Colofon Infoschetsen zijn uitgaven van het LVSGS/SGP-jongeren, de jongerenorganisatie van de SGP en worden samengesteld door de sectie Infozaken, bestaande uit Jacques Bazen, Rudy Ligtenberg, Arjan Nobel, Maarten van der Slikke, Henk Tijssen en Wijnand Zondag. Het doel van de schetsen is om actuele onderwerpen samen te vatten en toe te lichten vanuit het partijstandpunt. Infoschetsen verschijnen 4x per jaar en zijn bedoeld voor jongeren vanaf 16 jaar. Fotoverantwoording Foto's voorpagina, pag. 8, 19, 23, 27, 30, 34, 41, 47 Reformatorisch Dagblad december 1999 Vormgeving en druk: Drukkerij Gebrs. Verloop, Ablasserdam
Drs. Rudy Ligtenberg sectie Infozaken van
2
is redacteur bij het Reformatorisch LVSGS/SGP-jongeren.
Dagblad
en lid
van
de
Inhoudsopgave Hoofdstuk 1 Cultuur 1.1. Inleiding 1.2. Cultuuropdracht 1.3. Herman Shaeffer
5 5 5 7
Hoofdstuk 2 Kunst 2.1. Inleiding 2.2. Scheppen, kunde, emotie 2.3. Visie 2.4. Elite? 2.5. Communicatie 2.6. Taal
10 10 10 11 12 13 14
Hoofdstuk 3 Kunst in de Bijbel 3.1. Inleiding 3.2. Muziek 3.3. Beeldende kunst 3.4. Algemene richtlijn
16 16 16 20 22
Hoofdstuk 4 Normen voor de kunst 4.1. Inleiding 4.2. Bijbelse noties 4.3. Filippensen 4:8 4.3.1. Al wat waarachtig is 4.3.2. Al wat eerlijk is 4.3.3. Al wat rechtvaardig is 4.3.4. Al wat rein is 4.3.5. Al wat liefelijk is, al wat wel luidt 4.3.6. Zo er enige deugd is, en zo er enige lof is, bedenkt datzelve 4.4. De Tien Geboden 4.5. Conclusie
24 24 24 26 26 27 29 29 30 32 32 34
Hoofdstuk 5 Bestaat christelijke kunst? 5.1. Inleiding 5.2. Misbruik en gebruik 5.3. Verantwoordelijkheid 5.4. Bibliotheken en galerieën 5.5. Malaise
35 35 35 38 39 40
Hoofdstuk 6 De overheid en kunst 6.1. Inleiding 6.2. Cultureel erfgoed 6.3. Conservatie en restauratie 6.4. Subsidies 6.5. Het bevorderen van schone kunsten
43 43 43 45 46
Literatuur
50 3
Voorwoord Schrijven over kunst en cultuur is een lastige opgave. Aan de ene kant bestaat er in de gereformeerde gezindte een zekere huiver om dit terrein te betreden. Anderzijds heeft de 'wereld' met graagte de lacune opgevuld. Dr. Rookmaker schrijft in zijn "Kunst en Amusement": „De kunst blijkt zich te hebben genesteld op de plaats van openbaring en religie. Ze geeft uiting aan levens- en wereldbeschouwing en roept het geven van uiting daaraan bij de beschouwers op. Zij kan dus niet meer vrijblijvend worden besproken." In deze Infoschets verkennen we het complexe terrein van de cultuur in het algemeen en van de kunst in het bijzonder en proberen we te komen tot een Bijbels-verantwoorde standpuntbepaling. Daarbij beperken we ons tot de bespreking van drie hoofdstromingen in de kunst: literatuur, muziek en beeldende kunst. Natuurlijk bestaan er veel meer vormen van kunst. Er is toneel, film, musical, dans en cabaret. We laten deze deelgebieden bewust buiten beschouwing, omdat we ze als zodanig afwijzen of slechts met grote terughoudendheid benaderen. Bovendien gaat het ons hier niet om een uitputtende behandeling van allerlei kunstuitingen. Van veel groter belang is dat we te weten komen wat de Bijbel zegt over de wijze waarop we de ons omringende cultuur tegemoet moeten treden en hoe mensen op een verantwoorde manier kunnen omgaan met hun talenten. Want ook voor kunst en cultuur geldt dat Gods Woord richtinggevend is. In hoofdstuk 1 en 2 behandelen we de begrippen "cultuur" en "kunst" afzonderlijk. Hoofdstuk 3 geeft een bloemlezing van Bijbelse gegevens over kunst en cultuur. In het vierde hoofdstuk proberen we normen voor het vervaardigen van kunst te formuleren en in hoofdstuk 5 stellen we onszelf de vraag of christelijke kunst bestaat. Het laatste hoofdstuk behandelt de relatie tussen overheid en kunst, waarbij ook de visie van de SGP aan de orde komt. RL
4
Hoofdstuk 1 Cultuur 1.1. Inleiding Over cultuur is in de gereformeerde gezindte niet veel geschreven. Een christelijke cultuurvisie vinden we eerder bij de gereformeerden en bij de gereformeerd-vrijgemaakten dan bij de bevindelijk-gereformeerden. In de kring van de SGP overheerst veel sterker de notie dat de mens een vreemdeling is op aarde en dat hij op dit ondermaanse maar weinig heeft te zoeken, ,,'t Hoofd omhoog, het hart naar boven, hier beneden is het niet", zong Jodocus Lodenstein. Het woord 'cultuur' komt van het Latijnse woord 'cultura', dat is afgeleid van het werkwoord 'colere'. Oorspronkelijk betekende dit werkwoord "het beploegen van het land". Later kreeg het meer een overdrachtelijke zin: beoefenen, bearbeiden, verzorgen, verplegen, versieren en vereren. De Toelichting op het Program van Beginselen van de SGP uit 1996 verduidelijkt: „Het gaat om de bearbeiding van hetgeen in de natuur is gegeven. Het woord cultuur duidt op ontwikkeling van kennis, bekwaamheden en beschaving. Dat gebeurt in het geheel van uitingen van kunst, ontspanning en vermaak." Het woord cultuur heeft ook nog een andere lading: het hangt samen met 'cultus', in de betekenis van religieuze handeling. „Vanuit het woord 'cultus' wordt de diepere betekenis van het woord cultuur duidelijk", meldt de Toelichting op het Program van Beginselen. „De cultuur wordt in belangrijke mate bepaald door religieuze opvattingen. Daarom 'neemt' de mens -in tegenstelling tot het dier- de natuur niet zoals die zich aandient. Hij bouwt en bewaart vanuit zijn levensovertuiging. In de bijbelse opvatting is de mens geen heer over de schepping, maar wel temidden van de schepping. De mens is geroepen en verplicht tot gehoorzaamheid." Van Dale's woordenboek noteert bij "cultuur" simpelweg: 1. bebouwing en 2. beschaving. We hebben hier te maken met een zeer breed begrip. Eigenlijk valt alles wat de mens doet er onder. Kunst net zo goed als landbouw, religie net zo goed als inpoldering. "Cultuur" staat tegenover "natuur". Letterlijk. De mens is voortdurend in gevecht met zijn omgeving. De belangen van mens en natuur botsen. We komen daar zo op terug.
1.2.
Cultuuropdracht
In het eerste hoofdstuk van de Bijbel komen we de zogenoemde "cultuuropdracht" tegen. In Genesis 1:28 zegent God Adam en Eva en beveelt hen: „Weest vruchtbaar, en vermenigvuldigt, en vervult de aarde, en onderwerpt haar, en hebt heerschappij over de vissen der zee, en over het gevogelte des hemels, en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt!" In Genesis 2:15 vat Mozes deze opdracht samen met de opmerking dat God de mens in de hof van Eden zette, om die te bouwen en te bewaren. Deze cultuuropdracht wordt in reformatorische kring wel eens opgevat alsof de mens de aarde verder tot ontwikkeling moet brengen. Wat in de Schepping ligt, moet in deze visie tot ontplooiing komen. Vandaar de nadruk op wetenschap, techniek en economie. Vooral in gereformeerde en gereformeerd-vrijgemaakte kring komen we deze gedachte heel sterk tegen. Prof. dr. K. Schilder, voorman van de Vrijmaking, bena5
drukt bijvoorbeeld dat de wereld is geschapen met geweldige mogelijkheden. Dez potenties moet de mens -als medearbeider van God- ook na de zondeval tot ont wikkeling brengen. Hij heeft de taak om uit de aarde te halen wat erin besloten is" Volgens Schilder is in beginsel alles gegeven om tot een voltooide wereld uit te groeien. Het verlossingswerk van Christus is daarbij van wezenlijke betekenis. Daardoor is ook na de zondeval „genezing van de cultuur" mogelijk. Drs. H. F. Massink gaat in een artikelenserie in Zicht (1995) uitvoerig in op de problematiek rond de exegese van Genesis 28:1. Terecht plaatst hij kanttekeningen bij een optimistische en activistische visie op het cultuurmandaat. Hij citeert met instemming de opvatting van SGP-Eerste-Kamerlid mr. G. Holdijk: „Wanneer de ontwikkeling van de scheppingspotenties in het middelpunt komt te staan, krijgt het kruis ^ari Christus niet haar rechtmatige plaats. De schepping zou dan ontwikkeld kunnen worden tot eer van God buiten Christus om." Het is goed om Genesis 1:28 nader te bekijken. Onmiskenbaar krijgt de mens van God een 'heerlijke' taak. Hij mag in Zijn naam over de andere schepselen heersen. Als kroon op de Schepping krijgt hij de vrije hand -zelfs de verplichting- om de aarde te 'veroveren' en te bevolken. De hele aarde staat hem ten dienste. Hier mag hij immers eeuwig wonen. Voor deze goddelijke roeping is hij perfect toegerust. Adam en Eva bezitten in de Hof van Eden volmaakte kennis, gerechtigheid en heiligheid. Ze zijn op hun bestemming. F. Pansier wijst er in Radix 15 (1989) op dat de begrippen "onderwerpen" en "heersen" uit Genesis 1:28 betrekking hebben op mensen en volken (onderwerpen) en op de dieren (heersen). Niet op de Schepping of de natuur dus. Van een opdracht tot ontplooiing van de Schepping is geen sprake, aldus Pansier. Dr. M. J. Paul valt hem hierin bij. Massink vat zijn visie als volgt samen: „Dat de mens heerschappij mag voeren over de aarde en de dieren als beeld Gods duidt volgens hem op de mens als onderkoning, vazalkoning, rentmeester. In ieder geval bedoelen deze teksten niet te zeggen dat alle potenties tot ontwikkeling gebracht moeten worden. Dat is niet verboden, maar het is ook geen gebod." Pansier en Paul doen serieuze pogingen om de cultuuropdracht uit Genesis 1 ongeschonden verder te loodsen naar Genesis 3. Het is de vraag of dat kan en mag. Na de zondeval wordt alles immers radicaal anders. Buiten het Paradijs moeten Adam en Eva letterlijk zien te overleven. De aarde, waarover Adam in Eden nog heerste, keert zich tegen hem. „Met smart zult gij daarvan eten al de dagen uws levens" (Gen. 3:17). De opdracht van God verandert: „In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten, totdat gij tot de aarde wederkeert, dewijl gij daaruit genomen zijt; want stof zijt gij, en gij zult tot stof wederkeren" (Gen. 3:19). Het staat dus niet zonder meer vast dat wij de cultuuropdracht uit Genesis 1 en 2 op onszelf mogen toepassen. In ieder geval is de mens niet meer in staat die goddelijke taak naar behoren uit te voeren. Integendeel. Salomo vraagt zich in Prediker 3 af: „Wat voordeel heeft hij, die werkt, van hetgeen hij bearbeidt? Ik heb gezien de bezigheid, die God de kinderen der mensen gegeven heeft, om zichzelven daarmede te bekommeren. Hij heeft ieder ding schoon gemaakt op zijn tijd; ook heeft Hij de eeuw in hun hart gelegd, zonder dat een mens het werk, dat God gemaakt heeft, kan uitvinden, van het begin tot het einde toe. Ik heb gemerkt, dat er niets beters voor henlieden is, dan zich te verblijden, en goed te doen in zijn leven" (Pred. 3: 9-12). Woorden van eenzelfde strekking geeft Salomo in Prediker 8:17: „Toen zag ik al het werk Gods, dat de mens niet kan uitvinden, het werk, dat onder de zon geschiedt, om hetwelk een mens arbeidt om te zoeken, maar hij zal het niet uitvinden; ja, indien ook een wijze zeide, dat hij het zou weten, zo zal hij het toch niet kunnen uitvinden." 6
H t verstand van de mens is met de zondeval verduisterd, hij kent het geheim van de Schepping niet meer. Daarom vormt de natuur een regelrechte bedreiging voor in bestaan. Hij moet zich ertegen wapenen, zoeken naar mogelijkheden om te overfeven In deze worsteling om het bestaan heeft de mens eeuwenlang moeten vechten om in de eerste levensbehoeften te voorzien. En nóg zijn grote delen van de wereldbevolking zelfs verstoken van brood en water. Een relatief klein deel van de mensheid heeft zich ontworsteld aan het bestaansminimum. In de geschiedenis van de mensheid zijn er altijd rijken geweest die tijd en geld voor andere zaken hadden dan de zorg voor het dagelijks brood. De laatste twee eeuwen heeft de menselijke kennis van de Schepping een ontzaglijke vlucht genomen. Zo lijkt het althans. De wijze koning Salomo wist dat de mens er nooit in zou slagen door te dringen in de diepste geheimen van hemel en aarde. De geseculariseerde wetenschapper stoort zich echter niet aan deze realistische kijk op de beperkte capaciteiten van de mens. Hij waant zich dicht bij de ontsluiering van de raadsels der natuur. Nog even, en alles is verklaarbaar. Dan is God overbodig geworden, dan is de mens zelf god geworden en heeft hij de touwtjes stevig in handen. "Beter dan God" heette ooit een televisieprogramma over genetische manipulatie. De moderne mens doet net als Adam: hij stelt Gods opperheerschappij ter discussie. Wie achteromkijkt en de puinhoop ziet die duizenden jaren menselijke 'beschaving' hebben aangericht, blaast minder hoog van de toren. Oorlogen worden uitgevochten met steeds vernietigender wapens, het milieu lijdt onherstelbare schade door onze 'vooruitgang', geluk en tevredenheid lijken omgekeerd evenredig met de toename aan rijkdom en wetenschappelijke kennis. Voor het optimisme van de 18e-eeuwse Verlichting is geen enkele grond gebleken. Angst, onverschilligheid en doemdenken kwamen ervoor in de plaats. De cultuuropdracht uit Genesis 1 past niet in een van God afgevallen wereld. Dat wil echter niet zeggen dat de mens de natuur gewetenloos mag exploiteren. De Schepping blijft Gods Schepping. De rijkdom en variatie ervan staan de mens ten dienste, maar hij mag geen onherstelbare schade aanrichten. Dan minacht hij Gods werk en handelt hij onverantwoordelijk ten opzichte van zijn nageslacht. Terughoudendheid past ook in dit opzicht een christen. Paulus vermaant Timotheüs: „Want wij hebben niets in de wereld gebracht, het is openbaar, dat wij ook niet kunnen iets daaruit dragen. Maar als wij voedsel en deksel hebben, wij zullen daarmee vergenoegd zijn" (1 Tim. 6:7 en 8). Betekent dit dat de mens alleen maar gedurende kortere of langere tijd in zijn levensonderhoud moet voorzien? Vanzelfsprekend niet. De oorspronkelijke bedoeling die God met Zijn Schepping had, de roeping van de mens, blijft ook na de zondeval gehandhaafd. Dat doel is de verheerlijking van Zijn naam, zoals vooral David dat in de Psalmen doet. „O HEERE, onze Heere! hoe heerlijk is Uw Naam op de ganse aarde!" (Ps. 8:10).
1.3. Herman Shaeffer De christenfilosoof Herman Shaeffer heeft dat goed begrepen. Hij handhaaft het cultuurmandaat uit Genesis 1, maar geeft daar een ongebruikelijke invulling aan. Radicaal neemt hij stelling tegen de opvatting dat de cultuuropdracht uit Genesis 1 zou betekenen dat de mens de Schepping moet ontplooien, ontwikkelen en beheersen. Hij noemt die stellingname een verwording van het bijbelse cultuurbegrip. 7
Shaeffer beschouwt de Schepping als een lofzang, een liturgie, waarin het liefhebben en eren van God vanwege Zijn Schepping centraal staat. Dat blijkt volgens hem uit verschillende psalmen. Vooral psalm 104 maakt duidelijk dat alles op aarde direct betrokken is op God. Psalm 103:11 (ber.) vat het prachtig samen: „Dat hemel, aard' en zee, en berg, en dal/Hoe ver men ook Zijn scepter ziet regeren,/Nu Zijnen naam en grote deugden eren." Volgens Shaeffer heeft de mens een heel speciale plaats in deze lofzang. „En gij, mijn ziel, loof gij Hem bovenal", sluit psalm 103 af. Omdat de mens is geschapen naar Gods beeld en taalvermogen bezit, kan hij - i n het gebedtot God naderen en kan hij op een bijzondere manier deelnemen aan de lofprijzing van God. Ook bij vooraanstaande SGP'ers komen we deze opvatting tegen. Van der Vlies merkte tijdens het 'cultuurdebat' met minister D'Ancona in 1992 op „dat alle cultuurarbeid gericht behoort te zijn op de verheerlijking en lofprijzing van de Schepper. Pas dan, en alleen zo, kan deze arbeid wezenlijk dienstbaar zijn aan het welzijn van de medemens." De visie van Shaeffer heeft gevolgen voor de interpretatie van de cultuuropdracht. De mens krijgt niet langer de vrije hand om zo veel mogelijk uit de aarde te halen, maar hij moet 'bouwen' aan de lofzang, leven tot eer van God, in stille omgang met Hem. In deze visie krijgt ook de kunst een logische plaats. De kunstenaar mag aan de lofzang vorm, kleur of toon geven, gebruikmakend van zijn fantasie en verbeelding. Shaeffer wijst erop dat de joden onder het Oude Testament zich niet bekommerden om wetenschap en techniek, maar zich wel druk maakten om de tempelliturgie. Volgens hem is het onbijbels als in een visie op cultuur weinig oog is voor kunst.
Buiten het Paradijs moeten Adam en Eva letterlijk over Adam in Eden nog heerste, keert zich tegen
8
zien te overleven. hem.
