BIAXiaal
378
Geen voedsel maar teer Botanisch en chemisch onderzoek aan de inhoud van een vroege-ijzertijdpot uit Wierden, Enter “De Akkers”
L. Kubiak-Martens T.F.M. Oudemans
augustus 2007
BIAX C o n s u l t
Onderzoeks- en Adviesbureau voor Biologische Archeologie en Landschapsreconstructie
Colofon Titel: BIAXiaal 378 Geen voedsel maar teer – Botanisch en chemisch onderzoek aan de inhoud van een vroege-ijzertijdpot uit Wierden, Enter “De Akkers” Auteur: L. Kubiak-Martens & T.F.M. Oudemans Opdrachtgever: ADC ArcheoProjecten ISSN: 1568-2285 ©BIAX Consult, Zaandam, 2007 en ©Kenaz Consult, Leiden, 2007 Correspondentie adres: BIAX Consult Hogendijk 134 1506 AL Zaandam tel: 075 – 6161010 fax: 075 – 6149980 email:
[email protected]
Kenaz Consult Morssingel 179 2312 EW Leiden tel: 071-5128632 fax: email:
[email protected]
BIAXiaal 378
1.
Inleiding
1.1
OPGRAVING “WIERDEN, ENTER: DE AKKERS”
1
In het kader van de uitvoering van de plannen van de gemeente Wierden (Overijssel) voor het aanleggen van een nieuwe woningbouwlocatie is door ADC ArcheoProjecten een archeologische opgraving uitgevoerd voor het plangebied Enter “De Akkers” fase 2. Het plangebied ligt aan de noordwestzijde van de dorpskern van Enter en wordt begrensd door de Zwiksweg en de huispercelen aan de Wierdenseweg. Vooronderzoek had al aangetoond dat zich op deze locatie nederzettingssporen bevinden. De voorgenomen bouwplannen zouden deze sporen vernietigen dan wel ernstig beschadigen. Tijdens het tweede fase onderzoek, uitgevoerd tussen 21 augustus 2006 en 27 september 2007, zijn in het totaal 3988 grondsporen (paalsporen, greppels en kuilen) aangetroffen welke redelijk tot goed geconserveerd waren. Er zijn verschillende structuren onderscheiden, waaronder 2 huisplattegronden en een aantal spiekers. Over het terrein verspreid zijn 17 kuilen aangetroffen, waarvan 12 kuilen een grote hoeveelheden aardewerk bevatten. Ondanks aanwijzingen voor de aard van de vulling, is de functie van de kuilen niet altijd duidelijk vast te stellen. Soms zijn de kuilen het resultaat geweest van winning van grondstoffen (zoals klei), maar waarschijnlijk hebben ze ook verschillende functies gehad variërend van kuilen voor voorraadopslag tot afvalkuilen. Onder de sporen in de nederzetting is een fasering in periode aan te brengen, variërend van IJzertijd tot Middeleeuwen.
Figuur 1
Wierden, Enter ‘’De Akkers’’, kuil 6, spoor 371 overzicht van aangetroffen aardewerk. Foto: ADC Archeoprojecten.
BIAXiaal 378
1.2
2
EEN VROEGE IJZERTIJD POT MET INHOUD Eén van deze kuilen (Kuil 6, spoor 371, werkput 10) was bijzonder vanwege het aardewerk wat erin gevonden werd. De kuil is een spoor dat onderdeel is van een cluster van 31 diepe sporen gelegen aan de zuidzijde van de putten 2 en 8. Deze cluster sporen lijkt een deel uit te maken van een structuur waarvan de exacte plattegrond niet duidelijk is. Onder andere omdat het zuidelijk deel van de structuur ontbreekt in verband met de huidige bebouwing. Ook een grote hoeveelheid andere (paal)sporen maken het beeld onduidelijk. De kuil zelf heeft een diepte van 68 cm, met een gelaagde vulling, waaronder een laag houtskool. In de diverse vullingen zijn onder andere een spinsteentje, natuursteen, aardewerk en verbrand aardewerk aangetroffen. Onderin het spoor werden echter grote fragmenten van twee aardewerken potten aangetroffen (figuur 1). Naast aardewerk werd zowel in de onderste vullingen als ook op het aardewerk vastgekoekte brokken van een “verbrande” donkerkleurige organische substantie gevonden. Een opvallende drieledige pot (WIEN-06, pot 408) kon grotendeels worden gerestaureerd uit de aardewerkfragmenten aangetroffen in deze kuil (spoor 371). Het is opvallend dat de pot niet in zijn geheel binnen het spoor teruggevonden is. Een deel van het aardewerk ontbreekt. Het is zeer te betwijfelen of we hier kunnen spreken van een originele gebruikscontext. Eerder lijkt het hier te gaan om een depositie na breuk. Het potprofiel was redelijk goed te reconstrueren (figuur 2). Een robuuste drieledige pot van ongeveer 40 cm hoogte en een vergelijkbare maximale diameter met vrij grove besmijting op de buik (vanaf ca. 2 cm boven bodem) en een gepolijste schouder, hals en rand. De hals is ca. 5 cm hoog en de rand is deels intact (ca. 40 %) en toont een opening van ongeveer 20 cm. De bodem heeft een diameter van 12 cm en heeft in het midden een licht hol verloop.
Binnen de typologie van Verlinde over Late Bronstijd en Vroege IJzertijd grafveldkeramiek valt deze pot onder de Kegelhäls-vormige potten (Kegelhälsurnen), door de combinatie met de besmeten buik binnen de Vroege-IJzertijdtraditie.1 De pot is dan vermoedelijk te dateren in de Vroege IJzertijd.2 Figuur 2
1
2
Verlinde 1987, 268-269, figuur 135. Pers. com. Eimmerman.
Wierden, Enter ‘’De Akkers’’, overzicht van de gevonden delen van Pot 408. Foto: ADC Archeoprojecten.
BIAXiaal 378
3
Het meest opvallende was de aanwezigheid van een grote hoeveelheid organische resten die in associatie met het aardewerk zijn gevonden. Er waren dikke aankoeksels zichtbaar op het aardewerk zelf en er waren losse klonten donkerbruine en zwarte organische substantie zichtbaar die tezamen gekit waren met de grond. Tijdens de opgraving werd de mogelijke inhoud van de pot verzameld. De aankoeksels en losse organische brokken werden gezien als mogelijke indicatie voor gebruik van de pot als kookpot. Maar de context binnen de kuil en de grootte van de pot deden speculeren dat de pot mogelijk (secundair) als voorraadpot gebruikt is.
