvangcentra in de regio Rotterdam.
18
3 . 3 M E E T I N S T R UM E NT E N
3.3.1 DE VRAGENLIJST
In dit onderzoek is gebruik gemaakt van twee meetinstrumenten: een vragenlijst en een interview. Ik heb voor deze combinatie gekozen omdat deze methodes elkaar goed aanvullen. De vragenlijst bestond uit 37 stellingen over verschillende aspecten van kinderparticipatie. De vragenlijst is bedoeld om een goed beeld te krijgen in hoeverre de aspecten van kinderparticipatie ingebed zijn in de buitenschoolse opvang. De aspecten basishouding, observeren, onderzoeken en communicatie horen bij deelvraag een. De aspecten opnemen in het beleid en inbedding op de werkvloer horen bij deelvraag twee en het aspect knelpunten hoort bij deelvraag drie. Over elk aspect zijn een aantal vragen gesteld. De vragenlijst heeft een vijfpuntsschaal met de antwoordcategorieën: “geheel oneens”, “oneens”, “geen mening”, “mee eens” of “geheel mee eens”. Pedagogisch medewerkers hebben de vragenlijst zelfstandig ingevuld. De resultaten van de vragenlijst zijn makkelijk te verwerken in SPSS waardoor er bewerkingen uitgevoerd kunnen worden zoals het berekenen van gemiddelden en verschillen. 3.3.2 HET INTERVIEW
Naast de vragenlijst ga ik een interview doen waarbij ik dieper op het onderwerp “kinderparticipatie” in zal gaan. Het doel hiervan is om meer aanvullende informatie te krijgen over het onderwerp. Ik ga het interview doen met vier pedagogisch medewerkers, een van elke organisatie. Het interview bevat 17 open vragen die gaan, net als de vragenlijst, over de aspecten van kinderparticipatie (bouwstenen, werkvloer, beleid en knelpunten) De vragen en aspecten hadden wel een andere volgorde. Ik wilde met het interview de volgende vragen beantwoorden: Wat houdt kinderparticipatie in voor pedagogisch medewerkers op de BSO? Welke houding nemen pedagogisch medewerkers aan ten opzichte van kinderen? Hoe observeren pedagogisch medewerkers kinderen? Op welke manieren onderzoeken pedagogisch medewerkers welke wensen en ideeën de kinderen hebben? Hoe communiceren pedagogisch medewerkers met kinderen? Wat staat er volgens pedagogisch medewerkers over kinderparticipatie in het beleid? Hoe vanzelfsprekend is kinderparticipatie voor pedagogisch medewerkers op de groep? Hoe zichtbaar is kinderparticipatie op de groep? In hoeverre worden ouders en kinderen geïnformeerd over kinderparticipatie? Zijn er knelpunten waar pedagogisch medewerkers tegenaan lopen?
19
3 . 4 P R O C E D UR E
Stap 1: Organisaties benaderen Als eerste heb ik vier organisaties benaderd om te vragen of zij mee wilden doen aan het onderzoek. Deze organisaties stemden allemaal in om mee te werken. Datum: April 2010 Stap 2: Interviews doen Vervolgens ben ik begonnen met het afnemen van de interviews met vier medewerkers van de verschillende organisaties. Data: 20 mei, 26 mei, 27 mei en 7 juni 2010 Stap 3: Interviews uitwerken Deze interviews heb ik uitgewerkt en gemaild naar de organisaties. Na het laatste interview op 7 juni heb ik van alle gegevens van de interviews een samenvatting gemaakt. Data: 10 juni mailen organisaties, 11 juni samenvatting. Stap 4: Vragenlijst in laten vullen Donderdag 3 juni: Vragenlijst gemaild naar twee organisaties. Bij de andere organisaties heb ik een papieren versie afgegeven. De pedagogisch medewerkers hebben een week gehad om hun vragenlijst in te vullen en te mailen of in te leveren bij mij (in papieren versie). Stap 5: Data-analyse Data-analyse: De ingevulde vragenlijsten zijn verwerkt in het programma SPSS. Vervolgens heb ik analyses en tabellen gemaakt en deze verwerkt in het onderzoek. Datum:11 juni tot en met 5 juli 2010 Stap 6: Conclusie Conclusie, deze vormt de basis voor het maken van een actieplan om kinderparticipatie te verbeteren op de BSO. Datum: eind juli 2010
20
3 . 5 DA T A - A NA L Y S E
3.5.1 DE VRAGENLIJST
Met behulp van de vragenlijst wil ik te weten komen: Wat de totale gemiddelde score van alle aspecten (aspect 1 tot en met 7) is. Wat de totale gemiddelde score van de aspecten van deelvraag 1 (houding, observeren, onderzoek en communicatie) is. Wat de gemiddelde score van de aspecten van deelvraag 2 (beleid en werkvloer) is. Wat de gemiddelde score van het aspect “knelpunten” van deelvraag 3 is. Wat de gemiddelde score van elke deelvraag afzonderlijk is. In hoeverre het gemiddelde van de afzonderlijke deelvragen afwijken van het gemiddelde van deelvraag 1, 2 of 3. DEELVRAAG 1: IN HOEVERRE WORDEN DE BOUWSTENEN PARTICIPATIE TOEGEPAST IN DE PRAKTIJK?
VAN
KINDER-
Kinderparticipatie heeft vier bouwstenen. Dit zijn: basishouding, observeren, onderzoeken en communicatie. Over elk aspect worden vragen gesteld. A. Basishouding: Vraag 1 tot en met 6 geven antwoord op de vraag in hoeverre de pedagogisch medewerkers een participerende houding aannemen naar kinderen toe. B. Observeren: Vraag 7 tot en met 9 geven antwoord op de vraag of pedagogisch medewerkers kinderen observeren, openstaan voor hun mening of ideeën, en alert zijn op signalen van kinderen. C. Onderzoeken: Vraag 10 en 11 geeft antwoord op de vraag of pedagogisch medewerkers bewust onderzoek doen naar de mening en ideeën van de kinderen en de kinderen laten weten wat ze ermee gaan doen. D. Communicatie: Vraag 12 tot en met 16 geeft antwoord op de vraag of: Er verschillende werkvormen en communicatiemiddelen worden toegepast Er duidelijk gecommuniceerd wordt met de kinderen zodat ze weten waar ze over mee mogen denken en beslissen en waar de grenzen liggen. Hoe pedagogisch medewerkers zich opstellen naar kinderen toe. Welke analyses er zijn gebruikt: Berekening van de gemiddelde score van de aspecten van deelvraag 1 (houding, observeren, onderzoek en communicatie). Berekening van de gemiddelde score van elke vraag afzonderlijk. Daarbij worden de scores verdeeld in scores boven het gemiddelde en scores beneden het gemiddelde.
21
Berekenen van het eventuele significant verschil tussen de gemiddelden van de subgroepen houding, observeren, onderzoek en communicatie op het gebied van werkervaring. DEELVRAAG 2: IS KINDERPARTICIPATIE EEN STRUCTUREEL GEWORDEN VAN HET WERK OF IS HET NOG IETS INCIDENTEELS?
