Baldwin Van Gorp
Framing en het interpreteren van nieuws Een experimenteel onderzoek naar de effecten van frames PSW-paper 2004/6 Communicatiewetenschappen
Baldwin Van Gorp is als mandaatassistent verbonden aan het departement communicatiewetenschappen en de faculteit Politieke en Sociale Wetenschappen van de Universiteit Antwerpen. Hij verrichtte onderzoek naar nieuwsberichtgeving, visuele communicatie en communicatiemanagement. Deze paper is een voorpublicatie uit zijn proefschrift dat in het najaar zal worden voorgesteld. Het handelt over het concept framing met studies van de asielberichtgeving en haar effecten. Hij is bereikbaar via
[email protected].
3
1. Inleiding Het electorale succes van het Vlaams Blok, het toegenomen individualisme, stereotiepe beeldvorming enzovoort: het is bon ton om de media met de vinger te wijzen. We weten inmiddels dat de media hun ideeën en beelden niet als het ware met een injectienaald bij het publiek inspuiten. Het massamediale communicatieproces is complexer dan dat. Toch ontbreken er nog heel wat delen van de puzzel. In dit artikel focussen we ons op de intitiële verwerking van een nieuwsbericht. Daarbij wordt uitgegaan van een dynamische opvatting van communicatie, namelijk dat er tijdens het verwerkingsproces een wisselwerking optreedt tussen de inhoud van het krantenbericht, de reeds aanwezige opvattingen bij de lezers en de uiteindelijke interpretatie en toegekende betekenis. Het centrale concept in dit onderzoek is ‘framing’. Dit proces verbindt twee aspecten uit het communicatieproces. Het verwijst enerzijds naar de typische manier waarop journalisten nieuws vormgeven, en anderzijds naar het publiek dat deze frames overneemt en de realiteit op een gelijkaardige manier als de journalisten benadert (McQuail, 2000: 495). Een frame is een standvastige, metacommunicatieve boodschap die het structurerende denkbeeld weergeeft dat een nieuwsbericht samenhang en betekenis verleent (zie verder o.m. Gamson, 1992; Entman, 1993; Cappella & Jamieson, 1997). Deze boodschap helpt de ontvanger zodoende bij het inhoudelijk structureren en definiëren van de realiteit. Het frame zelf maakt deel uit van de cultuur en is verbonden met culturele motieven zoals waarden en stereotypen. Bij een frame-analyse worden de tekens op het niveau van de mediaboodschap in kaart gebracht die de neerslag van het frame in de tekst vormen, zoals woordkeuze, metaforen, beschrijvingen en afbeeldingen (Gamson & Lasch, 1983). Het frame is bijgevolg de idee die specificeert hoe deze manifeste framing devices samenhangen. Deze paper kadert in een ruimer doctoraatsproject dat verschillende aspecten van het framing-proces onder de loep neemt.1 Het empirische luik ervan had betrekking op de asielberichtgeving. Zo werd via een inhoudsanalyse nagegaan wat voor frames de media bij het verslaan van de kwestie aanwendden. Het onderzoek waarover in deze paper zal worden gerapporteerd, spitst zich exclusief toe op de ontvangerszijde van het framing-proces, meer bepaald op de effecten van frames op korte termijn. Dit deelproces verloopt in twee fasen. De in de boodschap aanwezige framing devices activeren (triggeren) een al dan niet met het frame overeenstemmend schema. Deze schemata beïnvloeden op hun beurt de verdere waarneming en interpretatie van de boodschap en wat ervan wordt onthouden (Fiske & Taylor, 1991; Wicks, 1992: 151). Er zou met andere woorden sprake zijn van een wisselwerking: de frames beïnvloeden de perceptie en de perceptie beïnvloedt de interpretatie van de boodschap waardoor mogelijk ook een ander frame wordt waargenomen. De vooraf verwerkte informatie over dezelfde of verwante onderwerpen, eigen ervaringen, 1
Voor nadere toelichting bij het concept en de resultaten van het inhoudsanalytisch luik zie onder meer Van Gorp, 2002 en 2004.
4 motiveringen en emoties die alle deel uitmaken van deze schemata, zouden de interpretatie van het nieuws beïnvloeden. Als de aangeboden informatie met het schema conflicteert, kan deze worden genegeerd of de aanleiding zijn om het schema aan te passen (Graber, 1988: 123; Fiske & Taylor, 1991: 141; Price & Tewksbury, 1997: 186). Framing heeft met andere woorden niet alleen betrekking op het construeren van nieuws, als de resultante van media practices, maar ook op wat het publiek ermee aanvangt. Om na te gaan wat de impact van deze bewuste frames is op de manier waarop het publiek met nieuwsboodschappen omgaat, zetten we een experiment op. De stimuli waren drie versies van een krantenbericht over de asielproblematiek, telkens voorzien van een ander frame. De opzet was de veronderstelde wisselwerking tussen de latente frames en de mentale schemata bij het individu empirisch te toetsen. Een schema is echter al evenzeer een heuristisch concept dat nog moeilijker dan frames empirisch is vast te leggen. Wij operationaliseerden daarom deze schemata als de houding ten aanzien van de asielkwestie, de vertrouwdheid met het onderwerp en de samenhang met politiek-ideologische sympathieën. De aanwezigheid van andere elementen die van deze schemata deel uitmaken, zoals specifieke voorkennis en de emotionele betrokkenheid bij het onderwerp, werd niet rechtstreeks bij de proefpersonen nagegaan. Ondanks het nadeel van een experimentele onderzoeksopzet, namelijk het kunstmatige karakter, zijn ze veruit dominant in het onderzoek naar effecten van framing. De reden daarvoor is dat een experiment het mogelijk maakt controle uit te oefenen op de omgeving en factoren die niet het onderwerp van het onderzoek uitmaken constant te houden. Experimenteel onderzoek toonde onder meer aan dat frames uitoefenen op het maken van beslissingen in onzekere situaties (Kahneman & Tversky, 1984, 2000), het toekennen van verantwoordelijkheid (Iyengar, 1991) en het cynisme ten aanzien van het politieke apparaat (Cappella & Jamieson, 1997). De conclusies luidden eenduidig: frames beïnvloeden het denkproces van de mens. Onze aandacht ging vooral uit naar de initiële verwerking van de aangeboden nieuwsgegevens, het frame waarin deze verpakt waren en de wisselwerking met de eigen attitude. De proefopstelling had wel een aantal beperkingen, zoals het gebruik van slechts één krantenbericht als stimulus en het uitsluitend nagaan van effecten op korte termijn. Op (middel)lange termijn zouden immers heel wat framing-effecten die door één stimulus zijn teweeggebracht weer verdwenen zijn (de Vreese, 2003: 152160).
5
2. Onderzoeksopzet 2.1 Beschrijving van de stimuli In het experiment dat we opzetten, varieerde één factor, namelijk het frame. Er werden verschillende versies van een zelfde fictief krantenartikel opgesteld, erop toeziend dat het begrijpen van het bericht weinig voorkennis vereiste. Het nieuwsgegeven bleef in alle versies hetzelfde: premier Verhofstadt wil de Belgische asieldatabank integreren in een Europees netwerk. Ook andere factoren, die strikt genomen het frame wel zouden kunnen ondersteunen of versterken, werden constant gehouden: de opmaak van de pagina, de opbouw van het bericht en de indeling in kolommen en alinea’s. Het lettertype, de bladspiegel en andere grafische kenmerken werden zodanig gekozen dat ze niet met één bepaalde bestaande krant konden worden geassocieerd. Figuur 1 toont het resultaat van deze manipulatie.