1.3
VRAAGSTELLING De vraagstelling van dit onderzoek was gericht op het identificeren van macroresten en organische verbindingen die meer licht zouden kunnen werpen op de functie van deze aardewerken pot. Dit rapport toont de resultaten van onderzoek met een Scanning Electron Microscope (SEM) aan botanische resten door L. Kubiak-Martens van Biax Consult en van de analyse van organische residuen met behulp van Directe Temperatuuropgeloste Massaspectrometrie (DTMS) door T.F.M. Oudemans van Kenaz Consult.
2.
Materiaal en methode
2.1
POTINHOUD Het materiaal zoals aangeleverd door ADC ArcheoSpecialisten bestond uit los organisch materiaal en een tweetal scherven met aankoeksels op binnenzijde. Het losse organische materiaal (vondstnummer 408 en 188) is door ADC eerst met leidingwater gezeefd over een set zeven met als kleinste maaswijdte 0,25 mm, en na droging bewaard in plastic zip-lock zakjes. Het losse materiaal bestond voor het merendeel uit brokken zwart organisch materiaal (figuur 3) en verder uit verkoolde zaden en stukjes houtskool. Dit materiaal is bemonsterd voor botanisch onderzoek, SEM en chemisch onderzoek. Het aardewerk met daarop aangekoekte residuen waren afkomstig van pot 408. De scherven waren bewaard in plastic zakken. Eén fragment van de besmeten buikwand (figuur 4) en één fragment van de gepolijste schouder en hals (figuur 5) werden bemonsterd voor chemisch onderzoek. Een klein fragment aardewerk met daarop vergelijkbare aankoeksels werd aangetroffen in het gezeefde monster. Deze scherf is bestudeerd op botanische resten met behulp van de SEM.
BIAXiaal 378
4
Figuur 3
Wierden, Enter ‘’De Akkers’’, brokken van zwart organisch materiaal (vondstnummer 408). Foto: M. van Waijjen (BIAX Consult)
Figuur 4
Wierden, Enter ‘’De Akkers”, binnenaanzicht van de scherf van de buikwand met aangekoekt residu. Het vierkant toont de locatie waar monster ORA 9 is genomen. Foto: T. F.M. Oudemans
BIAXiaal 378
Figuur 5
2.1.1
5
Wierden, Enter ‘’De Akkers”, binnenaanzicht van de scherf van de schouder en hals met aangekoekt residu. Het vierkant toont de locatie waar monster ORA 8 is genomen. Foto: T.M.F. Oudemans
Botanische monsters Twee (vroege-)ijzertijdpotten uit Wierden, Enter “De Akkers” zijn bemonsterd op hun botanische inhoud (vondstnummers 408 en 188). Het botanisch onderzoek van beide potinhouden is in twee fasen uitgevoerd. De eerste fase bestond uit het inventariseren van de inhoud. Hierbij werd de conserveringstoestand, rijkdom en globale soortensamenstelling van het botanisch materiaal in de monsters genoteerd. Het doel van deze fase was het vaststellen van de waarde van de monsters voor een eventueel gedetailleerd vervolgonderzoek. De inventarisatie is gedaan met behulp van een opvallend-lichtmicroscoop met een vergroting van 6x. De resultaten van deze eerste inventarisatiefase zijn samengevat in tabel 1. Tabel 1
Wierden, Enter ‘’De Akkers”, overzicht van onderzochte botanische monsters resultaten van de inventarisatie. Aantal (zaden): G = 0, W = 1-5, R = 5-20, V = >20 resten; Variatie (zaden): G=0-1; W-2-5; V=>5); analyse: J = ja, N = nee. Overig: vnr. = vondstnummer, hk = houtskool, x = aanwezig.
put spoor vnr. context 10 3
371 1
408 188
potinhoud potinhoud
hk x x
verkoold aantal variatie analyse V W
V G
j n
opmerkingen organisch residu organisch residu
De resultaten van de inventarisatie toonden dat één van de monsters (vnr. 408) geschikt was voor fase twee, het gedetailleerd botanisch vervolgonderzoek. Dit monster bestond voor het overgrote deel (90%) uit zwarte organische brokken (figuur 3). Verkoolde zaden en stukken houtskool vormden de rest van de potinhoud. Voor de zaden analyse is een opvallend-lichtmicroscoop met vergroting tot 50x gebruikt. De analyse van de zwarte brokken organisch materiaal werd verricht met een scanning electron microscope in het SEM-laboratorium van het Nationaal Herbarium in Leiden. In
BIAXiaal 378
6
totaal werden drie van de organische brokken en één fragment van aangekoekt residu (op de binnenzijde van de scherf) onderzocht. Hiertoe werden ze op SEM ‘stubs’ bevestigd met ‘carbon cement’ en met goud gecoat. De organische brokken werden daarna geanalyseerd onder een JOEL JSM-5300 scanning electronen microscoop en vervolgens gefotografeerd. Een overzicht van de SEM-monsters is gegeven in tabel 2. Tabel 2
put 10 10 10 10
Wierden, Enter ‘’De Akkers”, overzicht van organische residuen bestudeerd met scanning electron microscope.
spoor 371 371 371 371
vnr. 408 408 408 408
SEM photo nrs. 1-3 nrs. 12-14 nrs. 7-8 nrs. 11-14
Fig. nr. in text
Omschrijving
7 a-c 8 a-c 9 a, b .
Aankoeksel op binnenzijde wand pot Los residu (potinhoud) Los residu (potinhoud) Los residu (potinhoud)
Het gebruik van de SEM is essentieel voor botanisch onderzoek aan voedsel bereid uit plantaardig materiaal, zoals brood en pap. Het proces van voedselbereiding gaat vaak gepaard met malen of pletten hetgeen de morfologische herkenbare plantendelen of weefsels vernietigt. Onderzoek met een scanning electron microscope maakt het mogelijk de micromorfologische en microanatomische kenmerken van zeer kleine plantaardige overblijfselen die het proces van voedselbereiding hebben overleefd te bestuderen, voorbeelden zijn kaf deeltjes en fragmenten van epidermis. Het gebruik van de SEM is bovendien belangrijk voor de studie van producten welke door verhitting uit plantaardige materialen gewonnen zijn. Door het verhittingsproces hebben kleine fragmentjes houtskool de kans te overleven in de substantie. SEM onderzoek maakt het mogelijk de houtanatomie van dat houtskool te bestuderen.