De aarde,
waar-
Shaeffer erkent dat de lofzang na de zondeval is verstomd. Toch is het volgens hem de taak van de kunstenaar de aarde weer tot spreken te brengen en de lofzang op aana te brengen. Daarbij moet ook de verzoening door Christus worden genoemd, want alleen daardoor is het mogelijk dat het schepsel zich weer op God richt. De visie van Shaeffer is boeiend en bevat waardevolle elementen. Toch blijft het bezwaarlijk om Gods opdracht aan Adam zonder meer over te brengen op zijn nageslacht. Daarvoor zijn de omstandigheden te zeer verschillend. Adam was geschapen om eeuwig te leven. Sinds de zondeval is de mens sterfelijk. Adam bezat een volkomen kennis, gerechtigheid en heiligheid. Sinds de val heeft de mens een verduisterd verstand. Adam leefde in perfecte harmonie met zijn omgeving in het Paradijs. Na de val is de natuur de mens vijandig. Adam krijgt opdracht „de aardbodem te bouwen, waaruit hij genomen was" (Gen. 3:23). De Korte Verklaring tekent daarbij aan: „Er is een onderscheid tussen het "bewerken" van de "hof" (Gen. 2:15) en het "bewerken" van de "bodem"; dat onderscheid ligt in de bijkomende moeiten en tegenslagen van de arbeid, die in het vonnis de gevallen mens zijn opgelegd." Het kardinale verschil tussen Adam in de rechtstaat en Adam na de val is dat Adam buiten het Paradijs een vreemdeling op de aarde is geworden. Hij is hier niet meer thuis. Dat maakt zijn staan in deze wereld zo radicaal anders en dat heeft onvermijdelijk gevolgen voor de taak die hij met betrekking tot de aarde heeft. Tegenover zijn Schèpper blijft de opdracht ongewijzigd, ondanks de ingrijpend gewijzigde omstandigheden. God is een jaloers God op Zijn eer. De verdienste van Shaeffer is dat hij daarop (weer) de volle nadruk legt én in de lofprijzing een plaats inruimt voor de kunst. Zijn kritiek dat in de traditionele uitleg van de cultuuropdracht de Schepping wordt overbelicht ten nadele van de Schepper, snijdt hout.
9
Hoofdstuk 2 Kunst 2.1.
Inleiding
Ook "kunst" laat zich niet gemakkelijk vatten in een afdoende definitie Dat ko omdat kunst een uiting is van individuen. Kunstwerken dragen het persoonlijke stem pel van de kunstenaars en dat bemoeilijkt doorgaans een objectieve beoordelinn" Natuurlijk gelden er regels in de kunst. Bij de schilderkunst hebben we te maken met 'wetten' van perspectief, kleurstelling en verhouding. In de muziek gelden de regels van maat, ritme, harmonie en instrumentatie. De literatuur is onderworpen aan metrum, rijmschema of de eenheid van tijd, plaats en handeling. Toch is het niet zo dat, wanneer de regels maar goed zijn toegepast, vanzelf kunst ontstaat. Het tegendeel is eerder waar. Juist grote kunstenaars nemen nogal eens de vrijheid af te wijken van het wettelijke keurslijf. Wel is het een harde voorwaarde dat de kunstenaar de regels van de kunst ként. Bewust afwijken van de regel veronderstelt per definitie dat we op de hoogte zijn van de theorie. Ook een improviserend musicus heeft niet de vrijheid zijn eigen regels te stellen.
2.2. Scheppen, kunde, emotie Het maken van een kunstwerk betitelen we doorgaans als 'scheppen'. In zijn meest zuivere vorm is scheppen iets maken uit niets. Dat kan geen enkele kunstenaar. Deze activiteit is voorbehouden aan de Schepper van hemel en aarde, Die in de letterlijke zin van het woord een kunstwerk schiep. Het werk van aardse kunstenaars is een zwakke afschaduwing van deze goddelijke creatie. Het woord 'scheppen' krijgt dan de betekenis van: iets origineels, iets oorspronkelijks maken. Dat raakt meteen een ander facet van kunst. Kunst is afgeleid van het woord 'kunnen'. Kunst is ook 'kunde'. Om iets te maken wat nog niet eerder is uitgedacht of verwezenlijkt, moet een kunstenaar bepaalde bekwaamheden bezitten die hem in staat stellen een origineel ontwerp te maken én het vakkundig uit te voeren. Dat vereist vakmanschap. Kunst is voor een belangrijk deel ambachtelijk werk. Kijk naar Rembrandt. Om in zijn levensonderhoud te voorzien was hij wel gedwongen zich toe te leggen op het schilderen van portretten. Het is die specialisatie geweest die hem zijn grootste faam heeft bezorgd. Een kunstenaar moet kennis hebben van materialen, van kleuren, van perspectief, van harmonie, van klankkleur, van maat en van ritme. Het is een misverstand om te veronderstellen dat de 'ware' kunstenaar deze kennis als het ware (onbewust) in zich omdraagt en afgaande op zijn gevoel trefzeker toepast. Ook in de kunst moet hard worden gestudeerd. Kunst is uiteraard ook emotie. De kunstenaar zal zijn 'ziel' in zijn werk leggen. Dat is het wat een kunstwerk doet uitstijgen boven kitsch. Dat geeft een kunstwerk zeggenschap. De emotie mag echter nooit de boventoon voeren. Dan smoort een kuns werk in sentimentaliteit. Wat dat betekent heeft de 19e eeuw geleerd: "Julia' van Rhijnvis Feith bijvoorbeeld loopt over van weeë gevoeligheid. Jammer dat juist in de gereformeerde gezindte -met name op het gebied van muziek- de nadruk zo sterk en zo eenzijdig valt op gevoel en emotie, ten nadele va structuur en objectiviteit. Hoe komt het toch dat de protestantse Bach het doorgaa 10
n t e q e n de Franse Romantici? Ligt hier misschien een relatie met een wafai te ver doorgeschoten belangstelling voor het Piëtisme op geestelijk gebied?
2.3. Visie Dm kunst naar waarde te schatten, moeten we meer weten over de 'boodschap' van en kunstwerk of de visie van de kunstenaar. Dat is belangrijk, want elk kunstwerk rommuniceert met de kijker, luisteraar of lezer. Een schilderij zégt iets, een muziekstuk draaqt iets uit, een roman confronteert. Kunst is daarom nooit vrijblijvend. Een mooie anekdote mag dat illustreren. Picasso maakte in 1937 zijn beroemde schilderij "El Guernica". Guernica was een Spaanse stad die tijdens de Spaanse Burgeroorlog (1936-1939) door Duitse bombardementen werd vernietigd. Picasso drukte zijn afschuw over deze gebeurtenis uit in een monumentaal abstract kunstwerk. Toen in de oorlogsjaren 1940-1945 enkele Duitse officieren Picasso's atelier in Parijs binnendrongen, ontdekten ze het schilderij. Eén van hen zij wat lacherig tegen Picasso: „Daß haben Sie gemacht?" Waarop de schilder gevat antwoordde: „Nein, daß haben Sie gemacht!" Een mooiere omschrijving van kunst is niet te geven. Echte kunst heeft ook niet zo veel te maken met versiering en decoratie. Natuurlijk kunnen we genieten van een mooi schilderij, een welluidend muziekstuk of een goedgeschreven verhaal. Maar als we de dieperliggende taal niet verstaan, missen we de essentie. Moderne kunstenaars hebben nogal eens de neiging om te ontkennen dat hun artistieke werk een boodschap bevat. Zij plaatsen zichzelf op een voetstuk en menen dat ze het recht hebben de wereld te confronteren met hun strikt persoonlijke gevoelens. Kunst verwordt zo tot expressie van emotie. Zoals Willem Kloos het formuleerde: „Kunst moet zijn de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie". De vraag is wat het publiek moet met de persoonlijke ontboezemingen van een kunstenaar. Als een schilder behoefte heeft zich te ontladen in een sterk expressionistisch kunstwerk, waarom zou hij het dan exposeren? De enige reden hiervoor kan zijn dat hij de aandacht op zichzélf, de kunstenaar, wil richten. Het kunstwerk komt dan op de tweede plaats. Deze arrogantie van het genie is kenmerkend voor veel hedendaagse artiesten. Eigenlijk zien we hier de slotfase van een eeuwenlang proces. In de Middeleeuwen verzuimden kunstenaars bewust hun naam op kunstwerken te plaatsen. Het individu maakte in die tijd nog plaats voor hogere idealen. Schilderijen, beelden, gebouwen hadden doorgaans een religieuze lading, stonden in dienst van de Schepper. De maker van het kunstwerk was van minder belang, de inhoud stond voorop. Met de komst van de Renaissance trad de kunstenaar (weer) op de voorgrond. Toch duurde het nog lange tijd voor hij het waagde onbeschaamd zijn innerlijke gevoelens ter wille van de originaliteit tot uitdrukking te brengen. Vooral de stroming van het Expressionisme droeg ertoe bij dat de kunstenaar zich „een god in het diepst van zijn gedachten" ging voelen. De moderne kunstenaar Paul Klee schreef in zijn "Creatieve Confessie": „Kunst helpt de mens zich af en toe god te wanen." Ueze ontwikkeling doet afbreuk aan de waarde van de kunst. De communicatie tussen kunstenaar en consument versmalt tot eenrichtingsverkeer: de artiest strooit met zijn gevoelens, het publiek neemt voor kennisgeving aan. k U n S t k a n ° 0 k n o o i t B i i b e l s verantwoorde kunst zijn. Immers, uit het hart va d n e mens „komen voort boze bedenkingen, doodslagen, overspelen, hoererijen, everijen, valse getuigenissen, lasteringen", zoals Jezus de Farizeeërs voorhield
11
(Matth. 15:19). Het ongecensureerd openstellen van de sluizen van het hart is dan ook af te keuren. Salomo formuleert het zo: „De zot heeft geen lust in verstandigheid, maar daarin, dat zijn hart zich ontdekt" (Spr. 18:2). Nooit mag het evenwicht tussen verstand en gevoel worden verstoord, waarbij aangetekend mag worden dat onze gevoelens worden bepaald door wat we denken. Onze gedachten, onze levensovertuiging, onze opvattingen hebben invloed op ons gevoelsleven. In een gezonde situatie slagen we erin onze gevoelens met verstandelijke overwegingen in toom te houden. Lukt dat niet, dan worden we meegesleept door onze emoties en zijn we „een baar der zee gelijk" (Jak. 1:6). De Heere Jezus Zelf benadrukte -opnieuw tegenover de Farizeeërs- de eenheid tussen verstand en gevoel: „Gij zult liefhebben den Heere, uw God, met geheel uw hart, en met geheel uw ziel, en met geheel uw verstand" (Matth. 22:37). Zie voor deze problematiek ook het uitstekende boekje van D. Martyn Lloyd-Jones, "Oorzaken en genezing van geestelijke depressiviteit". Als een kunstenaar dus meent uitsluitend op zijn gevoelens te kunnen drijven, kent hij zichzelf niet en produceert hij letterlijk waardeloze 'kunst'.
2.4.
Elite?
Maar behoort de kunstenaar misschien tot de elite die de tijdgeest het best verstaat en meer dan anderen gevoelig is voor de dieperliggende betekenis van de tijd waarin hij leeft? Dr. Rookmaaker veegt in zijn "Kunst en amusement" -terecht- de vloer aan met die opvatting. „De gedachte dat de kunstenaar een profeet is, een soort
"Komposition
12
VI" van Wassily
Kandinsky.
antenne die zeer fijn de roerselen van de tijdgeest opvangt en vóór anderen daarvan weet heeft en zo de nieuwe kijk op de werkelijkheid'ons voorzet, is kortweg een leugen" (pag. 69). Immers, een kunstenaar is een mens als ieder ander, met zijn eigen gebreken en dwalingen. „Hij kan als mens onder de mensen alleen dit doen: vorm geven aan zijn visie, zijn aanvoelen en verstaan van de werkelijkheid, zijn begrip der dingen op artistieke wijze uitzeggen. Op die manier kan hij ons, de beschouwers, soms helpen de dingen scherper te zien, kan hij ons duidelijk maken wat een bepaalde visie inhoudt, kan hij ons vertellen hoe in een bepaalde groep of richting gedacht wordt over en gereageerd wordt op de omringende werkelijkheid", aldus Rookmaker. Van groot belang is daarom dat we de visie van de kunstenaar toetsen aan de Waarheid. Zijn opvattingen mogen en moeten ter discussie staan. Hij is niet goddelijk, het ambt van profeet komt hem niet toe.
2.5. Communicatie Kunst heeft dus een boodschap, vertolkt een visie. Die boodschap of visie formuleert de kunstenaar bewust of onbewust vooraf. Hij heeft een bepaald doel met zijn schilderij, muziekstuk of gedicht. Hij wil iets kwijt, iets overdragen, iets op het hart drukken. Deze boodschap verpakt hij in de vorm van een kunstwerk om de boodschap zo goed mogelijk over te brengen. Bij dat proces komen uiteraard zijn persoonlijke gevoelens om de hoek kijken, want als het goed is, worstelt de kunstenaar met de problematiek die hij aan de orde stelt. Hij wil overtuigen en dat kan hij alleen als het onderwerp hem persoonlijk raakt en bezighoudt. Daarom richt hij zijn boodschap op het hart van de kijker, de lezer of de luisteraar. Om binnen te komen, probeert hij emoties op te wekken, te ontroeren. Dat is de manier waarop kunst communiceert. De kunstbeschouwer, luisteraar of lezer dient vervolgens de gevoelens die in hem opwellen te analyseren. Er over nadenken dus. Hij moet zich afvragen waaróm dat schilderij, dat muziekstuk, die roman hem wat doet. Kortom, hij moet met zijn verstand zijn gevoel ontleden. Alleen dan zal hij in staat zijn de boodschap van de kunstenaar op te vangen, te decoderen en te verstaan. Een voorbeeld. Het is best mogelijk om zonder enige bijbelkennis te genieten van Bachs' Mattheüspassion. Het is in deze geseculariseerde tijd zelfs een 'must' om jaarlijks rond Goede Vrijdag een uitvoering van dit unieke klankstuk mee te maken. Wie echter de diepe betekenis van dit bijbelverhaal niet kent en dus de intentie van de componist niet verstaat, hoort alleen de fraaie klanken van de muziek. Hij kan ook nooit echt geroerd worden door de ontzagwekkende betekenis van de gezongen woorden: „En Jezus, wederom met een grote stem roepende, gaf den geest." Het maakt een wereld van verschil of we hier de Zaligmaker van de wereld aan het kruis horen sterven of menen dat hier sprake is van de executie van een opstandige Jood. Het slotkoraal "Wir setzen uns mit Tränen nieder" krijgt een veel diepere betekenis wanneer we mogen weten dat Jezus zojuist is gestorven voor onze zonden. Dan pinken we geen traantje weg van oppervlakkige ontroering over een zuiver vertolkt lied. Het is daarom belangrijk dat we de boodschap, of althans de visie, van de kunstenaar ontdekken. Want die zet ons aan het denken. We kunnen het eens zijn met de opvatting van de kunstenaar of juist in verzet komen tegen zijn visie. In ieder geval dóet het kunstwerk ons iets. We raken feitelijk in gesprek met de kunstenaar, we discussiëren met hem. Misschien worden we boos of verdrietig. Maar altijd vergt kennisnemen van kunst inspanning en kennis. „Inderdaad, hoe meer we weten, hoe bre13
der en daardoor ook hoe dieper het genoegen, hoe groter de daaruit geputte vreugde", schrijft dr. Rookmaaker (pag. 33).