ONDERDEEL
Om deze vraag te kunnen beantwoorden moeten er vragen gesteld worden over de theoretische inbedding, oftewel het beleid en over de praktische inbedding, oftewel de werkvloer. Vraag 17 tot en met 19 geeft antwoord op de vraag in hoeverre kinderparticipatie ingebed is in het beleid. Vraag 20 tot en met 30 geeft antwoord op de vraag in hoeverre kinderparticipatie is ingebed op de werkvloer. Welke analyses er zijn gebruikt: Berekening van de totale gemiddelde score van met betrekking tot de aspecten 5 en 6. (“ aspect 5: opnemen in het beleid” en “aspect 6: inbedding op de werkvloer” bij elkaar opgeteld) Berekening van de gemiddelde score van elke vraag afzonderlijk. Daarbij worden de scores verdeeld in scores boven het gemiddelde en scores beneden het gemiddelde. Berekening van het eventuele significante verschil tussen de gemiddeldes van de aspecten beleid en werkvloer vergeleken met de scores van de bouwstenen (boven gemiddeld en beneden gemiddeld). DEELVRAAG 3: ZIJN ER OORZAKEN EN KNELPUNTEN TE VINDEN WAAROM KINDERPARTICIPATIE WEL OF NIET GOED INGEBED IS IN DE ORGANISATIE? Vraag 31 tot en met 37 geeft antwoord op de vraag of er knelpunten zijn waar pedagogisch medewerkers tegenaan lopen bij het uitvoeren van kinderparticipatie. Dit zijn ook mogelijke oorzaken zijn waardoor kinderparticipatie wel of niet goed ingebed is op de BSO. Welke analyses er zijn gebruikt: Berekening van de gemiddelde score van de aspecten van deelvraag 3 (aspect 7, knelpunten) Berekening van de gemiddelde score van elke vraag afzonderlijk. Daarbij worden de scores verdeeld in scores boven het gemiddelde en scores beneden het gemiddelde. Ervaring met kinderparticipatie Berekening van de totale gemiddeldes van medewerkers die “minder dan een jaar”, “tussen een en drie jaar” en “meer dan een jaar” ervaring hebben met kinderparticipatie. Berekening van het eventuele significante verschil tussen de gemiddeldes van de subcategorieën “minder dan een jaar”, “tussen een en drie jaar” en “meer dan een jaar” ervaring met kinderparticipatie. Dit wordt berekend bij alle aspecten.
22
3.5.2 HET INTERVIEW
Bij de interviews maak ik geen statistische analyses. De data-analyse van de interviews is als volgt: Ik neem de interviews op met een memorecorder en uitgewerkt (zie bijlagen). Daarna schrijf ik een conclusie naar aanleiding van de interviews (zie paragraaf 4.6).
23
4. RESULTATEN 4 . 1 R E S P O N DE NT E N
Tabel 1 Proefpersonen, respondenten en non-respons
Verzonden Respons Non-respons
Aantal 23 17 6
Percentage 100 73 27
Er is redelijk veel non-respons (27 procent). Dit komt doordat een aantal medewerkers de lijst niet hadden ingevuld doordat ze met vakantie waren of om andere redenen de lijst niet hadden ingevuld. Ook waren er een aantal medewerkers van dezelfde groep die de vragenlijsten samen hadden ingevuld. Tabel 2 Aantal respondenten gesorteerd op werkervaring werkervaring
Aantal respondenten percentage
minder dan een jaar
6
35
meer dan een jaar
11
65
Totaal
17
100
Aan deze tabel is te zien dat ongeveer twee derde van de respondenten meer dan een jaar en een derde minder dan een jaar bij hun BSO werkten.
24
4 . 2 H E T T O T A L E GE M I D DE L DE V A N DE V R A GE NL I J S T
Tabel 3: Totaalscore van alle deelvragen N
Gem.
S.D
17
3,76
,30
Het gemiddelde van de scores van de vragenlijst is 3,76. Dit gemiddelde geeft aan dat de scores liggen tussen “geen mening en “eens”. Als je kijkt naar de standaarddeviatie hebben 95 procent van alle respondenten geantwoord tussen de 3,15 en 4,36. De scores liggen dus redelijk dicht bij elkaar.
4 . 3 DE E L V R A A G 1 I N H O E V E R R E W OR DE N D E B O UW S T E NE N V A N K I N DE R P A R T I C I P A T I E T OE GE P A S T I N D E P R A K T I J K ?
Tabel 4. Gemiddelde toepassing van de bouwstenen in de praktijk Bouwstenen
N
Gem.
S.D
Onderzoek
17
3,41
,62
Communicatie
17
3,80
,38
Observeren
17
4,29
,39
Houding
17
4,35
,33
Totaal
17
3,97
,33
De gemiddelde score van de toepassing van de bouwstenen samen is 3,97. Dat betekent dat de score vrij dicht bij “eens” ligt. Als je de scores van de bouwstenen met elkaar vergelijkt zie je dat de bouwstenen “onderzoek” en “communicatie” onder het gemiddelde liggen. De bouwstenen “observeren” en “houding” liggen boven het gemiddelde. De bouwsteen “onderzoek” scoort het laagst (score ligt tussen geen mening en eens) en de bouwsteen “houding” scoort het hoogst (score ligt tussen eens en zeer eens).
25
Tabel 5: Vragen van de aspecten houding, observeren, onderzoek en communicatie die scoren onder het gemiddelde (3,97) Deelvragen
Aspect
N
Gem.
S.D
11. In onze BSO wordt minimaal elk jaar een onderzoek naar de tevredenheid van kinderen gedaan. 15. In onze BSO worden werkvormen aangeboden voor zowel jonge als oudere kinderen. 14. Ik gebruik verschillende werkvormen die kinderparticipatie bevorderen. 10. Ik lok kinderen uit tot het geven van hun meningen en ideeën. 13. In onze BSO wordt informatie gegeven kinderen over de grenzen van kinderparticipatie, zodat ze weten wat wel en niet uitgevoerd kan worden. 17. Ik laat de kinderen weten wat we met hun ideeën en wensen gaan doen. 4.Het activiteitenaanbod sluit aan bij de interesses van de kinderen. 12. Kinderen krijgen duidelijke informatie over de onderwerpen waar ze over mogen meedenken en meebeslissen.
onderzoek
17
3,12
0,99
communicatie
17
3,35
1
communicatie
17
3,65
0,7
onderzoek
17
3,71
0,59
communicatie
17
3,71
0,77
communicatie
17
3,76
0,56
houding
17
3,88
0,78
communicatie
17
3,94
0,43
Tabel 6: Vragen van de aspecten houding, observeren, onderzoek en communicatie die scoren boven het gemiddelde (3,97) Deelvragen
Aspect
N
Gem.
S.D
7.Ik observeer kinderen om te kijken wat hen bezighoudt.
observeren
17
4,24
0,44
3.Kinderen krijgen de ruimte om hun eigen keuzes te maken 8.Ik ben alert op signalen van kinderen
houding
17
4,29
0,47
observeren
17
4,29
0,59
5.Ik neem de tijd om naar kinderen te luisteren.
houding
17
4,35
0,61
9.Ik sta open voor ideeën, initiatieven en meningen van alle kinderen. 16. Ik stimuleer de kinderen om zo veel mogelijk dingen zelf te doen. 2.Ik neem de mening van kinderen serieus.
observeren
17
4,35
0,49
communicatie
17
4,41
0,51
houding
17
4,47
0,51
6. Ik respecteer de verschillen tussen kinderen.
houding
17
4,53
0,51
1.In onze groep mag een kind zichzelf zijn.
houding
17
4,59
0,51
Het totale gemiddelde van de bouwstenen (het totale gemiddelde van de aspecten houding, observatie, onderzoek en communicatie bij elkaar opgeteld) is 3,97. Deze tabellen laten zien welke scores van de deelvragen boven het gemiddelde liggen en welke eronder.
26
Opvallend is dat het aspect onderzoek geheel onder het gemiddelde scoort. De score op de deelvraag 11 is het laagst (3,12) in vergelijking met het gemiddelde. Daarnaast zie je ook dat vijf van de zes deelvragen van het aspect communicatie lager scoren dan het gemiddelde. De score op vraag 1 is veel hoger in vergelijking met het gemiddelde (4,59). Opvallend is dat vijf van de zes vragen over het aspect houding hoger scoren dan het gemiddelde en dat alle vragen van het aspect observeren hoger scoren dan het gemiddelde. Tabel 7: Vergelijking bouwstenen met werkervaring Bouwstenen Houding Observeren Onderzoek Communicatie
Werkervaring
N
Gem.
