Bereidheid om mee te doen met initiatieven voor lokale productie van duurzame energie in de Veenkolonien Oldambt en Amsterdam Stadsdeel Zuid Definitieve Versie 14 april 2011
Frans N. Stokman Joyce Wolf In opdracht van:
De Agenda voor de Veenkoloniën Streekraad Oost-‐Groningen Amsterdam Stadsdeel Zuid
1
Inleiding1 Op 24 juni is het project Hotspot Veenkoloniën gestart. In acht subprojecten wordt onderzoek gedaan naar de mogelijkheden om in de Veenkoloniën meer CO2 vast te leggen dan er vrijkomt. Een van deze acht projecten betreft een sociologisch onderzoek uitgevoerd door de Rijksuniversiteit Groningen en het daaraan gelieerde bureau Dutch/Decide. Dit onderzoek beoogt een of meer kansrijke locaties aan te wijzen voor een sterk tot de verbeelding sprekend voorbeeld wat er kan worden bereikt als gemeente, burgers en ondernemingen elk hun eigen verantwoordelijkheid daarvoor nemen en goed samenwerken. Rond een of twee aansprekende projecten willen wij onderzoeken of het sociale draagvlak onder burgers en ondernemingen sterk afhankelijk is van een stimulerend beleid van de gemeente. Daarom zochten wij één gemeente, waarin zo’n stimulerend beleid al wordt gevoerd/ontwikkeld en één gemeente waarin dit nog maar net is opgestart of nog niet gebeurd. Binnen beide gemeenten wordt dan een nader onderzoek gedaan naar het sociale draagvlak voor zo’n pilot-‐project. Voorstel voor twee aansprekende projecten In de verkennende gesprekken met leden van de project-‐ en stuurgroep van de Agenda voor de Veenkoloniën zijn diverse opties geïnventariseerd. Vanuit de vele opties die aan de orde zijn geweest, zijn er twee gekozen die naar ons inzicht uitermate geschikt zijn voor het nadere onderzoek naar het sociale draagvlak en het effect daarop van een stimulerend beleid door de gemeente. De ene optie richt zich vooral op de bebouwde kom en vergt breed sociaal draagvlak onder inwoners in de bebouwde kom, de tweede juist onder ondernemers in de agrarische sector. De twee opties zijn 1) een coöperatief zonne-‐energieproject en 2) het Biochar-‐project. Ad1 Coöperatief Zonne-‐energieproject: Door landelijke samenwerking van al opgestarte energiecoöperaties van burgers doet zich de mogelijkheid voor om, zonder overheidssubsidie en tegen concurrerende prijzen, grootschalig zonnepanelen te plaatsen op grote platte daken van gemeentegebouwen en terreinen voor levering van duurzame elektriciteit aan leden van de energiecoöperaties binnen die gemeente. Bovendien lijken er openingen te komen in de regelgeving, waardoor eigen opgewekte stroom elders zonder energiebelasting kan worden gebruikt. Realisering vergt een faciliterend en stimulerend beleid van de gemeente, energiecoöperaties van voldoende omvang binnen die gemeente en medewerking van woningcorporaties en andere organisaties. Het sociologisch onderzoek richtte zich op de omvang en de samenstelling van het sociale draagvlak hiervoor in twee gemeenten en nagegaan werd hoe sterk dit afhankelijk is van een stimulerend beleid door de gemeente. 1 Wij danken Prof.dr. S. Lindenberg en de honneursstudenten van de basiseenheid Sociologie voor hun commentaar op eerdere versies van dit verslag. De interviews zijn telefonisch afgenomen door het Onderzoeksbureau Gamma data en Consult, een aan de afdeling Sociologie van de Rijksuniversiteit Groningen geallieerd bedrijf.
2
Bij de uitwerking van het draagvlakonderzoek is op verzoek van de Streekraad Oost-‐ Groningen ook gevraagd naar draagvlak om te investeren in opwekking van energie en energiebesparing in eigen woningen. Ad 2 Biochar Het gebruik van Biochar in de Veenkoloniën wordt gezien als een van de meest interessante opties om de agrarische productie in de Veenkoloniën te verduurzamen. In de Veenkoloniën wordt al op proefniveau geëxperimenteerd met Biochar. Deze koolstof (char) komt vrij bij het omzetten (middels pyrolyse-‐proces) van biomassa. Hierbij komt ook energie vrij. Biochar kan worden gebruikt voor het verbeteren van de veenkoloniale bodemstructuur. Bij de uitwerking van het draagvlakonderzoek is niet alleen het draagvlak voor biochar, maar ook voor steenmeel, vergisting en deelname in energiecoöperaties onderzocht. Het sociologisch onderzoek richtte zich op de omvang en de samenstelling van het sociale draagvlak hiervoor onder agrariërs in twee gemeenten en is onderzocht hoe sterk dit afhankelijk is van een stimulerend beleid door de gemeente.