2.6. Taal We zien dus dat de boodschap van een kunstwerk van groot belang is. Dat brengt ons vanzelf bij de taal die kunstenaars bezigen. Dat is immers het middel waarmee we communiceren. Hedendaagse artiesten gebruiken een andere 'taal' om hun visie over te dragen dan kunstenaars uit vroeger tijden. Mulisch schrijft heel anders dan Multatuli deed. Mondriaan drukte zich wezenlijk anders uit dan Nicolaas Maes. Mozart bediende zich van een heel andere 'taal' dan Olivier Messiaen. Als we de hedendaagse 'kunst-talen' op een rijtje zetten, dan valt op dat we eigenlijk alleen het proza zonder moeite kunnen 'verstaan'. Dat komt omdat we van jongsaf diezelfde taal hebben leren spreken en schrijven en er nog dagelijks mee bezig zijn. De woorden die hedendaagse schrijvers aan het papier toevertrouwen corresponderen met de woorden die we zelf gebruiken. Gebeurt dan niet, dan ontstaat kortsluiting. Mulisch moet echt voor een Engelse vertaling zorgen als hij in Amerika gelezen wil worden. Proza is taal die zeer nauw verwant is aan de taal die we spreken. Sinds de spraakverwarring na de torenbouw van Babel is de schrijfkunst daarom sterk nationaal bepaald. Voor de dichtkunst geldt dit laatste in nog veel sterkere mate, waarbij komt dat poëzie zich eigenlijk niet laat vertalen. Rijm en ritme zijn daarvoor te sterk gebonden aan de oorspronkelijke taal. Tegelijk maken rijm en ritme een 'normaal' taalgebruik overbodig. Paul van Ostaijen's "Mare groet 's morgens de dingen" sluit nog het meest aan bij het gebabbel van een kind. De taal van muziek en beeldende kunst is internationaal, herkenbaar over grenzen heen. Een symfonie van Beethoven hoeft niet in het Russisch te worden vertaald en Vermeers' "Melkmeisje" kan zonder problemen in New York worden tentoongesteld. Het merkwaardige van moderne muziek en beeldende kunst is echter, dat we deze 'taal' niet van huisuit meekrijgen. Dat is nieuw in de geschiedenis. Door de eeuwen heen hebben schilders, componisten en beeldhouwers zich bediend van een verstaanbare 'taal'. Niet dat het 'gesprokene' of de 'woordkeus' altijd werd gewaardeerd, maar onverstaanbaar was het niet. Moderne kunstenaars spreken een vreemde, nieuwe, internationale taal, een taal die we moeten leren om er iets van te begrijpen. Blijkbaar voelen ze zich niet (meer) bij machte zich uit te drukken in de traditionele 'taal'. Wat ze te zeggen hebben, vereist andere uitdrukkingsvormen. Piet Mondriaan zocht naar het zuiver schone. De Russische schilder Wassily Kandinsky heeft zijn hele leven geworsteld met de realiteit. In zijn publicatie "Über das Geistige in der Kunst" pleit hij voor schilderkunst die ontsnapt aan het voor het oog zichtbare. Rond 1909 was Kandinsky tot het besef gekomen dat de afbeelding zijn schilderijen geen goed deed. In zijn "Rückblicke" (1913) maakt hij melding van een belangrijke ervaring in dit opzicht. Op een avond zag hij in zijn atelier in het schemerlicht „een onbeschrijfelijk mooi en van een innerlijk gloeien doordrenkt schilderij" staan. Hij zag alleen vormen en kleuren, geen voorstelling. Het was een van zijn eigen kunstwerken, dat op z'n kant tegen de muur stond. De volgende morgen was de betovering verbroken en overheerste de afbeelding weer. „Nu wist ik dat de afbeelding mijn schilderijen schade berokkende", aldus Kandinsky. In de volgende jaren deed de schilder 14
verwoede pogingen om elke verwijzing naar de zichtbare werkelijkheid uit zijn kunstwerken te houden. Met andere woorden: hij probeerde zuiver abstracte schilderijen te maken. Op deze moderne manier van uitdrukken -losgekoppeld van het zichtbare- is op zichzelf niet zo veel tegen. Er zijn immers dingen die we niet in gewone woorden kunnen uitdrukken. In deze gecompliceerde, verwarrende tijd zoeken juist kunstenaars naar onorthodoxe middelen om zich te uiten. Natuurlijk houdt dat ook verband met de sterk toegenomen secularisatie. De mens die zich niet stoort aan Gods Woord, zal zijn eigen taal proberen uit te vinden. Hij wil ook niet aanvaarden wat God heeft geschapen. Rookmaaker citeert in dit verband de Franse kunstenaar Gauguin, die in zijn geestelijk testament rond 1900 formuleerde: „Wat het werk betreft, een methode der tegenspraak, zo men wil; aanvallen tot aan de sterkste abstracties toe, alles doen wat verboden was, en opbouwen, met min of meer geluk, zonder angst voor overdrijving, zelfs met overdrijving. Opnieuw leren, en, als je 't eenmaal weet, nog meer leren. Iedere schroom overwinnen, wat ook voor ridicuuls eruit zou mogen voortkomen... Voor zijn ezel is de schilder geen slaaf, niet van het verleden, niet van het heden, niet van de natuur, noch van zijn buurman. Hijzelf, en nogmaals hijzelf, en altijd hijzelf." (pag. 77) Het is de autonome kunstenaar ten voeten uit. Omdat Gód de natuur maakte, schildert hij abstract. Toch mogen we met deze constatering geen streep halen door alle vormen van eigentijdse kunst. Het is mogelijk met moderne middelen uitdrukking te geven aan een voluit christelijke kijk op het leven. Daarvan getuigen kunstenaars als Henk Helmantel en Anneke Kaai. Maar dan blijft de ons omringende realiteit steeds het vertrekpunt. Als kunst radicaal losraakt van de zichtbare werkelijkheid, wordt ze „geheimleer" (Rookmaaker) en zal niemand de 'taal' meer verstaan.
Hoofdstuk 3 Kunst in de Bijbel 3.1.
Inleiding
De Bijbel spreekt veel over kunst. Met name het Oude Testament is in dit opzicht een overvioedige bron. Een systematische analyse van alle teksten waarin over kunst wordt gesproken zou het bestek van dit boekje ver te boven gaan. Toch is het zinvol ruim aandacht te geven aan het vóórkomen van kunst in de Bijbei. Op die manier wordt duidelijk dat kunst in de Heilige Schrift geen ondergeschikte plaats inneemt, maar juist hoort tot het volle (religieuze) leven van de mens. Trouwens, de Bijbel zelf bevat gedeelten in poëzievorm: bijvoorbeeld de Psalmen en het Hooglied.
3.2. Muziek Al vrij snel komen we in het nageslacht van Adam en Eva de eerste kunstenaars tegen. Jubal was „de vader van allen die harpen en orgelen handelen" (Gen. 4:21). Toen Jacob stiekem zijn oom Laban verliet om met vrouwen en kinderen naar Kanaan te trekken, ging Laban hem achterna. Nogal huichelachtig vroeg hij: „Waarom zijt gij heimelijk gevloden, en hebt u aan mij ontstolen? en hebt het mij niet aangezegd, dat ik u geleid had met vreugde, en met gezangen, met trommel en met harp?" (Gen. 31:27). Blijkbaar waren deze instrumenten gemeengoed bij Laban én bij Jacob. De jonge Saul, op zoek naar de ezelinnen van zijn vader Kis, ontmoette Samuël, die hem tot koning over Israël zalfde. Daarna gaf de profeet hem een aantal tekens ter bevestiging van zijn roeping. Zo zou hij onder meer komen op „de heuvel Gods, waar der Filistijnen bezettingen zijn". Samuël voorzegde hem: „En het zal geschieden, als gij aldaar in de stad komt, zo zult gij ontmoeten een hoop profeten, van de hoogte afkomende, en voor hun aangezichten luiten, en trommelen, en pijpen, en harpen, en zij zullen profeteren. En de Geest des HEEREN zal vaardig worden over u, en gij zult met hen profeteren; en gij zult in een andere man veranderd worden" (1 Sam. 10:5, 6). Duidelijk naar voren komt hier de zeer nauwe band die er bestond tussen muziek en profetie. Van David weten we dat hij een bekwaam harpspeler was. Juist daardoor kwam hij in contact met koning Saul, die bij tijden werd overvallen door „een boze geest Gods". Als David op de harp speelde, was dat voor Saul „een verademing, en het werd beter met hem, en de boze geest week van hem" (1 Sam. 16:23). Hier zien we het heilzame en rustgevende effect van goede muziek op iemands gemoedstoestand. Nadat David als koning van Israël de stad Jeruzalem had veroverd op de Jebusieten, deed hij een poging om de ark naar die stad te brengen. Die stond nog altijd in het huis van Abinadab. David liet de ark -in strijd met de goddelijke voorschriften- op een nieuwe wagen vervoeren. „En David en het ganse huis Israëls speelden voor het aangezicht des HEEREN, met allerlei snarenspel van dennenhout, als met harpen, en met luiten, en met trommelen, ook met schellen, en met cimbalen" (2 Sam. 6:5). De plotselinge dood van Uza, die de heilige ark aanraakte, bracht David tot bezinning. Hij onderbrak de intocht en plaatste de ark tijdelijk in het huis van Obed-Edom. Toen de ark drie maanden later vanuit het huis van Obed-Edom naar Jeruzalem werd overgebracht, was dat voor koning David opnieuw reden voor uitbundige feestvreugde. 16
Hij gaf de zangers onder de Levieten opdracht dat ze zich zouden laten horen, met begeleiding van muziekinstrumenten, met luiten, en harpen, en cimbalen. Ze moesten „de stem verheffen met blijdschap" (1. Kron. 15:16). De zangers Heman, Asaf en Ethan „lieten zich horen met koperen cimbalen" (vs. 19). Anderen met „luiten op Alamoth" (vs. 20), met „harpen op de Scheminith, om de toon te versterken" (vs. 22) en weer anderen „trompetten met trompetten voor de ark Gods" (vs. 24). Al deze muzikale uitingen moesten ertoe bijdragen dat de ark uit het huis van Obed-Edom werd gehaald „met vreugde" (vs. 25). Het hoofdstuk sluit af met een korte samenvatting: „Alzo bracht gans Israël de ark des verbonds des HEEREN op, met gejuich, en met geluid der bazuin, en met trompetten, en met cimbalen, makende geluid met luiten en met harpen" (vs. 28). David zelf ging „springende en spelende" voor de ark uit (vs. 29). Het moet een indrukwekkende en onvergetelijke gebeurtenis zijn geweest. Daarbij bleef het niet. Toen de ark op zijn bestemming was gebracht, stelde de koning „voor de ark des HEEREN sommigen uit de Levieten tot dienaars, en dat, om de HEERE, de God Israëls, te vermelden, en te loven, en te prijzen" (1 Kron. 16:4). Asaf kreeg de leiding. Weer speelden „instrumenten der luiten en harpen" een belangrijke rol. Asaf zelf „liet zich horen met cimbalen", de priesters Benaja en Jahaziël speelden „steeds met trompetten voor de ark des verbonds van God" (vs. 5 en 6). Asaf en de anderen moesten „geduriglijk" dienen voor de ark, „naardat op elke dag besteld was" (1 Kron. 16:37). David maakte ter gelegenheid van deze belangrijke gebeurtenis een psalm „om de HEERE te loven, door de dienst van Asaf, en zijn broederen". In deze lofpsalm roept David op tot psalmzingen (1 Kron. 16:7-36). Onder koning Salomo kreeg de ark zijn definitieve bestemming in de nieuwe tempel. Toen het heiligdom klaar was, brachten de Levieten de ark naar binnen. Ook dat ging gepaard met vreugdevolle muziekuitingen. De Heere Zelf gaf Zijn instemming met de manier waarop de inkomst van de ark werd begeleid: „Het geschiedde dan, als zij eenpariglijk trompetten en zongen, om een eenparige stem te laten horen, prijzende en lovende de HEERE; en als zij de stem verhieven met trompetten, en met cimbalen, en andere muzikale instrumenten, en als zij de HEERE prezen, dat Hij goed is, dat Zijn weldadigheid is tot in eeuwigheid, dat het huis met een wolk vervuld werd, namelijk het huis des HEEREN. En de priesters konden, vanwege die wolk, niet staan, om te dienen; want de heerlijkheid des HEEREN had het huis Gods vervuld" (2 Kron. 5:13,14). Ook de zalving van de jeugdige koning Joas ging gepaard met muziek. „En de oversten en de trompetten waren bij de koning; en al het volk des land was blijde, en blies met de trompetten; en de zangers waren er met muzikale instrumenten, en gaven te kennen, dat men lofzingen zou" (2 Kron. 23:13). Het muzikale machtsvertoon moet voor Athalia zeer bedreigend zijn geweest. In ieder geval scheurde ze haar kleren en riep wanhopig dat er verraad was gepleegd. Toen koning Josia de vervallen tempel liet herstellen, waren Levieten de opzichters. Bovendien waren ze „verstandig op instrumenten van muziek" (2 Kron. 34:12). Volgens de Korte Verklaring was het zo dat de Levieten door het bespelen van bepaalde muziekinstrumenten de gang van het werk moesten regelen. De „lastdragers" liepen op de maat van de muziek. Bij de inwijding van de muur van Jeruzalem liet Nehémia „uit al de plaatsen" Levieten komen „om de inwijding te doen met vreugde, en met dankzeggingen, en met gezang, cimbalen, luiten en met harpen" (Neh. 12:27). Bovendien stelde hij „twee grote dankkoren" op de muur. De priesters hadden trompetten en andere muziek17
instrumenten. De vrolijkheid van Jeruzalem werd tot in de wijde omtrek gehoord (Neh. 12:4-3). Job, van al zijn goederen en kinderen beroofd, wees zijn vriend Zofar op de schijnbare voorspoed van de goddelozen. „Zij heffen op met de trommel en de harp, en zij verblijden zich op het geluid des orgels" (Job 21:12). Om zijn eigen tegenspoed te omschrijven, gebruikte hij dezelfde uitdrukking in negatieve zin: „Hierom is mijn harp tot een rouwklage geworden, en mijn orgel tot een stem der wenenden" (Job 30:31). Eerder al had hij zijn geboortedag vervloekt: „Ziet, diezelve nacht zij eenzaam; dat geen vrolijk gezang daarin kome" (Job 3:7). Job wist dat muziek bij uitstek geschikt is om verschillende gemoedstoestanden uit te drukken. Ronduit negatief over muzikale uitingen die los staan van de dienst aan God is de profeet Jesaja als hij het zesvoudig wee uitspreekt: „Wee dengenen, die zich vroeg opmakende in den morgenstond, sterken drank najagen, en vertoeven tot in de schemering, totdat de wijn hen heeft verhit! En harpen en luiten, trommelen en pijpen, en wijn zijn in hun maaltijden; maar zij aanschouwen het werk des HEEREN niet, en zij zien niet op het maaksel Zijner handen" (Jes. 5:11,12). Dronkemansliederen keurt God ten zeerste af. Koning Salomo wist dat ook: „Het is beter te horen het bestraffen des wijzen, dan dat iemand hore het gezang der dwazen" (Pred. 7:5). De menselijke stem blijft intussen het mooiste instrument dat God de mens gaf. In de Bijbel staat de zangkunst dan ook op een voetstuk. Toen Mozes en het volk Israël ongehinderd de overkant van de Rode Zee bereikten en Farao met de Egyptenaren in het water verdronken, maakte Mozes een danklied. „Ik zal den HEERE zingen; want Hij is hogelijk verheven! Het paard en zijn ruiter heeft Hij in de zee geworpen" (Ex. 15:1). Voor Mirjam -„de profetes, Aarons zuster"- was het aanleiding de trommel ter hand te nemen. „En al de vrouwen gingen uit, haar na, met trommelen en met reien" (vs. 20). En ook Mirjam kon het zingen niet laten en beantwoordde het lied van Mozes met een jubelende echo: „Zingt den HEERE; want Hij is hogelijk verheven! Hij heeft het paard met zijn ruiter in de zee gestort!" (vs. 21). Ook de richteres Debóra zong een lied, na de overwinning op Jabin, de koning van Kanaan. „Hoort, gij koningen, neemt ter oren, gij vorsten! Ik, den HEERE zal ik zingen, ik zal den HEERE, den God Israëls, psalmzingen" (Richteren 5:3). Uitbundig is Jesaja als hij de toekomst van Sion schildert: „Zing vrolijk, gij onvruchtbare die niet gebaard hebt! Maak geschal met vrolijk gezang, en juich, die geen barensnood gehad hebt! Want de kinderen der eenzame zijn meer, dan de kinderen der getrouwde, zegt de HEERE" (Jes. 54:1). Nóg sterker drukt Jesaja zich uit om het volk tot lofprijzing te bewegen als hij de verlossing van Israël aankondigt: „Zingt met vreugde, gij hemelen! Want de HEERE heeft het gedaan; juicht, gij benedenste delen der aarde! Gij bergen! maakt een groot gedreun met vreugdegezang, gij bossen, en alle geboomte daarin! Want de HEERE heeft Jakob verlost, en Zich heerlijk gemaakt in Israël" (Jes. 44:23). Ook Jeremia, dichter van de Klaagliederen, kende momenten waarop hij zich gedrongen wist God lof te zingen. Hij deed dat nota bene tijdens zware zielestrijd: „Zingt den HEERE, prijst den HEERE; want Hij heeft de ziel des nooddruftigen uit de hand der boosdoeners verlost" (Jer. 20:13). Meteen na deze geloofsuiting verviel de profeet weer in diepe moedeloosheid en vervloekte hij zelfs de dag waarop hij werd geboren. Hoogte- en dieptepunten lagen bij Jeremia dicht bij elkaar. De rijkste bron van muzikale godverheerlijking en schuldbewuste verootmoediging vinden we echter in de Psalmen, die vaak „gouden kleinoden" zijn. Alle (toenmalig) bekende muziekinstrumenten schakelden de dichters in om God te loven. Alleen al psalm 150 -als een zinderende finale- zit er vol mee. Maar ook in andere psalmen 18
wordt God groot gemaakt door zingen, loven en danken met behulp van uiteenlopende muziekinstrumenten. „Het is goed, dat men den HEERE love, en Uw Naam psalmzinge, o Allerhoogste! Dat men in de morgenstond Uw goedertierenheid verkondige, en Uw getrouwheid in de nachten, Op het tiensnarig instrument en op de luit, met een voorbedacht lied op de harp" (Psalm 92:2-4). In Psalm 96 -om niet meer te noemen- klinkt de oproep: „Zingt den HEERE een nieuw lied; zingt den HEERE, gij ganse aarde! Zingt den HEERE, looft Zijn Naam; boodschapt Zijn heil van dag tot dag" (vs. 1 en 2). Toen de Joden in Babel gevangen zaten, hadden ze juist géén behoefte aan zingen en het bespelen van muziekinstrumenten. De ballingen hadden hun harpen aan de wilgen gehangen. De inwoners van Babel probeerden hen wel tot zingen te bewegen („Zingt ons één van de liederen Sions", Psalm 137:3), maar het volk treurde aan de rivieren van Babel en dacht aan het vaderland. „Hoe zouden wij een lied des HEEREN zingen in een vreemd land?" (Psalm 137:4). Het was bij hen precies zoals Salomo in zijn Spreukenboek zegt: „Die liederen zingt bij een treurig hart, is gelijk hij, die een kleed aflegt ten dage der koude, en als edik op salpeter" (Spr. 25:20). Ook in het Nieuwe Testament komen we -zij het beduidend minder dan in het Oude Testament- vormen van zangkunst tegen. Toen de verloren zoon uit de gelijkenis bij zijn vader was teruggekeerd „begonnen zij vrolijk te zijn" (Lukas 15-,24). Wat dat inhield, weten we van de oudste zoon die in het veld was. „Als hij kwam, en het huis genaakte, hoorde hij het gezang en het gerei" (vs. 25). Paulus schrijft in zijn eerste brief aan de Korinthiërs: „Ik zal wel met den geest zingen, maar ik zal ook met het verstand zingen" (1 Kor. 14:15). De apostel handelt hier over de gave van de profetie en van vreemde talen.