Figuur 1: Voorbeeld van de stimulus, namelijk de versie met als manipulatie het Indringer-frame (NB: de foto werd vervangen door een grafische weergave)
6 Cruciaal was dat de deelnemers tijdens het experiment op geen enkele moment zouden vermoeden dat ze met een fictief krantenbericht te maken hadden. Daartoe werd een professioneel ogende krantenlay-out ontworpen, een tekst geschreven die aan de kenmerken van een degelijk krantenbericht beantwoordt en werd met enkele kunstgrepen ervoor gezorgd dat het bericht eruit zag als een fotokopie op A3-formaat uit een echte krant. Toen achteraf expliciet naar het ‘valse’ karakter van de stimuli werd gevraagd, bleek niemand aan het realisme te hebben getwijfeld. In sommige onderzoeken naar framing-effecten varieert ook de gebruikte foto per stimulus (bv. Nelson, Clawson & Oxley, 1997; Oxley, 2002).2 Bij de hier gebruikte stimuli werd steeds dezelfde afbeelding gebruikt. Het gekozen beeld van het agentschap Reuters met vier Koerdische asielzoekers in een kamp in de Franse kustplaats Sangatte was afkomstig uit de Nederlandse krant de Volkskrant van woensdag 19 juni 2002.3 Uit een voorstudie bleek de foto voor allerlei interpretaties vatbaar – van “moedeloze en triestige mannen” tot “ongure types die iets op hun geweten hebben” – waardoor hij geloofwaardig en geschikt was om alle drie de versies van een visueel element te voorzien. Twee van de gemanipuleerde versies volgden een uitgesproken frame. De versie met het Slachtoffer-frame had als titel “Mensenhandelaars een halt toeroepen wordt makkelijker”. Het Indringer-frame zat verwerkt in een bericht met de titel “Pseudoasielzoekers ontmaskeren wordt makkelijker” (zie figuur 1). Het nieuwsgegeven bleef telkens identiek, maar de argumenten, de achterliggende waarden, de aangehaalde voorbeelden en citaten, de woordkeuze van de journalist, de definiëring van het probleem en het aanduiden van oorzaak en verantwoordelijkheid wijzigden. In de Slachtoffer-versie was de verklaring voor het toegenomen aantal asielzoekers in 2000 dat velen “een beroep op onze gastvrijheid” deden, omdat “mensenhandelaars kandidaat-vluchtelingen stimuleerden gebruik te maken van het recht om asiel aan te vragen.” “Vele waagden hun kans, op zoek naar een beter leven,” meende de journalist. Bij de Indringer-versie klonk de uitleg van de journalist heel anders: “De verklaring voor die explosieve groei was het massale misbruik dat vreemdelingen van de toenmalige asielprocedure maakten.” De asielzoekers deden ook aan ‘asielshoppen’: “Lukte het niet in het ene land dan staken ze simpelweg de grens over om het daar nog een keer te proberen.” De latente, structurerende boodschap was zodoende in het ene bericht dat asielzoekers onschuldige slachtoffers van mensensmokkelaars zijn en in het andere dat ze een groep indringers en profiteurs vormen. De twee frames werden niet ingezet voor of tegen het (fictieve) beleidsvoorstel van Verhofstadt. Beide berichten, ongeacht het gehanteerde frame, waren zodanig opgesteld dat ze vóór de oplossing van het probleem waren, maar dat gebeurde vanuit 2
De foto eveneens variëren impliceert mogelijk dat bepaalde interpretaties en effecten louter door het beeld zijn veroorzaakt en niet door het frame in het volledige bericht. 3 Om de auteursrechten van de fotograaf te respecteren, i.e. te omzeilen, is de foto die voor het stimulusmateriaal werd gebruikt in figuur 1 vervangen door een grafische weergave ervan.
7 een logica, argumentering en visie op asielzoekers die met één van de twee frames overeenstemden. Er werd gebruikgemaakt van allerlei middelen om te framen, zoals woordgebruik, metaforen, stereotypen, slagzinnen enzovoort. Dit had als gevolg dat het niet mogelijk was om na te gaan hoezeer de verschillende devices afzonderlijk tot het genereren van de geregistreerde effecten bijdroegen. Naast de twee versies die één frame zo strak mogelijk volgden, was er een derde versie. Deze derde versie was geen controleversie, doorgaans gebruikt om na te gaan of bepaalde bijzonderheden de resultaten vertekenden. Ons experiment had immers vooral betrekking op vragen met betrekking tot de interpretatie van het concrete bericht. Er werd geopteerd om een versie samen te stellen die voor beide frameinterpretaties vatbaar was. De titel luidde: “Behandeling van asielaanvragen wordt makkelijker”, die de lezer naar eigen inzicht kon aanvullen met “…om asielzoekers sneller uit te wijzen” of met “…om asielzoekers sneller te helpen”. In de broodtekst werd afwisselend een paragraaf uit de andere twee versies overgenomen. Voor we het eigenlijke experiment aanvatten, vonden een aantal vooronderzoeken plaats. Een belangrijk punt daarbij was de validiteit van de stimuli: stelde de negatieve versie de asielzoekers daadwerkelijk als indringers voor, de positieve versie als slachtoffers en de derde afwisselend als indringers en slachtoffers? Enerzijds was er de uitgebreide inventaris van framing-indicatoren die de voorafgaande inhoudsanalyse had opgeleverd en die het via het berekenen van indices mogelijk maakte na te gaan in welke mate de twee frames in de door ons gemanipuleerde stimuli voorkwamen (zie verder Van Gorp, 2004). De index, variërend van 0 tot 100, die de aanwezigheid van het Indringer-frame in de eerste versie naging, bedroeg 57,6 en de Slachtoffer-index voor de andere versie 58. Bij de gemengde versie bedroegen de indices respectievelijk 36,7 en 35,3. Anderzijds wees een voorstudie uit dat zeventien lezers eensgezind vonden dat het negatieve bericht in zijn geheel genomen blijk gaf van een negatieve houding ten aanzien van asielzoekers en twee dat deze houding alsnog neutraal was. De vijftien lezers van het positieve bericht vonden het duidelijk positief en bijkomend één persoon vond het negatief, want “niet positief genoeg”. Bij de beoordeling van het bericht waarin beide frames voorkwamen, was er – zoals verwacht – minder eensgezindheid: acht personen vonden het een neutraal bericht, één positief, vier negatief en drie personen merkte de ‘dubbele’ houding op, dus dan weer positief dan weer negatief.
2.2 Hypothesen Het experiment focuste op drie onderzoeksvragen en een reeks bijhorende hypothesen. Een eerste onderzoeksvraag luidde: interpreteren lezers de boodschap van een krantenbericht in overeenstemming met het aanwezige frame? We voorspelden dat de proefpersonen die deelnamen aan het experiment het krantenbericht dat als stimulus werd aangeboden, zouden interpreteren naargelang de opvattingen die zijzelf over het asielvraagstuk hadden. Hoe meer de attitude in overeenstemming was met het aangeboden frame hoe groter de kans dat ze het bericht daadwerkelijk in
8 overeenstemming ermee zouden interpreteren (H1). Bij lezers met een negatieve attitude ten aanzien van asielzoekers zou bijgevolg het Indringer-frame in de interpretatie terug te vinden zijn en bij een positieve attitude het Slachtoffer-frame. Indien het frame en de opinie niet overeenstemden, zouden meer proefpersonen overschakelen op een interpretatie die wel met de eigen mening te verzoenen was. Een uitgesproken attitude zou met andere woorden aanzetten tot het herinterpreteren van de aangeboden informatie. Deze opvatting sluit aan bij de theorie van cognitieve dissonantie van Leon Festinger (1957, 1963): de aanwezigheid van dissonantie zet aan om deze te reduceren of te verminderen door aan de ideeën waarmee men vertrouwd is een groter gewicht toe te kennen, zodat deze bij de nameting tot uiting komen. Indien er een eenduidig frame in het nieuwsbericht ontbrak, zoals in de gemixte versie het geval was, zou dat de proefpersonen hebben aangezet de aangeboden informatie nog meer volgens de eigen opinie te herinterpreteren. Omdat een frame een nieuwsbericht ook tot een bevattelijk geheel maakt, zou het dus kunnen dat de lezers, bij ontstentenis van een eenduidig frame, het nieuws veel vrijer interpreteerden en er betekenis aan hechtten die verder afstond van wat het oorspronkelijke bericht beoogde (H2). Verder werd nagegaan of er een verschil was op te tekenen tussen de personen die zich reeds een uitgesproken opinie hadden gevormd, zij het negatief dan wel positief, en de proefpersonen die een neutrale positie innamen. De proefpersonen die zich reeds een mening vormden, zouden meer dan de anderen de achterliggende boodschap aanduiden die met het geconstrueerde frame overeenstemde (H3). Ook hieraan kan de politieke voorkeur hebben bijgedragen. Daarnaast heeft de vorming van een eigen mening te maken met de mate van betrokkenheid en het beschikken van voorkennis aangaande het thema. Door deze bagage zou het mentale schema complexer en tegelijk abstracter zijn wat het opnemen van nieuwe informatie vergemakkelijkt (Wicks, 192: 121). Proefpersonen die frequent de krant lezen en het tv-journaal volgen of het onderwerp bij vrienden of familieleden ter sprake brengen, zouden meer vertrouwd zijn met de problematiek en reeds een mening hebben gevormd. Zodoende zouden ze een gedistantieerde houding ten aanzien van het bericht aannemen en de achterliggende boodschap kunnen aanduiden. De kwestie in de krant en op televisie volgen, kan eveneens een cultivatie-effect teweegbrengen (Gerbner et al., 2002; zie ook Van den Bulck, 1996; Vergeer, 2000). Een voortdurende ‘blootstelling’ via de media aan het Indringer- en het Slachtofferframe kon bijgevolg ertoe hebben geleid dat de proefpersonen zich door deze frames bij het percipiëren lieten leiden. Proefpersonen die populaire kranten zoals Gazet van Antwerpen en Het Laatste Nieuws lezen, zouden daardoor meer vanuit het Indringer-
9 frame de berichtgeving interpreteren en lezers van bijvoorbeeld De Morgen vanuit het Slachtoffer-frame (H4)4. Onderzoek van de Nederlander Maurice Vergeer (2000: 117-124) toonde echter aan dat het cultivatie-effect ten aanzien van dagbladen beperkt of zelfs afwezig is. Personen die niet aan de geschreven pers worden blootgesteld, zouden méér dreiging van etnische minderheden ervaren dan zij die wel regelmatig een krant ter hand nemen. Mogelijk is dit te verklaren doordat krantenlezers tenminste met concrete informatie worden geconfronteerd, zij het voorzien van een eenzijdig frame, waardoor er toch een grotere vertrouwdheid met het onderwerp ontstaat die tenslotte in een genuanceerder standpunt kon resulteren. Een tweede onderzoeksvraag had betrekking op de vraag of de proefpersonen de visie van de betrokken journalist als negatief, neutraal of positief bestempelden. Een boodschap die volledig volgens het Indringer- of Slachtoffer-frame is opgebouwd, komt logischer en eenduidiger over dan wanneer beide, tegengestelde frames erin terug te vinden zijn. Door het eenduidige frame zouden de proefpersonen de nieuwsboodschap als neutraler en objectiever bestempelen dan een nieuwsboodschap die beide zijden van de problematiek belichtte (H5). Bovendien vroegen we ons af of iemand waarvan de houding overeenstemde met de manier waarop het nieuwsbericht werd geframed de berichtgeving als objectiever zou beschouwen dan iemand waarbij dat niet het geval was (H6). Een derde en laatste onderzoeksvraag was of de twee frames een impact hadden op de attitude ten aanzien van asielzoekers. Dat frames de interpretatie van een nieuwsbericht beïnvloeden, betekent immers nog niet dat er eveneens sprake is van een evaluatieve, laat staan een gedragrespons. De basisgedachte was dat de media de sterkste impact teweegbrachten als de gehanteerde frames congruent waren met de schemata van het publiek. De hypothese ging uit van de aanwezigheid van een sterk framing-effect: een bericht dat van een duidelijk positief dan wel negatief frame was voorzien, zette personen aan tot het vormen of bijstellen van hun mening in de richting dat het frame aangaf (H7). Wij maakten verder een onderscheid tussen personen die een gefascineerde houding ten aanzien van de berichtgeving aannamen en met het frame het krantbericht lazen en zij die deze vanuit een gedistantieerde houding benaderden. Dit laatste maakten we onder meer op uit de vraag welke houding de journalist volgens de proefpersonen aannam. Proefpersonen die deze houding als negatief of positief bestempelden, 4
De analyse van het gebruik van het Slachtoffer-frame en Indringer-frame in De Standaard, De Morgen, Gazet van Antwerpen en Het Laatste Nieuws wees uit dat van deze vier kranten De Morgen het Slachtoffer-frame het meest frequent aanwendde en Gazet van Antwerpen het minst. Het Indringer-frame werd vooral teruggevonden in Het Laatste Nieuws en in tweede instantie in Gazet van Antwerpen (zie Van Gorp, 2004). Merk ten slotte op dat deze hypothese alleen betrekking heeft op de samenhang tussen het lezen van kranten en interpretatie, maar geen uitspraak doet over een mogelijk oorzakelijk verband.
