“Flinke mensen” Over de maakbaarheid van een poldercultuur
Doctoraalscriptie Cultuursociologie Universiteit van Amsterdam Begeleiders: Drs. I.Teijmant en Dr. R.Stokvis Juli 2007 Theo Verbeek Studentnummer 0257834
Inhoudsopgave
Voorwoord
4
1.0 Inleiding en probleemstelling
6
2.0 Maakbaarheid in theoretisch perspectief
10
3.0 Onderzoeksopzet
14
4.0 Oorspronkelijke ideeën en idealen
17
4.1 Ontstaansgeschiedenis en aansturing
17
4.2 Grondvisie; “mentaal verstedelijkte plattelanders”
19
4.3 Beweegredenen voor inpoldering
20
4.4 Kolonisatie theorieën
20
4.5 Modernisme
23
5.0 De beoogde elite
26
5.1 De bedrijven en belangstellenden
28
5.2 Procedure, screeningseisen en proces
30
6.0 Op zoek naar een mogelijke poldercultuur
35
6.1 Respondenten
35
6.2 Screeningsprocedure en transparantie
36
6.3 Cultuurideaal
39
6.4 Sociale groep, stratificatie en sociale mobiliteit
40
6.5 Eigenschappen pachters en kinderen
45
6.6 Effecten van het polderleven op respondenten
47
6.7 Poldercultuur
49
6.8 Noordoostpolder anno 2000
51
2
7.0 Conclusies
56
Samenvatting
61
Literatuurlijst
63
Bijlagen Kwalitatieve datamatrix
3
Voorwoord Het feit dat ik als polderjongen in mijn jonge jeugd opgegroeid ben in de Noordoostpolder, “het nieuwe land”, en in mijn adolescentie naar het “oude land” vertrok voor studie, zegt wat over mijn wortels. Mijn opleiding tot psychoanalytisch psychotherapeut waarin ik vooral bezig ben met levensgeschiedenissen van cliënten, zegt wat over mijn interesse in mensen. Naast individuele neurosen en innerlijke conflicten van patiënten, ben ik geïnteresseerd geraakt in culturele invloeden en patronen. Treffend brengt Bourdieu dus mijn twee grote voorkeuren bij elkaar door zijn uitspraak dat “de sociologie een vorm van sociale psychoanalyse is”(1979: 11). In het kader van mijn deeltijd opleiding Cultuursociologie aan de Universiteit van Amsterdam sluit ik mijn lange reeks vakken af met deze doctoraalscriptie. Frappant is dat bij de afronding van deze studie die zaken samenkomen. De combinatie van cultuur en landbouw, mijn belangrijkste kerngebieden in deze scriptie, sluit prachtig aan bij de letterlijke vertaling van het Latijnse woord cultura, wat “ontginning van de grond” betekent. Dit laat zich overdrachtelijk weer vertalen naar “ontginning van de geest”. Deze beide betekenissen passen fraai binnen het domein van onderzoek in deze doctoraalscriptie. Als object van onderzoek heb ik gekozen voor een onderwerp wat voor mij een kruispunt is van nieuwsgierigheid , jeugdsentiment en vermoedens. Cultuur moet het hebben van traditie en overdracht. Gaat dit ook op voor de Noordoostpolder? Is het mogelijk gebleken een intergenerationele poldercultuur te creëren? Hoe maakbaar is een samenleving? Interessante deelvragen die ik in deze scriptie verder zal uitwerken. Alle respondenten, waarvan sommigen ver op leeftijd, wil ik hartelijk danken voor hun ruimhartige bijdrage, hun gastvrije onthaal thuis, zonder hen had ik geen empirisch materiaal vergaard! Henk Pruntel van Nieuw Land Erfgoedcentrum heeft mij enorm geholpen met zijn actieve bijdrage in het vinden van de juiste secundaire bronnen; het geëngageerd meedenken en zaken in juister perspectief zetten van Kitty Roukens heeft mij kritischer gemaakt; de ondersteuning van vriend Frits Smit was groots. Dank gaat uit naar mijn collega Annemarie de Jonge, met wie ik ons vroege polderverleden deel. Mijn zwager Gernand heeft mij geholpen mijn wolligheid te beperken. Tevens heb ik zeer geprofiteerd van het prikkelend aanzetten tot precisering van mijn scriptiebegeleiders; over niets heb ik langer gedaan in deze 5 jaar dan deze doctoraalscriptie. 4
Natuurlijk ontving ik daarnaast ook bemoedigende steun en rijke adviezen; de close reading van Ruud Stokvis en de bruisende ideeën en verrassende invalshoeken van Ineke Teijmant; het heeft me scherp gehouden tot aan de eindstreep; ik ben hen beiden zeer erkentelijk. Eindelijk weer aandacht voor vrouw en kinderen; het werd tijd, nietwaar. Dank Marjon!