Figuur 1: Causaal model voor bereidheid tot investeren
3
Uitwerking van de opzet van het draagvlakonderzoek In Figuur 1 is het causale model weergegeven, zoals dat voor dit onderzoek is opgesteld. In de volgende secties wordt het model nader toegelicht. Actief duurzaamheidbeleid gemeenten In het causale model wordt verondersteld dat draagvlak mede bepaald wordt door een actief gemeentebeleid. Daarom is het onderzoek opgezet als een vergelijkend onderzoek tussen gemeenten die variëren in de mate waarin zij duurzaamheid reeds langer als speerpunt van hun beleid hebben. Binnen elke gemeente zijn 100 respondenten ondervraagd. Op basis van het vooronderzoek en discussie binnen de Stuurgroep over meer actieve en passieve gemeenten is gekozen voor gemeente Veendam met actief beleid rond duurzaamheid en Stadskanaal als tegenhanger met een ‘achterblijvend’ duurzaamheidbeleid. Oldambt en Amsterdam stadsdeel Zuid hebben zich bij het onderzoek aangesloten. Ook de agrariërs zijn getrokken uit twee gemeenten, 50 uit Borger-‐Odoorn, dat wegens de proefopstelling voor biochar zeker daarvoor als actieve gemeente wordt aangezien, en 50 uit Vlagtwedde, dat als minder actieve gemeente wordt beschouwd. De resultaten voor de agrariërs worden aan het einde van dit voorlopige verslag kort gerapporteerd. Waardenpatronen bij de burgers In het onderzoek is nagegaan in welke mate inwoners bepaalde milieunormen en waarden belangrijk vinden. Onderzoek van Lindenberg en Steg (in druk) toont een verband tussen de mate waarin personen milieuwaarden belangrijk vinden en uiteindelijk daadwerkelijk duurzaam gedrag vertonen. In hun en ons onderzoek is de respondenten gevraagd in hoeverre zij waarden rond ‘egoïsme’, ‘prosociaal gedrag’, ‘hedonisch gedrag’ en ‘biosfeer gedrag’ voor zichzelf als leidraad nemen, waarbij de antwoordcategorieën uiteenlopen van -‐1 tot 7. Hoe hoger de gegeven score, des te belangrijker de waarde is als leidraad in het leven van de inwoner. Daarnaast zijn inwoners ondervraagd naar hun opvattingen over normen rond zuinig gebruik van gas en elektriciteit, gebruik van biologisch geproduceerde producten en het onnodig meenemen van plastic tasjes. Kennisname en discussie over duurzame innovaties Verder is in dit onderzoek gebruik gemaakt van de innovatietheorie van Rogers (1962). Rogers beschrijft hoe adaptatie en verspreiding van innovatie in vijf stappen plaatsvindt (zie Figuur 2). De individuele besluitvorming verloopt in vijf fasen en uiteindelijke adaptatie vereist dat elke fase positief wordt afgesloten. De eerste fase is die van Kennisname (knowlegde, awareness). In dit stadium komt het individu eerst in aanraking met een innovatie, maar er ontbreekt informatie over de innovatie. De tweede fase is Overtuiging In dit stadium raakt het individu geïnteresseerd in de innovatie en zoekt actief naar informatie / details over de innovatie. De derde is die van Beslissing in dit stadium weegt het individu de voordelen en nadelen van het gebruik van de innovatie en beslist of de innovatie
4
goed is of niet. In de vierde fase beslist het individu over de Implementatie, of implementatie in de gegeven situatie waarin het individu zich bevindt gerechtvaardigd is. Het individu bepaalt het nut van de innovatie in de eigen context en zoekt daar meer informatie over. Tot slot volgt de fase van de Bevestiging. In deze fase wordt definitief besloten de innovatie toe te passen. Om na te gaan in welke mate respondenten zich op de hoogte stellen van innovaties rond duurzaamheid en zichzelf zien als opinieleider, zijn er diverse vragen opgenomen uit een internationaal gevalideerde vragenbatterij (Batinic en anderen 2007).