10 maakten een onderscheid tussen het nieuwsgegeven en de manier waarop de journalist ermee omging. De houding daarentegen als neutraal bestempelen, zou een indicatie zijn dat de proefpersoon de berichtgeving als objectief beschouwde. We vroegen ons af of dit een voorwaarde is om de attitude te wijzigen (H8). Als de deelnemers aan het interview zich bewust waren van de houding die de journalist mee in het bericht had verwerkt, dan zouden zij er zich niet meer door laten beïnvloeden. Dit zijn nogmaals de drie onderzoeksvragen (OV1 tot OV3) en de acht hypothesen (H1 tot H8) waarrond het experiment was opgebouwd: OV1. Interpreteren lezers een krantenbericht in overeenstemming met het frame? H1. Hoe meer de eigen opinie ten aanzien van asielzoekers overeenstemt met het frame in de boodschap hoe groter de kans dat de proefpersonen ze in overeenstemming met het frame interpreteren. H2. Indien een krantenbericht van zowel het Indringer- als het Slachtoffer-frame is voorzien, zet dat de proefpersonen aan het nieuwsbericht in overeenstemming met de eigen opinie te interpreteren. H3. Indien proefpersonen reeds een opinie hebben gevormd, kunnen ze beter dan de anderen de achterliggende boodschap in het nieuwsbericht die met het geconstrueerde frame overeenstemde aanduiden. H4. Het interpreteren van het bericht houdt verband met de kranten die de proefpersonen lezen: populaire kranten leiden tot een interpretatie vanuit het Indringer-frame en kwaliteitskranten tot een interpretatie vanuit het Slachtoffer-frame. OV2. Beschouwen lezers een nieuwsbericht dat van een frame is voorzien als objectieve verslaggeving? H5. Proefpersonen bestempelen een bericht dat van een eenduidig frame voorzien is als neutraal of objectief, eerder dan dat ze het een uiting vinden van een positieve of een negatieve houding van de journalist. H6. Indien het aangeboden frame met de eigen opinie overeenstemt, bestempelen de proefpersonen het bericht als objectief en neutraal. OV3. Is een frame in staat om het publiek van houding te doen veranderen? H7. De proefpersonen passen hun houding aan naargelang het aangeboden frame. H8. Een voorwaarde om de attitude te wijzigen, is dat de proefpersonen het bericht als neutraal en objectief bestempelen.
11
2.3 Verloop van het experiment In oktober 2002 werden 310 studenten uit het eerste jaar Politieke, Sociale en Communicatiewetenschappen aan de Universiteit Antwerpen bij de aanvang van een les via loting in drie groepen ingedeeld. Iedereen bevond zich in één groot lokaal dat ingedeeld was in drie afgescheiden blokken zodat de proefpersonen niet konden ontdekken dat er sprake was van drie versies van een zelfde bericht. Er bevonden zich een tiental helpers in de zaal die toezagen op het vlotte verloop. In dit onderzoek bestond de eerste fase uit een uitgebreide voormeting. De voornaamste tekortkoming van een aantal experimenten is dat de onderzoekers alleen van een nameting gebruikmaakten (o.a. Iyengar, 1991; Cappella & Jamieson, 1997; McLeod & Detenber, 1999; Nelson & Oxley, 1999; de Vreese, 2001). De verschillende experimentele groepen kregen daarbij een andere stimulus toegediend, waarna er een nameting volgde. De groepsgemiddelden bleken telkens significant van elkaar te verschillen. Wat de onderzoekers niet konden weten, was of de houding na het experiment wel degelijk was gewijzigd. Daarvoor is een pretest of voormeting onontbeerlijk. Vandaar dat wij van een voormeting gebruikmaakten. De reden waarom onderzoekers een voormeting achterwege laten, is dat ze vrezen dat deze de deelnemers aan het experiment ertoe aanzet de stimulus op een specifieke manier te benaderen (de Vreese, 2001). Verder bestaat de kans voor een vertekenend effect doordat de proefpersonen zich het antwoord op de vraag bij de voormeting herinneren en daardoor bewust hetzelfde of net een ander antwoordmogelijkheid aanduiden. Uit praktische overwegingen werd gekozen om het experiment toch binnen een vast tijdsblok te laten plaatsvinden.5 De proefpersonen werden uitgenodigd een eerste, vrij korte vragenlijst in te vullen. Deze voormeting peilde onder meer naar de houding ten aanzien van nieuwkomers, de aanwezigheid van een algemeen etnocentrische houding6, de frequentie en de aard van het mediagebruik, de politieke voorkeur, de betrokkenheid bij de asielkwestie en de rangschikking van een aantal politieke thema’s in volgorde van belangrijkheid.
5
Een mogelijke oplossing houdt in de voormeting een periode, bijvoorbeeld enkele weken, voor het eigenlijke experiment te laten plaatsvinden. Het grootste bezwaar daarbij is dat in de tussenliggende periode andere mediaboodschappen of interpersoonlijke communicatie een impact kunnen uitoefenen op de houding van de deelnemers aan het experiment zodat mogelijke wijzigingen die achteraf worden vastgesteld niet aan de eigenlijke stimuli te wijten zijn. 6 De etnocentrische houding werd gemeten aan de hand van een bestaande Likert-schaal met zeven items (Meersseman et al., 2001): “Immigranten zijn niet te betrouwen”, “België had nooit gastarbeiders mogen toelaten”, “Immigranten dragen bij tot onze welvaart”, “Immigranten moeten uit de politiek worden geweerd”, “De aanwezigheid van verschillende culturen vormt een verrijking voor de maatschappij”, “Gastarbeiders moeten worden gerepatrieerd wanneer het aantal banen vermindert” en “Er moeten meer voorwaarden komen om Belg te worden”.