Callantsoog, juli 2007
5
1.0 Inleiding en probleemstelling Het object van onderzoek is de agrarische populatie van de Noordoostpolder. Deze polder is in 1942 drooggelegd en maakt thans deel uit van de provincie Flevoland. Destijds was dit nieuwe land bestemd als agrarisch poldergebied. De land-en tuinbouw, waarbij ook aan gemengde bedrijven met veehouderij en in beperkte mate glastuinbouw gedacht werd, zouden de hoofdinkomsten van de polderbevolking uit te gaan maken. Een gebied waar na de Tweede Wereldoorlog het agrarisch ondernemen een winstgevende zaak zou moeten kunnen gaan worden (SCP, 2006: 218). De Noordoostpolder is 48.000 hectaren groot en telt momenteel 45.000 inwoners. Emmeloord is de hoofdplaats van de gemeente Noordoostpolder. Hier zetelt het gemeentebestuur, is een algemeen ziekenhuis, de schouwburg maar ook de voornaamste grootste winkels en de noodzakelijke middelbare scholen zijn hier gevestigd. Hierom heen liggen 10 kleine dorpen met een onderliggende afstand van 6 á 8 kilometer. Elk dorp heeft winkels voor de meest directe levensbehoeften en lagere scholen en kerken. De nadruk van leven in de Noordoostpolder lag echter niet op de dorpen maar juist op de buitenwegen; op de agrarische sector. Hiermee had de overheid grootse plannen. Als polderjongen diende ik net als mijn broers “flink” te zijn, aldus mijn ouders. In mijn beleving “hoorde” dat zelfs in de Noordoostpolder. Om te toetsen of dit een particuliere familiekwestie was of toch breder gedragen wordt; of dat er zelfs sprake kan zijn van een “flinke mensen mentaliteit”, dit onderzoek. De Noordoostpolder is een gemaakte samenleving. De eerste boeren zijn minutieus geselecteerd volgens duidelijke criteria; maar is er ook een poldercultuur ontstaan.; een wijze van samenleven die typisch is voor de Noordoostpolder waarin heden ten dage nog aantoonbare kenmerken van zijn aan te wijzen? Onderliggend is de vraag naar mogelijkheden van maakbaarheid. Het modernisme is hierin zeer bepalend geweest. Het is immers het modernistische denken wat toekomst, ontwikkeling en vooruitgang op wetenschappelijke grondslag, als speerpunten neemt. Wetenschappelijke planning en uitgesproken ideeën over maakbaarheid zijn vanuit de overheid leidende ideeën m.b.t. de planning van drooglegging van polders in de IJsselmeer 6
geweest; grootse plannen met een duidelijk modernistische kleur. Want bij modernisme gaat het om het controleren, ordenen, reguleren en classificeren. Structuur bepaalt cultuur; was het devies van de overheid. In deze scriptie bestudeer ik 50 jaar agrarisch leven in de Noordoostpolder. In hoeverre is er tussen 1950 en 2000 sprake geweest van een poldercultuur en hoe maakbaar was die? Door een gestuurd selectieproces van agrarische bevolking, als een beoogde elite, die het “maagdelijke nieuwe gebied moest gaan exploiteren zou er een gemeenschap gecreëerd worden waarin verticale sociale mobiliteit haalbaar zou zijn. Ging dit overeenkomstig de verwachtingen van ontwerpers of traden er