2.1.2
Organisch Chemische Residuen Analyse met DTMS Analyse met temperatuur-opgeloste massaspectrometrie (DTMS) toont de chemische ‘vingerafdruk’ van complete organische materialen met inbegrip van de extraheerbare en niet extraheerbare fracties. DTMS kan informatie geven over een breed scala aan organische verbindingen (bijv. lipiden, wassen, terpenoïden, polynucleaire aromatische koolwaterstoffen, oligosacchariden, kleine peptiden en eiwitfragmenten, en een hele reeks thermisch stabiele, meer of minder gecondenseerde, polymere koolstructuren). In principe benut de techniek de massaspectrometer om te monitoren welke stoffen vrijkomen als een monster wordt verhit op een platina/rhodium (Pt/Rh) filament. Extraheerbare vluchtige componenten verdampen in de beginfase van de verhitting, waarna de niet-vluchtige stoffen vrijkomen door thermische fragmentatie (opbreken van grote moleculen in kleine specifieke, indicatieve fragmenten). Een DTMS meting geeft alle massa’s van alle verbindingen die vrijkomen weer, als functie van de tijd (en dus de temperatuur, aangezien de temperatuur stijgt gedurende de meting). Recente toepassingen van deze techniek binnen de archeologie moeten vooral worden gezocht in de studie van complexe organische vaste stoffen. Typische recente toepassingen zijn de studie van verkoolde granen en erwten,3 harsachtige stoffen4 en voedselresten en andere coatings op aardewerk uit pre-, en protohistorie.5 De DTMS studie van vaste residuen op aardewerk uit de Romeinse IJzertijd heeft geresulteerd in de detectie van vele organische componenten, zoals kenmerkende indicatoren voor eiwitten
3
Braadbaart 2004. Gijn & Boon 2006. 5 Oudemans 2006; Boon 2006. 4
BIAXiaal 378
7
en suikers en vetzuren in etensresten, verfstoffen en lijm, en polynucleare aromatische koolwaterstoffen in roetaanslagen van houtvuren.6
2.1.2.1
Monsters en monsterbehandeling In het totaal zijn zes monsters genomen voor DTMS-analyse. Er zijn vier monsters van de losse organische brokken op het oog gekozen (op visuele diversiteit). Aanvullend zijn twee monsters genomen van de aankoeksels die op de scherven vastgekleefd zaten. Een overzicht van de DTMS-monsters is gegeven in tabel 3. Naast de residuen is een aantal gedetermineerde zaden (Camelina sativa, Chenopodium album), granen (Hordeum vulgare en Panicum miliaceum) en een stukje eikel (Quercus) bemonsterd voor controle met DTMS. Al deze plantenresten toonden visuele kenmerken van verhitting. Het doel van deze bemonstering was controle op degradatieprocessen. Tabel 3
Wierden, Enter ‘’De Akkers”, overzicht van monsters voor DTMS analyse.
ORA nr 1 2 3 4 8 9
DTMS code 03aug07002 03aug07003 03aug07004 03aug07006 03aug07008 03aug07009
put 10 10 10 10 10 10
spoor 371 371 371 371 371 371
Vnr. 408 408 408 408 408 408
Kleur Bruin Bruin Zwart Zwart Bruin Bruin
Omschrijving Los residu (inhoud?) Los residu (inhoud?) Los residu (inhoud?) Los residu (inhoud?) Aankoeksel op binnenwand pot Aankoeksel op binnenwand pot
Voorafgaande aan de analyse werd van elk monster een kleine hoeveelheid (50 microgram) fijngewreven en gehomogeniseerd met 10 – 50 microliter ethanol in een gazen wrijfbuisje met een glazen staafje. Kleine hoeveelheden (2-5 microliter) van deze suspensie werden op de filament-houder van de massa spectrometer gebracht en gedroogd (in vacuüm) alvorens te analyseren.
2.1.2.2
Instrumenteel De massaspectrometer was een JEOL SX102-102A tandem massaspectrometer. De MS condities waren 16 eV elektron ionisatie, 8kV versnelspanning, en een scan bereik van massa’s m/z 20 tot en met m/z 1000 met een snelheid van 1 scan per seconde. Dataverwerking werd uitgevoerd met behulp van het JMA7000 data systeem en bijbehorende software uitgevoerd.
3.
Resultaten en Discussie
3.1
BOTANISCHE MACRORESTEN Met uitzondering van een kleine hoeveelheid granen en onkruidzaden werd het monster van de potinhoud overheersd door zwarte brokken organisch materiaal (ca. 90 % van het materiaal). Deze brokken leken geen voedsel te vertegenwoordigen, maar eerder een harsof teerachtige substantie. Er werden ook losse fragmenten houtskool afkomstig van verschillende houtsoorten aangetroffen in de potinhoud. De resultaten van de analyse van botanische macroresten zijn weergegeven in bijlage 1.
6
Oudemans et al. 2005, 2007a.