12 Tussen het einde van de voormeting en het begin van de nameting verstreken ongeveer dertig minuten. Na de voormeting volgde, bij wijze van afleiding, een vrij uitvoerige uitleg over de achtergrond en de uitvoerders van het onderzoek, de bedoeling ervan en het praktische verloop. De werkelijke opzet werd niet meegedeeld, maar wel dat het kaderde in “een proefschrift over het lezen van kranten”, dat er studenten uit de hogere jaren bij betrokken waren enzovoort. Elke proefpersoon kreeg een grote briefomslag7 waarin hij of zij de voormeting diende te stoppen en die ook het eigenlijke krantenbericht bevatte. De nameting bevatte vragen om na te gaan wat de proefpersonen zich van het bericht herinnerden, de interpretatie ervan, de inschatting van de houding van de journalist en zijn bronnen en enkele specifieke vragen over de vertrouwdheid van de proefpersonen met asielzoekers. Verder werden hun de vijf uitspraken om de houding ten aanzien van nieuwkomers te meten opnieuw voorgelegd, samen met een lijst van te rangschikken beleidsonderwerpen. Noch de voormeting, noch de stimulus konden daarbij worden herbekeken. Om de houding van de proefpersonen ten aanzien van nieuwkomers te meten, construeerden we een Likert-schaal opgebouwd uit vijf uitspraken die bij de voormeting in een reeks andere items waren verwerkt om de eigenlijke bedoeling van het experiment te maskeren. De vraag luidde: In hoeverre ben jij het eens met de volgende uitspraken? De vijfpuntenschaal varieerde van ‘sterk mee oneens’ (score 1) tot ‘sterk mee eens’ (score 5). De drie negatieve en twee positieve stellingen die de proefpersonen kregen voorgelegd, werden als volgt geformuleerd: 1. “Illegale immigranten en uitgeprocedeerde asielzoekers hebben jammer genoeg vaak een criminele achtergrond.” (-) 2. “Mensen die vluchten voor vervolging moeten we helpen, economische vluchtelingen echter niet, dus zij moeten terug naar hun eigen land.” (-) 3. “Hier in België zijn er ook mensen die het slecht hebben (bejaarden, armen). Die moeten worden geholpen, niet de vluchtelingen.” (-) 4. “Het is onverantwoord om asielzoekers terug te sturen, want het kan dat ze in hun eigen land gedood of vervolgd worden.” (+) 5. “Als je weet dat vroeger veel Belgen geëmigreerd zijn, is het logisch dat het nu onze beurt is om vluchtelingen op te vangen.” (+)
7
De envelop zorgde er ook voor dat intussen de voormeting niet kon worden herbekeken. Verder had ze tot nut alle formulieren per proefpersoon samen te houden zonder dat hij/zij de identiteit moest prijsgeven. Indien daarover bij de proefpersonen twijfel kon rijzen, zou dit immers kunnen betekenen dat zij minder openlijk op de vragen antwoordden, namelijk vanuit de idee dat de onderzoeker over hen persoonlijk een oordeel zou kunnen vellen (Shapiro, 1994: 5).
13 Na het spiegelen van het vierde en het vijfde item werden de scores per individu gesommeerd.8 Hoe hoger de totaalscore, hoe negatiever de houding ten aanzien van nieuwkomers.
2.4 De proefpersonen: studenten In heel wat experimenteel onderzoek naar effecten van framing vormen studenten de proefpersonen (bv. Nelson, Clawson & Oxley, 1997; McLeod & Detenber, 1999; Robins & Mayer, 2000; Brewer, 2002). Het grote voordeel van het inschakelen van studenten is in een academische setting uiteraard de beschikbaarheid ervan. Omdat zij echter niet representatief zijn voor de Vlaamse bevolking is het onmogelijk de bevindingen te veralgemenen. Tabel 1 geeft een aantal karakteristieken van de deelnemers aan het experiment weer, zoals ze volledig willekeurig over de drie stimuli werden verdeeld. De opdeling was niet voor alle variabelen evenredig, maar de keuze om de proefpersonen op basis van één of enkele criteria in groepen in te delen, zou het gevaar hebben ingehouden dat met andere verborgen en mogelijk meer cruciale factoren, zoals intelligentie, mate van aandacht, gemoedstoestand en mate van nieuwsgierigheid, geen rekening werd gehouden. Dit type variabelen zijn niet eenvoudig om meten, en aan andere variabelen zou mogelijk pas na het experiment zijn gedacht. Vandaar dat een toewijzing ad random de voorkeur kreeg. Een controle van de samenhang tussen de experimentele groepen voor de weergegeven kenmerken toonde aan dat geen enkel verband significant was. De studentenpopulatie vertoonde een aantal karakteristieken dat ze als specifiek deed gelden. Zestig procent van de groep bestond uit vrouwen en iets meer dan een kwart woonde in Antwerpen of in één van de districten. Wat de politieke voorkeur betrof, was de sympathie voor links georiënteerde partijen opmerkelijk: 50 procent voelde sympathie voor de groenen of de socialistische partij. Daartegenover stonden 27 proefpersonen (8,7%) die sympathie voor het extreem-rechtse Vlaams Blok voelden. Verder gaf 40 procent aan sympathie voor de liberale partij te hebben en 21 procent voor de christen-democraten. Het overwicht aan linksgeoriënteerde proefpersonen had als voornaamste gevolg dat kon worden verwacht dat de meeste van hen een open houding ten aanzien van nieuwkomers zouden aannemen. Daarbij kwam nog de inschatting dat studenten in een academische setting zich als ‘politiek correct’ denkend wilden profileren. Naast deze nadelen had het werken met studenten ook voordelen. Ze waren gemotiveerd en vervulden de opdracht naar behoren. Dit bleek onder meer uit de lage non-respons bij het invullen van de vragenlijsten. Het experiment vond ten slotte plaats in oktober, dus vóór de eerstejaarsstudenten inzicht in communicatiewetenschappelijk of 8
De betrouwbaarheid en de interne consistentie van de schaal werd nagegaan door het berekenen van Cronbachs α voor de twee metingen. Deze maat bedroeg 0,71 vóór en 0,73 na het toedienen van de stimulus. Vermits waarden vanaf 0,65 acceptabel zijn (van der Pligt & de Vries, 1995: 181) werd gesteld dat de items op een zelfde dimensie betrekking hadden en dat de totale schaal voldoende betrouwbaar was.
14 experimenteel onderzoek hadden verworven, zodat de kans gering was dat ze de bedoeling van de opdracht doorzagen. Dit alles maakt dat met de resultaten van dit deel van het onderzoek omzichtig moet worden omgesprongen. Toch had een experimentele onderzoeksaanpak de voorkeur om de geformuleerde hypothesen te toetsen. Het strakke verloop en de opzet van het ‘laboratoriumexperiment’ maakte het mogelijk om externe invloeden onder controle te houden. De waargenomen verschillen tussen de voor- en de nameting konden bijgevolg alleen door de stimulus zijn veroorzaakt.
Versie stimulus Indringer-frame
Slachtoffer-frame
Mix-frame
Totaal
vrouw
62,2% (62)
60,6% (63)
58,9% (63)
60,6% (188)
man
37,4% (37)
39,4% (41)
41,1% (44)
39,4% (122)
18,9 j. (s = 1,7)
18,9 j. (s = 1,8)
18,8 j. (s = 1,3)
18,8 j. (s = 1,5)
woonplaats groot Antwerpen
25,3% (25)
25% (26)
31,8% (34)
27,4% (85)
sympathie9 voor Agalev (het huidige Groen!)
56,6% (56)
43,2% (45)
54,2% (58)
51,3% (159)
sympathie voor CD&V
19,2% (19)
25,9% (27)
17,7% (19)
21% (65)
sympathie voor SP.A
49% (48)
49% (51)
50,4% (54)
49,5% (153)
sympathie voor Vlaams Blok
10,1% (10)
6,7% (7)
9,3% (10)
8,7% (27)
sympathie voor VLD
37,4% (37)
44,2% (46)
38,3% (41)
40% (124)
16,3 (s = 4,8)
16,5 (s = 4,5)
16,4 (s = 4,8)
16,4 (s = 4,7)
10,2% (10)
10,6% (11)
6,5% (7)
9,1% (28)
5,1% (5)
9,7% (10)
8,5% (9)
7,8% (24)
4% (4)
3,9% (4)
3,8% (4)
3,9% (12)
(N=99)
(N=104)
(N=107)
(N=310)
gemiddelde leeftijd
etnocentrische houding10 sterke betrokkenheid bij asielproblematiek wonend in de buurt van een asielcentrum samenlevend met asielzoekers of (vrijwilligers-) werk doen
Tabel 1: Karakteristieken van de 310 proefpersonen die aan het experiment deelnamen (Noot: De cijfers tussen haakjes zijn de absolute aantallen of de standaardafwijking, aangeduid met het symbool s)
9
Percentage dat aanduidde voor de betreffende politieke partij sympathie of veel tot zeer veel sympathie te voelen. 10 De gesommeerde scores voor de schaal voor etnocentrisme konden mogelijk tussen 7 en 35 variëren, de effectieve scores varieerden tussen 7 en 34. Hoe hoger de score, des te meer uitgesproken het etnocentrisme. De interne consistentie van de schaal, nagegaan aan de hand van Cronbachs α, bedroeg 0,82.