S.D
minder dan een jaar
6
4,31
,32
meer dan een jaar
11
4,38
,35
minder dan een jaar
6
4,11
,34
meer dan een jaar
11
4,39
,39
minder dan een jaar
6
3,25
,27
meer dan een jaar
11
3,50
,74
minder dan een jaar
6
3,78
,39
meer dan een jaar
11
3,82
,39
Op de gemiddelden van de subtotalen „houding‟, “observeren”, “onderzoek” en “communicatie” is een variantie-analyse uitgevoerd met als onafhankelijke variabele „werkervaring”. Deze toets laat zien dat er geen significant verschil is tussen het gemiddelden van de subgroepen houding (df = 1, F = 0,177, p = 0,68), observeren (df = 1, F = 2,210, p = 0,158), onderzoek (df = 1, F = 0,620, p = 0,443) en communicatie (df = 1, F = 0,042, p= 0,840).
27
4 . 4 DE E L V R A A G 2 : I S K I N D E R P A R T I C I P A T I E E E N S T R U C T U R E E L O ND E R DE E L GE W OR DE N V A N H E T W E R K OF I S H E T N O G I E T S I N C I DE NT E E L S ?
Tabel 8 : Gemiddelden van de aspecten werkvloer en beleid Aspecten
N
Gem.
S.D.
Tot aal werkvloer
17
3,19
,39
Totaal beleid
17
3,80
,60
Totale gemiddelde
17
3,49
,42
Het gemiddelde van de aspecten van deelvraag twee is samen 3,49. De gemiddelde scores van het aspect “werkvloer” (3,18) is lager dan het totale gemiddelde (3,49). De gemiddelde score van het aspect “beleid” (3,80) is hoger dan het totale gemiddelde (3,49). Tabel 9: Vragen van de aspecten beleid en werkvloer met scores onder het gemiddelde
Deelvragen 25. Kinderen zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van de participatie activiteiten. 22. Ik maak een planning van activiteiten rondom kinderparticipatie. 28. Kinderparticipatie wordt geëvalueerd met de kinderen. 30. Ik houd ouders op de hoogte over kinderparticipatie. 24. Wij laten aan kinderen zien wanneer er activiteiten rondom kinderparticipatie zijn. 21. Er zijn vaste activiteiten gericht op participatie, die telkens terugkomen. 26. Er zit niet te veel tijd tussen het aandragen van ideeën van de kinderen en onze reactie daarop. 29.Ik vertel ouders over kinderparticipatie bij de intake.
Aspecten werkvloer
N
Gem.
S.D
17
2,71
,77
werkvloer
17
2,76
,83
werkvloer
17
2,88
,93
werkvloer
17
3,06
,90
werkvloer
17
3,18
,81
werkvloer
17
3,24
,66
werkvloer
17
3,29
,85
werkvloer
17
3,35
1,11
20. Kinderparticipatie is bij ons doorgevoerd in de hele organisatie.
beleid
17
3,47
,87
28
Tabel 10: Deelvragen van de aspecten beleid en werkvloer met scores boven het gemiddelde
Deelvragen 27. Kinderparticipatie wordt tijdens de teamvergadering besproken. 23. Kinderparticipatie is een vanzelfsprekend onderdeel van mijn werk geworden. 19. In het beleid van onze BSO staan afspraken over de invulling van kinderparticipatie in de groep. 18. Kinderparticipatie is opgenomen in het pedagogisch beleid van onze BSO.
Aspecten werkvloer
N 17
Gem. 3,71
S.D ,92
werkvloer
17
3,76
,66
beleid
17
3,82
,73
beleid
17
4,12
,70
Het totale gemiddelde van de aspecten van deelvraag twee is 3,49 (de aspecten beleid en werkvloer zijn bij elkaar opgeteld). Wat opvalt is dat er veel vragen zijn die onder het gemiddelde scoren dan erboven. Vraag 25 scoort het laagste in vergelijking met het gemiddelde (2,71). Vraag 18 scoort het hoogst in vergelijking met het gemiddelde. Tabel 11: De relatie van de scores van de bouwstenen met de scores van de aspecten beleid en werkvloer Aspecten deelvraag 2 Het aspect
toepassing bouwstenen Beneden gemiddeld
beleid Boven gemiddeld Het aspect
Beneden gemiddeld
werkvloer Boven gemiddeld
N
Gem.
S.D
11
3,61
,48
6
4,17
,69
11
3,01
,31
6
3,48
,35
De scores van het aspect “toepassing bouwstenen” zijn gedichotomiseerd. “Beneden gemiddeld” bevatten alle scores die lager zijn dan het totale gemiddelde van het aspect bouwstenen. Van deze scores is vervolgens de gemiddelde score berekend. “Boven gemiddeld” bevatten alle scores die hoger zijn dan het totale gemiddelde van het aspect bouwstenen. Van deze scores is vervolgens de gemiddelde score berekend. “N” is het aantal respondenten die beneden gemiddeld scoort (11) of boven gemiddeld (6) scoort. Op de gemiddelden van de subtotalen „beleid‟ en „werkvloer‟ is een t-toets voor onafhankelike metingen uitgevoerd met als onafhankelijke variabele „toepassing bouwstenen‟. Deze toets laat zien dat er geen significant verschil is tussen het gemiddeldes van de subgroep „beleid‟ (t = -2,00; df = 15; p = 0,064). Het verschil tussen de gemiddelden van de subgroep werkvloer is wel significant (t = -2,90; df = 15; p = 0,011).
29
4 . 5 DE E L V R A A G 3 : O OR Z A K E N E N K N E L P U NT E N
Tabel 12: Vragen van het aspect knelpunten met scores onder het gemiddelde
Deelvragen 33. Ik ben tevreden over de informatie of scholing die ik heb gehad over kinderparticipatie.
N
Gem.
S.D
17
2,82
0,809
34. Ik ben tevreden over de begeleiding op het gebied van kinderparticipatie.
17
2,82
0,728
36. Ik weet het verschil tussen echte participatie en schijnparticipatie.
17
2,94
1,029
Tabel 13: Vragen van het aspect knelpunten met scores boven het gemiddelde Deelvragen
N
Gem.
S.D
37. Ik vind dat kinderen niet verplicht zijn om mee te doen aan kinderparticipatie.
17
3,65
0,931
32. Ik heb de vaardigheden om kinderparticipatie uit te voeren in de BSO.
17
3,82
0,636
17
4,06
0,659
17
4,12
0,697
31. Ik weet wat kinderparticipatie inhoudt. 35. Ik ben gemotiveerd om met kinderparticipatie te werken.
Het totale gemiddelde van het aspect knelpunten (het gemiddelde van deelvraag 31 tot en met 37) is 3,46. De gemiddelde score het hoogst is bij deelvraag 35, motivatie. De gemiddelde score is het laagste bij deelvraag 33 en 34.
30
4 . 6 I N L V OE D V A N DE E R V A R I N G M E T K I N DE R P A R T I C I P A T I E
Het is wellicht interessant om te kijken of de hoeveelheid ervaring die pedagogisch medewerkers hebben, van invloed is op de gemiddelde score van de gehele vragenlijst. Daarom is hieronder in tabellen te zien in hoeverre deze ervaring invloed heeft op de uitslag van het onderzoek. Tabel 14 gemiddelden vergeleken met de ervaring met kinderparticipatie Ervaring met kinderparticipatie
N
Gem.