In de Bijbel komen we talloze muziekinstrumenten tegen. Vooral Verbond nam de muziek een belangrijke plaats in de eredienst in.
onder
het
Oude
19
Bekend zijn de woorden uit de brief van de apostel Paulus aan Eféze: „En wordt niet dronken in wijn, waarin overdaad is, maar wordt vervuld met den Geest, sprekende onder elkander met psalmen, en lofzangen, en geestelijke liederen, zingende en psalmende den Heere in uw hart" (Ef. 5:18,19). Eenzelfde vermaning treffen we aan in Paulus' brief aan de Kolossensen: „Het Woord van Christus wone rijkelijk in u, in alle wijsheid; leert en vermaant elkander, met psalmen en lofzangen en geestelijke liederen, zingende den Heere met aangenaamheid in uw hart" (Kol. 3:16). Diezelfde Paulus gaf er trouwens in Athene, op de Areópagus, blijk van zijn klassieken te kennen. Voor zijn gehoor citeerde hij met instemming Griekse dichters: „Gelijk ook enigen van uw poëten gezegd hebben: Want wij zijn ook Zijn geslacht" (Hand. 17:28). In het laatste bijbelboek -Openbaring- zingen de honderd vier en veertig duizend op de berg Sion samen met het Lam „als een nieuw gezang voor den troon, en voor de vier dieren, en de ouderlingen; en niemand kon dat gezang leren, dan de honderd vier en veertig duizend, die van de aarde gekocht waren" (Openb. 14:3). Johannes hoorde tegelijkertijd „een stem van citerspelers, spelende op hun citers" (vs. 2). De zeven engelen uit Openbaring 15 zongen „het gezang van Mozes, den dienstknecht Gods, en het gezang des Lams, zeggende: Groot en wonderlijk zijn Uw werken, Heere, Gij almachtige God, rechtvaardig en waarachtig zijn Uw wegen, Gij Koning der heiligen! Wie zou U niet vrezen, Heere, en Uw naam niet verheerlijken? Want Gij zijt alleen heilig, want alle volken zullen komen, en voor U aanbidden; want Uw oordelen zijn openbaar geworden" (vs. 3 en 4).
3.3. Beeldende
kunst
Ook sieraden komen we in overvloed tegen in de Bijbel. Koningen droegen ringen als teken van hun waardigheid. De verloren zoon uit Lukas 15 kreeg van zijn vader het beste kleed, een ring aan zijn hand en schoenen aan de voeten als bewijs dat hij weer volkomen als zoon was geaccepteerd. Het volk Israël beschikte over grote hoeveelheden sieraden, die ze waarschijnlijk van de Egyptenaren hadden meegenomen bij hun uittocht of op vijandelijke volken in de woestijn hadden veroverd. Om een gouden kalf te kunnen maken, brachten de Israëlieten al hun gouden oorsierselen als grondstof voor het afgodsbeeld. Na de vernieuwing van het verbond tussen God en Israël, brachten de Israëlieten een vrijwillig offer voor de bouw van de tabernakel: ze beschikten over goud, zilver, koper, hemelsblauw, purper, scharlaken, fijn linnen, geitenhaar, roodgeverfde ramsvellen, dassenvellen, sittimhout, sardonixstenen, vervullende stenen, maar ook over haken en oorsierselen en ringen (Exodus 35). De overwinning op de Midianieten (Numeri 31) was reden voor een dankoffer van buitgemaakte sieraden. „Daarom hebben wij een offerande des HEEREN gebracht, een ieder wat hij gekregen heeft, een gouden vat, een keten, of een armring, een vingerring, een oorring, of een afhangenden gordel, om voor onze zielen verzoening te doen voor het aangezicht des HEEREN" (vs. 50). Mozes geeft in Exodus een gedetailleerde beschrijving van de tabernakel. Hieruit blijkt dat het heiligdom een waar kunstwerk was. God Zelf stelde Bezaleël aan als kunstenaar. Hij werd „met name geroepen" én kreeg goddelijke inspiratie: „Ik heb hem vervuld met de Geest Gods, met wijsheid, en met verstand, en met wetenschap, namelijk in alle handwerk; om te bedenken vernuftige arbeid; te werken in goud, en in zilver, en in koper. En in kunstige steensnijding, om in te zetten, en in kunstige 20
houtsnijding, om te werken in alle handwerk" (Ex. 31:3-5). In Exodus 38:23 staat van zijn medewerker Ahóliab geschreven dat hij was „een werkmeester en vernuftig kunstenaar, en een borduurder in hemelsblauw, en in purper, en in scharlaken, en in fijn linnen." Ook aan de kleding van de priesters werd veel zorg en aandacht besteed. De gebruikte stoffen waren hemelsblauw, purper en scharlaken (Ex. 39:1). Bovendien werd voor Aaron een efod gemaakt van goud, hemelsblauw, purper en scharlaken en „fijn getweernd linnen" (vs. 2). De borstlap was „van het allerkunstelijkste werk, gelijk het werk des efods" (vs. 8). Al deze verfijnde kunstzinnigheid diende om de majesteit van God te benadrukken. In negatieve zin komen we in hetzelfde boek Exodus een andere vorm van beeldhouwkunst tegen: Aaron maakte -nota bene op het moment dat God op de berg Sinaï aan Mozes de opdracht gaf tot de bouw van de tabernakel- voor het volk een gouden kalf. Toen Mozes en Jozua terugkeerden, meende de laatste dat er „een krijgsgeschrei in het leger" was te horen. Maar Mozes wist beter. God Zelf bracht hem op de hoogte van de afdwaling van het volk. „Het is geen stem des geroeps van overwinning, het is ook geen stem des geroeps van nederlaag, ik hoor een stem van zingen bij beurte" (Ex. 32:18). De tempel van Salomo was op nog veel uitbundiger wijze een kunstwerk dan de oude tabernakel al was. Kosten nog moeiten spaarde de koning om dat indrukwekkende heiligdom te bouwen. De aantallen werknemers en de hoeveelheden hout, goud, zilver, purper en andere kostbaarheden doen duizelen. „En het huis dat ik zal bouwen, zal groot zijn; want onze God is groter dan alle goden", zei Salomo tegen koning Hiram van Tyrus (2 Kron. 2:5). Daarom vroeg hij Hiram om „een wijzen man, om te werken in goud, en in zilver, en in koper, en in ijzer, en in purper, en karmozijn, en hemelsblauw, en die weet graveerselen te graveren, met de wijzen, die bij mij zijn in Juda en Jeruzalem, die mijn vader David beschikt heeft" (vs. 7). Kortom, een bekwaam kunstenaar die leiding kon geven aan de bouw van het „grote en wonderlijke" huis (vs. 9). De koning stuurde zijn naamgenoot Huram Abi, „een wijzen man, kloek van verstand" (2 Kron. 2:13). Deze Huram Abi was een specialist in het bewerken van koper -zijn vader was kopersmid-, maar ook met goud, zilver, ijzer, kostbare stenen, hout, purper, hemelsblauw en karmozijn kon hij uitstekend uit de voeten. Bovendien was hij in staat „om alle graveersels te graveren, en om te bedenken allen vernuftigen vond, die hem zal worden voorgesteld" (vs. 14). Ook de persoonlijke bezittingen van Salomo overstijgen het voorstelbare. Zijn paleis was imponerend (1. Kon. 7). Er was maar liefst dertien jaar aan gebouwd! De ivoren troon met zijn twaalf leeuwen was met goud overtrokken. Zelfs de koningin van Scheba was diep onder de indruk van de schatten van Salomo. Uit verre landen liet de koning rijkdommen aanvoeren. We kunnen gerust stellen dat koning Salomo een groot kunstliefhebber was. Trouwens, ook op geestelijk gebied was de machtige koning een waar kunstenaar. Zijn talloze spreuken zijn meesterlijke miniaturen. Ze getuigen van een grote levenswijsheid en van goddelijke inspiratie. In positieve zin noemt Salomo de kunstenaar in zijn Hooglied. In dit Bijbelboek bezingt de koning zijn liefde tot de Bruid. „Hoe schoon zijn uw gangen in de schoenen, gij prinsendochter! de omdraaiingen uwer heupen zijn als kostelijke ketens, zijnde het werk van de handen eens kunstenaars" (Hoogl. 7:1). Van koning Uzzia lezen we dat hij een bouwmeester van formaat was: „Hij maakte ook te Jeruzalem kunstige werken, bedenking van kunstige werkmeesters, dat zij op de torens en op de hoeken zijn zouden, om met pijlen en met grote stenen te schie21
ten; zo ging zijn naam tot verre toe uit, want hij werd wonderlijk geholpen, totdat hij sterk was" (2 Kron. 26:15). Maar er was ook misbruik en afgoderij. De profeet Jesaja keerde zich tegen de vérgaande ijdelheid van het volk Israël, met name van de vrouwen. „Ten zelfden dage zal de HEERE wegnemen het sieraad der kousebanden, en de netjes en de maantjes, de reukdoosjes, en de kleine ketentjes en de glinsterende kledingen, de hoofdkroning, en de armversierselen, en de bindselen, en de reukballetjes, en de oorringen, de ringen en de voorhoofdsierselen, de wisselklederen, en de manteltjes, en de hoedjes en de buidels, de spiegels, en de fijn-linnen deksels, en de hulledoeken, en de sluiers" (Jes. 3:18-23). In Genesis 35 wordt een direct verband gelegd tussen de afgoden van Jakobs huisgezin en oorsierselen. Beide werden begraven onder een eikeboom bij Sichem (vs. 4). Pas daarna maakte Jakob een altaar voor de Heere. Koning Nebukadnézar beschikte over een groot aantal muzikanten die speelden op de hoorn, pijp, citer en de vedel en over zangers die psalteren zongen en meerstemmige liederen ("akkoordgezangen"). De muziek was het sein om het gouden beeld dat koning Nebukadnézar had opgericht te aanbidden (Dan. 3:5). Een kunstenaar in dienst van het heidendom treffen we aan in Handelingen 19. Een zekere zilversmid Demétrius maakte kleine tempels van zilver, gewijd aan godin Diana. De verkoop leverde hem en andere „handwerkers" veel geld op. Daarom keerden ze zich tegen Paulus, die beweerde dat „het geen goden zijn, die met handen gemaakt worden" (vs. 26). Ze zagen hun inkomsten al teruglopen en mobiliseerden het volk. Toch is daarmee niet gezegd dat sieraden, versieringen en beeldhouwwerk in zichzelf zondig zijn. Anders had God ze geen plaats gegeven in Zijn dienst. Ezechiël wijst op de schitterende schoonheid waarmee God Jeruzalem heeft vereerd: „Ik bekleedde u ook met gestikt werk, en Ik schoeide u met dassenvellen, en omgordde u met fijn linnen, en bedekte u met zijde. Ook versierde Ik u met sieraad, en deed armringen aan uw handen, en een keten aan uw hals. Desgelijks deed Ik een voorhoofdsiersel aan uw aangezicht, en oorringen aan uw oren, en een kroon der heerlijkheid op uw hoofd. Zo waart gij versierd met goud en zilver, en uw kleding was fijn linnen, en zijde, en gestikt werk, gij at meelbloem, en honig, en olie, en gij waart gans zeer schoon, en waart voorspoedig, dat gij een koninkrijk werdt" (Ez. 16:10-13). Natuurlijk wordt hier in figuurlijke zin van sieraden gesproken, maar duidelijk is dat de profeet zich op zeer positieve wijze uitlaat over uiteenlopende versieringen. Koning Salomo vergelijkt „een wijs bestraffer bij een horend oor" met „een gouden oorsiersel, en een halssieraad van het fijnste goud" (Spr. 25:12). De schoonheid van het nieuwe Jeruzalem geeft de apostel Johannes in Openbaring 21 treffend weer: „En zij had de heerlijkheid Gods, en haar licht was den allerkostelijksten steen gelijk, namelijk als den steen Jaspis, blinkende gelijk kristal" (vs. 11). Ook de muren en funderingen zijn gemaakt van kostbaar materiaal: „En het gebouw van haar muur was Jaspis; en de stad was zuiver goud, zijnde zuiver glas gelijk. En de fondamenten van den muur der stad waren met allerlei kostelijk gesteente versierd" (vs. 18,19).
3.4. Algemene richtlijn Indirect geeft Paulus in zijn brief aan de Filippensen een algemene richtlijn voor het beoefenen van kunst. „Voorts, broeders, al wat waarachtig is, al wat eerlijk is, al wat 22
rechtvaardig is, al wat rein is, al wat liefelijk is, al wat wel luidt, zo er enige deugd is, en zo er enige lof is, bedenkt datzelve;" (Fil. 4:8). Natuurlijk heeft deze tekst niet uitsluitend betrekking op kunst, maar Paulus doelt hier zeker ook op zaken die het gebied van de kunst raken. We komen in het volgende hoofdstuk terug op deze belangrijke tekst.
•li-
D e tempel tabernakel heiligdom
van Salomo w a s op nog veel uitbundiger wijze een kunstwerk al was. Kosten nog moeiten spaarde de koning om dat te bouwen.
dan de oude indrukwekkende
23
Hoofdstuk 4 Normen voor de kunst 4.1.
Inleiding
De Bijbel geeft geen aparte regels voor het beoefenen van kunst. Gelukkig niet. Het gevaar van een wettisch naleven van dode letters is immers maar al te groot. Dr. Rookmaaker wijst hierop. „Wanneer het ons zou gelukken", schrijft hij, „de beginselen en normen voor alle levensgebieden feilloos uit de Schrift te abstraheren (=af te leiden, RL) -gesteld dat zulks kon- zouden we daarmee de vrijheid, in Christus verkregen, zijn kwijtgeraakt. We zouden niet meer leven door Hem, niet meer werken in Gods kracht die in onze zwakheid wordt volbracht, maar in eigen kracht en wijsheid. We zouden ons weer het zware juk laten opleggen, dat Hij ons pas had afgenomen (Matth. 11:28)" (pag. 21). Even later zegt hij: „De geboden die God ons geeft zijn heel concreet, maar kunnen pas in vrijheid en met inschakeling van ons gehele mens-zijn, met geheel ons hart, met geheel onze ziel, met geheel ons verstand worden begrepen en opgevolgd. Dat is het doen van Zijn wil in ware vrijheid" (pag. 23). Waar Rookmaaker op doelt is dat christenen geen slaafse navolgers van allerlei wetjes en geboden moeten zijn, maar vanuit een levend geloof in Christus de Bijbelse boodschap mogen ontcijferen en toepassen in de eigen omstandigheden. Hij geeft het voorbeeld van het gebod om te rusten op zondag. „Het behoort tot de rijkdom van Gods richtlijnen voor ons leven dat ons daarmee niet steeds het hoe en wat wordt voorgeschreven. Hij vertelde ons niet wat nu precies die Zondagsrust inhoudt, mijns inziens om twee redenen: ten eerste omdat het onmogelijk is in de steeds wisselende omstandigheden (van tijd, van omgeving, van persoonlijke aard) wetten op te stellen die voor alle gevallen gelden (de Bijbel zou dan een onontwarbare kluwen van wetjes en gebodjes zijn geworden), en voorts omdat Hij ons zo geschapen heeft dat we in deze dingen zelf de weg kunnen vinden. We weten heel goed wat het betekent: rust houden en niet werken". De profeet Jesaja wees al op het zin- en goddeloze van een wettisch omgaan met de Schrift. In hoofdstuk 28 beschrijft hij de manier waarop Efraïm leefde: „Want het is gebod op gebod, gebod op gebod, regel op regel, regel op regel, hier een weinig, daar een weinig" (vs. 10).
4.2. Bijbelse
noties
Ook voor het beoefenen van kunst zoeken we in de Bijbel dus tevergeefs naar allerlei voorschriften en regels. Maar dat betekent niet dat Gods Woord er niets over zegt. In de eerste plaats mogen we, met eerbied gesproken, de Schepping een kunstwerk noemen. Wie verwondert zich niet als hij om zich heenkijkt? Hoe indrukwekkend is de natuur in al zijn verscheidenheid en soortenrijkdom. Hoe prachtig functioneert het menselijk lichaam: elk orgaan heeft zijn plaats, terwijl het geheel beantwoordt aan de hoogste esthetische normen. Hoe subtiel is het evenwicht in de natuur. Duizenden jaren lang heeft de mens geprobeerd te vliegen. In de twintigste eeuw is het hem eindelijk gelukt. Maar vergelijk die luidruchtige vliegtuigen eens met de simpele eenvoud van het musje? Dan krijgen we oog voor de Kunstenaar die God is (Hebr. 11:10). Zeker als we beseffen dat heel deze wereld is aangetast door de zon24
deval. Hoe mooi, hoe volmaakt moet het geweest zijn in het Paradijs en zal het zijn op de nieuwe aarde waarop gerechtigheid woont! „Aanmerkt de leliën des velds, hoe zij wassen; zij arbeiden niet, en spinnen niet; En Ik zeg u, dat ook Salomo in al zijn heerlijkheid, niet is bekleed geweest, gelijk een van deze", sprak Jezus in de Bergrede tot Zijn discipelen (Matth. 6:28 en 29). De mens is nooit in staat na te doen wat God deed bij de Schepping van de wereld. Het is dan ook onbegrijpelijk dat de mens in zijn hoogmoed God meent te kunnen wegcijferen uit de Schepping. Wie eerlijk de natuur-in al zijn gebrokenheid, we leven op de puinhopen van de zondvloed!- op zich laat inwerken, kan met Darwin niet uit de voeten. Dan ziet hij de wereld als „een schoon boek, in hetwelk alle schepselen, grote en kleine, gelijk als letteren zijn, die ons de onzienlijke dingen Gods geven te aanschouwen", zoals de Nederlandse Geloofsbelijdenis in artikel 2 zo mooi zegt. Het feit dat we spreken van "scheppen" als we het hebben over de activiteit van een kunstenaar, wijst trouwens heen naar de Schepper van hemel en aarde. Alleen God is immers in de eigenlijke zin van het woord Schepper: Hij maakte alles uit niets. Wat een kunstenaar doet, is een zwakke afschaduwing daarvan. Hij kan niet iets uit niets maken, maar wel -met de van God ontvangen gaven- iets oorspronkelijks, iets origineels maken. Daarbij blijft hij altijd afhankelijk van zijn Schepper. In eigen kracht is hij nergens toe in staat. „Wat hebt gij, dat gij niet hebt ontvangen?" In de tweede plaats spreekt de Bijbel op zeer veel plaatsen positief over kunst. We zagen dat in hoofdstuk 3. Met name de muziek neemt in het Oude Testament een belangrijke plaats in. Maar ook de dichtkunst en de beeldhouwkunst krijgen ruime aandacht in de Heilige Schrift. Daarbij valt op dat de verschillende vormen van kunst over het algemeen een plaats hebben in de eredienst. Vooral bij de muziek is dat het geval. Hierbij valt te denken aan de tempelkoren met de instrumentale begeleiding en aan de psalmen die David en anderen maakten. Toch is in de Bijbel niet alle kunst betrokken op de religie. Als David met zijn harp bij koning Saul komt, is dat in de eerste plaats om de onrustige koning te kalmeren, al zal hij mogelijk psalmmelodieën hebben gespeeld. Later brachten de Israëlitische vrouwen Saul en David muzikale hulde. Muziek was er ook bij de inhuldiging van bijvoorbeeld koning Joas en bij de terugkeer van de verloren zoon. Het paleis van Salomo was een pronkstuk van architectuur en beeldhouwkunst en koning Uzzia was een bouwmeester van formaat. Over al deze vormen van kunst oordeelt de Schrift niet negatief. Dat is wel het geval als het gaat om uitingen die regelrecht tegen Gods geboden ingaan. In Eféze verkocht Demétrius zilveren tempels, gewijd aan godin Diana. Dit eerbetoon verbiedt God in de Tien Geboden: „Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben". Het gouden kalf uit het Oude Testament is een tweede voorbeeld van goddeloze beeldhouwkunst. Op de derde plaats geeft de apostel Paulus in zijn brief aan de Filippensen een belangrijke handreiking voor het maken van verantwoorde kunst. „Voorts, broeders, al wat waarachtig is, al wat eerlijk is, al wat rechtvaardig is, al wat rein is, al wat liefelijk is, al wat wel luidt, zo er enige deugd is, en zo er enige lof is, bedenkt datzelve;" (Fil. 4:8). Zoals gezegd heeft deze tekst niet uitsluitend betrekking op kunst, ze geldt voor al het menselijk handelen. Maar toch zeker ook voor het beoefenen van kunst. 25
4.3. Filippensen
4:8
Het is van belang deze tekst nader te bekijken. Pauius geeft hier een aantal algemene criteria waaraan kunst getoetst moet worden.