onverwachte en onbedoelde andere ontwikkelingen op? De bewoners van dit Nieuwe land zouden ‘mentaal verstedelijkte plattelanders”moeten zijn, zonder gemeenschappelijk verleden. Hierdoor konden zij de toekomst vrij tegemoet treden; het dirigisme van de overheid mogelijk trotserend. Is er sprake geweest van intergenerationele tendensen wat leidt tot een vorm van poldercultuur? In hoeverre was er vanuit modernistisch ideeëngoed halverwege vorige eeuw, een samenleving te creëren in de Noordoostpolder waarin mogelijk sprake was en is van een geplande poldercultuur? Is cultivatie simplificatie (Scott, 1998: 264)? Of moet gesteld dat er überhaupt maar zeer beperkte beheersbaarheid en voorspelbaarheid mogelijk is? Hoe lineair - causaal kan er verklaard worden, of moet er veel meer in toevallige uitkomsten gedacht worden? Is het een blind proces, waarbij ontwikkelingen binnen een samenleving overwegend het resultaat van menselijke handelingen zijn die berusten op verwachtingen over die handelingen; maar dat het uiteindelijke resultaat vaak door niemand verwacht of bedoeld is (de Swaan, 1996, 40)? Deze kernthema’s vormen de leidraad van dit werk; de volgende topics zullen centraal staan: -
“Modern is stedelijk”; dus de NOP zou mentaal verstedelijkte plattelanders kennen
-
“Dirigisme versus onderdrukking”
-
“Gemeenschapsvorming zonder traditie; met vrijheid en toekomstgericht”
-
“Verticale sociale mobiliteit op grond van meritocratie”
Ik ben dus nieuwsgierig naar hoe de belevingswereld van individuen samenhangt met de kleinere en grotere sociale verbanden waar ze deel van uitmaken ofwel hoe de socioloog C.Wright Mills het stelde: “hoe biografie en geschiedenis elkaar snijden”. In deze scriptie dus bij de pachters zelf en hun kinderen. 7
Immers ieder mens is alleen te begrijpen wanneer hij gezien wordt in het geheel van voortdurende beweging van de maatschappelijke structuren; de individualiteit is niet te isoleren, zoals Elias stelt in zijn beroemde Civilisatietheorie ( Elias, 1939: 636). Bovendien vormen gezinsgeschiedenissen een belangrijk onderdeel van mentaliteitsgeschiedenissen, aldus de Regt (1984: 9). Door bestudering van secundaire bronnen over ideeëngeschiedenis en de feitelijke selectie wil ik vanuit standaardwerken van belangwekkende sociologen en sociografen ingaan op de modernistische ideeën over geplande cultuurvorming; kolonisatietheorieën en overwegingen met betrekking tot noodzaak tot selectie zullen uitgebreid aan bod komen. Vanuit empirisch onderzoek met oorspronkelijke geselecteerde pachters en de 2e generatie, c.q. kinderen van pachters wil ik onderzoeken in hoeverre er sprake is van intergenerationele overdracht van waarden. CBS en SCP gegevens, naast interviews met deskundigen op het gebied van de agrarische sector en rurale sociologie zullen de ontwikkelingen in de Noordoostpolder tot anno 2000 completeren Dit leidt tot 3 kernvragen voor dit onderzoek: -
Wat wilde destijds de overheid en op welke kenmerken screenden de selecteurs de agrariërs?