S.D
minder dan een jaar
4
3,73
,11
tussen een en drie jaar
7
3,58
,08
meer dan drie jaar
6
3,99
,40
Totaal
17
3,76
,30
In deze tabel is te zien dat de subschaal “tussen een en drie jaar” het laagste gemiddelde heeft (3,58). Deze score ligt ook onder het totale gemiddelde (3,76). De subschaal “meer dan drie jaar” heeft het hoogste gemiddelde. Deze score ligt hoger dan het gemiddelde. Op het totale gemiddelde van de subtotalen van de vragenlijst is een variantie-analyse voor onafhankelijke metingen uitgevoerd met als onafhankelijke variabele „ervaring met kinderparticipatie‟‟. Deze analyse laat zien dat er een significant verschil is tussen de gemiddelden van de subschalen “minder dan een jaar”, “tussen een en drie jaar en “meer dan een jaar”. (df = 16, F = 4,253, p = 0,036) Tabel 15 Gemiddelden van alle aspecten gesorteerd op ervaring met kinderparticipatie Minder dan een
Tussen een en
meer dan drie
jaar
drie jaar
jaar
Houding
4,46
4,19
4,47
Observeren
4,25
4,14
4,50
Communicatie
3,79
3,76
3,86
Onderzoek
3,13
3,21
3,83
Beleid
3,75
3,43
4,28
Werkvloer
3,25
2,87
3,80
Knelpunten
3,50
3,43
3,48
Aspecten
In deze tabel is te zien dat de gemiddelden van bijna alle aspecten (uitgezonderd onderzoek) in de categorie “minder dan een jaar” hoger liggen dan de gemiddeldes van de categorie “tussen een en drie jaar”. De gemiddelden van de categorie “tussen de een en drie jaar” liggen bijna allemaal lager dan de gemiddelden van de andere twee categorieën.
31
Op het gemiddelden van de aspecten van de vragenlijst is een variantie-analyse voor onafhankelijke metingen uitgevoerd met als onafhankelijke variabele „ervaring met kinderparticipatie‟‟. Deze analyse laat zien dat er een significant verschil is tussen de gemiddelden van de aspecten “beleid” ( df = 16, F = 4,747 en p = 0,026) en “werkvloer” (df = 16, F = 7,266 en p = 0,007). Kinderopvangorganisaties die meer dan drie jaar met kinderparticipatie werken scoren dus significant hoger op de aspecten “beleid” en “werkvloer” dan organisaties die minder dan drie jaar met kinderparticipatie werken. Bij de andere aspecten is geen significant verschil gevonden.
4 . 7 R E S UL T A T E N V A N D E I N T E R V I E W S
4.7.1 VOORAF
Op de hoogte zijn van kinderparticipatie De meeste BSO‟s zijn op de hoogte gebracht over kinderparticipatie. Dit wordt gedaan op verschillende manieren. Voorbeelden hiervan zijn trainingen, studiedagen, of tijdens overleggen met de locatiemanager. Eén BSO heeft aangegeven dat zij niet op de hoogte is gebracht over kinderparticipatie maar er wel zelf mee begonnen is. De inhoud van kinderparticipatie Bij de BSO‟s houdt kinderparticipatie in dat kinderen mogen meedenken en meebeslissen. Ze hebben dus medezeggenschap over de BSO. Kinderen mogen uit zichzelf ideeën en wensen aandragen, maar pedagogisch medewerkers stimuleren kinderen ook tot het uitlokken van hun mening. Dit doen ze meestal door kinderen te vragen wat ze willen. Er wordt zo veel mogelijk rekening gehouden met hun wensen en ideeën. Er zijn echter wel grenzen. Het moet wel realiseerbaar en betaalbaar zijn.
4.7.2 BASISHOUDING
Algemeen Pedagogisch medewerkers vinden dat je in ieder geval interesse moet tonen in de kinderen en open moet staan voor hun ideeën. Ook moet je actief luisteren naar de kinderen en oog en oor hebben voor ze. Deze ideeën moet je niet direct afwijzen maar eerst kijken wat je ermee kunt doen. Er wordt ook genoemd dat deze houding niet specifiek geldt voor kinderparticipatie. Deze houding moet je altijd hebben. Tijdens het uitvoeren van de activiteiten: Tijdens het uitvoeren van de activiteiten nemen pedagogisch medewerkers verschillende houdingen aan. Het verschil in houding komt vooral door de leeftijd van de kinderen. Bij jonge kinderen moet je meer helpen en actief stimuleren. Oudere kinderen kunnen veel dingen zelf. Ze kunnen soms zonder begeleiding een toneelstuk organiseren en uitvoeren. Daardoor stellen pedagogisch medewerkers zich bij oudere kinderen wat terughoudender op. Het ligt er ook aan welke kinderen je in de groep hebt. Sommige groepen moet je veel stimuleren en helpen, terwijl een andere groep veel zelf doet.
32
Ruimte voor eigen keuze Kinderen krijgen bij alle BSO‟s veel ruimte om hun eigen keuze te maken en ideeën aan te dragen. Het moet alleen wel binnen de grenzen vallen wat kan en mag (regels, betaalbaarheid, realiseerbaarheid). Activiteiten die aangeboden worden zijn niet verplicht. Ze mogen dus ook iets anders gaan doen. De enige uitzondering waarin activiteiten soms wel verplicht zijn is de sport-bso, waar ze het eerste uur mee moeten doen met de sportactiviteit. De activiteiten worden niet altijd bedacht door kinderen. Pedagogisch medewerkers nemen zelf ook initiatieven, zoals het organiseren van een danswedstrijd. Rekening houden met de verschillen tussen de kinderen Rekening houden met verschillen tussen kinderen wordt op verschillende manieren gedaan. Als eerste wordt er rekening gehouden met de leeftijd van de kinderen. Een voorbeeld hiervan is dat er bij het maken van het vakantieprogramma een apart boekje wordt gemaakt voor jonge en oudere kinderen. Een andere manier is rekening houden met verschillen tussen jongens en meisjes. Dit doen pedagogisch medewerkers door bijvoorbeeld een jongens- en meisjesdag te organiseren. Daarnaast wordt er rekening gehouden met de verschillende interesses en behoeftes van kinderen. De een houdt van buiten spelen en de ander van knutselen. Kinderen moeten dus uit een aantal activiteiten kunnen kiezen die aansluiten op hun interesses. Als een aantal kinderen bijvoorbeeld aangeven dat ze graag naar het park willen, spelen pedagogisch medewerkers hierop in door deze wens uit te voeren. Als laatste moet je ook rekening houden met de cultuur. Bijvoorbeeld bij het maken van spaghetti moet je geen varkensvlees gebruiken als er islamitische kinderen in de groep zitten die dit niet mogen. Een ander voorbeeld is dat ze bij een BSO erover nadenken of ze gaan overstappen op halal vleeswaren. 4.7.3 OBSERVEREN
Pedagogisch medewerkers observeren kinderen door middel van het kindvolgsysteem, maar ook dagelijks op de groep. Ze observeren bijvoorbeeld hoe ze spelen en waar ze het over hebben. Hier wordt op ingespeeld door met kinderen te praten en als het nodig is met hen te kijken wat ze ermee kunnen doen. Een voorbeeld is om een alternatief bedenken om te kunnen voetballen, omdat dit op het schoolplein niet mag. Soms zien pedagogisch medewerkers ook signalen waar iets mee gedaan moet worden. Dit kunnen bijvoorbeeld signalen zijn die erop wijzen dat een kind zich (nog) niet thuis voelt in de groep. En ze zien dan dat het kind alleen maar in een hoekje zit en niet speelt. Pedagogisch medewerkers proberen dan, door bijvoorbeeld een spelletje met hem te gaan doen, het kind op zijn gemak te stellen. Signalen worden soms ook besproken met collega‟s en leidinggevende. 4.7.4 ONDERZOEKEN
De meningen en wensen van de kinderen worden over het algemeen onderzocht op de groep. Een jaarlijks tevredenheidsonderzoek wordt bijna niet gehouden (slechts één BSO). Wel is een op een aantal BSO‟s een vragenlijst voor oudere kinderen. Deze vragenlijst hoort bij het kindvolgsysteem. Deze vragenlijst wordt alleen niet gebruikt.