Figuur 2: Het individuele besluitvormingsproces conform Rogers (reprint from Subramaniam 2004) Bereidheid tot investeren In ons causaal model gaan we van de veronderstelling uit dat bereidheid tot investeren in duurzame energie en deelname in duurzame energie coöperaties alleen tot daadwerkelijke actie leidt, indien de gemeente daadwerkelijk goede alternatieven daarvoor biedt.
UITKOMSTEN ONDERZOEK ONDER HUISHOUDENS Respons Op basis van het causale schema in Figuur 1 is een gestructureerde vragenlijst voor telefonische interviews opgesteld. De resultaten zijn gebaseerd op steekproeven uit huishoudens, aselect getrokken uit de Gemeentelijke Basisadministraties. De totale respons is 399. Ten opzichte van alle gebelde nummers is dit slechts 26,3%, maar bij bijna 39,3% van alle telefoonnummers werd, ook na herhaald bellen, de telefoon niet opgenomen of was het telefoonnummer verkeerd. Ten opzichte van de wel bereikte respondenten is de respons derhalve 43,2% (zie Figuur 3). In Amsterdam Zuid was het aantal niet bereikte telefoonnummers aanzienlijk hoger, namelijk 49,1%. Daarnaast lag de
5
respons ten opzichte van de wel bereikte telefoonnummers ook daar duidelijk lager: 34,8%. Daar tegenover stond Stadskanaal met slechts 26,6% niet-‐bereikte telefoonnummers en een respons van 50,5% ten opzichte van de wel bereikte nummers.
Figuur 3: Respons De respons mag op grond van deze cijfers niet gezien worden als een aselecte steekproef van alle huishoudens. Er zal een aanzienlijke, nader te analyseren, vertekening zijn naar hoger opgeleiden en meer in duurzaamheid geïnteresseerde huishoudens. Dit bleek ook uit de aanzienlijke ondervertegenwoordiging van huurders. In Veendam zijn er 83 van de respondenten huiseigenaar en 11 huurder, in Stadskanaal 89 huiseigenaar en 13 huurder en in Oldambt 85 huiseigenaar en 14 huurder. Alleen in Amsterdam Stadsdeel Zuid is ongeveer 50 percent van de respondenten huurder, namelijk 49 van de 99 respondenten. De gemiddelde leeftijden in de drie Noordelijke gemeenten verschillen nauwelijks en liggen tussen 54 en 56 jaar. De gemiddelde leeftijd in Amsterdam stadsdeel Zuid (50 jaar) ligt daar substantieel onder. Hiermee wijkt Amsterdam Stadsdeel Zuid significant af van de drie andere gemeenten.2 De inwoners uit Amsterdam stadsdeel Zuid zijn gemiddeld genomen het hoogst opgeleid en in Oldambt het laagst. Gemiddeld genomen zijn echter alle respondenten goed opgeleid. Deze vertekening naar hoger opgeleiden kan zorgen voor een vertekening ten gunste van de onderzoeksuitkomsten, daar uit divers onderzoek blijkt dat een hogere opleiding vaak samengaat met duurzamer gedrag. 2 Wanneer wij spreken over significante verschillen dan is de kans dat zulke grote verschillen op basis van toeval worden gevonden geringer dan 5 procent.
6
Er zijn geen significante verschillen in inkomen tussen de vier onderzochte steden. Ook hier dient de kanttekening gemaakt te worden dat de inkomens relatief dicht bij elkaar liggen en boven modaal zijn. Bereidheid tot deelname in energiecoöperaties Onder de respondenten bestaat een grote bereidheid tot deelname in energiecoöperaties. Zie hiervoor Figuur 4. Van de respondenten zegt 35% dat zij onmiddellijk lid willen worden van zo’n energiecoöperatie als een aantal inwoners van de gemeente zo’n coöperatie oprichten om lokaal stroom op te wekken. Nog eens 27% zegt lid te worden als zij zien dat er al een behoorlijk aantal andere mensen zich als lid heeft opgegeven. 14% zegt lid te worden als zij zien dat bijna iedereen lid is en slechts 24% zegt in geen geval lid te worden. Zelfs als we de percentages van 35% en 27% door twee delen wegens een mogelijke vertekening van de steekproef, dan nog gaat het om 7782 huishoudens in de drie Noordelijke gemeenten die onmiddellijk lid willen worden en 6003 huishoudens die dat willen doen als al een behoorlijk aantal andere mensen zich als lid hebben opgegeven. Zelfs bij een pessimistische inschatting van slechts een vierde deel van de huishoudens die dat nu zeggen, hebben we te maken met grote aantallen deelnemers.