BIAXiaal 378
3.1.1
8
Gebruiksplanten Drie soorten graan zijn aangetroffen in de pot: emmertarwe (Triticum dicoccon), bedekte gerst (Hordeum vulgare) en pluimgierst (Panicum miliaceum). Zowel emmertarwe als gerst zijn slechts in kleine aantallen waargenomen. Emmertarwe was vertegenwoordigd door een enkele graankorrel en één aarvorkje (kafrest - dorsafval) en gerst door drie graankorrels. Pluimgierst (Panicum miliaceum) was aanwezig met een groter aantal korrels (zie figuur 6). Hoewel pluimgierst in Nederland al vanaf de Bronstijd werd gecultiveerd, werd het gedurende de IJzertijd één van de belangrijkste cultuurgewassen, tezamen met emmertarwe, bedekte gerst en huttentut (Camelina sativa). Pluimgierst is een typisch zomergewas, dat het liefst groeit op een zandige bodem. De korrels van pluimgierst werden waarschijnlijk gebruikt voor het bereiden van een soort pap. Een mogelijk cultuurgewas in dit monster was de huttentut. Archeobotanisch onderzoek elders suggereert dat deze plant sinds de Vroege-IJzertijd (ca. 800 v. Chr.) in Nederland werd gecultiveerd op zeer gevarieerde bodem. Het is aangetroffen in vindplaatsen op de zandgronden en in het holocene veengebied.7 De plant werd verbouwd voor haar oliehoudende zaden. Voorafgaande aan de periode van cultivatie werd huttentut echter ook aangetroffen als akkeronkruid, vooral in vlasvelden. In het materiaal uit Enter “De Akkers” zijn geen resten van vlas aangetroffen , hetgeen suggereert dat huttentut hier mogelijk werd verbouwd als onafhankelijk cultuurgewas. Hoewel de cultuurgewassen slechts in kleine aantallen voorkomen, is de soortensamenstelling vergelijkbaar met andere ijzertijdvindplaatsen op de zandgronden van Noord- en Oost-Nederland. Voorbeelden zijn de nabijgelegen nederzetting uit Midden-IJzertijd tot Vroeg-Romeinse tijd in Borne-Zuid Esch en drie locaties in de provincie Drenthe: de Late-Brons- en IJzertijd vindplaats in Wachtum, en de IJzertijd vindplaatsen in Noordbarge en Peelo.8 De overblijfselen van de cultuurgewassen in deze potinhoud geven informatie over de economie van de Vroege-IJzertijd in Enter “De Akkers”. Omdat het archeobotanisch bewijs slechts uit één (geïsoleerde) context afkomstig is, kan niet worden geconcludeerd dat het hier geschetste profiel een compleet beeld geeft van de voedingseconomie op deze vindplaats. Wel is er een indicatie dat minstens vier cultuurgewassen, te weten emmertarwe, bedekte gerst, pluimgierst en huttentut, werden gebruikt en mogelijk lokaal verbouwd. Het ontbreken van andere gewassen zoals spelt (Triticum spelta) en paardenboon (Vicia faba var. minor) in het monster lijkt de Vroege IJzertijddatering van Enter “De Akkers” te ondersteunen, aangezien deze twee aanvullende cultuurgewassen vooral vanaf de Midden/Late IJzertijd op prijs gesteld werden.9 Eén andere mogelijke bron van plantaardig voedsel was aanwezig in de potinhoud, in de vorm van fragmenten (ca. een kwart of minder) van eikels (Quercus). Opvallend was het ontbreken van de epidermis van de eikels. De eikels waren duidelijk gepeld voordat ze in aanraking kwamen met vuur. Helaas is het niet mogelijk om enkel op basis van de fragmenten onderscheid te maken tussen de twee inheemse soorten eik: zomereik (Quercus robur) en wintereik (Q. petraea). De identificatie van het archeobotanische materiaal moet dus worden toegewezen aan het genus eik (Quercus). De aanwezigheid van verkoolde eikels in het materiaal uit Enter “De Akkers” doet vermoeden dat de bewoners eikels als voedsel gebruikten. Eikels van alle soorten eiken zijn eetbaar, indien op de juiste wijze bereid. Eikels bevatten een hoge concentratie tanninen (looizuur), waardoor ze bitter smaken, en die moeten worden verwijderd alvorens de eikels als voedsel kunnen worden gebruikt. De voedingswaarde van eikels is vergelijkbaar met granen en gedroogde wortelgewassen en bestaat voornamelijk uit
7
Van Zeist 1968; Bakels 1991, 1997. Van Haaster 1999, 2005; Van Zeist 1981; Van Zeist & Palfenier-Vegter 1996. 9 Van Zeist 1981; Van Haaster 2005. 8
BIAXiaal 378
9
koolhydraten, opgeslagen in de vorm van zetmeel.10 Het roosteren van geschilde eikels in hete as is mogelijkerwijs één van de methoden geweest die werden gebruikt om de bittere tanninen te verwijderen (maar ook een aantal andere bereidingswijzen zijn mogelijk). Een ander voordeel van roosteren is dat de eikels er brozer van worden, waardoor ze geschikter zijn om te malen als ze worden gebruikt voor het maken van brood/koek of pap.11 Mogelijk is het gebruik van het roosteren van eikels de oorzaak van de verkoolde eikels in Enter “De Akkers”. In Noordwest-Europa zijn aanwijzingen voor het gebruik van eikels als voedingsmiddel gevonden vanaf het Laat-Mesolithicum tot en met de Romeinse tijd.12 De ontdekking van, soms aanzienlijke hoeveelheden, verkoolde eikels is bekend van diverse ijzertijdnederzettingen in Nederland, zoals twee vindplaatsen op de zandgronden in Drenthe: Dalen-Huidbergsveld en Peelo.13
Figuur 6
3.1.2
Wierden, Enter ‘’De Akkers”, verkoolde zadenresten van pluimgierst, emmertarwe, gerst en huttentut aangetroffen in de potinhoud (vnr. 408). Foto: M. van Waijjen (BIAX Consult).
Wilde planten Het onkruidprofiel werd overheersd door verkoolde zaden van melganzenvoet (Chenopodium album). Meestal wordt dit gezien als een akkeronkruid in velden met zomergewassen, maar het kan hier ook worden geïnterpreteerd als een onkruid dat rond de nederzetting groeide. Hoewel het meestal moeilijk is het verschil te zien tussen onkruidgroepen die thuishoren bij verschillende cultuurgewassen, gaan we er hier toch van uit dat twee van de onkruiden komen uit velden pluimgierst en/of bedekte gerst, namelijk glad vingergras (Digitaria ischaemum) en hanenpoot (Echinochloa crus-galli). Deze twee wilde gierstachtigen zijn eenjarige zomerplanten die vooral voor zouden zijn
10
Mason 1995. Mason 1995, 2000; Kubiak-Martens 1999, 2002. 12 Hopf 1973; Jørgensen 1977; Kubiak-Martens 1999, 2002. 13 van Zeist & Palfenier-Vegter 1994, 1996. 11
BIAXiaal 378
10
gekomen onder in het voorjaar gezaaide zomergranen en in velden met wortelgewassen.14 Diverse andere onkruiden die potentieel thuishoorden tussen zomergranen of zomergewassen zijn bekleirde duizendknoop (Persicaria lapathifolia), kleefkruid (Galium aparine) en zwarte nachtschade (Solanum nigrum). De onkruidsamenstelling, vooral met soorten als glad vingergras, hanenpoot en schapenzuring (Rumex acetosella) wijst duidelijk in de richting van lichte, zandrijke bodems, hoewel ook enige zeer rijke bodems moeten hebben bestaan in de omgeving van de nederzetting, waarin soorten zoals melganzenvoet en zwarte nachtschade kunnen hebben gegroeid (mogelijk door het opbrengen van mest?). Meeste (zo niet alle) onkruidsoorten hebben gegroeid in zomergewassen die in het voorjaar werden gezaaid. Pluimgierst is een typisch zomergraan, terwijl emmertarwe en gerst als winter- en als zomergraan kunnen worden verbouwd.