33
4.7.5 COMMUNICATIE
Informatie geven Pedagogisch medewerkers geven informatie over de onderwerpen waarover kinderen wel en niet over mogen meedenken. Dit zijn (vakantie)activiteiten, regels, aanschaf nieuw speelgoed, het eten en de inrichting. Een voorbeeld waar kinderen niet over mee mogen denken is over de zelfstandigheid op het gebied van buitenspelen. Ouders moeten hier namelijk voor tekenen en beslissen wat ze wel en niet mogen op dat gebied. Naast het geven van informatie over de onderwerpen geven pedagogisch medewerkers ook aan wat de grenzen zijn van kinderparticipatie. De grenzen die worden aangegeven zijn vooral de grenzen waarbinnen iets kan en mag. Hierbij is te denken aan grenzen van het budget en het beleid. Deze grenzen worden niet altijd direct verteld. Soms mogen ze eerst even vrij fantaseren. Ook vertellen pedagogisch medewerkers wat ze met de ideeën van de kinderen gaan doen. De terugkoppeling hierop is ook belangrijk. Er moet niet teveel tijd zitten tussen het aandragen van ideeën en de reactie van de pedagogisch medewerkers erop. De tijd die hiertussen zit is verschillend. Als het om een activiteit als cakejes bakken gaat, kan dit vaak dezelfde week nog uitgevoerd worden. Maar als kinderen iets groots willen aanschaffen, zoals een nieuwe computer gaat er wat meer tijd overheen. Soms kunnen kinderen hiervan ongeduldig worden en gaan klagen dat het zo lang duurt. Werkvormen De kindervergadering wordt het meeste genoemd als werkvorm door pedagogisch medewerkers. Deze vergadering wordt op verschillende manieren gedaan. Dit kan met een aantal kinderen uit de groep, maar ook met kinderen van verschillende locaties. Soms mogen alle kinderen die willen meedoen en soms alleen oudere kinderen. De vergaderingen worden meestal gepland. De frequentie van de vergaderingen is verschillend. Dit varieert van een keer per maand tot vier keer per jaar. De kindervergadering wordt echter op dit moment uitgevoerd in de praktijk. Andere BSO‟s moeten bijvoorbeeld nog beginnen met de kindervergaderingen of zijn gestopt. Ook is er op de 8+ BSO geen kindervergadering. Hier wordt alles in de groep besproken. Andere werkvormen die genoemd werden zijn de ideeënbus, het maken van collages en een groepsspel waarbij kinderen leren om hun mening te geven. De conclusie is dus dat er niet veel werkvormen gebruikt worden maar dat er wel veel gepraat wordt met de kinderen en gevraagd wordt wat ze graag willen en ingespeeld wordtop signalen en ideeën.
4.7.6 BELEID
Bij elke organisatie staat er een stuk over kinderparticipatie in het beleid. Er is echter veel verschil in informatie die erin staat. Bij de ene organisatie is het een klein stukje met in het kort de belangrijkste aspecten van kinderparticipatie en bij de andere organisatiestaat er een specifieke beschrijving over de invulling van kinderparticipatie op de BSO. Pedagogisch medewerkers zeggen dat hierin ook staan afspraken over de invulling van kinderparticipatie op de groep, maar weten eigenlijk niet precies te vertellen welke afspraken dit zijn. Over het algemeen vinden pedagogisch medewerkers dat kinderparticipatie op een groot aantal punten zichtbaar is in de hele organisatie. Voorbeelden hiervan zijn dat pedagogisch medewerkers vinden dat ze zelf ook medezeggenschap hebben over bepaalde zaken, zoals bijvoorbeeld bij het aannemen van nieuwe medewerkers (bij het sollicitatiegesprek mogen
34
zitten). Tijdens deze sollicitatiegesprekken wordt er alleen niet over kinderparticipatie gesproken. Pedagogisch medewerkers vinden ook dat ze hun zegje kunnen doen bij de locatiemanager. Ouders mogen ook participeren tot een bepaalde hoogte. Daarbij wordt de oudercommissie als voorbeeld genoemd. 4.7.7 WERKVLOER
Vanzelfsprekendheid Op de meeste BSO‟s vinden pedagogisch medewerkers dat kinderparticipatie een vanzelfsprekend onderdeel van hun werk is geworden. Er is slechts een BSO waarbij de “vanzelfsprekendheid” nog moet groeien, maar dat komt omdat ze op deze BSO nog niet zo lang met kinderparticipatie bezig zijn. Deze vanzelfsprekendheid komt vooral tot uitdrukking in de houding van de pedagogisch medewerkers en niet zozeer in het uitvoeren van vaste activiteiten rondom kinderparticipatie, zoals de kinderraad. Pedagogisch medewerkers zijn er dagelijks bewust mee bezig; ze staan open voor de kinderen en spelen in op hun ideeën en wensen. Zichtbaar maken van kinderparticipatie. De planning van de activiteiten rondom kinderparticipatie wordt op geen enkele BSO zichtbaar gemaakt. Kinderen kunnen niet zien wanneer er activiteiten zijn rondom kinderparticipatie, maar worden hiervan mondeling op de hoogte gebracht. De ideeënbus, die op enkele BSO‟s hangt, is vaak het enige aspect van kinderparticipatie dat echt zichtbaar is op de groep. Deze hangt op één BSO en binnenkort ook op een andere BSO. Soms is er tijdelijk wel meer te zien van kinderparticipatie zoals bijvoorbeeld tijdens verkiezingen van de kinderraad. Dan worden er verkiezingsposters opgehangen. Een andere manier om kinderparticipatie zichtbaar te maken is het BSO-krantje, maar hier zouden wat vaker specifieke dingen rondom kinderparticipatie in genoemd kunnen worden. Kinderparticipatie wordt wel op andere manieren zichtbaar gemaakt voor kinderen. Pedagogisch medewerkers doen dit door te laten zien wat er met de inbreng van de kinderen gedaan wordt. Ze doen dat bijvoorbeeld door hun ideeën op te nemen in het vakantieprogramma en nieuw speelgoed te kopen dat de kinderen gekozen hebben. Op de 8+ BSO vinden ze dat kinderparticipatie zozeer zichtbaar moet zijn maar voelbaar. Kinderen hebben het gevoel dat ze mee mogen denken en dat er daadwerkelijk naar hen geluisterd wordt. Verantwoordelijkheid van de kinderen De mate van verantwoordelijkheid is op de BSO‟s verschillend. De organisatie en planning van de activiteiten wordt op twee BSO‟s vooral gedaan door de pedagogisch medewerkers, maar op de andere BSO‟s wordt dit soms ook door de kinderen gedaan. Over het algemeen vinden pedagogisch medewerkers dat de mate van verantwoordelijkheid afhangt van de leeftijd van de kinderen. Hoe ouder kinderen zijn, hoe meer verantwoordelijkheid ze krijgen voor de activiteiten. Ze voeren activiteiten, zoals bijvoorbeeld een musical, niet alleen uit maar plannen en organiseren de activiteiten ook grotendeels zelf. Hier groeit hun zelfvertrouwen van. Evaluatie van kinderparticipatie Met kinderen worden vooral de activiteiten geëvalueerd. De kinderen mogen aangeven hoe ze de activiteit vonden gaan, bijvoorbeeld hoe ze het organiseren van de musical vonden. Kinderparticipatie wordt niet alleen geëvalueerd met de kinderen, maar ook met collega‟s en de locatiemanager. Omdat een BSO net begonnen is met de opzet van kinderparticipatie zijn
35
er aparte vergaderingen over dit onderwerp, waarbij kinderparticipatie ook geëvalueerd wordt. Bij de andere BSO‟s is kinderparticipatie op de teamvergaderingen geen vast agendapunt. Wel worden de ideeën en wensen besproken en besluiten genomen over de reactie daarop. Of kinderparticipatie op deze BSO‟s in het algemeen wordt geëvalueerd is de vraag. Het wordt door de pedagogisch medewerkers niet genoemd. Ouders op de hoogte houden over kinderparticipatie De mate waarin ouders betrokken worden bij kinderparticipatie is verschillend. Soms worden ouders erg betrokken bij zaken rondom kinderparticipatie en mogen ouders ook meedenken, zoals bij oudercommissievergaderingen, maar meestal blijft het bij het geven van informatie over kinderparticipatie tijdens de intake of via het BSO-krantje en de mail. Sommige pedagogisch medewerkers vinden dat ouders nog beter op de hoogte gesteld zouden kunnen worden over kinderparticipatie.