Figuur 4: Bereidheid tot deelname aan een energiecoöperatie Een tweede indicatie van de brede belangstelling voor lokaal opgewekte energie geeft de antwoorden op de vraag of de respondenten bereid zijn om de lokale
7
stroom af te nemen als het de energiecoöperatie lukt om samen met de gemeente grootschalig zonnepanelen te plaatsen voor haar leden. Zoals blijkt uit Figuur 5, zegt 13% deze stroom af te nemen, ook als het 150 euro per jaar duurder is, 33% ook als het 50 euro per jaar duurder is en nog eens 28% als het maar niet duurder is. Wederom, als we deze percentages door twee delen, dan nog zijn 2890 huishoudens bereid 150 euro extra daarvoor te betalen en 7337 huishoudens 50 euro. Zelfs gedeeld door vier gaat het om een substantieel deel van de huishoudens. Tussen de antwoorden op de twee vragen bestaat een behoorlijke samenhang (tau=.3). Van degenen die onmiddellijk lid willen worden van de energiecoöperatie is 24% bereid daarvoor 150 euro per jaar meer te betalen.
Figuur 5: Bereidheid om energie af te nemen van een lokale energiecoöperatie Huurders en huiseigenaren beantwoorden de vragen over lidmaatschap van een energiecoöperatie en over hun bereidheid om meer voor de stroom te betalen vrijwel gelijk. Dit betekent dat huurders net zo geïnteresseerd in energiecoöperaties en afname van lokale energie zijn als huiseigenaren en daarmee zijn zij een interessante doelgroep voor deze initiatieven. Bereidheid van huiseigenaren om te investeren in energieopwekking en energiebesparing in de eigen woning Om na te gaan in hoeverre er draagvlak is voor het initiatief “drie keer beter” zijn er op verzoek van Streekraad Oost-‐Groningen enkele vragen voor huiseigenaren in de enquête toegevoegd over hun bereidheid om te investeren in eigen
8
energieproductie en energiebesparing.
Figuur 6: Bereidheid onder huiseigenaren om te investeren De eerste vraag luidt “Stel u kunt via een lening of met eigen geld een deel van uw eigen energiegebruik opwekken, zou u dit doen?” met als antwoordcategorieën “Ja, Nee of Misschien”. Indien de respondent antwoordt met Ja of Misschien, is hen bovendien de vraag gesteld in hoeveel jaar deze lening terugverdiend moet worden. Ook kan de respondent daarbij aangeven of de terugverdientijd voor hem of haar van belang is. De tweede vraag luidt “Stel u kunt via een lening of met eigen geld uw huis zodanig isoleren dat u veel minder energie nodig hebt, zou u dit doen”. De antwoordcategorieën zijn opnieuw “Ja, Nee, Misschien” waarbij de inwoners die te kennen geven (eventueel) bereid zijn te investeren gevraagd is naar de terugverdientijd.
9
Onder de 304 huiseigenaren in onze steekproef bestaat er een grote bereidheid om met een lening of eigen geld te investeren voor energielevering in de eigen woning: 40% zegt dat zeker te willen en 27% misschien. Voor energiebesparing is die bereidheid zelfs nog groter: 61% zegt ja en 11% misschien (zie Figuur 6). Als we dan doorvragen naar de maximale terugverdientijd van zo’n investering dan zegt bij het opwekken van eigen energie 9% dat het niet uitmaakt. Van degenen voor wie het wel uitmaakt (157 huiseigenaren), wil 77% de investering in maximaal 10 jaar terugverdienen. Dus bij 27% van de 304 huiseigenaren mag het langer dan 10 jaar duren of maakt het niet uit. Bij investeringen voor energiebesparing is terugverdientijd voor 18% van de huiseigenaren niet relevant. Van 147 huiseigenaren die de investering wel willen terugverdienen, wil 79% het in maximaal 10 jaar terugverdienen. Dus wat investeringen voor energiebesparing betreft, mag het bij 33% van de 304 huiseigenaren langer dan 10 jaar duren of maakt het niet uit. Gemeentes Een van de meest opmerkelijke gegevens is dat het gemeentebeleid vrijwel onzichtbaar is in alle gemeenten. Slechts 13% van de respondenten zegt op de hoogte te zijn en 19% zegt een beetje op de hoogte te zijn van het beleid dat de gemeente voert ten aanzien van duurzame energie. Slechts 33% van deze respondenten vindt het beleid van de gemeente rond het lokaal opwekken van duurzame energie voldoende. En maar 21% vindt dat de gemeente burgers en organisaties in de gemeente voldoende aanspoort om zelf duurzame energie op te wekken. Kortom, het beleid is weinig zichtbaar en, voor zover zichtbaar, wordt het als onvoldoende gekwalificeerd. Hier ligt dan ook een duidelijke taak voor de gemeenten.