3.1.3
Houtskool Anlyse van losse fragmenten houtskool (dus niet verkleefd in de organische brokken materiaal) toont een breed spectrum aan loofhout soorten (bijlage 1). Het is opvallend dat er geen hout is aangetroffen van naaldbomen. Het meeste geïdentificeerde houtskool is afkomstig van es (Fraxinus). Andere geïdentificeerde houtsoorten zijn eik (Quercus), wilg (Salix) en els (Alnus) (determinaties door N. den Ouden). Blijkbaar werd de eik gebruikt voor zowel het hout als voor de eetbare eikels, hetgeen suggereert dat de eik een van de lokale soorten is geweest.
3.2
BROKKEN ORGANISCH MATERIAAL EN EEN AANKOEKSEL OP AARDEWERK (SEM ONDERZOEK). De meest opvallende aspecten van de brokken organisch materiaal die werden onderzocht met de SEM zijn de aanwezigheid van kleine stukjes houtskool, die ingebed liggen in de organische matrix, en de complete afwezigheid van enig ander plantenmateriaal. De kleine stukjes houtskool waren aanwezig in de aankoeksels op de binnenzijde van de scherven van de pot (figuur 7) en in alledrie de losse brokken organisch materiaal (figuur 8 en 9). De houtskoolfragmenten waren dusdanig klein dat ze, zelfs na SEM onderzoek, niet konden worden toegeschreven aan een taxon. Slechts in één geval was het mogelijk te bepalen dat het houtskoolfragment ingebed in de organische matrix afkomstig was van els (Alnus) dan wel berk (Betula) (figuur 8). Wel is duidelijk dat alle hier onderzochte houtskoolfragmenten afkomstig zijn van loofhout en niet van naaldhout.15
14 15
Van Zeist & Palfenier-Vegter 1996. Pers. com. P. van Rijn, BIAX Consult.
BIAXiaal 378
11
a)
b)
c) Figuur 7
Wierden, Enter ‘’De Akkers”, SEM-beeld van teerresidu in korst op het binnenvlak van de pot: a) totaal overzicht (korst aangegeven door pijl); b) fragmentjes houtskool ingebed in glasachtige matrix; c) details van houtanatomie karakteristiek voor loofhout. Foto: L. Kubiak-Martens.
BIAXiaal 378
12
a)
b)
c) Figuur 8
Wierden, Enter ‘’De Akkers, SEM-beeld van geïsoleerd brok organisch materiaal: a) klein houtskool fragment ingebed in de matrix; b-c) details van houtanatomie karakteristiek voor loofhout, mogelijk berk/els (Betula/Alnus). Foto: L. Kubiak-Martens.
BIAXiaal 378
13
a)
b) Figuur 9
Wierden, Enter ‘’De Akkers”, SEM-beeld van geïsoleerd brok organisch materiaal: a) overzicht van klein houtskool fragment ingebed in de matrix; b) details van houtanatomie karakteristiek voor loofhout. Foto: L. Kubiak-Martens.
3.3
CHEMISCHE KARAKTERISTIEKEN VAN DE ORGANISCH RESIDUEN
3.3.1
Voedselresten? Resultaten van de DTMS analyses zijn weergegeven in de massaspectra (bijlage 2) en worden hier besproken. De vraagstelling van de onderzoekers was onder andere gericht op het zoeken naar organische verbindingen die kunnen wijzen op voedselbereiding. Voedselresten zoals vetten, eiwitten en verkoolde polysacchariden zijn regelmatig aangetoond in aankoeksels op prehistorisch aardewerk of organische componenten geabsorbeerd in het aardewerk.16 Dergelijke voedselresten zijn in de losse organische brokken of in de aankoeksels op het aardewerk van pot 408 niet aangetroffen. Hoewel de afwezigheid van bepaalde organische verbindingen niet bewijst dat deze stoffen nooit aanwezig zijn geweest (en later door verhitting of degradatie weer vergaan), is toch de complete afwezigheid van componentklassen betekenisvol. Het gaat hier dus niet om voedsel.
16
Rottländer & Schlichtherle; Evershed et al. 1990; Oudemans et al. 2007a,b; Oudemans & Boon 1991, 1996
BIAXiaal 378
3.3.2
14
Harsachtige componenten Alle residuen (zowel losse brokken als de aangekoekte resten op de scherven) tonen daarentegen een duidelijk organische profiel dat toebehoord aan harsachtige verbindingen. Harsen zijn onoplosbaar in water en komen van nature voor in planten en bomen als bescherming tegen uitdroging en tegen bacteriële rot na beschadiging of breuk. Alle monsters vertonen een zeer vergelijkbaar chemisch profiel en worden hier dus niet apart besproken. De chemische karakteristieken worden helder geïllustreerd aan de hand van de DTMS spectra van monster ORA 9 - DTMS code 03Aug07009 (zie fig. 10, bijlage 2). De TIC (Total Ion Current) toont twee pieken waarvan één in het gebied van de verdampbare, niet-chemische gebonden stoffen (gebied A: scan 30-60); en één in het gebied van de cross-linked of gecondenseerde materialen (gebied B: scan 60-85). Het DTMS spectrum voor het gecondenseerde materiaal (gebied B) toont fragmentionen voor pentacyclische triterpenoïden (m/z 189, 203) en grotere fragmenten en molecuulionen (m/z 394, 396, 406, 424, 438). Verder bewijs voor de aanwezigheid van pentacyclische triterpenoïden is te zien in het DTMS spectrum voor gebied A waarin molecuulionen van diverse triterpenoïden uit de lupane familie zoals betuline (m/z 442), lupenone (m/z 424), allobetul-2-ene (m/z 424) en lupeol (m/z 426) zichtbaar zijn.17 Een extra bewijs voor de identificatie als triterpenoide hars is de relatief hoge intensiteit voor massa m/z 204, dat is veroorzaakt door het fragment-ion van alpha,omegadicarboxylzuren en omega-dihydrocarboxylzuren, welke een identificerende karakteristiek zijn voor natuurlijke harsachtige verbindingen gewonnen uit berkenbast.18 Deze resultaten tonen een chemisch profiel van een natuurlijke pentacyclische triterpenoïde hars. Triterpenoide harsen komen voor in hout en bast van diverse planten en bomen (onder andere in berken), maar verschillen chemisch duidelijk van diterpenoide harsen welke voorkomen in dennen en andere coniferen. De monsters bestaan uit pure triterpenoide hars, en zijn niet vermengd met diterpenoide hars. De pieken afkomstig van diterpenoide harsen (m/z 300 en 302 voor abietic acid en dehydroabietic acid en de indicatieve pieken m/z 239 en 285 en 197) zijn niet of nauwelijks aanwezig. De meest waarschijnlijke oorsprong van de organische residuen in deze Vroege-IJzertijd Pot 408 is een teer gewonnen uit hout of bast van berken. Teer (in het Engels: ‘tar’, of ‘pitch’) is een dikke, stroperige substantie die door verhitting is verkregen uit hout of boombast. Teer wordt gevormd uit harsen die in het hout zitten. Bij verhitting tot 300 400°C van harsrijk hout of boombast onder uitsluiting van zuurstof, treedt droge destillatie (=pyrolyse) op, waarbij teer en pek weglopen uit het hout en houtskool achterlaten. Het woord ‘teer’ en het woord ‘pek’ worden vaak door elkaar gebruikt maar ‘pek’ is eigenlijk dikker terwijl ‘teer’ juist vloeibaarder is. Chemisch geïdentificeerde berkenbastteer is bekend uit alle tijden van de prehistorie,19 van het midden Paleolithicum,20 tot en met de Romeinse tijd.21 Het prehistorisch gebruik van dit berkenbastteer is divers en gevarieerd. Het diende als waterafstotende ‘coating’ op aardewerk,22 als lijmstof in de decoratie van paardentuig,23 als reparatiemateriaal voor gebroken of gebarsten aardewerk,24 als kauwgum en voor anti-bacteriële medicinale gebruiken,25 als kleefstof voor het schachten van bijlen of pijlen,26 en mogelijk zelfs als brandbaar materiaal voor fakkels.27 17
Gijn & Boon 2006; Regert & Ronaldo 2002; Charters et al. 1993. Regert & Ronaldo 2002 19 Pollard & Heron 1996. 20 Koller et al. 2001. 21 Charters et al. 1993. 22 Hayek et al. 1991; Urem-Kotsou et al. 2002. 23 Stacey 1986. 24 Charters et al. 1993. 25 Aveling & Heron, 1999 18
BIAXiaal 378
15
De toewijzing van de door DTMS verkregen chemische karakteristieken aan berkenbastteer is een redelijke determinatie, hoewel bevestiging van deze oorsprong van de teercomponent pas met zekerheid kan worden verkregen na identificatie van individuele componenten met behulp van gaschromatografie/massaspectrometrie (GC/MS).
3.3.3
Oliën en vetten De enige aanvulling op de harsachtige verbindingen is de aanwezigheid van een kleine hoeveelheid vetzuren in het losse monster ORA1 - DTMS code 03aug07002 (fig. 11, bijlage 2). Enkele pieken voor vetzuren (m/z 256 in combinatie met m/z 284 en 129) zijn zichtbaar in het DTMS profiel. Er zijn geen indicatoren voor intacte vetzuren of acylglycerolen (m/z 550, 578 en 604) zichtbaar. De reden voor de aanwezigheid van kleine hoeveelheden vetzuren in dit ene monster is onduidelijk. Er is mogelijk sprake van opzettelijk bijmenging van vetten gedurende het productieproces. De afwezigheid van vergelijkbare hoeveelheden vet in de andere monsters van dezelfde potinhoud is echter een duidelijke aanwijzing dat de meest waarschijnlijke verklaring een contaminatie is, die is opgetreden na opgraving.
3.3.4
Plantenresten Aanvullend op de monsters van de organische brokken en de aankoeksels, werden ook een vijftal gedetermineerde zaden (Camelina sativa, Chenopodium album), granen (Hordeum vulgare en Panicum miliaceum) en een stukje eikel (Quercus) met DTMS geanalyseerd. Al deze plantenresten toonden visuele kenmerken van verhitting. De DTMS-spectra waren totaal onvergelijkbaar met de spectra van de potinhoud en bevatten niet of nauwelijks aanwijzingen voor enige harsachtige verbinding (DTMS spectra niet weergegeven). Duidelijk spreken we hier van materiaal uit een andere bron dan de harsachtige verbindingen. De plantenresten waren heel arm in organische componenten en vertoonden duidelijke signalen voor een hoge graad van thermische degradatie in de vorm van sterk gecondenseerde polymere verbindingen. Opvallend was de hoge concentratie Kalium in de monsters (m/z 39) hetgeen mogelijk het gevolg is van contact met de as van houtvuren, deze bevat namelijk vaak een hoge concentratie Kalium. Waarschijnlijk zijn deze verkoolde zaden tezamen met de losse stukken houtskool afkomstig uit de as van een vuur. Mogelijk hebben deze zaden nooit een deel gevormd van de originele inhoud van de pot.
4.