4.7.8 KNELPUNTEN
Bij de vraag of er knelpunten zijn waar pedagogisch medewerkers tegenaan lopen bij de uitvoering van kinderparticipatie waren de antwoorden divers. Er waren ook BSO‟s die aangaven dat er (nog) geen knelpunten zijn. Hieronder volgt een opsomming van de knelpunten die genoemd werden: Communicatie met de ouders. Dit kan nog verbeterd worden. De tijd tussen het aandragen van de ideeën van de kinderen en de uitvoering ervan is soms erg lang. Tijdgebrek. Door omstandigheden zoals bijvoorbeeld verhuizing en ziekte van collega‟s kun je geen kinderparticipatie-activiteiten doen. Financiële beperkingen. Er is een beperkt budget. Het budget is soms ook niet duidelijk. Kennis bij nieuwe medewerkers. Niet iedereen weet hoe kinderparticipatie werkt, zeker als het gaat om kindervergaderingen. De kindervergadering is vastgelopen. Dit kwam omdat tijdens de vergadering kinderen werden opgehaald, er bijna geen onderwerpen waren om te bespreken en er niet veel dingen uit de kinderen kwamen.
36
5. CONCLUSIES EN DISCUSSIE Het doel van dit onderzoek was het beantwoorden van de probleemstelling: In hoeverre is kinderparticipatie ingebed in de buitenschoolse opvang? Bij deze probleemstelling hoorden drie deelvragen. Ik zal eerst de deelvragen beantwoorden en tot slot de probleemstelling in zijn geheel.
5 . 1 . DE E L V R A A G 1 : I N H OE V E R R E W OR D E N D E B O UW S T E NE N V A N K I N DE R P A R T I C I P A T I E T OE GE P A S T I N D E P R A K T I J K ?
Pedagogisch medewerkers vinden dat ze de bouwsteen “houding” het beste uitvoeren in de praktijk (zie tabel 4). Met deze houding laten pedagogisch medewerkers zien dat ze respect hebben voor de verschillen, mening en eigenheid van het kind (zie paragraaf 2.3.1). Ze accepteren het kind zoals hij of zij is en daardoor kan het kind zichzelf zijn op de BSO (zie tabel 6). Pedagogisch medewerkers proberen kinderen ook de ruimte te geven om hun eigen keuzes te maken en aan te sluiten bij de interesses van de kinderen. Dit is wel wat lastiger te realiseren dan de andere aspecten (zie tabel 5). Dit komt misschien omdat er meer beperkingen zitten aan het aansluiten bij de interesses van kinderen. Het moet namelijk binnen de grenzen moet vallen wat kan en mag (zie paragraaf 4.7.2). Pedagogisch medewerkers kunnen de bouwsteen “observeren” ook goed uivoeren in de praktijk. Ze doen dit door de kinderen goed te observeren als ze in de BSO aan het spelen zijn. Ze kijken regelmatig naar wat ze doen en proberen erachter te komen wat ze leuk vinden. Ze hebben hierbij een open houding. Dat betekent dat ze openstaan voor de mening, ideeën en initiatieven van de kinderen. Pedagogisch medewerkers zijn ook alert op signalen van de kinderen. Ze gaan in op deze signalen door actief naar ze te luisteren (zie paragraaf 2.3.2). Het goed communiceren met de kinderen vinden pedagogisch medewerkers wat lastiger uit te voeren dan de andere bouwstenen. Het stimuleren van de zelfstandigheid van kinderen lukt nog wel, maar vaardigheden als het aangeven van de grenzen van kinderparticipatie, het geven van informatie over wat ze met de ideeën van kinderen gaan doen vinden pedagogisch medewerkers lastiger (zie paragraaf 2.3.3). Ook het aanbieden van verschillende werkvormen die kinderparticipatie bevorderen, vinden ze moeilijker om in praktijk te brengen (zie tabel 5 en 6). De werkvormen die pedagogisch medewerkers op de BSO aanbieden zijn vooral verbaal van aard. Er wordt gepraat met de kinderen, tijdens de kindervergadering maar ook op de groep, en gevraagd naar hun mening en ideeën. Werkvormen waarbij kinderen zich op andere manieren kunnen uiten zoals schriftelijke en creatieve worden zeer weinig genoemd (zie paragraaf 4.7.5). Dat betekent dat er niet voldoende gewerkt wordt volgens de mozaïekmethode waarbij aangesloten wordt bij de verschillende “talen” van kinderen (zie paragraaf 2.3.4). Misschien ontbreekt het aan kennis over deze methode en de werkvormen die daarbij horen. Pedagogisch medewerkers vinden het ook lastig om verschillende werkvormen aan te bieden voor zowel jonge als oudere kinderen. De bouwsteen die door pedagogisch medewerkers het minst wordt uitgevoerd is het doen van onderzoek naar de mening en wensen van kinderen (zie paragraaf 2.3.3). Hoewel er in op de BSO vaak wel een vragenlijst aanwezig is om de mening van de kinderen te meten (zie paragraaf 4.7.4) worden tevredenheidonderzoeken weinig gedaan (zie tabel 5). Ook het bewust uitlokken van kinderen tot het geven van hun mening en ideeën wordt nog niet
37
voldoende gedaan. De oorzaak hiervan zou kunnen liggen in het feit dat er weinig activiteiten rondom kinderparticipatie ingepland worden. Het houden van bijvoorbeeld een tevredenheidsonderzoek kan niet zo maar gedaan worden maar moet ingepland worden. Ook denk ik dat veel pedagogisch medewerkers niet goed weten hoe ze de mening van kinderen kunnen uitlokken, bijvoorbeeld door verschillende werkvormen te gebruiken (zie paragraaf 2.3.4). 5 . 2 DE E L V R A A G 2 : I S K I N DE R P A R T I C I P A T I E E E N S T R U C T U R E E L O ND E R DE E L GE W OR DE N V A N H E T W E R K OF I S H E T N O G I E T S I N C I DE NT E E L S ?
5.2.1 INBEDDING IN HET BELEID
Pedagogisch medewerkers vinden dat kinderparticipatie voldoende is opgenomen in het beleid (zie tabel 9). Dit komt doordat er bij elke organisatie is er een stuk over kinderparticipatie staat in het beleid (zie paragraaf 4.7.6). Pedagogisch medewerkers zeggen dat hierin afspraken staan over de invulling van kinderparticipatie in de groep, maar kunnen niet precies te vertellen welke afspraken dit zijn. De mate waarop kinderparticipatie in de hele organisatie is doorgevoerd is door pedagogisch medewerkers minder positief beoordeeld dan het beleid. Toch geven pedagogisch medewerkers aan dat ze het gevoel hebben dat zij ook medezeggenschap hebben (zie paragraaf 4.7.6). Kinderparticipatie is dus op papier een structureel onderdeel geworden. Het onderdeel “opnemen in het beleid” van de “tweesporenaanpak” is namelijk duidelijk terug te zien bij de BSO‟s (zie paragraaf 2.5.1).