In Veendam zegt 20% van de respondenten dat zij op de hoogte zijn van het gemeentebeleid ten aanzien van duurzame energie. Dat is bij de drie andere gemeenten maar 11%. De aantallen respondenten die een beetje op de hoogte zijn verschillen weinig tussen de gemeenten. Maar zij zijn in Veendam niet meer tevreden dan in de andere gemeenten. In tegendeel, met name het beleid in Veendam om burgers en organisaties aan te sporen hun eigen duurzame energie op te wekken wordt als onvoldoende beschouwd. Deze ontevredenheid is significant groter dan in de andere drie gemeenten.
10
Figuur 7: Voorgenomen deelname aan energiecoöperatie in Veendam tegenover de andere gemeenten In het vooronderzoek kwam Veendam naar voren als een actieve gemeente op het terrein van duurzaamheid. Is de bereidheid om onmiddellijk lid te worden van een energiecoöperatie over alle vier gemeenten 35%, in Veendam is dit 41% tegenover 33% in de andere drie gemeenten. Ook het percentage dat lid wil worden als al een behoorlijk aantal andere mensen zich als lid hebben opgegeven is in Veendam groter (33 versus 25%). Hiermee wijkt Veendam significant af van de andere drie gemeenten. De drie andere gemeenten verschillen weinig van elkaar. Wij zullen daarom, waar we gemeenten voor deze vraag tegen elkaar afwegen, Veendam tegenover de andere drie gemeenten plaatsen (zie Figuur 7). Als er een rol voor gemeentebeleid is, moet dat in dit contrast tot uitdrukking komen. In Amsterdam Stadsdeel Zuid zijn juist significant meer respondenten dan in de drie andere gemeenten bereid meer te betalen voor de duurzame energie van een energiecoöperatie (zie Figuur 8). Wanneer we controleren voor de genoten opleiding en het (gezamenlijke) inkomen in huishoudens, is dit geheel te danken aan het hogere opleidingsniveau in Amsterdam Stadsdeel Zuid. Dan zijn er juist significant minder mensen in Amsterdam Stadsdeel Zuid dan in de drie andere gemeenten die meer willen betalen voor de duurzame energie van een energiecoöperatie. Opvallend is de afwezigheid van samenhang met inkomen. Een hoger inkomen geeft geen extra bereidheid om meer te betalen! Het gaat geheel via een hoger onderwijsniveau! De samenhang tussen de vraag over deelname in een energiecoöperatie en afname van lokaal geproduceerde stroom is het grootst in Amsterdam Stadsdeel Zuid (tau=.36) en het kleinst in Veendam (tau=.25), maar overal significant. In Amsterdam Stadsdeel Zuid is 31% van de respondenten die onmiddellijk lid zeggen te worden bereid 150 euro extra te betalen terwijl dat in Veendam slechts 13% is. Bij de twee andere gemeenten liggen de percentages rond de 25%.
11
Figuur 8: Bereidheid om energie af te nemen van een energiecoöperatie in Amsterdam Stadsdeel Zuid versus de drie andere gemeenten Er zijn geen significante verschillen tussen de vier gemeenten gevonden in de bereidheid van huiseigenaren om te investeren in eigen energieopwekking of energiebesparing. Hoewel met name de streekraad Oost-‐Groningen hierin geïnteresseerd is voor Oldambt, is er daarom voor gekozen te rapporteren over de gehele steekproef van geënquêteerde huishoudens om zo meer statistische ‘power’ te krijgen. Opinieleiderschap en participatie in gesprekken over duurzaamheid In de enquête hebben wij negen vragen opgenomen over deelname in discussies over duurzaamheid. Hieruit kwamen duidelijk drie groepen respondenten naar voren. De eerste groep bestaat uit respondenten die anderen willen overtuigen en meedeelden dat zij door anderen als deskundig werden beschouwd. Deze groep noemen wij de opinieleiders. De tweede groep bestaat uit mensen die graag meededen in discussies en waarde hechtten aan oordelen van anderen, voortaan gesprekspartners genoemd. En een derde groep vermeden dit soort gespreksonderwerpen liever, de matig geïnteresseerden genoemd. 24% van de respondenten behoort tot de groep van opinieleiders, 44% tot de groep gesprekspartners en 32% tot de matig geïnteresseerden. Er is een zeer sterk verband tussen de drie groepen en hun bereidheid om onmiddellijk lid te worden van een energiecoöperatie: 45% van de opinieleiders zegt onmiddellijk lid te worden tegen 36% van de gesprekspartners en 26% van de matig geïnteresseerden. Zo zijn ook opinieleiders bereid meer extra te betalen voor lokale stroom van de energiecoöperatie: 20% van de opinieleiders is bereid 150 euro per jaar meer te betalen tegen 13% van de gesprekspartners en 9% van de matig geïnteresseerden.