-
Hoe zagen de betrokken pachters zichzelf? Welke invloeden waren bepalend voor de pachters?
-
Wat is er doorgegeven aan mogelijke sporen van een eventuele poldercultuur bij de huidige generatie pachterskinderen.
Als definiëring van het begrip cultuur hanteer ik in deze scriptie de descriptieve beschrijving van Taylor die cultuur ziet als: een complex geheel wat kennis, overtuiging, kunst , wetten en moraal; maar ook van gebruiken en andere capaciteiten en gewoonten die verworven zijn door mensen als lid van de samenleving. Hierbij is het ook essentieel cultuur te zien als ontstaan uit de menselijke interactie en wat blijft ontstaan als product van intergenerationele overdracht (Smith, 2001, 3). Het dient dan ook duurzaam in tijd te zijn en een momentopname te overstijgen. De bovenstaande vragen en overwegingen brengen mij tot de volgende uiteindelijke onderzoeksvraag:
8
Probleemstelling: “Heeft de selectie van agrariërs voor een pachtbedrijf in de Noordoostpolder voor een nieuw te maken gemeenschap met een geplande poldercultuur, ook feitelijk geleid tot een intergenerationele poldercultuur?” Subvragen -
Wat was het geplande cultuurideaal voor de Noordoostpolder. Hoe staat dit in de literatuur omschreven en wat melden de respondenten hierover. Wat waren verwachtingen, normen en eisen, welke waarden golden? Heeft het kenmerken van modernistisch denken?
-
Hoe ervaren oorspronkelijke pachters en kinderen hun polderleven en wat was en is het specifieke daaraan? Wat bracht deze migratie bij hen teweeg? Hoe werd door hen een poldersamenleving opgebouwd?
-
Is een beoogde elite ook ontstaan, hoe lang duurde dit c.q. in welke periode speelde dit? In hoeverre ervaren pachters zichzelf als superieure uitverkorenen en was hierbinnen nog sprake van stratificatie?
-
In hoeverre is of was er sprake van een poldercultuur en heeft dit sporen nagelaten bij de huidige generatie en waarin uit zich dit?
9
2.0 Maakbaarheid in theoretisch perspectief De grounded theory is in dit onderzoek mijn uitgangspunt. Dit is een benadering om kwalitatieve data te analyseren, waarbij het doel is stapje voor stapje theorie te genereren uit research data. In deze aanpak maak ik gebruik van enkele sentizing concepts uit de sociologische theorievorming die als gids functie fungeren in dit onderzoek. Als basis start ik met theorievorming van Weber en Giddens. Om empirische gegevens meer te onderbouwen maak ik gebruik van Elias en de Regt. Het is de antropoloog Scott die de ongeplande processen m.b.t. maakbaarheid goed beschreven heeft; zijn theoretische inzichten gebruik ik om tot sluitende conclusies te komen. De these van de socioloog Weber is cruciaal in dit polderonderzoek; immers een kapitalistische en burgerlijke mentaliteit wordt door Weber in verband gebracht met ascetische en calvinistische invloeden. Een moraal met nadruk op werken, plichtsbetrachting, stiptheid, soberheid en spaarzaamheid laat zich uitstekend vertalen naar de bevindingen vanuit de empirie. Een calvinistische moraal gekoppeld aan kapitalisme, zoals Weber in zijn bekende werk “The protestant ethic and te spirit of capitalism”, weergeeft. Hij ziet mensen als actieve en betekenis gedreven “human agents”. Hij keek naar de rol van doctrine van voorbestemming bij de Protestanten. Deze hield in dat het lot, met respect voor hemel en hel, was voorbestemd vóór de geboorte. Verlossing kon niet ge-of verkocht of verdiend worden door goede daden. Dit leidde tot ongemak. Protestanten keken naar voortekenen van God’s redding of zegen. Economisch succes is zo’n teken. De