15
3. Onderzoeksbevindingen 3.1 De rol van de eigen opinie bij het interpreteren 3.1.1 Het herinterpreteren van de aangeboden frames In deze paragraaf focussen we ons op de manier waarop de proefpersonen het stimulusmateriaal interpreteerden. Zo werd de proefpersonen gevraagd: “Welke achterliggende boodschap vind jij, gevoelsmatig, het best bij het gelezen artikel passen?”. Ze kregen daarbij vier antwoordmogelijkheden aangeboden, waarvan er telkens twee bij het Slachtoffer-frame en het Indringer-frame thuishoorden. Ze beschikten bovendien over de mogelijkheid hun antwoord in eigen woorden neer te schrijven. De formulering van de antwoordmogelijkheden en het coderen van de open categorie gebeurde conform de twee frames met bijkomend een opdeling volgens de invalshoek, namelijk een redenering vanuit de bevolking of vanuit de asielzoeker: 1. “We hebben niets tegen asielzoekers, maar in België zijn er ook mensen die het slecht hebben. Het kan niet dat de eigen bevolking moet wijken voor vreemdelingen” (Indringer-frame, invalshoek in-group). 2. “Asielzoekers zijn niet uit noodzaak, maar vrijwillig naar België gekomen. Ze willen gewoonweg naar het rijke westen migreren en mee profiteren van onze rijkdom” (Indringer-frame, invalshoek out-group). 3. “De kloof tussen arme en rijke landen is zo gegroeid dat het onze plicht is de asielzoekers in de best mogelijke omstandigheden op te vangen” (Slachtoffer-frame, invalshoek in-group). 4. “Asielzoekers zijn uit pure noodzaak naar het westen gekomen, om de eigen ellende te ontvluchten. Ze wisten niet wat hen hier te wachten stond, en verdienen daarom onze sympathie” (Slachtoffer-frame, invalshoek outgroup). Uit tabel 2 is op te maken dat de voorkeur van 47,4 en 48 procent van de proefpersonen die het eenduidig geframede bericht lazen, uitging naar de interpretatie die met het gehanteerde frame overeenstemde. Ongeveer vijftien procent bleef eveneens bij het frame, maar wijzigde de invalshoek, bijvoorbeeld vanuit dat van de asielzoekers naar dat van de eigen bevolking.11 De overige proefpersonen negeerden het gehanteerde frame en herinterpreteerden de informatie. Zo vond zestien procent van de personen die de Slachtoffer-versie lazen de idee dat de eigen bevolking moet worden beschermd terug en zestien procent van zij die de Indringer-versie lazen dat de kloof tussen de arme en rijke landen de sleutelidee van hun tekst vormde.
11
Met de invalshoek was bij het construeren van de stimuli niet expliciet rekening gehouden, maar de data tonen dat deze invalshoek wel enig verschil uitmaakt.
16 Een aanzienlijk deel van de krantenlezers legde individueel andere accenten en hechtte betekenis aan het krantenbericht die senso stricto niet overeenstemde met het effect dat de auteur van het bericht, i.e. de onderzoeker, voor ogen had. Samengeteld koos ongeveer 65 procent van de proefpersonen met de Indringer- en Slachtofferversie voor een interpretatie binnen het geconstrueerde frame. Eén op vijf proefpersonen stapte echter over naar een eigen interpretatie en maakte van een beeld van asielzoekers als indringers een meer positieve versie, en omgekeerd. Bij de gemengde versie, waarbij de lezer de keuze tussen twee frames werd gelaten, waren de beoordelingen meer verdeeld, maar met een voorkeur voor het Slachtoffer-frame. Versie stimulus Welke achterliggende boodschap vind jij, gevoelsmatig, het best bij het gelezen artikel passen? Indringer-frame
Slachtoffer-frame Andere
Totaal
Indringerframe
Slachtofferframe
Mix-frame
in-group
16,5%
12,7%
11,5%
13,5%
out-group
47,4%
5,9%
23,1%
25,1%
in-group
3,1%
15,7%
18,3%
12,5%
out-group
15,5%
48%
34,6%
33%
17,5%
17,6%
12,5%
15,8%
100% (N=97)
100% (N=102)
100% (N=104)
100% (N=303)
Tabel 2: Het aandeel van de proefpersonen dat op de vraag vanuit welke visie het krantenbericht is geschreven een antwoord aanduidde dat met het gebruikte frame overeenstemde (overschrijdingskans Pearsons chi-kwadraattoets: p ≤ 0,001) Een volgende stap in de analyse bestond uit het nagaan hoe deze interpretatie van het artikel samenhing met de opvattingen die de proefpersonen erop nahielden. De mogelijke en effectieve attitudescores varieerden tussen minimum 5 (uitgesproken positieve attitude) en maximum 25 (uitgesproken negatieve attitude). De gemiddelde score vóór het toedienen van de stimulus bedroeg voor alle proefpersonen samen 14 (s = 3,8). We deelden de proefpersonen in drie groepen in zodat de personen met een eerder uitgesproken mening in een aparte klasse kwamen te zitten. De proefpersonen met een score tussen 5 en 11 (26,8%) vormden de groep met een uitgesproken positieve attitude, die met een score tussen 16 en 25 (23,5%) de groep met de uitgesproken negatieve attitude en de overigen (49,7%) met een score tussen 12 en 15 de groep met een eerder neutrale houding. Ondanks de kleine absolute aantallen geven de figuren 2 tot 4 duidelijk de invloed weer van de attitude op de manier waarop de proefpersonen de boodschap interpreteerden. Naarmate de proefpersonen een negatieve dan wel positieve houding aannamen, steeg ook het aantal dat zich het nieuws eigen maakte in overeenstemming met het aangeboden frame. Zo herframeden een aantal van de proefpersonen met een positieve attitude de versie met het Indringer-frame alsof de journalist toch uitging
17 van het Slachtoffer-frame. Ook bij de versie met het Slachtoffer-frame kwam dit patroon terug: een aantal deelnemers met een negatieve houding las het bericht dat uitging van de slachtofferrol van asielzoekers alsof het indringers betrof. Bij de versie met beide frames is het eveneens duidelijk dat de proefpersonen overwegend kozen voor een interpretatie die met de eigen houding overeenstemde. Die hypothese (H1) die voorspelde dat de deelnemers aan het experiment een bericht tot op zekere hoogte in overeenstemming met de eigen opinie interpreteerden, was daarmee bevestigd.
Interpretatie van visie
Versie met Slachtoffer-frame 100% 80% 60% 40% 20% 0% att. pro (n=19) Andere
att. neutr. (n=56) Slachtoffer
att. anti (n=27) Indringer
Figuur 2: Verdeling van de interpretatie bij het Slachtoffer-frame
Interpretatie van visie
Versie m et Indringer-fram e 100% 80% 60% 40% 20% 0% att. pro (n=29) Andere
att. neutr. (n=45) Slachtoffer
att. anti (n=25) Indringer
Figuur 3: Verdeling van de interpretatie bij het Indringer-frame
18
Interpretatie van visie
Versie m et beide fram es 100% 80% 60% 40% 20% 0% att. pro (n=33) Andere
att. neutr. (n=53) Slachtoffer
att. anti (n=21) Indringer
Figuur 4: Verdeling van de interpretatie bij beide frames De alternatieve hypothese (H3) die ervan uitging dat proefpersonen met een meer uitgesproken houding, dat wil zeggen de personen in de pro- en de anti-groep, beter in staat waren de achterliggende boodschap en overeenstemming met het gehanteerde frame aan te duiden, moet op basis van deze data worden verworpen. Dat zou immers hebben betekend dat in deze klassen de groep proefpersonen die een met het frame overeenstemmende interpretatie aanhingen groter was dan in de middelste, de neutrale klasse. De proefpersonen namen met andere woorden eerder een gefascineerde dan een gedistantieerde houding aan waardoor ze met het frame naar de berichtgeving keken, met dien verstande dat ze daarbij ook werden gestuurd door de eigen opvattingen over de komst van asielzoekers.
3.1.2 De invloed van het mediaconsumptiepatroon De hypothese die het interpreteren van het stimulusmateriaal in verband bracht met het mediaconsumptiepatroon van de proefpersonen kon niet optimaal worden getoetst (H4). Slechts twintig procent van de deelnemers gaf namelijk aan een populaire krant te lezen en de helft daarvan combineerde dit bovendien met het lezen van een kwaliteitskrant. Maar de attitude die de proefpersonen aanhingen, hun mediaconsumptiepatroon en hun interpretatie van het nieuwsbericht bleek toch enige samenhang te vertonen. Het lezen van populaire dan wel kwaliteitskranten hing samen met de aanwezigheid van een etnocentrische houding. De schaal voor etnocentrisme die we hanteerden, gaf aan dat de lezers van populaire kranten onder de proefpersonen significant meer een etnocentrische houding aannamen: voor de lezers van kwaliteitskranten bedroeg de
19 gemiddelde attitudescore 16 en voor die van populaire kranten 18,1.12 De data wekten ook de indruk dat de stelling van Vergeer voor ons onderzoek eveneens opging, namelijk dat personen die nooit of af en toe de krant lezen een meer etnocentrische houding aannamen (16,3 t.o.v. 17,4), maar het verschil was niet significant verschillend. Wel bleek uit de data dat personen die nooit of slechts af en toe televisie keken volgens onze schaal een meer negatieve attitude aannamen, namelijk gemiddeld 12,1 ten opzichte van gemiddeld 13,9 bij de groep met de meer frequente tv-kijkers13. De tendens van de resultaten was verder dat de lezers van populaire kranten eerder een negatieve interpretatie aanhingen. Zo interpreteerde 70 procent van de proefpersonen die een populaire krant lazen de versie voorzien van het Indringer-frame conform dit frame, terwijl dit percentage bij de kwaliteitskranten 60,3 procent bedroeg. Bij de versie met het Slachtoffer-frame koos 66,3 procent van de proefpersonen met een kwaliteitskrant onder de arm voor een positieve interpretatie en van de lezers van populaire kranten 52,2 procent. Geen van de verschillen was echter voldoende significant. Op basis van een logistische regressie-analyse trachtten we verder te zoeken naar factoren die de keuze voor een bepaalde interpretatie van de stimuli hielpen verklaren. Bij de derde versie van de stimulus, waarin zowel het Indringer- als het Slachtoffer-frame waren verwerkt, werd de meeste ruimte gelaten voor een ‘vrije’ interpretatie door de proefpersonen. Zoals reeds bleek, had het Slachtoffer-frame daarbij de voorkeur. We gingen na hoe de kansverhouding (odds-ratio)14 tussen een interpretatie vanuit het Indringer- of vanuit het Slachtoffer-frame bij de derde versie van de stimulus een functie was van een reeks onafhankelijke variabelen. Daartoe construeerden we een dummy-variabele, namelijk de keuze voor een met het Slachtoffer-frame overeenstemmende interpretatie van het bericht (1) of een met het Indringer-frame (0). Als voornaamste determinanten voor de interpretatie van de boodschap merkten we reeds op dat de proefpersonen die zich een uitgesproken mening ten aanzien van het asielthema hadden gevormd de neiging vertoonden de boodschap in overeenstemming daarmee te interpreteren. Factoren die daarbij een rol kunnen vervullen, zijn het ter sprake brengen van het onderwerp bij vrienden en/of de ouders en contact met de media. Verder gingen we na of de deelnemers aan het experiment persoonlijk contact met asielzoekers hadden. Personen die zelden of nooit in aanraking met asielzoekers komen, zijn er minder mee vertrouwd dan zij die ermee samenleven of bijvoorbeeld 12
T-toets voor twee onafhankelijke groepen: t(306) = 3,3, p ≤ 0,001. NB: De schaal voor etnocentrisme bleek sterk te correleren met onze schaal die de houding ten aanzien van asielzoekers naging (Pearsons correlatiecoëfficiënt = 0,73, significant tot op de 0,01-grens). Vlamingen zouden inderdaad attitudinaal weinig onderscheid tussen de ‘oude’ en de ‘nieuwe’ immigranten maken (Meuleman & Billiet, 2003: 151). 13 t(308) = 2,2, p ≤ 0,05. 14 De odds-ratio geeft de kans weer om tot een bepaalde categorie van een variabele te behoren eerder dan tot een andere (Mortelmans, 2003).