12
Bereidheid tot investeren voor eigen energie opwekking is significant hoger onder opinieleiders, maar dit geldt niet voor investeren in energiebesparing in de eigen woning.
Figuur 8: Voorgenomen deelname aan energiecoöperatie van opinieleiders, gesprekspartners en matig geïnteresseerden Kennisname over duurzaamheid In het onderzoek zijn zes stellingen opgenomen om vast te stellen of respondenten zich actief op de hoogte houden van nieuwe ontwikkelingen op het gebied van duurzame energie. We duiden dit verder aan als kennisname over duurzaamheid. Vijf van de zes stellingen blijken goed samen te hangen en hebben wij samengenomen als een schaal daarvoor. De stelling ‘Het maakt mij niet uit of stroom lokaal wordt opgewekt of niet, als het maar duurzaam is’ bleek niet goed daarin te passen. Hier ging het niet alleen meer om duurzaamheid, maar ook om de vraag of die lokaal moet worden geproduceerd. De waarde op de kennisnameschaal verklaart 10% van de antwoorden op de vraag hoe snel men lid wil worden van een energiecoöperatie, dat is meer dan de verklaarde variantie van de rol die men in discussies vervult. Als we beide variabelen in de regressievergelijking stoppen, blijft kennisname sterk significant, maar die van de rollen in discussies niet meer. Daarmee is kennisname een belangrijkere voorspeller voor deelname dan de rol in discussies. Maar er is ook een sterke correlatie tussen kennisname en de rol in discussies (r=.49). Verder blijft de voorspellende waarde van kennisname over duurzaamheid significant, ook als we controleren voor het onderwijsniveau. Naast mensen met kennisname, zijn ook mensen met een hoger opleidingsniveau bereid sneller lid te worden van energiecoöperaties, het inkomen in een huishouden is doet er niet toe. Er bestaat een significant verband tussen kennisname en bereidheid om te investeren, zowel in opwekking van duurzame energie in de eigen woning (r=.23) als voor isolatie van de eigen woning (r=.20).
13
Effect van waardepatronen op bereidheid tot deelname Van de vier waardepatronen die wij hebben bestudeerd, hangt alleen het waardepatroon van de biosfeer samen met zowel kennisname als bereidheid om deel te nemen in energiecoöperaties. De samenhang tussen biosferische waardepatronen en kennisname over duurzaamheid blijft bestaan als we controleren voor het onderwijsniveau. Bovendien verhoogt, naast biosferische waardepatronen, het onderwijsniveau significant kennisname over duurzaamheid (wederom heeft het inkomen geen enkele samenhang met kennisname of biosferische waardepatronen). De grotere bereidheid om lid te worden van een energiecoöperatie van respondenten met een biosferisch waardepatroon wordt minder sterk en niet meer significant als we controleren voor het onderwijsniveau. Kennisname en bereidheid om deel te nemen hangen niet samen met het pro-‐ sociale waardepatroon. Dit is opvallend omdat de pro-‐sociale en biosferische waardepatronen wel sterk met elkaar samen hangen (r = .67). Dat betekent dat men lokale energieopwekking alleen met klimaat en zorg voor de aarde associeert, maar niet met sociale doelen, zoals zorg voor elkaar. De energiecoöperaties beogen juist lokale duurzame energieproductie en sociale doelen met elkaar te verbinden. Alleen wanneer consumenten ook producenten van duurzame energie worden, worden gemeenschappelijke doeleinden versterkt en daarmee onderlinge solidariteit en betrokkenheid. Alleen door de productie van energie voor een substantieel deel over te hevelen van grote elektriciteitsbedrijven naar decentraal georganiseerde groepen huishoudens en organisaties, gaat de energietransitie samen met een sociale transitie, waarin eenzijdige afhankelijkheden worden vervangen door wederzijdse afhankelijkheden. Het is juist deze transitie die ook in de communicatiewereld tot zo fundamentele veranderingen geleid heeft. Milieunormen rond zuinig gebruik van gas en elektriciteit hangen maar matig samen met die rond gebruik van biologische producten en plastic tasjes. We beperken ons dan ook tot de normen rond zuinig gebruik van gas en elektriciteit. Bijna iedereen vindt de norm van