5.2.2 INBEDDING OP DE WERKVLOER
Het inbedden van kinderparticipatie op de werkvloer daarentegen, lukt veel minder goed. Het structureel inplannen van kinderparticipatie wordt weinig gedaan (zie tabel 8). Er worden, behalve de kindervergaderingen, heel weinig activiteiten rondom kinderparticipatie ingepland. De activiteiten die gedaan worden zijn incidentele activiteiten. Een voorbeeld hiervan is het betrekken van kinderen bij de aanschaf van nieuw speelgoed. Bij het plannen en uitvoeren van activiteiten nemen pedagogisch medewerkers veel verantwoordelijkheid. Kinderen krijgen nog te weinig verantwoordelijk voor de uitvoering (zie tabel 9). Het evalueren van kinderparticipatie wordt op de meeste BSO‟s af en toe wel gedaan. Het wordt onderling besproken en ook op vergaderingen komt het onderwerp wel eens ter sprake. Maar het is geen vast agendapunt (zie paragraaf 2.5.3). Met kinderen wordt er weinig geëvalueerd over kinderparticipatie (zie tabel 9). Daarnaast doen pedagogisch medewerkers weinig om kinderparticipatie zichtbaar te maken op de groep. Er hangt geen planning van de activiteiten en daarom is het niet duidelijk voor de kinderen wanneer er activiteiten zijn rondom kinderparticipatie (zie paragraaf 2.5.2). Soms is er wel een ideeënbus en af en toe zijn er incidentele activiteiten zoals bijvoorbeeld een verkiezingsposter voor de kinderraad (zie paragraaf 4.7.7), maar er is nog geen sprake van iets structureels. Informatie over kinderparticipatie wordt weinig gegeven. Ouders worden, behalve bij de intake, onvoldoende op de hoogte gehouden over kinderparticipatie (zie paragraaf 2.5.4). Daardoor wordt kinderparticipatie in de groep voor ouders niet zichtbaar. Ondanks het feit dat er weinig gepland en geëvalueerd wordt en dat kinderparticipatie niet zo zichtbaar is in de groep is kinderparticipatie voor de meeste pedagogisch medewerkers een vanzelfsprekend onderdeel geworden van het werk. Kinderparticipatie is soms ook duidelijk
38
voelbaar in de groep (zie paragraaf 4.7.7). Deze voelbaarheid komt tot uitdrukking in de houding die pedagogisch medewerkers aannemen. Daardoor scheppen ze een klimaat voor kinderen waarin ze zich serieus genomen en gehoord voelen. Dit is echter niet voldoende om kinderparticipatie tot een structureel onderdeel te laten worden op de werkvloer. Het plannen, uitvoeren en evalueren van vaste, structurele activiteiten rondom kinderparticipatie is de basis om dit te bereiken. En deze basis ontbreekt bij de meeste BSO‟s. Kinderparticipatie is op de werkvloer dus meer iets incidenteels dan structureels. Het onderdeel “kinderparticipatie in de praktijk brengen” van de “tweesporenaanpak” is dus niet duidelijk te zien bij de BSO‟s.
5.2.3 DE RELATIE TUSSEN DE UITVOERING VAN DE BOUWSTENEN EN DE UITVOERING OP DE WERKVLOER
Wat interessant is om te vermelden is de relatie tussen de aspecten “bouwstenen” en “werkvloer”. Hoe beter de bouwstenen in de BSO uitgevoerd worden, hoe beter de inbedding op de werkvloer is. En hoe slechter de bouwstenen in de praktijk uitgevoerd worden hoe slechter de inbedding is (zie tabel 11). De bouwstenen zijn dus blijkbaar een voorwaarde om kinderparticipatie goed uit te voeren op de werkvloer.
5.2.4 DE INVLOED VAN DE ERVARING MET KINDERPARTICIPATIE OP DE INBEDDING OP DE WERKVLOER EN IN HET BELEID
Uit het onderzoek blijkt dat de hoeveelheid ervaring die een organisatie heeft op het gebied van kinderparticipatie invloed heeft op de inbedding ervan op de werkvloer en in het beleid (zie tabel 14). Pedagogisch medewerkers van organisaties die net beginnen met kinderparticipatie (minder dan een jaar) vinden dat kinderparticipatie beter is ingebed op hun BSO dan pedagogisch medewerkers van organisaties die tussen de een en drie jaar ervaring hebben met kinderparticipatie. Blijkbaar zakt de inbedding van kinderparticipatie op de werkvloer in. Dit komt misschien omdat er na een jaar minder tijd besteed wordt aan kinderparticipatie of omdat nieuwe medewerkers de scholing bij de implementatie gemist hebben en daardoor minder kennis en vaardigheden hebben over kinderparticipatie. Na drie jaar is er echter weer een stijging te zien op het gebied van inbedding van kinderparticipatie. Pedagogisch medewerkers van organisaties die meer dan drie jaar ervaring hebben met kinderparticipatie vinden namelijk dat kinderparticipatie in hun BSO beter ingebed is in zowel het beleid en de werkvloer. Misschien wordt er na drie jaar weer meer aandacht besteed aan kinderparticipatie, zowel op de werkvloer als in het beleid, waardoor deze beter ingebed raakt in de BSO.
5 . 3 DE E L V R A A G 3 : K NE L P UN T E N
De knelpunten van kinderparticipatie liggen volgens pedagogisch medewerkers niet zozeer op het gebied van kennis en ervaring van de pedagogisch medewerkers. Pedagogisch medewerkers geven aan dat ze weten wat kinderparticipatie inhoudt en denken de vaardigheden te hebben om kinderparticipatie uit te voeren in de BSO (zie tabel 12 en 13). Toch zijn er aanwijzingen dat er behoefte is aan kennis en vaardigheden op het gebied van kinderparticipatie. Veel pedagogisch medewerkers geven namelijk aan dat ze het verschil tussen echte participatie en schijnparticipatie niet weten. Dit duidt op een gebrek aan kennis.
39
Wat verder opvalt is dat veel pedagogisch medewerkers ontevreden zijn over de informatie en de begeleiding op het gebied van kinderparticipatie. Dit wijst erop dat pedagogisch medewerkers meer behoefte hebben aan informatie en begeleiding. Deze behoefte komt waarschijnlijk voort uit een gebrek aan kennis en vaardigheden. Dit geldt met name voor nieuwe pedagogisch medewerkers. Zij weten niet altijd wat er van hen verwacht wordt (zie paragraaf 4.7.8). Aan motivatie om met kinderparticipatie aan de slag te gaan ontbreekt het echter niet. De meeste pedagogisch medewerkers zijn gemotiveerd om kinderparticipatie in hun BSO uit te voeren.
5 . 4 A NT W O OR D OP D E P R OB L E E M S T E L L I N G
Tot slot zal ik antwoord geven op de probleemstelling: “in hoeverre is kinderparticipatie ingebed in de BSO?” Pedagogisch medewerkers nemen in hun dagelijks werk een houding aan waarbij ze laten zien dat ze respect hebben voor de kinderen op hun groep en openstaan voor de mening en de wensen van hen. Deze basishouding wordt niet alleen gebruikt bij het uitvoeren van kinderparticipatie maar loopt als een rode draad door het dagelijks werk (zie paragraaf 2.3.1). De basishouding is goed ingebed bij de pedagogisch medewerkers (zie tabel 6). Waarschijnlijk is dat de reden waarom de meeste pedagogisch medewerkers vinden dat kinderparticipatie een vanzelfsprekend onderdeel van het werk is geworden (zie tabel 10). Ondanks deze basishouding is kinderparticipatie op dit moment nog niet goed ingebed op de BSO. Hoewel kinderparticipatie is opgenomen in het beleid, ontbreekt er een plan van aanpak dat als leidraad kan dienen om kinderparticipatie structureel uit te voeren in de BSO. Kinderparticipatie mondt daardoor vaak uit in incidentele activiteiten zoals bijvoorbeeld het meebeslissen over de vakantieactiviteiten als er een vakantieprogramma gemaakt gaat worden of het inspelen op de wensen van kinderen zoals bijvoorbeeld de wens om koekjes te mogen bakken. De oorzaken waardoor kinderparticipatie nog geen structureel onderdeel is geworden op de werkvloer liggen waarschijnlijk vooral op het gebied van kennis, vaardigheden en begeleiding. Pedagogisch medewerkers worden wel op de hoogte gesteld over kinderparticipatie maar vinden dit blijkbaar niet voldoende. Ze zijn vaak ontevreden over de informatie en scholing die ze hebben gehad over kinderparticipatie (zie tabel 12). Je ziet het gebrek aan kennis en vaardigheden vooral terug in het onvoldoende aanbieden van verschillende werkvormen voor de verschillende leeftijden en interesses van kinderen en het onvoldoende geven van informatie over kinderparticipatie aan ouders en kinderen. Aan motivatie van pedagogisch medewerkers ontbreekt het gelukkig niet. Gesteld zou kunnen worden dat er onder de pedagogisch medewerkers voldoende bereidheid is om kinderparticipatie tot een succes te maken, maar doordat er gebrek is aan kennis, vaardigheden, scholing en begeleiding, de uitvoering in de praktijk nog niet optimaal is, waardoor een goede inbedding ontbreekt.