De functie van de aardewerken pot Aan het begin van dit project bestond het vermoeden dat de inhoud van de pot bestond uit resten van voedsel dat in de pot was gekookt (of eventueel opgeslagen). Gedurende het onderzoek is dit beeld geheel veranderd. Zowel de SEM-onderzoek als de chemische karakterisering van de losse brokken organisch materiaal en de resten aangekoekt op de scherven toonden hetzelfde beeld: het gaat hier om teer of pek, niet om voedsel. Er zijn geen voedingsstoffen aangetroffen in de DTMS-analyse, en geen resten van plantaardige voedsel die waren ingebed in het teer in de brokken of aangekoekte harsresten gezien tijdens de SEM-analyse. De aanwezigheid van chemisch te identificeren losse brokken teer en aangekoekte teer residuen (waarschijnlijk berkenbastteer) op de binnenzijde van de aardewerken pot 26 27
Regert et al. 1998 Gijn & Boon, 2006
BIAXiaal 378
16
suggereert dat deze grote pot als laatste in gebruik is geweest als pot voor de productie, de opslag of het opwarmen van teer. De kleine stukjes houtskool afkomstig van loofhout die zijn aangetroffen in het teer, zijn waarschijnlijk afkomstig van het originele productieproces. Tijdens de productie druipt de teer (die door droge destilatie wordt gevormd) uit het hout of de bast onder achterlating van houtskool of verkoolde bastresten. Het feit dat er slechts houtskool van loofhout kon worden aangetoont in de teer, komt uitstekend overeen met het feit dat er chemisch gezien enkel sprake is van triterpenoide teer die exclusief afkomstig is van loofbomen (hars uit naaldhout is chemisch gezien anders). Of de functie als teerpot ook de eerste functie van het aardewerk was (en of het aardewerk hiervoor speciaal is gemaakt), kan moeilijk worden vastgesteld. Het is mogelijk dat de pot eerder als kookpot heeft dienstgedaan, maar chemische aanwijzingen daarvoor zijn niet gevonden. Wel is het duidelijk dat het de laatste functie is geweest. De overblijfselen van cultuurgewassen, de onkruidzaden, de verkoolde stukjes van eikels en de losse stukjes houtskool, zijn hoogstwaarschijnlijk secundair in de pot terecht gekomen. De plantenresten waren niet in de teer ingebed, en bleken tijdens chemische analyse ook geen duidelijk signaal te geven voor harsachtige verbindingen maar wel voor sterke verhitting en associatie met as van een houtvuur. Tevens is de pot niet intact (of compleet) teruggevonden in kuil 6, hetgeen toch doet denken aan een depositie na breuk - waarschijnlijk in een afvalkuil. Het meest waarschijnlijke scenario is dan ook dat deze plantenresten als een soort “nederzettingsruis” in de pot terecht zijn gekomen, na het laatste gebruik als teerpot. Of dit gebeurd is voor of na breuk en voor of na depositie is niet duidelijk.
5.
Conclusies De potinhoud van de vroege-ijzertijdpot met vondstnummer 408 uit Enter “De Akkers” bestaat uit losse brokken en aangekoekte residuen op het aardewerk, welke botanisch en chemisch zeer met elkaar overeenkomen en geïdentificeerd zijn als een soort teer gemaakt uit hout of bast van loofbomen. DTMS analyse van de organische verbindingen in de potinhoud geven geen aanwijzingen voor voedselbereiding. De belangrijkste organische component is een triterpenoïde teer, waarschijnlijk afkomstig van het verhitten van loofhout of berkenbast. SEM analyse van de teer op en de aankoeksels in de pot toonden geen plantenresten aan, behalve kleine stukjes houtskool van loofhout welke hoogstwaarschijnlijk in de teer terecht zijn gekomen tijdens het originele productieproces. Cultuurgewassen uit de vroege-ijzertijdse nederzetting - Wierden, Enter “De Akkers” zijn onder andere emmertarwe, gerst, pluimgierst en huttentut. Een andere mogelijke bron van plantaardig voedsel zijn eikels. De resultaten van de cultuurgewassen zijn conform het beeld dat eerder was ontstaan in andere (Vroege-) IJzertijd nederzettingen in Noord- en Oost-Nederland. De soortensamenstelling van de akkeronkruiden suggereert dat de cultuurgewassen werden gezaaid in het voorjaar en dat de akkers lagen op zandige, matig voedselrijke bodem. De cultuurgewassen tonen verschillende activiteiten die plaatsvonden op de nederzetting zoals dorsen van granen (kafresten en akkeronkruiden zijn aangetroffen), het bereiden van voedsel uit granen en mogelijk het gebruik van eikels als voedselbron. De losse overblijfselen van cultuurgewassen, de onkruidzaden, de verkoolde stukjes van eikels en de losse stukjes houtskool aangetroffen in de potinhoud zijn secundair als een
BIAXiaal 378
17
soort “nederzettingsruis” in de pot terecht gekomen, nà het laatste gebruik als teerpot. Deze overblijfselen zijn duidelijk geen onderdeel van de oorspronkelijke potinhoud.
6.
Literatuur Aveling, E.M. & Heron, C. 1999. Chewing tar in the early Holocene: an archaeological and ethnographic evaluation. Antiquity 73, 579-84. Bakels, C.C., 1991. Western Continental Europe, in: W. van Zeist, K. Wasylikowa & K.E. Behre (eds.), Progress in Old World Palaeoethnobotany, Balkema, Rotterdam, 279298. Bakels, C.C., 1997. De cultuurgewassen van de Nederlandse Prehistorie, 5400 v.C. – 12 v.C, in: A.C. Zeven (red.), De introductie van onze cultuurplanten en hun begeleiders van het Neolithicum tot 1500 AD, Wageningen, 15-24. Boon, J.J. 2006, Anlytical report on some archaeological charred residues from Schipluiden. in: Louwe Kooijmans, L.P. & Jongste, P.F.B. (eds.), Schipluiden - A Neolithic Settlement on the Dutch North Sea Coast c. 3500 Cal BC, Analecta Praehistorica Leidensia, vol. 37/38, 353-361. Braadbaart, F. 2004, 'Carbonization of Peas and Wheat - A Window into the Past', Leiden University, Leiden. Charters, S., Evershed, R.P., Goad, L.J., Heron, C. & Blinkhorn, P. 1993. Identification of an adhesive used to repair a Roman jar. Archaeometry 35, 91-101. Evershed, R.P., Heron, C. & Goad, L.J. 1990, Analysis of organic residues of archaeological origin by high-temperature gas chromatography and gas chromatographymass spectrometry', Analyst, vol. 115, pp. 1339-1342. Gijn. A.L. van & Boon, J.J. 2006, Birch Bark Tar, in: Louwe Kooijmans, L.P. & Jongste, P.F.B. (eds.), Schipluiden - A Neolithic Settlement on the Dutch North Sea Coast c. 3500 Cal BC, Analecta Praehistorica Leidensia, vol. 37/38, 261-266. Haaster, H. van, 2000, Palaeo-ecologisch onderzoek op de essen van Wachtum en Zwinderen (Drenthe). BIAXiaal 101. Haaster, H. van, 2005, Archeobotanisch onderzoek aan enkele grondmonsters uit de periode IJzertijd-Romeinse tijd van de Zuid Esch in Borne. BIAXiaal 248. Hayek, E.W.H., Krenmayr, P., Lohninger, H., Jordis, U., Sauter, F. & Moche, W. 1991. GC/MS and chemometrics in archaeometry. Investigation of glue on copper-age arrowheads. Fresenius Journal of Analytical Chemistry 340, 153–56. Hopf, M., 1973. Getreide, Äpfel und Eicheln. In: H. Higst (ed), Eine bronzezeitliche Siedlung bei Schmalstede, Kr. Rendsburg-Eckernförde. Offa 30. Jørgensen, G., 1977. Acorns as a food-source in the late Stone Age. Acta Archaeologica 48, 233-238. Koller, J., Baumer, U. & Mania, D. 2001. High-tech in the middle Palaeolithic: Neandertal- manufactured pitch identified. European Journal of Archaeology 4, 385 –97. Kubiak-Martens, L., 1999. The plant food component of the diet at the late Mesolithic (Ertebølle) settlement at Tybrind Vig, Denmark, Vegetation History and Archaeobotany 8, 117-127.