4.3.1.
Al wat waarachtig is
Kunst moet in de eerste plaats „waarachtig", waar zijn. Dat betekent niet dat een schilderij of beeldhouwwerk een natuurgetrouwe kopie is van de zichtbare werkelijkheid. Er zijn ook geestelijke waarheden en werkelijkheden. Een voorbeeld mag dat verduidelijken. Als Piero della Francesca de "Doop in de Jordaan" (15e eeuw) uitbeeldt, krijgen de hoofdpersonen een andere schaalgrootte dan het omliggende landschap. De Jordaan, waarin Jezus en Johannes staan, is in verhouding tot hen een nietig beekje. Op deze manier doet de schilder de zichtbare werkelijkheid geweld aan. Toch is het schilderij niet onwaarachtig, omdat hier een hogere werkelijkheid aan de orde is. Piero della Francesca geeft op deze manier aan dat de doop van Jezus geen willekeurige handeling was, maar een gebeurtenis die ver uitsteeg boven de gebruikelijke doop van Johannes. Vorm en inhoud van een kunstwerk moeten dus overeenstemmen. Met andere woorden: de kunstenaar moet zijn visie op een eerlijke en passende manier vormgeven. Ook bij een abstract kunstwerk kan dat het geval zijn. De Nederlandse kunstschilder Piet Mondriaan (1872-1944) zocht in Parijs en New York rusteloos naar de kern van schoonheid, zuiverheid en harmonie. Hij probeerde deze begrippen los te maken van de zichtbare werkelijkheid en op het doek weer te geven. Zo kwam hij tot een abstract samenspel van lijnen, vlakken en de drie grondkleuren rood, geel en blauw. Mondriaans schilderijen zijn doorleefd en doorvoeld. Vergelijking met navolgers en vervalsers maakt dat duidelijk. De eenvoud van het werk van Mondriaan is bedrieglijk. Elke lijn en elke kleur beantwoordt aan het doel van de schilder, is op zijn plaats. Dat komt omdat Mondriaan schilderde vanuit een bepaalde filosofische en levensbeschouwelijke achtergrond, de theosofie. De kern van deze leer is dat het in het leven gaat om een vergeestelijking, waarbij de grens tussen kunst en het 'gewone' leven door harmonie moet worden opgeheven. Uiteindelijk zou alles (woning, huisraad) kunst worden, zodat kunst als aparte richting niet meer nodig zou zijn. Het feit dat Mondriaans schilderijen met zijn levensvisie overeenstemmen, maakt deze kunstwerken "waar". Hetzelfde zouden we kunnen zeggen van het werk van Pablo Picasso (1881-1973). Bepaald indrukwekkend is het eerder genoemde schilderij "El Guernica" uit 1937. Picasso protesteerde met dit werk tegen de verwoestende Spaanse Burgeroorlog. De figuren op het doek hebben met de zichtbare werkelijkheid weinig van doen, maar Picasso wist het demonische karakter van de oorlog treffend weer te geven met symbolische en geabstraheerde figuren. Over zijn persoonlijke visie blijft de beschouwer niet in het ongewisse. „Een menselijke en politieke belijdenis van de kunstenaar", noemt F. Baumgart het schilderij. Opnieuw kunnen we vaststellen dat hier een kunstenaar aan het werk is geweest die schilderde vanuit zijn 'ziel'. Een kunstenaar is dus niet geroepen de wereld om hem heen te kopiëren, zoals het Naturalisme van de 19e eeuw zich ten doel stelde. Het gaat uiteindelijk om de visie op deze wereld. Daardoor krijgt een kunstwerk een "artistieke waarheid", die kan 26
afwijken van de "waarheid" die beantwoordt aan de historie of de natuurwetenschappen. Ook in de Bijbel vinden we een enkel voorbeeld van verhalen die wel een geestelijke waarheid hebben, maar in strijd zijn met wat we in de natuur zien. In Richteren 9 vertelt Jotham een fabel, waarbij verschillende bomen met elkaar discussiëren over de vraag wie koning over het bos moet zijn. Uiteraard blijft de vraag bestaan of de visie van de kunstenaar zelf "waar" is en gefundeerd op Bijbelse noties. Dan vallen mannen als Mondriaan en Picasso af. Maar de boodschap die ze overdragen, is verpakt in een geschikte vorm.
4.3.2. Al wat eerlijk is Het woord eerlijk kunnen we ook vertalen met "waardig". Een kunstwerk moet zijn plek krijgen in een passende omgeving. De "Nachtwacht" van Rembrandt hoort niet in een kerkgebouw. Liederen van Schubert zingen we niet tijdens kerkdiensten. Eerlijkheid heeft ook te maken met stijl, zeker als het om geloofszaken gaat. Gemeentezang hoort niet begeleid te worden met een amechtig elektronisch orgel. Aan de organist mogen kwaliteitseisen worden gesteld. Hij hoeft niet het niveau te hebben van een topartiest, maar ook eenvoudige koraalbewerkingen dienen verzorgd en muzikaal ten gehore gebracht te worden. Het oppervlakkig aan elkaar 'breien' van psalmmelodieën past niet in een eredienst, laat staan het produceren van opzwepende en uitbundige klankorgieën. De mate waarin een orgel 'jankt' is vermoedelijk omgekeerd evenredig met de muzikaliteit van zijn bespeler.
Kunstcriticus tiende eeuw
Willem L. Meijer: „Maar nooit ging het zo fout als toen men in de schoonheid uitriep tot het ultieme criterium."
negen-
27
Waardig wil echter niet zeggen dat de inhoud van de psalmen en gezangen niet tot uitdrukking mag komen. Integendeel. Een lijdenspsalm vergt een ander voorspel en een andere begeleiding dan een danklied. Altijd echter moet de organist beheerst en met gevoel voor stijl zijn taak verrichten. Nooit mag hij zich alleen maar laten leiden door subjectieve gevoelens en goedkope emoties. De regels van de kunst gelden (zeker) ook in de kerk. Het zingen zelf moet eerbiedig gebeuren, niet te snel, maar ook niet te langzaam. Ook hieraan mogen (moeten) we kwaliteitseisen stellen. Als we naar koorzang luisteren, leggen we die maatstaf wel aan; waarom zou de gemeentezang het met minder moeten doen? Laat niemand zeggen dat het vooral om de inhoud van het gezongene gaat. Natuurlijk komt het aan op zingen vanuit het hart. Maar de vórm doet er wel degelijk toe. Kijk maar hoe de erediensten in het Oude Testament gestalte kregen. Kosten nog moeiten werden gespaard om de tempel tot een waardig huis van God te maken. In de diensten zelf speelden professionele zangers en muzikanten een belangrijke rol. Vorm en inhoud behoren ook hier overeen te stemmen. Over ritmisch zingen lopen de meningen sterk uiteen. Vast staat dat in de tijd van de Reformatie tijdens kerkdiensten ritmisch werd gezongen. Calvijn was volgens ds. H. Hasper (1886-1974) een fel tegenstander van een "cantus plenus": zang op reeksen lange, vlakke en gelijke noten. De reformator vond dergelijke zang onnatuurlijk en ongeschikt voor de eredienst. Hoe het ook zij: gemeentezang moet waardig en eerbiedig klinken. Ritmisch zingen wil niet op voorhand zeggen: snel en gehaast zingen. Iso-ritmisch zingen betekent niet vanzelfsprekend: eerbiedig zingen. In beide gevallen moeten de zangers zich goed bewust zijn van de inhoud van het gezongene en die op gepaste wijze tot uitdrukking brengen. Wat voor de inrichting van de eredienst geldt, is ook van toepassing op de kerkbouw. Daaraan mag zorg en aandacht worden geschonken. Soberheid moet de boventoon voeren, natuurlijk, de prediking -het Woord- staat centraal. Abraham Kuyper heeft hierover behartigenswaardige dingen gezegd. We komen hier straks op terug. Maar een kerkgebouw mag wél stijl hebben. Dat kan tot uitdrukking komen in de vorm. Denk bijvoorbeeld aan de kruisvorm die veel (oude) kerken hebben. Heel mooi is ook de symboliek van de toren die omhoog wijst naar de woonplaats van God. De inrichting van een kerk mag iets uitstralen van het gewijde karakter van het bedehuis. Het is waar dat christenen door de eeuwen heen bij elkaar kwamen in catacomben, schuilkerken en schuren. De omstandigheden (vervolgingen) maakten dat nodig en het deed geen afbreuk aan de waarde van de eredienst. In tijden van rust, vrede en welvaart mogen christenen echter geen genoegen nemen met inferieure kwaliteit. Een kerk moet als kerk herkenbaar zijn. Juist daardoor geven we Gods huis de plek in de samenleving die het toekomt. Toch moeten we oppassen dat de symboliek niet het levende Woord gaat verdringen, zoals dat in de rooms-katholieke kerk nog altijd gebeurt. In zijn beroemde rede over "Het Calvinisme en de Kunst" betoogt Abraham Kuyper dat met de komst van Christus de sterk symbolische eredienst van het Joodse volk heeft afgedaan. „Maar als deze dienst der schaduwen den raad des Heeren gediend heeft, treedt de Christus op, om de ure te profeteeren, dat men niet meer in deze monumentalen tempel te Jeruzalem God zal aanbidden, maar dat men Hem aanbidden zal in geest en waarheid. En dienovereenkomstig vindt ge in heel de apostolische Schriftuur dan ook geen spoor of schaduw van aanbidding in kunstvorm. Aarons aanschouwelijk priesterschap op aarde trekt zich terug voor het ongeziene Hoogepriesterschap naar de ordening van Melchizedek in den hemel. Het zuiver 28
geestelijke breekt door de nevelen van het symbolische heen" (pag. 132). Kuyper spreekt zelfs van een „hoogere trap" van religie (pag. 131). Volgens Kuyper zullen religie en kunst, die „aanvankelijk nauwelijks onderscheiden en deswege ineengemengd" zijn, „bij rijker ontwikkeling vanzelf uiteengaan" (pag. 133). „Niet alleen de Religie maar ook de Kunst vraagt daarom bij hooger ontwikkeling om een zelfstandig leven, en de twee stengels die aanvankelijk dooreengevlochten waren en daarom van een zelfde plant schenen te zijn, blijken dan te stoelen elk op een eigen wortel. Dat is het proces van Aaron tot Christus, van Aholiab tot de Apostelen des Heeren, en krachtens datzelfde proces neemt in de zestiende eeuw het Calvinisme een hooger standpunt in dan het Romanisme veroverd had." Dat is volgens Kuyper precies de reden waarom het Calvinisme nooit een eigen kunststijl heeft ontwikkeld vanuit zijn religieus beginsel. „Het te doen ware een terugzinken op lager standpunt geweest. Veeleer moest het zijn nobel streven zijn, de Religie en met haar de Godsvereering, al meer uit den zinnelijken vorm los te wikkelen en krachtig geestelijk te doen opbloeien." Kuyper vat zijn betoog nog eens kernachtig samen: „Het weer kindsch worden van den grijsaard is pijnlijke achteruitgang, een man die God vreest en in de klaarheid des geestes staat, grijpt naar het speelgoed zijner kindsche jaren niet terug." Daar kan de rooms-katholieke kerk het mee doen. Maar ook in reformatorische kerken zien we de laatste jaren een tendens om kunst weer een plek in de kerk te geven. De gereformeerde gemeente in Kampen heeft bijvoorbeeld twee wandschilderingen laten maken met afbeeldingen van het Woord en de sacramenten. Het is goed om de visie van Kuyper -toch bepaald geen cultuurbarbaar- opnieuw op ons te laten inwerken. Waarom verfraaien we kerkgebouwen met kunstwerken? Om God daardoor te dienen? Tot stichting van de gemeente? Het gevaar van Zondag 35 van de Heidelberger Catechismus ligt op de loer. „Wij moeten niet wijzer zijn dan God, dewelke zijn Christenen niet door stomme beelden, maar door de levende verkondiging Zijns Woords wil onderwezen hebben." Kuyper heeft gelijk als hij stelt dat de symboliek in het Nieuwe Testament uit de eredienst is verdwenen. De verwoesting van de tempel te Jeruzalem is misschien wel symbolisch voor de afschaffing van de schaduwdienst. Wat overblijft is de lofzang. Paulus roept in zijn brieven meer dan eens op tot zingen. Laten we die aanbeveling ter harte nemen.
4.3.3. Al wat rechtvaardig is Kunst moet een positieve lading hebben. Nooit mag een kunstwerk pleitbezorger zijn van zondige zaken. In dit opzicht mag een artiest de realiteit geen geweld aandoen. Wat kwaad is, mag niet onder de handen van de kunstenaar tot iets goeds worden. En andersom. Kortom, de schilder, de musicus, de dichter, de schrijver moet recht doen aan de mensen, de dingen, de omstandigheden, maar mag nimmer de Bijbelse normen van goed en kwaad negeren.
4.3.4. Al wat rein is Hier komen we op het terrein van Zondag 41 van de Heidelberger Catechismus. Onzedelijke en zinneprikkelende voorstellingen verbiedt God. Alle onkuisheid is van God vervloekt, formuleert Zondag 41 kernachtig. „Dewijl ons lichaam en ziel tempelen des Heiligen Geestes zijn, zo wil Hij, dat wij ze beide zuiver en heilig bewaren; 29
daarom verbiedt Hij alle onkuise daden, gebaren, woorden, gedachten, lusten, en wat de mens daartoe trekken kan" (antwoord 109). Ook het terrein van de kunst valt onder de reikwijdte van het zevende gebod. Zelfs een kunstenaar heeft niet het recht om zijn eigen normen te stellen onder het mom van artistieke vrijheid. Pornografische kunst -populair in onze tijd- is zonder meer af te keuren. Na de zondeval ontdekten Adam en Eva dat ze naakt waren. Ze schaamden zich voor God, voor elkaar en voor zichzelf. Daarom maakte God Zelf kleding voor hen. Dat is een belangrijk uitgangspunt dat ook in de kunst geldt. Betekent dit dat we radicaal "nee" moeten zeggen tegen elke vorm van naakt in de kunst? Rookmaaker schrijft genuanceerd over dit onderwerp: „Reinheid betekent niet dat het erotische en sexuele niet besproken mag worden, maar schuilt in het vermijden van alle schaamteloosheid. Gemis aan schroom zal vrijwel altijd betekenen dat het sexuele naar beneden wordt gehaald, tot pure en in wezen onreine lust wordt verlaagd. Het gaat om de wijze waarop dit belangrijke terrein van het menselijke leven wordt betreden en bewandeld en of daarbij de grenzen, door de zede nader bepaald, in het oog worden gehouden" (pag. 125). Het zijn gedachten die het overwegen waard zijn. Verdere bezinning op dit gevoelige onderwerp is nodig.
4.3.5.