40
5 . 5 B E S P R E K I N G V A N H E T O ND E R Z OE K
Het onderzoek dat ik uitgevoerd heb met als probleemstelling “”in hoeverre is kinderparticipatie ingebed op de BSO ?” was zeer interessant om uit te voeren omdat het onderwerp relevant is voor het goed kunnen uitoefenen van mijn huidige beroep als pedagogisch medewerker. Uit het onderzoek kwamen een aantal bevindingen waar ik en ook de andere BSO‟s in de toekomst mee aan de slag kunnen gaan, zodat kinderparticipatie beter ingebed kan worden in de BSO. Ook denk ik dat er uit mijn onderzoek een aantal interessante conclusies zijn gekomen die relevant zijn voor het “pedagogisch kader” van het Nederlands jeugdinstituut. Daardoor is de doelstelling van het onderzoek gehaald. Ondanks dat de doelstelling gehaald is had dit onderzoek natuurlijk wel zijn beperkingen. Er zijn beperkingen wat betreft de betrouwbaarheid en validiteit van het onderzoek. Het onderzoek is gedaan bij maar vier organisaties en met 17 proefpersonen. Het onderzoek was betrouwbaarder geweest als er meer organisaties en meer pedagogisch medewerkers hadden meegedaan. Verder moet opgemerkt worden dat de organisaties niet door een steekproef zijn getrokken maar door de onderzoeker zijn gekozen. En de pedagogisch medewerkers die meededen aan het onderzoek zijn niet aselect gekozen maar dit is bepaald door de locatiemanagers. Wat betreft de vragenlijst heb ik hulp gehad van een methodoloog. Daardoor zijn de vragen van de vragenlijst redelijk eenduidig, eendimensioneel, neutraal en staan in een logische volgorde. Wat meespeelt bij dit onderzoek is de sociale wenselijkheid. Het gaat immers over het functioneren van de proefpersonen, de pedagogisch medewerkers, zelf. Men heeft dan de neiging om een beter beeld te geven van de uitvoering van kinderparticipatie dan deze werkelijk is. Dit geld voor zowel de vragenlijst als het interview. Daardoor zijn de resultaten van het onderzoek niet helemaal betrouwbaar en valide.
5 . 6 A A N B E V E L I NG E N
5.6.1 AANBEVELINGEN VOOR HET VERBETEREN VAN DE INBEDDING VAN KINDERPARTICIPATIE IN DE BUITENSCHOOLSE OPVANG
Uit het onderzoek blijkt dat er op de volgende gebieden aandacht besteed dient te worden om kinderparticipatie beter ingebed te krijgen in de BSO: Bouwstenen Vaker de mening van kinderen onderzoeken bijvoorbeeld door een tevredenheidonderzoek te houden onder kinderen. Meer verschillende werkvormen van kinderparticipatie gebruiken, zoals de mozaïekmethode (zie paragraaf 2.3). Vaardigheden aanleren gericht op communicatie zoals informatie geven en grenzen stellen. Werkvloer Het zichtbaar maken van kinderparticipatie voor kinderen en ouders verbeteren (informatie geven bv. mondeling of in een krantje) Meer structurele (vaste) activiteiten rondom kinderparticipatie plannen en uitvoeren. Vaker evalueren van kinderparticipatie, vooral met de kinderen.
41
Kinderen meer verantwoordelijkheid geven bij het uitvoeren van activiteiten rondom kinderparticipatie. Knelpunten aanpakken Onderzoeken waarom pedagogisch medewerkers niet tevreden zijn over de begeleiding en scholing over kinderparticipatie en hier vervolgens op inspelen. Nieuwe medewerkers scholen op het gebied van kinderparticipatie. Onderzoeken welke kennis en vaardigheden nog ontbreken aan de hand hiervan een scholingsprogramma opstellen.
5.6.2 AANBEVELINGEN BIJ HERHAALD ONDERZOEK.
Tot slot zal ik nog een paar aanbevelingen geven voor toekomstig onderzoek over de inbedding van kinderparticipatie. Er kan het beste de volgende keer een groter aantal proefpersonen gekozen worden voor het afnemen van de vragenlijst. Een aantal vragen van de vragenlijst dienen aangepast te worden. Er waren een aantal vragen die de pedagogisch medewerkers waarschijnlijk niet goed hebben geïnterpreteerd. Dit waren vooral vraag 14 en 15 over de werkvormen. Men dacht vaak dat dit over de normale werkvormen ging en niet over werkvormen van kinderparticipatie. De vragenlijst eerst laten afnemen door een proefpersoon en bespreken of hij/zij de vragen duidelijk genoeg vindt. De vragenlijsten allemaal digitaal versturen. Duidelijk maken dat de vragenlijst individueel ingevuld moet worden (en niet samen). Duidelijk maken dat degene die het interview doet ook de vragenlijst moet invullen.
42
L I T E R A T U UR
Boeken Berding, J. (2005).In de ban van het kind. Pedagogisch handelen in de kinderopvang. Assen: Van Gorcum Edwards, C, Gandini, L & Forman, G (1998). De honderd talen van kinderen. De Reggio Emilia-benadering bij educatie van jonge kinderen. Utrecht: SWP Keulen, A van & Schepers, W (2008). Kinderschapsvorming. Kinderopvang, van educatie tot instrument voor burgerschapsvorming. Amsterdam: SWP Man, P de & Genderen, R (2009). De BSO, sector in beweging Verslag van een terreinverkenning naar buitenschoolse opvang in Rotterdam. Stichting de Meeuw, Rotterdam. Nielander, D & Ooms, J (2003) Kinderen zijn klant. Toolkit KOMPAN Prakken, J (2009) Kinderopvang blij met pedagogisch kader. Vakblad Jeugd en Co, voor professionals in de jeugdsector (nummer 5) Rijnen, J.A.M. Schreuder E.T. (1997) Geef ze de ruimte! Kinderparticipatie in de buitenschoolse opvang. Utrecht: Nederlands instituut voor zorg en welzijn. Singer, E. Kleerekoper, (2009). Pedagogisch kader kindercentra 0-4 jaar. Maarssen: Elsevier gezondheidszorg Van Dijk, M (2010). Verslag van twee bijeenkomsten participatief werken in de BSO, input pedagogisch kader 4-13 jaar. JSO, Gouda. Vleesenbeek & Kamminga (2005) Kinderparticipatie: geen activiteit maar houding. Gouda: JSO, expertisecentrum voor jeugd en gezin. Vroonhof, K (2007) Kinderparticipatie in Zuid-Holland, resultaten enquete onder BSO voorzieningen in Zuid-Holland. Resultaten enquete: kinderparticipatie in de BSO 1999 – 2006 Winter, M. de (1995) Kinderen als medeburgers. opvoedingsperspectief. Utrecht: De tijdstroom.
Kinder-
en
43
jeugdparticipatie
als
maatschappelijk
Websites www.jso.nl www.kinderopvangtotaal.nl www.kindengezin.be www.korczak.nl www.nji.nl www.wijopdebso.nl
44