20 vrijwilligerswerk in een asielcentrum doen. Als bijkomende indicator werd de sympathie voor de grote politieke partijen nagegaan. Tabel 3 presenteert het model dat het best bij de verkregen data paste. De voornaamste bevinding van de analyse was dat het onderwerp in de krant en op televisie volgen als resultaat had dat de proefpersonen het Indringer-frame boven het Slachtofferframe verkozen, indien zij de keuze daartoe hadden. De kans dat deelnemers aan het experiment die aangaven het onderwerp niet in de krant en op tv te volgen het Slachtoffer-frame aanduidden was vier keer hoger dan voor hen die aangaven dat wel te doen. Deze vaststelling zou op een algemeen media-effect kunnen wijzen. Uit de uitgevoerde inhoudsanalyse van de media bleek immers dat het Indringer-frame in de mediaverslaggeving veel voorkwam. Hierdoor zou een zekere vorm van conditionering zijn opgetreden waarbij de media bijdragen aan een voorstelling van asielzoekers als indringers, zodat de deelnemers aan het experiment het nieuwsartikel in overeenstemming hiermee interpreteerden.
parameter
Variabele
significantie
odds-ratio
0,011
0,24
Intercept Betrokkenheid bij asielthema: volgen in krant en op televisie Sympathie voor Vlaams Blok (ref. = veel tot zeer veel sympathie) zeer weinig of weinig
0,041
2,001
0,011
7,39
neutraal
0,151
NS
1,16
nooit
9,434
NS
12502,73
af en toe
8,323
NS
4118,83
1 à 2 dagen per week
0,260
NS
1,297
-1,422
0,003
Kijken naar tv-journaal (ref. = minstens 3 d. / week)
0,971
2
Model chi : 26,500, prob.: ≤ 0,001 2 Nagelkerke R : 0,314 Door het model correct geklasseerde gevallen: 74,8% NS = niet significant
Tabel 3: Logistische regressie van het effect van het volgen van het thema in de krant en op tv, van sympathie voor de extreem-rechtse partij Vlaams Blok en van de frequentie van het kijken naar het tvjournaal op de keuze voor het Slachtoffer-frame (N=103) De beste voorspeller om te bepalen of een proefpersoon die de gemixte versie las het Slachtoffer- dan wel het Indringer-frame verkoos, was de sympathie voor het Vlaams Blok. De proefpersonen die aangaven zeer weinig of weinig sympathie te koesteren voor het Vlaams Blok beschikten over een kans die meer dan zeven maal groter was dan de personen die wel sympathieën voor deze partij koesterden om het Slachtofferframe boven het Indringer-frame te verkiezen. Indien de sympathie voor het Vlaams Blok wordt beschouwd als een uiting van een etnocentrische houding dan bevestigt deze vaststelling nogmaals hypothese H1: proefpersonen waarbij het frame met de
21 eigen opinie overeenstemde, interpreteerden het bericht in overeenstemming daarmee. Als dat niet het geval was, ging de aandacht naar het alternatieve frame uit, zoals hypothese H2 voorspelde.
3.1.3 Gelijkgestemden vinden elkaar neutraal en objectief De vraag naar de houding die de journalist volgens de proefpersonen aannam, bood een kijk op de subjectieve verwerking van de aangeboden stimuli en bevestigde wat zich reeds bij andere vraagstellingen voordeed. Het meest verrassende wat uit tabel 4 blijkt, is dat de meerderheid van de deelnemers aan het experiment de drie gemanipuleerde krantenberichten als neutraal bestempelden (H5). Een mogelijke verklaring voor deze vaststelling is dat het frame voor een logisch, afgebakend geheel zorgde, waardoor het neutraal leek. Nochtans waren de eerste twee versies eenzijdig opgesteld en daardoor als subjectief negatief of positief te klasseren. Wat verder eveneens een invloed op de respons kon hebben, is het aura van neutraliteit en objectiviteit dat rond de journalistieke werkzaamheden hangt. Het stond immers zwart-op-wit in de krant. Versie stimulus Welke houding t.a.v. asielzoekers nam de journalist volgens jou aan?
Totaal
Indringerframe
Slachtofferframe
Mix-frame
34%
1,9%
15,9%
17,1%
neutraal
52,5%
71,2%
57,9%
60,6%
zeer positief /positief
8,1%
20,2%
14%
14,2%
kan ik niet beoordelen
5,1%
6,7%
12,1%
8,1%
100% (N = 99)
100% (N = 104)
100% (N = 107)
100% (N = 310)
zeer negatief / negatief
Tabel 4: Het aandeel van het aantal proefpersonen per versie van de stimulus dat de houding van de betrokken journalist als negatief, neutraal of positief inschatte (overschrijdingskans Pearsons chikwadraattoets: p ≤ 0,001) Opmerkelijk is dat dit eveneens voor de derde versie gold, die nochtans voortdurend tussen negatieve en dan weer positieve uitspraken afwisselde. Mogelijk oordeelden de deelnemers aan het experiment dat door de aanwezigheid van twee visies het bericht meer in balans was. Het percentage dat door het voortdurende afwisselende kader niet tot een beoordeling over ging, was bij deze versie wel hoger dan bij de twee eerste versies.
22 Verder bleek nog dat een zienswijze die met de eigen overtuiging overeenstemde als neutraler werd beschouwd. Dat is onder meer uit het hoge percentage voor ‘neutraal’ (71,2%) bij het bericht met het Slachtoffer-frame af te leiden. Van de 83 personen met een uitgesproken houding pro of anti-asiel die deze door het stimulusmateriaal meende te zien bevestigd, vond 63,9 procent dat de journalisten het onderwerp objectief en neutraal brachten (niet weergegeven in de tabel). Bij de 45 personen met een uitgesproken mening waarbij het frame en de interpretatie niet overeenstemden vond 53,3 procent de berichtgeving objectief en bijkomend 31,1 procent dat de journalist een subjectieve en negatieve tot zeer negatieve houding aannam. Dit bevestigde tot op zekere hoogte wat hypothese H6 voorspelde: proefpersonen bestempelen een eenduidig bericht als neutraal, althans indien het met de eigen opvatting in overeenstemming is. Dit bleek eveneens uit de vraag welke houding premier Verhofstadt volgens de deelnemers in het bericht aannam (niet weergegeven in de tabel). Bij het kruisen van deze data met de mate waarin de proefpersonen sympathie voor de VLD voelden, bleek dat hoe meer de voorkeur naar de liberale partij uitging, hoe neutraler men de houding van de premier inschatte. Zelfs in de eerste, pejoratieve versie – waarin bij de manipulatie van de stimulus de premier allerminst neutrale uitspraken in de mond werden gelegd – vond 22 procent van de proefpersonen die deze versie te lezen kregen dat Verhofstadt een neutrale positie innam, in tegenstelling tot de zes procent die geen of weinig sympathie voor zijn partij voelde.