Al wat lieflijk is, al wat wel luidt
Deze beide aspecten hebben betrekking op de schoonheid. Nu valt over smaak niet te twisten. Schoonheid is echter nooit een op zichzelf staand gegeven, al heeft bijvoorbeeld Mondriaan geprobeerd haar in zijn schilderijen te vangen. De dichters van
Wat overblijft is de lofzang. Paulus roept in zijn brieven Laten we die aanbeveling ter harte nemen.
meer
dan eens op tot
zingen.
de jaren tachtig van de negentiende eeuw (de Tachtigers) zochten het pure schoonheidsideaal in hun streven naar "kunst om de kunst". De beweging hield niet lang stand. Begrijpelijk, want schoonheid heeft altijd een functie in relatie tot de inhoud van een schilderij, muziekstuk of literair werk. Daarom heeft "El Guernica" van Picasso toch een zekere mate van schoonheid, omdat de schilder zijn visie op de Spaanse Burgeroorlog zo overtuigend en indringend weet te presenteren. Het schilderij is lelijk, maar in artistiek opzicht toch groots en mooi. De kunstcriticus Willem L. Meijer adviseert de trits schoonheid, goedheid en waarheid nooit los te koppelen. „Wanneer "schoonheid als esthetische norm" wordt ingebracht, is ons wellicht iets ontgaan", schreef hij in het Reformatorisch Dagblad van 19 december 1998. „Het is waar dat men vanouds aan dit criterium grote waarde heeft toegekend, maar nooit als geïsoleerde grootheid. Men waardeerde het schone altijd samen met het goede en het ware. Hier is veel over te zeggen, want deze trits heeft zowel positieve als negatieve gevolgen gehad. Maar nooit ging het zo fout als toen men in de vorige eeuw schoonheid uitriep tot het ultieme criterium. Een van de vele criteria voor kunst werd toen hét enige criterium: schoonheid werd Schoonheid." Dr. Chr. Fahner is het eens met die opvatting, maar vindt wel dat „kunst, net zoals zoveel van wat de mens voortbrengt, uitgewerkt kan worden in de richting van het waarlijk schone, maar ook in de richting van wat daaraan tegengesteld is; het ene is voortbouwen op het scheppingsgegeven, het andere is de verwording daarvan. Met andere woorden: ook kunst kan in dienst staan van de perversie, de omkering van het schone." Om echte schoonheid te proeven moeten we vaak diep doordringen in een kunstwerk om de zienswijze van de kunstenaar -bijna letterlijk- te ontdekken. Johann Sebastian Bach heeft de oppervlakkige luisteraar weinig te bieden. Wie echter kennisneemt van de levensbeschouwing van deze grootse componist en de structuur van zijn werk enigszins doorgrondt, wordt gegrepen door de magistrale manier waarop Bach visie en vorm wist te combineren tot onovertroffen kunst. Dat is schoonheid! Daarbij vergeleken moet de wereldse Mozart het met zijn welluidende en aanstekelijke composities afleggen. Een soortgelijk verschil springt in het oog als we de requiems (dodenmissen) van Gabriel Fauré en Herbert Howells vergelijken. De eerstgenoemde was iemand zonder religieuze overtuiging. Zijn Requiem schreef hij, naar eigen zeggen, voor het plezier dat hij eraan beleefde. Het resultaat is een zeer welluidend en zelfs lieflijk stuk. Bepaald geen requiem dus. De componist heeft geen weet van het verdriet dat iemand treft bij het verlies van een geliefde. Dat hoor je, dat maakt het stuk in al zijn schoonheid grenzeloos oppervlakkig. Op den duur krijg je er genoeg van. Herbert Howells schreef zijn Requiem na de dood van zijn enige zoon Michael Kendrick. De jongen was negen. Dit tragische verlies drukte een onuitwisbaar stempel op de compositie. Aangrijpend zijn de laatste woorden, een tekst uit Openbaring: „Zalig zijn de doden die in de Heere sterven, van nu aan. Ja, zegt de Geest, opdat zij rusten mogen van hun arbeid; en hun werken volgen na hen". Dit persoonlijke element maakt van dit Requiem een weergaloos mooi kunstwerk. Schoonheid heeft ook alles te maken met liefde tot de naaste. Kunstenaars hebben niet het recht hun medemens op te zadelen met hun eigen gevoelens van onmacht, frustratie, woede, melancholie of onvrede. „Hier liggen mijn inziens de diepste vragen in verband met de moderne kunst, zodra we ons verdiepen in de boodschap ervan en de inhoud op ons laten inwerken", schrijft dr. Rookmaaker. „Mag men zijn haat overdragen op een ander? De levensangst die men zelf kent meedelen aan zijn tijdgenoot? Is dat niet liefdeloos? Cultureel en menselijk gesproken winden de 31
modernen er zelf geen doekjes om - zoals die geestverwant van Dubuffet, die over deze schreef: „Deze kunst die het schepsel bespot, heeft evenmin respect voor de Schepping". Dit is het tegendeel van zoutend zout zijn." (pag. 137). Natuurlijk kan het heel herkenbaar zijn voor anderen wanneer een kunstenaar zijn innerlijke worsteling uitschreeuwt. Mogelijk voelen ze zich erdoor gesteund. Maar als de kunstenaar geen ander perspectief biedt dan de uitzichtloosheid, is hij destructief bezig.
4.3.6.
Zo er enige deugd is, en zo er enige lof is, bedenkt datzelve
Kort samengevat roept Paulus de mens op het goede te zoeken en het kwade te mijden. Natuurlijk is er allereerst de Bijbelse maatstaf, maar ook de -cultuurbepaaldezeden en gewoonten vallen hieronder. Revolutionaire en opruiende kunst is uit den boze. „Het gaat in deze wereld om diepere idealen dan originaliteit en vernieuwing", zegt Rookmaaker. „Er is in onze tijd veel cultuuroverschatting, waarbij men te hoog opziet tegen cultuurvormende arbeid. Alsof niet het werk van de mens die iets goeds maakte belangrijker is dan van de mens die iets nieuws schiep, waarvan de zin aanvechtbaar is." (pag. 139).
4.4. De Tien Geboden Vanzelfsprekend kunnen we niet heen om het tweede gebod van de Tien Geboden. „Gij zult u geen gesneden beeld, noch enige gelijkenis maken, van hetgeen dat boven in de hemel is, noch van hetgeen dat onder op de aarde is, noch van hetgeen dat in de wateren onder de aarde is." Is hiermee een radicale streep gehaald door elke vorm van beeldende kunst? De Wetgever geeft ook de bedoeling van het verbod aan. „Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen." De grens ligt daar waar beeldende kunst overgaat in beeldendienst. De Heidelbergse Catechismus is daar helder in. „God kan noch mag in generlei wijze afgebeeld worden. Maar de schepselen, al is het dat zij mogen afgebeeld worden, zo verbiedt toch God, hun beeltenis te maken en te hebben, om die te vereren, of God daardoor te dienen" (HC, antwoord 97). Schepselen mogen dus worden afgebeeld, maar niet vereerd. Evenmin mogen we God dienen door „stomme beelden" (HC, antwoord 98). „God is een Geest en die Hem aanbidden, moeten hem aanbidden in geest en waarheid." Zacharias Ursinus stelt zich in zijn toelichting op vraag en antwoord 97 van de Catechismus de vraag of alle beelden en vormen verboden zijn. „Op de vraag worde geantwoord: dat God hier niet helemaal verbiedt, alle beelden of gelijkenis te maken of te hebben. Want dan zouden de kunsten verboden worden van schilderen, beeldhouwen, gieten, weven en dergelijke, die de Schrift rekent onder de uitnemende gaven van God, en die het menselijk leven nuttig zijn" (Schatboek II, 279). Onder nuttig verstaat Ursinus: „Want het geschrift en de schilderijen dienen om de herinnering aan bepaalde geschiedenissen te bewaren, tot versiering en eerbaar levensvermaak" (pag. 279). Ook Calvijn spreekt met een zekere nuchterheid over beelden. „Ik ben niet met zulk een bijgeloof bevangen dat ik van oordeel ben dat men in het geheel geen beelden mag dulden. Maar omdat de beeldhouwkunst en de schilderkunst gaven Gods zijn, verlang ik van beide een zuiver en wettig gebruik, opdat wat God ons tot Zijn eer en tot ons welzijn gegeven heeft, niet slechts door een verkeerd gebruik niet 32
bezoedeld wordt, maar ook niet tot ons verderf wordt aangewend." Op een ander moment noemt de reformator kunst zelfs „een bijzondere gave van de Heilige Geest." Het afbeelden van de Persoon van de Heere Jezus vormt een apart vraagstuk, waarop de Heidelbergse Catechismus niet ingaat. Zacharias Ursinus doet dat wel in zijn Schatboek. Hij wijst erop dat het Zevende Concilie, onder keizer Constantijn en zijn zoon gehouden, heeft besloten „dat Christus niet zou geschilderd of gebeeldhouwd worden, ook niet naar Zijn menselijke natuur, omdat door de kunst niets anders zou kunnen uitgedrukt worden dan Zijn mensheid, en omdat zij die zulke dingen doen, de dwaling van Nestorius schijnen over te nemen" (Schatboek, pag. 281). Toch is met deze regel door de eeuwen heen voortdurend de hand gelicht. De vraag is ook of ze voldoet. Het argument dat Christus slechts naar Zijn menselijke natuur kan worden afgebeeld, is niet overtuigend. De geschiedenis heeft aangetoond dat begaafde kunstenaars er steeds opnieuw in geslaagd zijn om de Heere Jezus zó af te beelden, dat we onmiddellijk beseffen dat we niet met een 'gewoon' mens van doen hebben. Piero della Francesca schilderde Jezus en Johannes (doop in de Jordaan) op een andere schaalgrootte dan de omgeving. Daardoor benadrukte hij het bovennatuurlijke karakter van de Hoofdpersoon. Later zijn houding, lichtval en compositie de middelen om de Heere Jezus -vaak letterlijk- centraal te stellen. Het Laatste Avondmaal van Leonardo da Vinei is hiervan een schitterend voorbeeld. De schilder heeft de Heere Jezus afgebeeld temidden van de twaalf discipelen; aan Zijn beide zijden zitten er zes. Drs. H. Liefting, hervormd predikant in Schoonhoven, gaf in het Reformatorisch Dagblad van 18 oktober 1999 een zeer persoonlijke impressie van dit kunstwerk. „In gedachten schaarde ik mij aan de eettafel van de monniken. Ja, plaatste ik een heel kleine pasfoto van mezelf tussen de discipelen aan de tafel. Ergens wat naar achteren, als een ontijdig geborene, nadat Gods Geest mij aan mijzelf had ontdekt. Vanwege die wonderlijke ruil. Het rood van Christus' bloedrode gewaad werd roder en roder, ja rood als karmozijn. Ook door mijn zonden..." We moeten ook bedenken dat tijdgenoten de Heere Jezus slechts zagen naar Zijn menselijke natuur. Het beeld dat zich op hun netvlies vormde was dat van een Man zonder uiterlijke schoonheid. „Als wij Hem aanzagen, zo was er geen gestalte, dat wij Hem zouden begeerd hebben. Hij was veracht, en de onwaardigste onder de mensen", profeteerde Jesaja (Jes. 53:2 en 3). Laten we niet vergeten dat Jezus in alles aan de mensen gelijk is geworden, behalve de zonde. Hij was waarachtig God, maar ook waarachtig mens (HC, zondag 5). Dat laatste heeft Rembrandt op geniale wijze tot uitdrukking gebracht. De Groningse kunstenaar Henk Helmantel schreef in het Reformatorisch Dagblad van 26 april 1999: „Rembrandt was als geen ander in staat de woorden "Hij had geen gedaante nog heerlijkheid" samen te laten gaan met de uitstraling van Zijn roeping. De schilder had een buitengewone genadegave om daar als beeldend kunstenaar uitdrukking aan te geven. Vergelijkingen in de muziekgeschiedenis brengen me bij componisten als Heinrich Schütz en Johann Sebastian Bach. De mensen die Jezus rondom Zich verzamelde, maar ook de schare "die de wet niet kende", moeten zich ervan bewust zijn geweest dat er met deze Man iets heel bijzonders aan de hand was. Ook in de meest donkere dagen van Zijn bestaan, Zijn kruislijden, doet Zijn optreden mensen verbazen. De hoofdman komt tot de uitspraak "Waarlijk, Deze was Gods Zoon." Rembrandt heeft de Bijbel heel goed in zich opgenomen en Christus verbeeld op een manier die in zeer hoge mate recht doet aan Wie Hij werkelijk was. Voor wie zijn werk beschouwt, is dat steeds opnieuw een buitengewone ervaring", aldus Helmantel. 33
Als het gebeurt met eerbied, terughoudendheid en met bijbelse bedoelingen is er geen bezwaar om Diegene, om Wie het in heel de Schrift gaat, af te beelden.
4.5.
Conclusie
De Bijbel geeft dus wel degelijk de kaders aan waarbinnen kunst beoefend moet worden. Deze afbakening verengt kunst niet tot religieuze kunst. Integendeel. Wel blijft gelden wat Paulus aan de gemeente van Korinthe schrijft: „Hetzij dan dat gijlieden eet, hetzij dat gij drinkt, hetzij dat gij iets anders doet, doet het al ter ere Gods" (1 Kor. 10:31). Kunst mag bekoren, stichten, tot rust brengen. Kortom: we mogen van kunst genieten, omdat het een gave is van God, de grote Schepper. Salomo geeft dat aan in Prediker 3: „Ja ook, dat ieder mens ete en drinke, en het goede geniete van al zijn arbeid. Dit is een gave Gods" (vs. 13). Met zijn kunstzinnige activiteit moet de mens echter altijd reageren op het ageren van God (Schaeffer). Alleen dan krijgt kunst een diepere dimensie.
Een kerk moet als kerk herkenbaar zijn. Juist in de samenleving die het toekomt.
daardoor
geven
we Gods
huis de
plek
Hoofdstuk 5 Bestaat christelijke kunst? 5.1.
Inleiding
De vraag dringt zich op of christelijke kunst bestaat. Als we Bach's Mattheüspassion horen, zijn we geneigd die vraag met 'ja' te beantwoorden. Maar de Brandenburgse Concerten dan, die Bach schreef voor de markgraaf Christian Ludwig van Brandenburg? Als we Rembrandts schilderij bekijken van Belsazar die een handschrift op de wand ziet verschijnen, is er geen twijfel mogelijk, maar hoe zit het met de Nachtwacht? Het christelijk gehalte is vaak maar moeilijk af te lezen van een kunstwerk.
5.2. Misbruik en gebruik De vraag is of we mogen eisen dat een kunstwerk 'christelijk' is. Het omgekeerde is misschien eenvoudiger. We mogen wél eisen dat kunst niet ónchristelijk is. Onchristelijke kunst is immers letterlijk uit den boze. Werkt een kunstenaar vanuit een anti-christelijke houding, dan is dat doorgaans gemakkelijker vast te stellen dan het omgekeerde. Vooral in de literatuur springen Godloochenaars als Maarten 't Hart en Jan Wolkers eruit. Hun visie en taalgebruik staan -bewust- haaks op de Bijbelse geboden. Het gevaarlijke is dat dergelijke schrijvers tóch grote kunstenaars kunnen zijn. "De ontdekking van de hemel" van Harry Mulisch is razend knap geschreven. Mulisch dwingt bewondering af, hij raakt je, of je wilt of niet. Tegelijk is de boodschap die hij overdraagt er een van grenzeloze minachting voor het goddelijke mysterie van de Schepping. Mulisch heeft zichzelf tot god verheven. Bij beeldhouwkunst, schilderkunst en muziek is het onchristelijke gehalte vaak veel moeilijker te bepalen. Mozarts' "Eine kleine Nachtmusik" is een meeslepend meesterstuk, maar getuigt bepaald niet van een Bijbelse kijk op het leven. Maar wie staat daarbij stil als hij 'Mozart' in de cd-speler stopt? Om de spreekwoordelijke huishoudens van Jan Steen glimlachen we, maar tijdgenoten begrepen best wat er aan de hand was als op een schilderij een vogelkooitje was afgebeeld met het deurtje open... We moeten met dr. Abraham Kuyper vaststellen dat kunst een algemene gave is die God de mensen heeft gegeven. Het gevoel voor kunst bezat de mens al voor de zondeval. Die gave is in zichzelf dus goed. De verdorven mens, losgeraakt van God, zal die gave echter misbruiken en zelfs gebruiken om zijn vijandschap tegen God vorm te geven. Isaac da Costa heeft ooit gezegd van de boekdrukkunst, dat ze een reuzenstap ten hemel en een reuzenstap ter helle was. Iets dergelijks geldt sinds de zondeval van kunst in het algemeen. Zie maar wat de apostel Jacobus in zijn algemene zendbrief schrijft over het misbruik van de tong: „Door haar loven wij God en de Vader, en door haar vervloeken wij de mensen, die naar de gelijkenis van God gemaakt zijn. Uit dezelfde mond komt voort zegening en vervloeking. Dit moet, mijn broeders, alzo niet geschieden" (Jak. 3:9 en 10). De mens is geneigd God en zijn naaste te haten. Zijn hart is een onzalige fontein, waaruit voortkomen „boze bedenkingen, doodslagen, overspelen, hoererijen, dieverijen, valse getuigenissen, lasteringen" (Matth. 15:19). Hij kan het goede, dat God in de Schepping heeft gelegd, niet meer op een zuivere manier tot ontwikkeling bren35
gen. Alleen door de werking van de Heilige Geest en bij Bijbels licht kan de mens -in beginsel- zijn kunstzinnige gaven in dienst stellen van de Schepper. Om christelijke kunst te definiëren, lijkt het misschien beter naar de kunstenaar te kijken, in plaats van naar zijn kunstwerk. Alleen een waar christen kan echt christelijke kunst maken. Hij is immers „door het geloof een lidmaat van Christus en alzo Zijner zalving deelachtig" (Heidelbergse Catechismus, antw. 32). Dat houdt in dat hij Christus' naam belijdt en zichzelf tot een levend dankoffer Hem offert en met een vrij en goed geweten in dit leven tegen de zonde en de duivel strijdt (HC, antw. 32). Een christenkunstenaar die vanuit deze grondhouding werkt, kan niet anders dan 'christelijke' kunst produceren. Toch stuiten we hier op problemen. Lang niet altijd is het mogelijk de identiteit van een kunstenaar vast te stellen, zeker niet als het gaat om mensen uit een ver verleden. Bovendien is ook het werk van oprechte christenen „onvolkomen en met zonden bevlekt" en hebben aan de andere kant kunstenaars veel moois en goeds gemaakt, terwijl zij het met God en Zijn geboden niet al te nauw namen. Een aparte moeilijkheid bestaat als we het over muziek hebben. Welke eisen mogen we stellen aan de uitvoerenden? Moeten de "Elias" van Mendelssohn of een kerkelijke cantate van Bach worden uitgevoerd door mensen met een christelijke levensovertuiging? Uiteraard verdient dat verre de voorkeur, en niet alleen omdat het de kwaliteit van de uitvoering ten goede komt. Toch is het alleen al uit praktische overwegingen onmogelijk om deze eis te stellen. Bij het bezoeken van een concert of de aanschaf van een cd is de levensovertuiging van de musici doorgaans nog veel moeilijker vast te stellen dan die van de componisten. Bovendien is het kunstwerk zelf maatgevend. De uitvoerenden vertolken 'slechts' wat de componist wil zeggen. Natuurlijk interpreteert de speler het muziekstuk dat hij ten gehore brengt. Maar zolang hij geen afbreuk doet aan de intentie van componist, blijft zijn positie betrekkelijk bescheiden. Wellicht kunnen we hier de raad van Paulus aan de gemeente van Korinthe toepassen: „Eet al wat ulieden voorgesteld wordt, niets ondervragende, om des gewetens wil" (1 Kor. 10:27). De conclusie is dat we onze standpuntbepaling als het gaat om de waardering van kunst moeten laten afhangen van het kunstwerk zelf. Uiteindelijk is het product bepalend. Gelet op de gebrokenheid van de Schepping is het niet mogelijk een zuivere en bevredigende definitie te geven van werkelijk verantwoorde kunst. We kunnen daarom alleen wat piketpaaltjes slaan en aangeven welke kunstuitingen niet zijn geoorloofd. Dat is al moeilijk genoeg, omdat in de praktijk tóch weer allerlei problemen opdoemen. Allereerst kunnen we eenvoudig en objectief vaststellen dat alle godslasterlijke kunst moet worden geweerd. Literatuur waarin Gods naam wordt misbruikt, wijzen we af. Jan Wolkers en Maarten 't Hart zijn beruchte voorbeelden. Schilderijen die mens en Schepping doelbewust verwringen om de herinnering aan God als volmaakte Schepper uit te wissen, zijn evenmin toelaatbaar. Muziek die qua tekst en ritme een demonisch karakter heeft, moeten we het zwijgen opleggen. Veel hedendaagse (pop)muziek blijkt de toets der kritiek niet te kunnen doorstaan. Moeilijker wordt het als we proberen de géést die uit een kunstwerk of geschrift spreekt te doorgronden. Het is immers mogelijk te vloeken, zonder Gods naam direct te misbruiken. In de schilderkunst kunnen christelijke thema's zo worden verminkt dat ze precies het tegendeel uitbeelden. In de literatuur dringen zich levensbeschou36
wingen op die radicaal afrekenen met christelijke normen en waarden. Muziek kan op subtiele en geraffineerde wijze overbrengen wat we in woorden niet zouden accepteren. Een schrijnende uiting van dit moderne levensgevoel is "De procedure" van Harry Mulisch. In dit bekroonde boek is de hoofdpersoon een wetenschapper die erin is geslaagd leven te scheppen uit dode materie. Hier wordt de Schepper van Zijn eer beroofd en plaatst een schepsel zich op de troon van God. De moderne mens wil, net als in het Paradijs, als God zijn. Toch is hiermee niet alles gezegd. Het is vrijwel onmogelijk om ons in dit opzicht „onbesmet van de wereld" te houden. We leven in een cultuur die in ras tempo de laatste restjes van een christelijk verleden probeert op te ruimen. Dat betekent dat christenen steeds meer in een geïsoleerde positie raken. Desondanks moeten zij een zoutend zout en een lichtend licht zijn. Om die opdracht naar behoren te vervullen, is het noodzakelijk dat ze op de hoogte zijn van ontwikkelingen die zich in de wereld voordoen, dat ze kennis nemen van het gedachtengoed van beeldbepalende figuren. Alleen dan zijn ze in staat de geest uit de afgrond op een doeltreffende manier te weerstaan. Christenen moeten weten met welke wapens de duivel werkt. Er zijn ook schrijvers die met een bepaald werk grote invloed hebben gehad op de samenleving. Helaas zijn dat lang niet altijd christenen geweest. Een beroemd voorbeeld is de Max Havelaar van Multatuli. De schrijver protesteert heftig tegen de uit-
Belsazar
ziet een handschrift
op de wand
verschijnen.