niet bedoelde consequentie van voorbestemming was een rationele en geplande toename van welvaart geassocieerd met een protestantse ethiek m.b.t. de noodzaak van methodisch en gedisciplineerd hard werken. Deze moraal lijkt op te gaan voor de populatie van de twee generaties respondenten. Weber stelt dan ook dat de impact van ascetisch protestantisme vooral gevoeld wordt in latere generaties (1920: 114). In de NOP werd veel en hard gewerkt; minstens 33 kerken onderstreepten de sterke gelovigheid. Het cultuurideaal voor de Noordoostpolder laat zich prima plaatsen in het modernistisch denken wat opgeld deed in de naoorlogse jaren van de 20e eeuw. Bij de Britse socioloog Giddens, die het modernisme bestudeerd heeft, komt het maakbaarheids ideaal, de mogelijken onmogelijkheden hiervan, in een juister perspectief te staan. Het modernisme richt zich 10
specifiek op de toekomst zegt Giddens (1991: 29). Hij heeft als kern van zijn visie, het model dat het menselijk subject actief en creatief is; de socioloog beweert krachtig tegen het idee te zijn dat mensen dummies zijn bedwongen door regels en externe structuren. (citaat in Smith, 2001: 143). Hij stelt dat de essentie van menselijke actie transformatie is. Mensen herscheppen door hun acties sociale gewoonten die tegelijkertijd ook de sociale gewoonten weer beperken c.q. beïnvloeden. Tijd en plaats zijn hierin erg bepalend, aldus Giddens (Wallace, 1999:180). Want moderne instituties verschillen van alle voorgaande vormen van sociale orde ten opzichte van hun dynamiek (Giddens, 1990: 1). Het dynamische karakter van het modernisme is te onderscheiden in drie belangrijke elementen namelijk: -
scheiding van tijd en plaats; het “waar” van acties is niet meer gekoppeld aan “wanneer".
-
het ontsluiten van sociale mechanismen dat wil zeggen het opheffen van sociale relaties in lokale context waardoor vertrouwen een belangrijker aspect wordt.
-
institutionele wederkerigheid; een gereguleerd gebruik in kennis over omstandigheden in het sociale leven wat ook als vormend element in zijn organisatie als wel tot transformatie kan leiden ( Giddens, 1991: 17).
Giddens stelt dat maakbaarheid er in modernistische tijden anders uit ziet. Reflexiviteit is voordurend vereist. We kunnen ons veel minder beroepen op tradities en gewoonten. Risico’s komen in een hele andere context te staan. Hoe de pachters als actieve en creatieve mensen, met dit gegeven omgingen, hoe zij anticipeerden op deze ontwikkelingen en hoe zij de maakbaarheididealen van zichzelf en de overheid verwerkelijkten, toont zich in het empirisch materiaal. De socioloog Elias heeft over maakbaarheid ook uitgebreid zijn licht laten schijnen. In hoeverre het menselijk leven en gedrag modelleerbaar zijn en door historische processen omgevormd kunnen worden, valt nog niet precies te bepalen zegt hij, maar wel is te stellen dat natuurlijke en historische processen onverbrekelijk op elkaar inwerken (1939, 234). De civilisatietheorie van Elias, waarin het beschavingsoffensief uit een gezet wordt, leg ik naast de bevindingen vanuit de empirie. Immers imitatie is volgens Elias de motor van het West- Europese civilisatieproces geweest. Leden van lager geplaatste groeperingen proberen door het navolgen en overnemen van levens-en gedragsstandaarden van maatschappelijke bovenlagen hun positie te verbeteren en hun maatschappelijk aanzien te verhogen. Immers in een proces van sociale stijging vermengen zich gedragswijzen van toplagen met die van de opklimmende lagere groeperingen (Elias, 1939, 671). De Noordoostpolder zou bevolkt gaan 11