BIAXiaal 378
18
Kubiak-Martens, L,. 2002. New evidence for the use of root foods in pre-agrarian subsistence recovered from the late Mesolithic site at Halsskov, Denmark, Vegetation History and Archaeobotany 11, 23-31. Mason, S.L.R., 1995. Acornutopia? Determining the role of acorns in past human subsistence. In: Wilkins, J., Harvey, D., Dobson, M. (eds), Food in Antiquity. Exeter University Press, Exeter, 12-24. Mason, S.L.R., 2000. Fire in Mesolithic subsistence-managing oaks for acorns in northwest Europoe?, Palaeogegraphy, Palaeoclimatology, Palaeoecology 164, 139-150. Oudemans, T.F.M. 2006, Molecular Studies of Organic Residues in Ancient Vessels. Leiden University, PhD Dissertation. Oudemans, T.F.M. & Boon, J.J. 1991, Molecular archaeology: analysis of charred (food) remains from prehistoric pottery by pyrolysis-gas chromatography/mass spectrometry, Journal of Analytical and Applied Pyrolysis, vol. 20, 197-227. Oudemans, T.F.M. & Boon, J.J. 1996, Traces of ancient vessel use: investigating prehistoric usage of four pot types by organic residu analysis using pyrolysis mass spectrometry' Analecta Praehistorica Leidensia, vol. 26, 221-234. Oudemans, T.F.M., Eijkel, G.B. & Boon, J.J. 2005, DTMS and DTMS/MS study of solid organic residues preserved on ancient vessels, the 33rd International Symposium on Archaeometry, 22-26 April 2002, eds H. Kars & E. Burke, Vrije Universiteit, Amsterdam, 501-505. Oudemans, T.F.M., G.B. Eijkel & Boon, J.J. 2007a, Identifying biomolecular origins of solid organic residues preserved in Iron Age Pottery using DTMS and MVA, Journal of Archaeological Science, 34 (2), 173-193. Oudemans, T.F.M., Boon, J.J. & Botto, R.E. 2007b, FTIR and solid-state 13C CP/MAS NMR spectroscopy of charred and non-charred solid organic residues preserved in Roman Iron Age vessels from the Netherlands, Archaeometry, 49 (3), 571-595. Pollard, A.M. & Heron, C. 1996. Archaeological Chemistry. Cambridge: The Royal Society of Chemistry. Regert, M. & Rolando, C. 2002, Identification of Archaeological Adhesives Using Direct Inlet Electron ionization Mass Spectrometry, Analytical Chemistry, vol. 74, no. 5, pp. 965-975. Regert, M., Delacotte, J., Menu, M., Petrrequin, P. & Rolando, C. 1998. Identification of Neolithic hafting adhesives from two lake dwellings at Chalain (Jura, France). Ancient Biomolecules 2, 81-96. Rottländer, R.C.A. & Schlichtherle, H. 1980, Gefäßinhalte - Eine kurz kommentierte Bilbliographie, Archaeo-Physika, vol. 7, pp. 61-70. Stacey, R. 1986, Evidence for the use of Birch bark tar from Iron Age Britain. In: The Society’s newsletter, PAST. Ook te lezen op http://www.ucl.ac.uk/prehistoric/past/past47.html Urem-Kotsou, D., Stern, B., Heron, C. and Kotsakis, K. 2002. Birch-bark tar at Neolithic Makriyalos, Greece. Antiquity 76, 962–7. Verlinde, A.D. 1987. Die Gräber und Grabfunde der späten Bronzezeit und frühen Eisenzeit in Overijssel. Rijksuniversiteit Leiden, Leiden, Dissertatie. Zeist, W. van, 1968. Prehistoric and Early Historic Food Plants in the Netherlands, Palaeohistoria 14, 41-173.
BIAXiaal 378
19
Zeist, W. van, 1981. Plant remains from Iron Age Noordbarge, province of Drenthe, the Netherlands, Palaeohistoria 16, 223-383. Zeist, W. van & R.M. Palfenier-Vegter, 1994. Zaden en vruchten uit prehistorisch en vroeg-historisch Dalen: een archeobotanisch onderzoek, Nieuwe Drentse Volksalmanak 111, 146-160. Zeist, W. van & R.M. Palfenier-Vegter, 1996. The archaeobotany of Peelo. 3. Iron Age and Roman Period, Palaeohistoria 37/38, 481-490.
Bijlage 1
Wierden, Enter “De Akkers” (context potinhoud), resultaten van de analyse. Alle resten zijn verkoold. (+) = 1-10.
Vondstnr. put spoor
408 10 371
Cultuurgewassen/gebruiksplanten Camelina sativa Hordeum vulgare Panicum miliaceum Quercus, eikels Triticum dicoccon
12 3 21 ca. 8
Huttentut Gerst Pluimgierst
1
Eik Emmer
2
Emmer
Chenopodium album
97
Melganzevoet
Digitaria ischaemum Echinochloa crus-galli
4 2
Glad vingergras Hanenpoot
Galium aparine Persicaria lapathifolia
1 4
Kleefkruid Beklierde duizendknoop
Persicaria hydropiper Poa
1 1
Waterpeper Beemdgras
Rumex acetosella Solanum nigrum
9 1
Schapenzuring Zwarte nachtschade
Triticum dicoccon, aarvorkjes wilde planten
houtskool Alnus Fraxinus
2 ca. 50
Els Es
Salix Quercus
4 ca. 10
Wilg Eik
Indet. overigen zwarte organische brokken coprolieten ?
(+)
90% monstermatrix (+)
niet te determineren
Bijlage 2
Wierden, Enter “De Akkers”, resultaten van de DTMS analyses