Schilderij
van
Rembrandt.
buiting van de Javanen in Nederlands-lndië. Tegelijk veegt hij -terecht- de vloer aan met een huichelachtig christendom dat zich laat leiden door geldzucht. Daarbij voert hij een dominee Wawelaar (sic!) ten tonele. „Want Wawelaar zelf heeft gezegd, dat God alles zó bestiert, dat rechtzinnigheid tot rijkdom voert. „Zie maar", zei hij, „is er niet veel rijkdom in Nederland? Dat komt door 't geloof. Is niet in Frankrijk telkens moord en doodslag? Dat is omdat ze daar katholiek zijn. Zijn niet de Javanen arm? 't Zijn heidenen. Hoe langer de Hollanders met de Javanen omgaan, hoe meer rijkdom er zal komen hier, en hoe meer armoede daarginder. Dat is Gods wil zo!"" (pag. 226). Multatuli gebruikt hier Gods naam om een karikatuur van het christendom te maken. Moeten we dit boek ongelezen terzijde leggen? Kunnen we een van de belangrijkste werken uit onze literatuurgeschiedenis negeren? Laten we welwezen: Max Havelaar heeft diepe indruk gemaakt in Nederland. Zijn hartverscheurende pleidooi voor de onderdrukte Javaan was oprecht en terecht. Er was uitbuiting in Nederlands-lndië. De boodschap is overgekomen. Mogen wij er nog kennis van nemen?
5.3.
Verantwoordelijkheid
Ongetwijfeld ligt hier een verantwoordelijke taak voor ouders en docenten in het voortgezet onderwijs. Leerlingen moeten worden getraind om de geest uit de afgrond te herkennen en te ontmaskeren. In klassikaal verband kan onder leiding van een betrouwbare docent moderne literatuur, moderne kunst of moderne muziek ter sprake komen. De leraar kan selecteren, zodat niet de grófste passages, beelden of klanken inwerken op de ontvankelijke kinderen. Hij kan wijzen op de gevaren, de valkuilen, de subtiele godslastering, de verborgen verleiding. Dat is beslist nodig, want deze jongeren komen straks in een maatschappij die doordrongen is van een satanische zuurdesem. De boekjes "Een boos en overspelig geslacht" van G. Slings en "Moderne literatuur gewikt en gewogen" van C. Bregman en drs. J. Schipper kunnen goede diensten bewijzen. Maar het spanningsveld blijft bestaan. Het gevaar dat jonge mensen worden gepakt door de moderne literatuur, muziek of beeldende kunst is levensgroot. Het vakmanschap van het hedendaagse heidendom is verbluffend en juist hier ziet satan zijn kans. De verdorven geest die spreekt uit veel hedendaagse boeken of muziekstukken krijgt immers gemakkelijk toegang tot de stad mensenziel. Enerzijds vanwege de onmiskenbare kwaliteit van de literatuur, anderzijds vanwege de zondige aard van onze natuur. Dat laatste zal hier op aarde nooit anders worden. Ook gelovige mensen moeten elke dag vechten tegen hun verdorven natuur (HC, vr. 56). De afsterving van de oude mens is een levenslang proces. Een christen leert de zonden hoe langer hoe meer haten en vlieden (HC, vr. 89). Daarvoor is de inwoning van de Heilige Geest onmisbaar en daarom kunnen we de tijdgeest alleen weerstaan bij het licht van de Bijbel en biddend om wijsheid van Boven. Daarom zal op middelbare scholen bij de behandeling van moderne literatuur, muziek en beeldende kunst altijd de Schrift moeten opengaan. Docenten doen er ook goed aan, juist voor deze lessen, met de leerlingen te bidden om Gods hulp. „Leidt ons niet in verzoeking, maar verlos ons van de boze." Een soortgelijke houding is van belang als ouders hun kinderen proberen te confronteren met en te wapenen tegen het moderne levensgevoel. Volwassenen hebben een eigen verantwoordelijkheid. Voor hen geldt dat ze moderne literatuur, muziek en beeldende kunst gerust links kunnen laten liggen. Als het 38
goed is, hebben ze bij hun opvoeding voldoende antistoffen meegekregen om de discussie met de 'wereld' aan te kunnen. Bovendien kunnen zij op een indirecte manier -via krant, tijdschrift of kerkblad- kennis nemen van de ontwikkelingen die gaande zijn. Je hoeft inderdaad niet telkens opnieuw in het water te springen om te weten hoe nat het is. Dit betekent aan de andere kant wél weer dat bepaalde groepen in de samenleving een extra zware verantwoordelijkheid dragen. Ouders en docenten zijn al aan de orde geweest. Recensenten hebben een belangrijke gidsfunctie. Zij moeten in krant en tijdschrift steeds de meetlat van de Schrift hanteren en de lezer voorlichten. Op een eerlijke manier moeten zij -waar nodig- het verderfelijke karakter van nieuw verschenen boeken en muziek blootleggen. Recensenten moeten er voor waken dat ze zich laten meeslepen door de literaire of muzikale kwaliteiten van het te bespreken werk. Kritiek mag zich nooit beperken tot het signaleren van (enig) grof of godslasterlijk taalgebruik. „Een mooi boek. Alleen jammer dat op bladzijde 213 wordt gevloekt", volstaat niet. Het gaat er juist om de diepere drijfveren en motieven van de schrijver, dichter of componist voor de lezer te ontvouwen. Daar loopt de frontlinie tussen het Rijk van God en dat van de satan. Deze manier van recenseren vereist kennis, levenswijsheid en vooral godsvrucht. Predikanten kunnen in hun preken of tijdens catechesatielessen af en toe ook eens ingaan op pasverschenen boeken, optredens van hedendaagse muzikanten of exposities van moderne kunstenaars. Niet op de manier dat met één nonchalante haal een streep wordt gezet door alles wat zich aandient. Kerkmensen, en met name jongeren, willen argumenten horen. En die zijn er, gefundeerd op de Bijbel en aangereikt door deskundigen uit eigen kring. Gebruik ze, want de jeugd heeft ze nodig om zich te verweren. Een wettisch, ondoordacht en autoritair 'nee' werkt averechts. Het miskent ook de oprechte worsteling van veel jongeren met ontwikkelingen om hen heen. Als we op hun vragen geen serieus antwoord (proberen) te formuleren, zullen ze vroeg of laat afhaken, omdat ze niet bestand blijken tegen de zuigkracht van de wereld. De genoemde groepen zullen zich 'beroepshalve' dus toch (af en toe) moeten verdiepen in moderne literatuur, muziek en beeldende kunst. Hiervoor gelden de randvoorwaarden die al aan de orde zijn geweest. Als extra veiligheidsfactor is het wenselijk dat de beoordeling van een boek of compositie nooit door één persoon gebeurt. Twee weten meer dan één; zij kunnen elkaar opscherpen en wakker houden bij het licht van Gods Woord.
5.4. Bibliotheken en galerieën Vanzelfsprekend gelden de Bijbelse normen ook voor (openbare) bibliotheken en galerieën. Hun collecties mogen geen godslasterlijke, aanstootgevende of oneerbare werken bevatten. Het besef dat dit ideaal in een geseculariseerde samenleving praktisch onuitvoerbaar is, ontslaat ons niet van de plicht hier naartoe te werken en ons daarvoor in te spannen. Een stap in de goede richting is de (herinvoering van de zogenoemde 'gifkast' voor moderne literatuur. De boeken zijn dan alleen op aanvraag beschikbaar en niet direct toegankelijk voor de (jonge) lezer. Bibliotheken zouden ook vloeken in boeken kunnen afplakken of met tipp-ex wegwerken. Dat voorkomt tevens dat bezwaarde lezers eigenhandig in deze lectuur gaan schrappen. Tenslotte zou op boeken en dichtbundels een etiket kunnen worden aan39
gebracht, met daarop een kleurenaanduiding: "groen" als het boek acceptabel is, "oranje" als het een twijfelgeval betreft en "rood" als de inhoud absoluut verwerpelijk is. Het mag duidelijk zijn dat er in het ideale geval alleen 'groene' bibliotheken bestaan. Ook de regering heeft hier een taak. De SGP staat op het standpunt dat de overheid niet neutraal is, maar "Gods dienares". Dat schept verplichtingen. „De overheid heeft geen enkele taak om barbarij te bevorderen", meldt het SGP-verkiezingsprogramma 1998-2002. „Integendeel, de SGP wil dat ook op het gebied van cultuur normen gesteld worden die de toets van wat de Bijbel hierover zegt, kunnen doorstaan." De voormalige minister van cultuur, de CDA'er Brinkman, gaf er halverwege de jaren tachtig blijk van zijn roeping in dit opzicht te verstaan. Hij weigerde de P. C. Hooftprijs -toen nog een staatsprijs!- toe te kennen aan de spottende en schimpende schrijver Hugo Brandt Corstius. Een moedig besluit, dat hem niet door iedereen in dank werd afgenomen. De overheid moet niet schromen om in uiterste gevallen zelfs de publicatie of verspreiding van een boek te verbieden. "Mein Kampf' van Hitier mag niet worden verkocht in ons land. Waarom zou een dergelijke censuur niet moeten gelden voor boeken die ronduit godslasterlijk zijn en dus net zo gevaarlijk?
5.5. Malaise Het relatief hoge niveau van veel moderne literatuur, muziek en beeldende kunst mag de gereformeerde gezindte overigens tot nadenken stemmen. Wat stellen wij tegenover Mulisch, Mondriaan of Messiaen? Waar zijn de grote christelijke schrijvers en dichters, schilders en componisten? Is christelijke literatuur niet meer in staat om een heel volk aan te spreken? Is het publiek voor dergelijke taal geslonken of spreken we de taal van deze tijd niet? Waarom nemen we zo snel genoegen met tweederangs verhalen en rijmelarij, alleen bestemd voor de eigen, beperkte groep? Laten we eerlijk zijn: wat in de gereformeerde gezindte verschijnt, voldoet zelden aan de kwaliteitseis. Papier is geduldig, maar wat erop wordt gedrukt is niet zelden van een bedroevend laag gehalte. Onbekommerd produceren hobbyende huisvrouwen het ene verhaal na het andere. Terwijl het korte verhaal nota bene een van de moeilijkste genres is! Met literatuur hebben deze schrijfsels niets te maken. De lezeressen van de VCL-reeks van uitgeverij Kok in Kampen moeten in 1952 verbaasd de ogen hebben uitgewreven toen ze plotsklaps Bé Nijenhuis' "Dossier 333" kregen voorgeschoteld. Dat was andere kost dan ze gewend waren! Van recenter datum zijn "De wintertuin" van Joke Verweerd (1995) en "Het negende uur" van Pieter Nouwen (1997). En gelukkig zijn er meer geslaagde pogingen om kwaliteit naar vorm en inhoud te leveren. Het debuut van Enny de Bruijn in 1999 met haar verhaal "Schaduwspel" mag niet onvermeld blijven. Een deel van de malaise op literair gebied is te verklaren uit de zucht om allerlei actuele problemen in verhaalvorm aan de orde te stellen. Incest, scheiding, ziekte, ouderdom, weerbarstige jeugd, homofilie, kerkelijke moeilijkheden, asielzoekers, het passeert allemaal de revue. Op die manier kün je geen literatuur maken. Met deze aanpak ontstaat op z'n best een vroom verhaal met een happy end. De voorspelbaarheid druipt er vanaf. Bezorgdheid óver bepaalde ontwikkelingen, belangstelling vóór bepaalde thema's is niet genoeg om fictie overtuigend neer te zetten. Dat kan alleen als een kwestie de 40
schrijver persoonlijk wat doet, wanneer hij worstelt met het probleem, wanneer hij betrokken is, wanneer het 'door hem heen is gegaan'. Anders kan hij beter een beschouwend artikel schrijven. Kortom, literatuur vereist wat we in de theologie "bevinding" noemen. Daaraan moet direct worden toegevoegd dat met "bevinding" alleen ook nog geen literatuur ontstaat. De verpakking en de verwerking van het thema is van even groot belang. De inhoud moet een passende, eigentijdse vorm krijgen. Daarbij mag de schrijver gerust nieuwe wegen inslaan. Hij mag de verbeelding van de lezer ook best prikkelen: niet alles hoeft zwart op wit te staan, er is ook nog ruimte tüssen de regels. En een open einde kan soms heel functioneel zijn. Kortom, de schrijver moet creatief en inventief zijn bij het boetseren van de materie. Wat voor de literatuur geldt, geldt in iets mindere mate voor de muziek en de schilderkunst. Op muziekgebied gebeurt gelukkig veel goeds, al blijft ook hier het middelmatige de massa aanspreken. Kamerkoor en oratorium mogen zich verheugen in een groeiende belangstelling. De beeldende kunst staat nog het verst af van de gereformeerde gezindte. Op dit terrein wagen zich nog slechts enkele durfallen. Ongetwijfeld heeft die terughoudende houding te maken met de aversie die de Reformatoren hadden tegen de roomskatholieke beeldendienst. De nazaten van de Beeldenstormers gooiden met het badwater ook het kind weg. Rookmaker schrijft: „Het is (ook) waar dat het Calvinisme zich van het kunstleven sterk afzijdig heeft gehouden, althans sinds het midden van de zeventiende eeuw. Het heeft, hetzij op puriteinse wijze, haast volkomen ieder
Een stap in de goede richting is de (her)invoering van de zogenoemde moderne literatuur. De boeken zijn dan alleen op aanvraag beschikbaar toegankelijk voor de (jonge) lezer.
'gifkast' en niet
voor direct
41
creatief bezigzijn op dit gebied nagelaten, hetzij, sterker nog, kunst en amusement geheel en al gediskwalificeerd" (pag. 6). Dr. B. Wielenga komt tot eenzelfde conclusie en geeft tegelijk een verklaring. „De voorbeelden zijn talloos, dat het christendom, speciaal het streng rechtzinnig bestanddeel, de kunst praktisch niet als gave geëerd, noch als plicht beoefend heeft. Ook is aan het christendom een zeker minderwaardigheidsgevoel ten opzichte van de kunst niet vreemd geweest. Door verkeerde toepassing van berichten en uitspraken der Schrift, hebben velen gemeend, dat armoede aan artistieke gaven tot de kenmerken van het genadeleven behoorde. Niet edel, niet wijs te zijn op dit gebied gold als sieraad van het geestelijk volk" (pag. 15). Dergelijke uitspraken mag de gereformeerde gezindte zich best aantrekken. Waarom hebben we zo doelbewust de kunstzinnige bron gestopt die God Zelf aan Zijn kroon op de Schepping meegaf? Calvijn spreekt over God als „de Auteur en Gever van alle kunsten". Mogen we Hem als zodanig miskennen? Bezinning op de plaats van kunst in het leven van een christen is van groot belang.
42
Hoofdstuk 6 De overheid en kunst 6.1.
Inleiding
Kunst en cultuur raken vooral het privéleven. Juist kunstenaars zijn doorgaans sterk individualistisch ingesteld. Toch heeft ook de overheid direct en indirect te maken met kunst en cultuur.
6.2. Cultureel
erfgoed
In de eerste plaats beschikken we in Nederland over een rijk cultureel erfgoed. Het grote aantal musea getuigt daarvan. De Hollandse meesters zijn beroemd over de hele wereld. In onze Gouden Eeuw kwam de schilderkunst tot ongekende bloei. Johan Huizinga beschrijft in zijn "Nederlandse beschaving in de zeventiende eeuw; een schets" hoe de overwegend stedelijke en burgerlijke structuur van de Lage Landen voor deze bloei zorgde. „Die schilderkunst vond in de rijkdom en de levenslust der welgestelde burgerkringen haar reden van bestaan; zij vond in die kringen haar inspiratie en haar beschermers en opdrachtgevers. Hier geen mecenaten, maar een onbeperkt getal van kunstliefhebbers. Het schilderij hing overal: in raadhuis, doelen, weeshuis en kantoor, in het salet van het patriciërshuis en in de pronkkamer van het burgerhuis; alleen niet in de kerken" (pag. 119). Toch kennen we uit deze tijd ook fraaie voorbeelden van prentkunst, architectuur en beeldhouwkunst. Kerken, kastelen en paleizen hebben de tand des tijds weerstaan. Het Paleis op De Dam in Amsterdam is maar één, willekeurig voorbeeld uit de culturele nalatenschap van onze voorouders. Maar er is veel en veel meer. Zowel vóór als na de Gouden Eeuw is onnoemelijk veel gepresteerd op kunstzinnig terrein. Onvermoeibare monniken hebben in de Middeleeuwen schitterend verluchte boeken gemaakt. Het Utrechts Psalter is hiervan een bijzonder voorbeeld. Veel monumentale kerkgebouwen uit onze tijd zijn gebouwd in de 'donkere Middeleeuwen'. Uit later tijd kennen we het Rijksmuseum in Amsterdam (1876-1885) als voorbeeld van 'schone kunst' of het raadhuis van Hilversum, ontworpen door W. M. Dudok in 1928. Schilders als Vincent van Gogh en Piet Mondriaan zijn wereldberoemd. Kort samengevat: we beschikken in Nederland over een bijna niet te overzien arsenaal aan kunstwerken. Daar mogen we best trots op zijn.