3.3 Het effect op de attitude Zowel bij de voormeting als bij de nameting kregen de proefpersonen vijf Likertschaal-items voorgelegd. Dit maakte het mogelijk na te gaan of de stimulus erin slaagde de houding van de proefpersonen ten aanzien van asielzoekers te wijzigen. Een vergelijking van de attitudescores bij de nameting voor de drie groepen afzonderlijk leerde dat deze niet significant van elkaar verschilden. Alleen de groep die het bericht voorzien van het Slachtoffer-frame te lezen kreeg, paste de houding op een statistisch significante manier aan bij het vergelijken van de attitude voor en na het toedienen van de stimulus15: bij de voormeting bedroeg de attitudescore voor deze versie 14 (s = 3,4) en bij de nameting 13,6 (s = 3,2), dus een lagere, meer positieve houding dan daarvoor. De negatieve versie bewoog de proefpersonen in de richting van een negatieve houding, maar het verschil was niet significant (vóór: x = 13,7, s = 3,5; na: x = 14; s = 3,4). Bij de neutrale versie was het effect, zoals verwacht, werkelijk minimaal (vóór: x = 13,5, s = 3,7; na: x = 13,4; s = 3,8). De analyse tot hiertoe focuste zich op de wijziging van de totale attitudescores. Deze wijzigingen kunnen echter ook vertekend zijn door enerzijds toevallige schommelingen en anderzijds door het zich herinneren van de bij de voormeting gegeven 15
Het betreft hier een gepaarde t-toets, namelijk een vergelijking tussen de gemiddelde attitude bij de nul- en bij de nameting: t(103) = 2,68, p ≤ 0,01, tweezijdig.
23 antwoorden.16 Vandaar dat de verdere analyse zich op meer uitgesproken wijzigingen richtte en we opnieuw gebruik maakten van de attitudeklassen. Uit een vergelijking van de voormeting met de nameting bleek om te beginnen dat een groot aantal proefpersonen niet van klasse veranderde, namelijk 74,5 procent. Verder was het opvallend dat de personen met een meer uitgesproken mening minder makkelijk naar een andere klasse overstapten. Meer dan veertig procent van de proefpersonen met een neutrale opinie waren daartoe wel te bewegen, wat betekende dat zij die blijk gaven van een minder geprononceerde mening gevoeliger waren voor de invloed van het frame. De stimuli slaagden er dus in om bij 25,5 procent van de proefpersonen de attitude (tijdelijk) te wijzigen, dat wil zeggen van attitudeklasse te doen veranderen. Tabel 5 zoomt in op de proefpersonen die door toedoen van de stimulus op de gesommeerde schaal van scoreklasse wisselden, bijvoorbeeld door, in het zeldzame geval, over te stappen van een positieve (score tussen 5 en 11) naar een negatieve houding (score tussen 16 en 25). Uit de kolom met de totalen is op te maken dat de versie voorzien van het Indringer-frame erin slaagde zeventien proefpersonen (6,3%) naar een meer negatieve attitude te doen overstappen. De positieve versie met het Slachtoffer-frame boog bij veertien personen (5,2%) de houding naar meer positief om. De versie die van beide frames was voorzien, zette tien personen (3,7%) aan een meer positieve houding aan te nemen en zestien (5,9%) een negatievere houding. Het Slachtoffer- en het Indringer-frame slaagden er met andere woorden in om één op vijf personen (21%) van houding te doen veranderen. Vermits dit effect door slechts één krantenbericht werd teweeggebracht, moet dit resultaat toch als aanzienlijk worden bestempeld. De tabel suggereert echter al evenzeer dat zeven personen (2,6%) door toedoen van de negatieve versie naar een meer positieve houding evolueerden: vijf personen stapten over naar een neutrale en twee zelfs naar een positieve houding. Vijf personen (1,8%) namen na lezing van de positieve versie een neutrale attitude aan. Hoewel het evenzeer toevalligheden kunnen zijn, bovendien minimaal in aantal, zou de verklaring voor deze anomalieën mogelijk ook terug te voeren zijn tot de manier waarop de proefpersonen het stimulusmateriaal interpreteerden. De helft ervan ‘reframeden’ namelijk een bericht voorzien van het Indringer-frame alsof er gebruik 16
Enkele weken voor het eigenlijke experiment vond een pilot-studie plaats. Bij een kleine groep van eenentwintig proefpersonen vond de voormeting drie weken voor het experiment plaats, om het herinneringseffect van de voormeting zo veel mogelijk te temperen. Uit een vergelijking van de initiële houding met de houding zoals ook achteraf gemeten, bleek dat de stimulus geen uitgesproken effect had. Bij de twaalf proefpersonen die het positieve bericht lazen, bedroeg de gemiddelde attitudescore vóór het lezen 13,2 met als standaardafwijking (s) 2,3 en na het lezen 12,9 (s = 2,2). Er was dus sprake van een minimale daling naar een meer positieve attitude. Het lezen van het negatief geframede bericht leidde tot een grotere, maar al evenzeer niet significante daling: een gemiddelde score van 13,6 (s = 3,3) vóór het lezen en 12,6 (s = 2,8) achteraf. Bovendien was er hier sprake van een daling van de attitudescore terwijl een stijging op een direct effect van het frame in de stimulus zou wijzen.
24 van het Slachtoffer-frame was gemaakt. Voor de overige proefpersonen ging deze vlieger niet op, want zij interpreteerden het bericht in overeenstemming met het frame én met de eigen opinie over asielzoekers zoals door ons gemeten, terwijl zij deze in tegengestelde zin aanpasten. Mogelijk zette het lezen van het bericht en het ‘juist’ identificeren van de visie die de journalist aannam de personen aan het denken, in die mate zelfs dat ze zowel de boodschap uit het krantenbericht als het eigen denkkader hebben verdrongen met als resultaat een attitudewijziging. Vanuit de idee van framing geredeneerd, hebben deze proefpersonen het aanwezige frame overstegen zodat ze het konden aanduiden en in een breder kader plaatsen. Zij weigerden echter met de redenering mee te stappen. Ook hieruit blijkt dat individuen actief omgaan met nieuws.
Attitudeklasse vóór
Wijziging attitudeklasse Indringerframe
Slachtofferframe
Mix-frame
Geen wijziging
Positief (score 5-11)
Naar positief Naar negatief
9,5% (7)
Naar positief Naar negatief
Negatief (score 16-25)
4,0% (5)
2,7% (2)
8,1% (10) 8,1% (10)
0% (0)
Naar positief Naar negatief
Neutraal (score 12-15)
2,6% (7) 6,3% (17)
5,5% (4)
4% (5) 4,8% (6)
Totaal
5,2% (14) 1,8% (5)
5,5% (4)
3,7% (10)
1,4% (1)
12,1% (15)
5,9% (16)
89,2% (66)
58,9% (73)
86,3% (63)
74,5% (202)
100% (N=74)
100% (N=124)
100% (N=73)
100% (N=271)
Tabel 5: Het aantal proefpersonen dat de attitude ‘significant’ aanpaste door toedoen van de respectieve stimulus Als besluit kan worden gesteld dat de in dit experiment ingezette stimuli er tot op zekere hoogte in slaagden de houding van de proefpersonen te wijzigen (hypothese H7), maar dit was niet steeds in de richting waarin het bericht op persuasief vlak de proefpersonen beoogde te bewegen. Hoe lang dit effect bleef doorwerken op lange termijn en wat het effect geweest zou zijn van een voortdurende blootstelling aan soortgelijke, steeds op gelijkaardige manier geframede berichten bleven onbeantwoorde vragen. Het experiment gaf in de eerste plaats aan dat de media attitudes bevestigen en mogelijk ook versterken en dat ze bij één op vijf lezers deze kan doen omslaan. Bovendien interpreteerden de deelnemers aan het experiment op een actieve wijze het aangeboden nieuws, waarbij de eigen houding ten aanzien van het onderwerp van belang was.
25 De hypothese (H8) die voorspelde dat personen die het bericht niet als neutraal en objectief bestempelden hun houding niet aanpasten, werd niet bevestigd. Het kruisen van de attitudeverschuiving en de gepercipieerde houding die de journalist aanhing, toonde dat aan. Of de proefpersonen de journalist als neutraal, positief of negatief bestempelden, het resultaat bleef hetzelfde: ongeveer driekwart van de proefpersonen wijzigde niet van attitudeklasse.