zuinig gebruik wel belangrijk (op een schaal van 1 tot 7 is de gemiddelde score 5,61). Men erkent iets minder zelf aan die norm te voldoen, maar de gemiddelde score blijft hoog (5,27). Wanneer we de gemiddelde score op deze twee variabelen nemen, dan hangt deze sterk samen met het biosferische waardepatroon en verhoogt de kennisname, maar heeft geen extra effect op deelname in een energiecoöperatie. Dat geldt ook voor investeringen door huiseigenaren. De geringe effecten zijn zeker deels te wijten aan de vrij algemene ondersteuning van de milieunormen, waardoor de variatie in de scores weinig inhoudelijke betekenis heeft. Rol van de gemeente om kennisname te kweken We hebben hierboven gezien dat kennisname leidt tot grotere bereidheid tot deelname in energiecoöperaties. Er bestaat ook een samenhang tussen kennisname en zichtbaarheid van het gemeentebeleid (r = .20): inwoners die op de hoogte zijn van het gemeentebeleid hebben ook meer kennisname. Wanneer wij het gecombineerde effect van deze twee op bereidheid tot deelname bekijken, dan draagt op de hoogte zijn niet afzonderlijk bij tot een grotere bereidheid tot
14
deelname. Maar als wij Veendam vergelijken met de andere gemeenten, dan is het wel zo dat het beleid in Veendam de bereidheid tot deelname extra vergroot, los van de bijdrage die kennisname heeft. We mogen daarom concluderen dat het totale gemeentebeleid op het gebied van duurzaamheid wel degelijk een autonoom effect heeft op zowel kennisname maar ook op bereidheid tot deelname. Dat effect loopt wel grotendeels via de kennisname, maar een goed doordacht beleid van de gemeente kan wel degelijk stimulerend werken. Een dergelijk autonoom effect van het gemeentebeleid vinden wij niet voor de bereidheid van de huiseigenaren om te investeren in hun eigen huis, noch voor energieopwekking noch voor energiebesparing. Maar we weten niet of ook deze individuele acties speerpunten zijn in het beleid van de gemeente Veendam. UITKOMSTEN ONDERZOEK ONDER AGRARIËRS De bereidheid onder agrariërs in Vlagtwedde en Borger-‐Odoorn om lokale duurzame energie op te wekken, mee te doen aan initiatieven hiertoe en maatregelen te nemen om hun bedrijfsvoering duurzamer te maken zijn overweldigend. Wel moeten wij ook hier rekening houden met vergelijkbare percentages telefoonnummers die niet bereikbaar waren en een vergelijkbaar percentage dat niet mee wilde werken als bij de huishoudens hierboven. In totaal hebben 115 agrariërs in de twee gemeenten meegewerkt. 45% van hen zegt onmiddellijk lid te zullen worden van een energiecoöperatie als een aantal inwoners die zou oprichten en nog eens 29% als zij zien dat er al een behoorlijk aantal anderen zijn toegetreden. 13% zegt bereid te zijn 150 euro per jaar meer te willen betalen voor de duurzame lokale energie van zo’n coöperatie. Kijken we naar andere vormen van duurzame actie, dan is ook daar de bereidheid zeer groot. -‐ Van alle agrariërs zegt 42% zeker mee te willen doen met een proefproject om biochar op hun land te gebruiken indien dat wettelijk zou worden toegestaan. Slechts 14% wil dat niet. De anderen alleen onder voorwaarden. -‐ Bij steenmeel liggen deze percentages iets lager: 28% zegt zeker wel, 53% onder voorwaarden en 20% zegt niet mee te willen doen met een proefproject. -‐ 40% zegt zeker een mogelijkheid te benutten om biomassa te vergisten en in samenwerking biogas op te wekken, 30% onder voorwaarden. -‐ 65% zegt zeker een mogelijkheid te benutten om zonnepanelen op het dak te leggen zodat leden van een energiecoöperatie via het openbare net daar tegen betaling energie van kunnen afnemen, 18% onder voorwaarden. -‐ 54% is bereid op kosten van burgers en tegen vergoeding zonnepanelen op het dak van hun boerderij te plaatsen, 21% onder voorwaarden. -‐ 35% wil voor dat laatste wel een energiecoöperatie op richten -‐ en 60% van de agrariërs ziet nog wel andere opties. Veel van die opties betreffen windenergie als de provincie daarvoor toestemming zou geven. Kortom als de extra kansen van samenwerking tussen platteland en bebouwde kom niet benut worden, dan ligt dat niet aan de agrariërs!