6.3. Conservatie en restauratie Tegelijkertijd is het een zware belasting die we meetorsen. Op onze schouders drukt de verantwoordelijkheid om deze kostbare erfenis zo goed mogelijk door te geven aan het nageslacht. Zonder kennis van het verleden zijn we immers niet in staat onze eigen tijd te verstaan. De wortels van het heden gaan ver terug in de tijd. Bovendien is er een complicerende factor: Kunstwerken zijn naar hun aard onvervangbaar en al te veel is al verloren gegaan. SGP-fractievoorzitter ir. B. J. van der Vlies sprak al in 1988 zijn zorg uit over de monumentenzorg. „Naar onze opvatting leidt verwaarlozing van cultuurhistorische 43
schatten snel tot onherstelbare schade. Het gaat in de monumentenzorg om het behoud van ons nationaal cultuur-historisch erfgoed, om de overgeleverde waarden van materiële en immateriële aard. Aan de wijze waarop de huidige samenleving met het verleden omgaat, kan haar kwaliteit worden beoordeeld. Dat verleden komt immers niet meer terug", aldus Van der Vlies. Conservatie en restauratie van schilderijen, beeldhouwwerken en monumenten kost zeer veel geld. Omdat het gaat om een nationale erfenis, is de overheid de eerst aangewezen instantie hiervoor zorg te dragen en voldoende gemeenschapsgeld beschikbaar te stellen. Daarbij zal de overheid zich vooral laten leiden door cultuur-historische overwegingen. Ons culturele erfgoed verdient het om bewaard te blijven omdat het ons op een bijzondere manier informatie verschaft over het leven in vroeger tijden. Het illustreert wat we uit de geschiedenisboekjes weten, het brengt ons in direct contact met onze voorouders. Huizinga schrijft over onze Gouden Eeuw: „Nederlands beschaving in de zeventiende eeuw, dat is een verleden werkelijkheid, dat wil zeggen een abstracte werkelijkheid, maar niettemin zo vol leven en gedaante dat de voorstelling nauwelijks als abstract aandoet. Om zulk een werkelijkheid scherp in het oog te vatten kiest men het best zijn uitgangspunt daar waar alle weten ontspruit, dat is in de verbazing over het feit dat al dit leven eenmaal werkelijkheid was" (pag. 12).
Elke tijd kent zijn eigen cultuuruitingen. We zijn aan ons nageslacht verplicht door te geven wat deze tijd heeft voortgebracht, zodat ook toekomstige generaties zich een beeld kunnen vormen van deze tijd. "Gezicht op het Singel" van Vincent van Gogh.
44
Vanwege dit cultuur-historische aspect mag de overheid deze kunst niet in de eerste plaats beoordelen op zijn inhoud. In een Calvinistisch Brabant was de monumentale St. Janskathedraal van 's Hertogenbosch wellicht nooit in deze weelderige uitvoering gebouwd. Toch is deze kerk waardevol vanuit cultuur-historisch oogpunt. Het zou onvergeeflijk zijn wanneer zo'n bouwwerk aan het verval werd prijsgegeven. Hetzelfde geldt voor (bijvoorbeeld) de religieuze kunst uit de Middeleeuwen, die het stempel draagt van het rooms-katholicisme. Het geldt zelfs voor de moderne kunst. Elke tijd kent zijn eigen cultuuruitingen. We zijn aan ons nageslacht verplicht door te geven wat deze tijd heeft voortgebracht, zodat ook toekomstige generaties zich een beeld kunnen vormen van deze tijd. „Wij hebben de plicht tegenover voor- en nageslacht, wezenlijke en representatieve elementen en aspecten van deze cultuurgoederen en cultuurgeschiedenis te behouden", schreef Van der Vlies in De Banier van 6 januari 1983. Voor hem speelt mee dat ons land voor een niet gering deel werd bepaald door het christelijke karakter van onze natie. „Nog steeds spreken wij bijvoorbeeld over de zeventiende eeuw als de "Gouden Eeuw" en terecht, omdat het een tijdperk was van grote bloei en welvaart en vooral een tijdperk waarin het beslag van de waarheid van Gods Woord op heilzame wijze in onze samenleving aanwezig was en werk- en denkkaders bepaalde. Wij kunnen en mogen een en ander niet los van elkaar zien", aldus Van der Vlies.
6.4. Subsidies De overheid kan ook het vervaardigen van kunstwerken stimuleren. Tot 1 januari 1987 gold in ons land de Beeldende kunstenaarsregeling (BKR). Enkele duizenden kunstenaars konden aan het werk blijven dank zij een gegarandeerde afname van hun werk door het Rijk, de provincie of de gemeente. Het gevolg was dat de kelders van provincie- en gemeentehuizen volgestapeld werden met kunstwerken waarvoor op de vrije markt geen koper te vinden was. De kwaliteit van deze productie liet vaak te wensen over. Geen wonder, de BKR stimuleerde bepaald niet tot het leveren van werk op hoog niveau. Bovendien maakten veel kunstenaars in deze riante positie geen aanstalten om op eigen benen te gaan staan. In feite houden alle subsidieregelingen in stand wat niet op eigen kracht kan bestaan. Over het algemeen is dat geen goede zaak. Daarom moet de overheid terughoudend zijn met het verstrekken van subsidies, zeker als het gaat om individuele personen. Inderdaad ziet de SGP, als het gaat om kunst en cultuur, slechts een beperkte taak weggelegd voor de overheid. In De Banier van 25 juni 1992 evalueert de SGP het debat met de toenmalige minister van cultuur, mevrouw D'Ancona, over haar Kunstenplan. „De overheid dient zich wat betreft deze sector zeer terughoudend op te stellen. Sturing van bovenaf, de artistieke beoordeling van kunstuitingen ligt niet op haar weg. Wel echter, en dat is essentieel, dient de overheid krachtens haar opdracht en roeping te toetsen aan de normen van Gods Woord." Ook voor de kunst geldt dat ze moet wortelen in de samenleving. Kunstenaars die geen boodschap hebben aan het publiek, hoeven geen publieke middelen op te strijken. De opvatting dat de echte kunstenaar onafhankelijk van de vrije markt zijn creaties moet kunnen maken en dus overheidssteun verdient, is elitaire nonsens. Geniale geesten zullen altijd erkenning en afname vinden, al zullen ze misschien nooit rijk worden. Onze Gouden Eeuw mag hen tot inspirerend voorbeeld dienen. Zonder subsidies bereikte de schilderkunst in de zeventiende eeuw zijn hoogtepunt. 45
Kunstliefhebbers uit die tijd staken royaal hun geld in werken die zij waardevol en interessant vonden. En terecht, zo blijkt achteraf. Zij opereerden dus op de vrije markt. Dat is wezenlijk anders dan de manier waarop de overheid werkt. Bij het verstrekken van subsidies moet zij immers objectieve criteria vaststellen en mag ze zich niet laten leiden door subjectieve zaken als smaak. De overheid beseft ook dat het ongelimiteerd subsidiëren van kunst zinloos en onredelijk is. De BKR is gelukkig afgeschaft. Sinds 1998 geldt de Wet inkomensvoorziening kunstenaars (WIK). Kern van deze regeling is dat kunstenaars gedurende vier jaar een vaste uitkering krijgen als ze aan bepaalde kwaliteitseisen voldoen. Deze uitkering bedraagt 70 procent van de bijstandsnorm. Kunstenaars die een beroep doen op de WIK hoeven niet te solliciteren en mogen bijverdienen tot 125 procent van de bijstandsnorm. Op deze manier probeert de overheid beginnende kunstenaars op weg te helpen naar zelfstandigheid. Toch blijft het de vraag of kunstenaars als een aparte beroepsgroep moeten worden beschouwd. Wat onderscheidt een beginnend kunstschilder bijvoorbeeld van een beginnend arts? Waarom heeft de één recht op overheidssteun en moet de ander zichzelf zien te redden? Deze discrepantie heeft te maken met het ongekend hoge voetstuk waarop de kunstenaar is geplaatst. Hij wordt beschouwd als een profeet, als iemand met een fijne antenne voor de roerselen van de tijdgeest. Rookmaaker noemt die kwalificatie „kortweg een leugen" (pag. 69). Hij adviseert: „Zou het niet waardevoller zijn als de kunstenaar er alleen maar op uit was te zingen, op zijn wijze, over de schoonheden van de schepping, van de rijkdom van het leven onder de zon? Dan zou daar ongemerkt, afhankelijk van de wijsheid van de kunstenaar, al iets van een visie in komen. Dat is niet erg, maar het gewilde, het overspannene, het aan de kunst op velerlei wijzen toch oneigene zouden we dan misschien niet meer in zo opvallende mate in haar terugvinden. Nee, het geven van een te hoge functie aan de kunst, het proclameren van de artistieke religie is voor haar geen winst geweest", aldus Rookmaaker (pag. 70). De kunstenaar moet weer meer ambachtsman worden. Hij moet hard werken en kwaliteit leveren, met tien procent inspiratie en negentig procent transpiratie. Dan komt het met de erkenning ook wel goed. Merkwaardig overigens dat alleen beeldende kunstenaars kennelijk van subsidie afhankelijk zijn. Schrijvers en dichters moeten maar een uitgever zien te vinden.
6.5. Het bevorderen van schone kunsten Met dit alles wil niet gezegd zijn dat de overheid zich op geen enkele wijze met kunst moet inlaten. In het SGP-verkiezingsprogramma 1998-2002 staat: „De overheid dient wel de zogenoemde 'schone kunsten' te bevorderen; creatieve uitingen waarin mensen zich op een bijzondere wijze uiten." Dit "bevorderen" kan op verschillende manieren. In de eerste plaats kan de overheid de randvoorwaarden scheppen waarbinnen verantwoorde kunst kan opbloeien. Via onderwijsprogramma's en andere opleidingen kan aandacht worden gegeven aan artistieke vakken. Van der Vlies ziet in De Banier van 25 juni 1992 „een stimulerende en bewakende rol" weggelegd voor de overheid als het gaat om het voeren van een "cultuurpolitiek". Daarbij hoort volgens de SGP'er zelfs overheidssteun voor beginnende kunstenaars. Ook ziet de SGP graag dat de overheid de nationale culturele identiteit bewaakt. Van der Vlies verzet zich tegen de neiging om de Nederlandse cultuur steeds meer in te bedden in een breder, 46
Europees verband. Daarbij speelt het christelijke verleden van ons land een rol. Overheidsgeld mag ook vrijkomen voor de presentatie van kunst. „Cultuur verrijkt het leven", meldt het verkiezingsprogramma van de SGP. Dat mag wat kosten. Zonder kunst op een directe wijze te subsidiëren, kan de overheid werken aan een kunstvriendelijk klimaat. Te denken valt aan de instandhouding van bibliotheken, musea én orkesten. Deze instellingen overstijgen het strikt persoonlijke en dienen daardoor een min of meer algemeen belang. Het orkest lijkt een vreemde eend in de bijt. Dat heeft te maken met het feit dat ook voor de presentatie (uitvoering) van muziek kunstenaars nodig zijn. Voor literatuur en beeldende kunst geldt dat niet. Toch vervullen orkesten in wezen eenzelfde functie als musea. Tenslotte is de overheid zelf actief op de vrije markt. Ten behoeve van gemeentehuizen en andere overheidsgebouwen wordt geregeld kunst aangekocht. Er is zelfs een wettelijke verplichting om 1 procent van de bouwsom aan kunst te besteden. Ook in de openbare ruimte is plaats voor kunstwerken. De overheid moet bij de aankoop van kunst de bijbelse normen hanteren. Het SGP-verkiezingsprogramma is daar duidelijk over: „Er zijn uitingen van wat men cultuur noemt, die de SGP als het tegenovergestelde van cultuur beschouwt, namelijk "barbarij". Dat woord betekent volgens het woordenboek: "zonder besef van zedelijke waarden, dan wel zonder smaak en gevoel". De overheid heeft geen enkele taak om barbarij te bevorderen. Integendeel, de SGP wil dat ook op het gebied van cultuur normen gesteld worden die de toets van wat de Bijbel hierover zegt, kunnen doorstaan."
Het Utrechts
Psalter.
47
Hetzelfde geldt wanneer een provincie of gemeente een kunstenaar opdracht geeft tot het maken van een kunstwerk. Te vaak krijgt de kunstenaar de vrije hand, waarbij het begrip "artistieke vrijheid" heilig lijkt. Het is zaak de vinger aan de pols te houden. Een te grote eerbied voor de autonomie van de kunstenaar leidt onherroepelijk tot uitwassen.
48
Stellingen 1. De cultuuropdracht
uit Genesis
2. De kunstenaar moet een kunstwerk. 3. Kunst
bevat
een
verstand
1:28 geldt en gevoel
kunst
moet
een relatie
hebben
5. Beeldende
kunst
hoort
niet in de
kerk.
6. De overheid
moet
7. Kunst
niet mooi
8. Christelijke
kunst
9. De gereformeerde 10. Kunst
sinds
in evenwicht
de
houden
godslasterlijke
literatuur
met de zichtbare
van
werkelijkheid.
te zijn.
bestaat
niet.
gezindte
is een nutteloze
'bevinding'
bij het maken
verbieden.
onderwaardeert
bezigheid
in het licht
kunst van de
en
cultuur. eeuwigheid.
11. De waardering voor Frans-Romantische muziek in gereformeerde verband met een overdreven hang naar het Piëtisme. 12. Alleen
zondeval.
boodschap.
4. Beeldende
hoeft
niet meer
levert
ware kunst
gezindte
houdt
op.
49
Literatuur Baumgart, F., "Cantecleer Kunstgeschiedenis" (uitgeverij Cantecleer, De Bilt, 4e bijdruk, 1984). Beliën, H. M. (ed.) e.a. "Gestalten van de Gouden Eeuw; een Hollands groepsportret (uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam, 1996). Bouman, prof. dr. P. J., "Cultuurgeschiedenis van de twintigste eeuw" (uitgeverij Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 2e druk, z.j.). Bouman, prof. dr. P. J., "Van Renaissance tot Wereldoorlog; een cultuursociologische studie" (uitgeverij Wolters-Noordhoff, Groningen, 9e druk, z.j.). Gelder, dr. H. E. van, e.a. "Gids voor de Nederlandse kunst" (uitgeverij Prima, Utrecht/Antwerpen, 5e herziene druk, z.j.) Höweler, Casper, "XYZ der muziek" (W. de Haan, Bussum, 17e druk, 1971). Huizinga, J., "Nederlandse beschaving in de zeventiende eeuw; een schets" (uitgeverij Contact, Amsterdam, 7e druk, 1998). Huizinga, J., "In de schaduwen van morgen; een diagnose van het geestelijk lijden van onze tijd" (uitgeverij H. D. Tjeenk Willink & Zoon, Haarlem, 5e druk, 1936). Kuyper, dr. A., "Het Calvinisme en de Kunst" in: "Het Calvinisme; Zes Stone-lezingen" (uitgeverij J. H. Kok, Kampen, 2e druk, z.j.) Lodewick, H. J. M. F., "Literaire kunst" (uitgeverij Malmberg, 's Hertogenbosch, 37e druk, 1972). Lloyd-Jones, D. Martyn, "Oorzaken en genezing van geestelijke depressiviteit" (uitgeverij De Banier, Utrecht, 2e druk, 1988). Louët Feisser, dr. J. J., "Bezinning op wijsbegeerte, theologie en muze" (uitgeverij Kok, Kampen, 1982). Meiden, ds. J. A. van der, "Calvijn en het Kerklied; een studie van H. Hasper" (uitgeverij Oosterbaan & Le Cointre, Goes, 1987). Price, J. L., "Nederlandse cultuur in de Gouden Eeuw (uitgeverij Het Spectrum, Utrecht, 2e druk, 1987). Rijnsdorp, dr. C., "Christendom en cultuur in bloei en crisis" (uitgeverij J. H. Kok, Kampen, z.j.). Rookmaker, dr. H. R., "Kunst en Amusement" (uitgeverij J. H. Kok, Kampen, 1962). Roos, G., "Het groene tapijt of de straten van goud?" (uitgeverij Den Hertog, Houten, 1993). Staatkundig Gereformeerde Partij, "Verkiezingsprogramma 1998-2002". Wielenga, dr. B., "De Bijbel, het licht voor de kunst" (uitgeverij J. H. Kok, Kampen, z.j.). Zwemer, dr. J. P., "In conflict met de cultuur; de bevindelijk gereformeerden en de Nederlandse samenleving in het midden van de twintigste eeuw" (uitgeverij De Groot Goudriaan, Kampen, 1992).
50
51
\
Overzicht van de schetsen: ScAeU 7
Samenwerking tussen de drie christelijke partijen
SdeU %
Ontoelaatbare reclame toch toegelaten?
SdeU 9
Verenigde Naties
SdeU 10
Werken op zondag?
Sc&eU 11 De invloed van de media Sc/ieU 12 Fundamentalisme Sc/ieU 13
Jeugdbeleid
Sdete 14
Refo-jeugdbeleid
SctieU 15 Theocratie Sc/iefo 16 Welvaartsstaat SdeU 17
Normen en waarden
SdeU 1%
Recreatie en sport
ScAeto 19 Kunsten cultuur
Uitgaven zijn te bestellen bij: LVSGS/SGP-jongeren Laan van Meerdervoort 165 2517 AZ 's-Gravenhage telefoon 070-3456226 / 3468688 52