4. Besluit Framing speelt volgens het beschreven experiment in de eerste plaats een rol bij de initiële interpretatie van een boodschap, terwijl het effect op de attitude minder uitgesproken is. Vandaar dat Vincent Price en David Tewksbury (1997) het fenomeen als een kortetermijneffect van de mediaberichtgeving bestempelen: framing bewerkstelligt een mentale connectie tussen onderwerpen en bepaalde ideeën. Het frame brengt een reeks framing devices bij elkaar in een logisch geheel en zorgt ervoor dat het persuasieve potentieel van de boodschap meer wordt dan de som van deze devices afzonderlijk. Framing is met andere woorden het gecumuleerde effect van allerlei retorische middelen met het frame als eenduidige structuur. Maar het frame moet daarbij wel als het ware zien op te boksen tegen de eigen mening van de ontvanger. Het inhoudsanalytische luik van het onderzoeksproject, waarvan het experiment eveneens onderdeel uitmaakte, toonde aan dat de (gedrukte) media sommige frames meer aanwendden dan andere (Van Gorp, 2004). Op die manier moedigen zij hun publiek aan om op een bepaalde manier over bepaalde zaken en fenomenen na te denken. Als twee frames om de aandacht van het publiek vragen, zullen vooral de aanwezige overtuigingen bepalen welk frame wordt waargenomen. Het dissonante frame wordt mogelijk zelfs genegeerd en zet de lezer tot herinterpretatie van het nieuws aan. Andere personen beschouwen de berichtgeving meer als een constructie, wat ze er bijvoorbeeld toe brengt aandacht te besteden aan frames die niet met de eigen opvattingen stroken. Dit zijn uitingen dat het publiek actief met mediaboodschappen omgaat en niet passief het aangeboden frame overneemt. Een nieuwsbericht is echter niet volledig ‘open’ of meerstemmig, maar houdt een beperkt aantal interpretaties in zich. Zeker als een strakke structuur en frame wordt gehanteerd, blijven velen binnen het uitgezette kader. Een voorname conclusie van het experiment luidde echter dat des te meer uitgesproken de attitude van het publiek is, des te meer de eigen opvattingen de interpretatie van de boodschap kleuren. Het experiment toonde verder aan dat het frame erin kan slagen personen van houding te doen veranderen, vooral als zij zich nog geen uitgesproken opinie hebben gevormd. Daar berichtgeving effecten kan teweegbrengen die aan het frame zijn tegengesteld, en dat vooral bij lezers met een uitgesproken mening, moet de directe impact van framing enigszins worden genuanceerd. Dit impliceert niet dat mediaberichtgeving per definitie een beperkte invloed heeft. Heel wat mensen baseren zich voor hun informatievoorziening op enkele en steeds dezelfde bronnen, bijvoorbeeld één tv-zender en eventueel één krant. Dit experiment maakte bovendien gebruik van
26 slechts één krantenberichten en beperkte zich tot het vaststellen van effecten op korte termijn. Indien deze media de verslaggeving betreffende bijvoorbeeld de asielkwestie over een langere periode laten domineren door één hardnekkig frame is het aannemelijk dat de stapsgewijs gevormde beeldvorming wel degelijk het resultaat is van contact met de media. Wat met andere woorden wordt beschouwd als de ‘eigen’ zienswijze van een persoon kan al evenzeer de resultante zijn van (eenzijdig) contact met de media. Een herhaling van het experiment met meer doorsnee proefpersonen, in plaats van met studenten, zou tot een meer overtuigende toetsing van de hypothesen kunnen leiden. De setting van het experiment deed erg schools aan en was deels gericht op het geheugen. Verder zal een onderzoeksopzet waarbij de duur, de intensiteit en de frequentie van de confrontatie met eenzijdige frames mee in rekening worden gebracht, ongetwijfeld nog duidelijker in beeld brengen hoe de media het denken van de mens beïnvloeden.
Bibliografie BREWER, P.R. (2002), ‘Framing, Value Words, and Citizens’ Explanations of their Issue Opinions’ in Political Communication, 19, 3: 303-316 CAPPELLA, J.N. & JAMIESON, K.H. (1997), Spiral of Cynism. The Press and the Public Good, New York: Oxford University Press, 325 p. DE VREESE, C.H. (2001), Defining the Issue: The Effects of Frames in Television News on Public Understanding of Political Issues, paper voor het 51ste congres van de International Communication Association (ICA), 24-28 mei 2001, Washington, D.C., USA DE VREESE, C.H. (2003), Framing Europe. Television News and European Integration, Amsterdam : Aksant, 243 p. ENTMAN, R.M. (1993), ‘Framing: Toward Clarification of a Fractured Paradigm’ in Journal of Communication, 43, 4: 51-58 FESTINGER, L. (1957, 1963), A Theory of Cognitive Dissonance, Stanford, CA: Stanford University Press, 291 p. FISKE, S.T. & TAYLOR, S.E. (1991), Social Cognition (2de editie, Series in Social Psychology), New York: McGraw-Hill, 717 p. GAMSON, W.A. (1992), Talking Politics, Cambridge: Cambridge University Press, 272 p. GAMSON, W.A. & LASH, K.E. (1983), ‘The Political Culture of Social Welfare Policy’, 397-415 in SPIRO, S.E. & YUCHTMAN-YAAR, E. (eds.), Evaluating the Welfare State. Social and Political Perspectives, New York: Academic Press, 424 p. GERBNER, G., GROSS, L., MORGAN, M., SIGNORIELLI, N. & SHANAHAN, J. (2002), ‘Growing Up with Television: Cultivation Processes’, 43-67 in BRYANT, J. & ZILLMANN, D. (eds.), Media Effects. Advances in Theory and Research, Mahwah, New Jersey / London: Lawrence Erlbaum Associates, 634 p. GRABER, D.A. (1988), Processing the News. How People Tame the Information Tide (2de editie), New York / London: Longman, 300 p. IYENGAR, S. (1991), Is Anyone Responsible? How Television Frames Political Issues, Chicago: University of Chicago Press, 195 p.
KAHNEMAN, D. & TVERSKY, A. (1984, 2000), ‘Choices, Values and Frames’, 116 in KAHNEMAN, D. & TVERSKY, A. (eds.), Choices, Values and Frames, Cambridge: Cambridge University Press, 840 p. McLEOD, D.M. & DETENBER, B.H. (1999), ‘Framing Effects of Television News Coverage of Social Protest’ in Journal of Communication, 49, 3: 3-23 McQUAIL, D. (2000), McQuail’s Mass Communication Theory (4de editie), London / Thousand Oaks / New Delhi: Sage Publications, 542 p. MEERSSEMAN, E. et al. (2001), 1999 General Election Study of Flanders – Belgium. Codebook: Questions and Frequency Tables, Leuven: Interuniversitair Steunpunt Politieke-Opinieonderzoek / Departement Sociologie K.U. Leuven, 225 p. MEULEMAN, B. & BILLIET, J. (2003), ‘De houding van Vlamingen tegenover ‘oude’ en ‘nieuwe’ migranten: diffuus of specifiek?’, 137-175 in APS, Vlaanderen gepeild! 2003, Brussel: Administratie Planning en Statistiek, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 370 p. MORTELMANS, D. (2003), Statistiek 3 (cursustekst), Antwerpen: Universiteit Antwerpen NELSON, T.E, CLAWSON, R.A. & OXLEY, Z.M. (1997), ‘Media Framing of a Civil Liberties Conflict and its Effect on Tolerance’ in American Political Science Review, 91, 3: 567-583 NELSON, T.E & OXLEY, Z.M. (1999), ‘Issue Framing Effects on Belief Importance and Opinion’ in The Journal of Politics, 61, 4: 1040-1067 OXLEY, Z.M. (2002), Strategic Media Coverage and Public Opinion, paper voor het 25ste congres van de International Society of Political Psychology (ISPP), 16-19 juli 2002, Berlijn, Duitsland PRICE, V. & TEWKSBURY, D. (1997), ‘News Values and Public Opinion: A Theoretical Account of Media Priming and Framing’, 173-212 in BARNETT, G.A. & BOSTER, F.J. (eds.), Progress in Communication Sciences: Advances in Persuasion (Vol. 13), Greenwich, CT: Ablex, 262 p. RHEE, J.W. (1997), ‘Strategy and Issue Frames in Election Campaign Coverage: A Social Cognitive Account of Framing Effects’ in Journal of Communication, 47, 3: 26-48 ROBINS, S. & MAYER, R.E. (2000), ‘The Metaphor Framing Effect: Metaphorical Reasoning About Text-Based Dilemmas’ in Discourse Processes, 30, 1: 57-86
SHAH, D.V., DOMKE, D. & WACKMAN, D.B. (2001), ‘The Effects of ValueFraming on Political Judgment and Reasoning’, 227-243 in REESE, S.D., GANDY, O.H. & GRANT, A.E. (eds.), Framing Public Life. Perspectives on Media and Our Understanding of the Social World, Mahwah, New Jersey / London: Lawrence Erlbaum Associates, 399 p. SHAPIRO, M.A. (1994), ‘Think-Aloud and Thought-List Procedures in Investigating Mental Processes’, 1-14 in LANG, A. (ed.) (1994), Measuring Psychological Responses to Media Messages, Hillsdale, New Jersey: Lawrence Erlbaum Associates, 244 p. VAN DEN BULCK, J. (1996), Kijkbuiskennis. De rol van televisie in de sociale en cognitieve constructie van de realiteit, Leuven: Acco, 253 p. VAN DER PLIGT, J. & DE VRIES, N.K. (1995), Opinies en attitudes. Meting, modellen en theorie, Amsterdam / Meppel: Boom, 309 p. VAN GORP, B. (2002), ‘Werken aan de werkelijkheid. Een casestudie over de inplanting van een asielcentrum’, in Tijdschrift voor Sociologie, 23, 3-4: 325-341 VAN GORP, B. (2004), Frames in de nieuwsmedia. Een onderzoek naar het theoretische en methodologische potentieel van het concept framing met studies van de asielberichtgeving en haar effecten (proefschrift ‘in druk’), Antwerpen: Universiteit Antwerpen, 336 p. VERGEER, M. (2000), Een gekleurde blik op de wereld. Een studie naar de relatie tussen blootstelling aan media en opvattingen over etnische minderheden (proefschrift), Amsterdam: Thela thesis, 177 p. WICKS, R.H. (2001), Understanding Audiences. Learning to Use the Media Constructively, Mahwah, New Jersey / London: Lawrence Erlbaum Associates, 241 p.