15
In geen van deze gevallen is er een significant verschil tussen de twee gemeenten hoewel de percentages steeds marginaal hoger zijn in Borger-‐Odoorn dan in Vlagtwedde. Conclusies en aanbevelingen Zelfs als wij rekening houden met de vertekening in de steekproeven en met het feit dat iets zeggen te doen gemakkelijker is dan iets doen, is er een grote bereidheid om mee te doen met initiatieven voor productie van lokale duurzame energie. Veendam lijkt inderdaad een goed startpunt te zijn om een lokale energiecoöperatie op te starten, zeker omdat er al een initiatief hiertoe in de steigers staat. We konden daarbij concluderen dat een actieve rol van de gemeente een belangrijke rol speelt om kennisname te vergroten en via die kennisname ook de motivatie van burgers om zich aan te sluiten bij lokale energiecoöperaties. Zo’n actieve rol bestaat in onze ogen uit tenminste vijf elementen: 1. De gemeente moet actief de voordelen van lokale duurzame lokale energieopwekking zichtbaar maken. Niet alleen via voorlichting maar ook via aansprekende voorbeelden en beleid. Alleen zo wordt kennisname concreet gemaakt en stimuleert dat de bereidheid van inwoners en organisaties zelf actief te worden. 2. De gemeente moet actief en met concrete voorbeelden en projecten duidelijk maken dat gezamenlijke lokale energieproductie door inwoners en organisaties niet alleen goed is voor de aarde maar ook goed is voor de sociale cohesie in de gemeente. Alleen zo worden biosferische en pro-‐sociale waardepatronen verbonden met duurzame energieproductie. Op den duur moeten we zo bereiken dat het gebruik van fossiele energie net als roken schadelijk wordt gezien voor elkaar en derhalve als niet sociaal. 3. De gemeente moet een beleid voeren waarbij ook inwoners en organisaties hun eigen duurzame energie kunnen produceren ook als hun huizen en gebouwen daar niet geschikt voor zijn. Dit kan door gemeenteterreinen en daken van gemeentegebouwen ter beschikking te stellen aan energiecoöperaties voor energielevering aan hun leden die hun eigen dak daarvoor niet kunnen gebruiken. 4. De gemeente moet veel meer inhaken op nieuwe oplossingen voor energieopwekking (warmte en elektriciteit) op wijkniveau. Omdat grondwater enkele meters diep een constante temperatuur heeft die geschikt is voor verwarming en koeling (rond 13 graden) is gebruik daarvan veel slimmer dan grootschalige projecten waarbij aardwarmte in diepere lagen gebruikt wordt. Verwerking van eigen geproduceerde biomassa door inwoners kan op wijkniveau warmte en elektriciteit opleveren waarbij eigenaren via Verenigingen van Eigenaren mede-‐eigenaar zijn van de productiemiddelen. 5. Juist in de Veenkoloniën is veel winst te behalen door bewoonde kernen te verbinden met energieopwekking door agrariërs. De bereidheid daartoe onder agrariërs is zeer hoog, zoals hieronder zal blijken.
16
In vervolgonderzoek wordt het duurzaamheidbeleid van de vier gemeenten nader onderzocht. Nu in Veendam en in Amsterdam Stadsdeel Zuid daadwerkelijk energiecoöperaties worden opgericht en het gemeentelijk beleid nader in kaart wordt gebracht, is het interessant om over anderhalf jaar opnieuw een steekproef van huishoudens te ondervragen. Wanneer dit deels een panel, deels een verse steekproef is, kan nagegaan worden in welke mate de bereidheid omgezet is in gedrag en of dit daadwerkelijk deels van gemeentebeleid afhankelijk is.
Referenties Batinic, B., Wolff H., G., & Haupt C., M. (2007). Construction and Factorial Structure of a Short Version of the Trendsetting Questionnaire (TDS-‐K) A Cross-‐Validation Using Multigroup Confirmatory Factor Analyses. 24(2): 88–94 Lindenberg, S., M., & Steg, E., M. (In druk) Goal-‐framing Theory and Norm-‐Guided Environmental Behavior Rogers, E., M. (1962). Diffusion of innovations. Glencoe: Free Press Subramaniam, K. (2004), Guest Editorial. Health Care and Informatics Review Online, 8 (June 2004)
17