worden met geselecteerd publiek waarbij de grote boeren als “voortrekkers” het niveau à la Elias gaan doen verhogen. Een hoog moderne poldercultuur zou ook voor agrarisch Nederland als toonbeeld moeten dienen. Als mensen gedwongen zijn op een nieuwe manier samen te leven worden ze gevoeliger voor wat anderen bezielt; de onderlinge aandrang om rekening met elkaar te houden groeit; er ontstaat ook een meer gedifferentieerd gevoel voor wat men moet doen of laten, wat uiteindelijk kan leiden tot een distingerende gedragscode, aldus Elias (1939: 128). Dit laat zich plaatsen tegen de maakbaarheidgedachten voor de Noordoostpolder waarbij een poldercultuur drijvend zou kunnen zijn. Leunend tegen Weberiaans gedachtegoed wat betreft arbeidsethos vind ik de Eliasiaanse uitspraak: “doordat de onlust die door straffende dreigingen wordt opgeroepen voortdurend terugkeert, raakt gedrag dat in lustgevoelens geworteld kan zijn dwangmatig verbonden met onlustgevoelens die sterker zijn. En zo vecht de maatschappelijke onlust en angst tegen een verhulde lust” (1939, 292). Bij maakbaarheid met hooggestemde idealen past geen pret en vertier; er dient gewerkt te worden. Het promotieonderzoek van de Regt m.b.t. beschavingsarbeid en arbeidersgezinnen; verhoging van beschavingsniveau en van levenspeil in materieel en geestelijk opzicht, laat zich uitstekend plaatsen bij dit onderzoek. Immers de cultuur in de Noordoostpolder werd door de overheid gepland en gereguleerd. Wat net is werd toegelaten en wat ontoelaatbaar geweerd. De beschaving versterken naar een hoger niveau van fatsoen, lijkt de latente, mogelijke ook manifeste motivator van de gehele screeningsprocedure. De Regt schrijft in het verlengde van Elias, over imitatie als motor in het West-Europese civilisatieproces. Hoe de overheid door disciplineringtechnieken doelbewust streeft naar gedragsveranderingen bij groepen mensen. Hoe dit beheersingsperspectief een regulerende werking heeft op totale leefwijzen (1984: 137). Zij tipt ook machtsverhoudingen, interdependenties en afhankelijkheden aan, in haar proefschrift. Zaken die bij screening van pachters als belangrijke begrippen in het onderzoek terug komen. Orde, netheid , arbeidzaamheid, spaarzaamheid en plichtsbetrachting vormen de kern van het beschavingsoffensief. Dit leidt uiteindelijk tot een grotere zelfbeheersing en verregaande civilisering, aldus de Regt ( 1984: 244). Belangrijke noties om empirie aan te staven.
12
De antropoloog Scott heeft over maakbaarheid en grenzen zeer kritisch en ook genuanceerd geschreven; in zijn werk toont hij aan dat veel ondergeschikte groepen mensen dominantie min of meer weerstaan, ook al willen regeringen burgers dwingen tot “leesbaarheid”. In het kader van de door overheid gecreëerde en gedomineerde samenleving als in de Noordoostpolder lijkt daarom bestudering van Scott’s visie essentieel. Interessant is te kijken hoe de uitverkoren pachters met dit krachtenspel omgingen. Hij stelt dat modernisme zich schuldig maakt aan overmoed. Dat de modernisten graaiers zijn van macht en welvaart en dat ze een te optimistische kijk hebben op vooruitgang en rationele orde. Want hoe meer schematisch, dun en gesimplificeerd de formele orde is, des te minder veerkrachtig en kwetsbaar is het voor verstoringen buiten de nauwe parameters, aldus Scott (1998, 251). Wat ontkent en onderdrukt wordt, zijn de praktische bekwaamheden en het onderschrijven van de complexe activiteiten. Immers elk productieproces hangt af van een grote hoeveelheid informele gewoonten en improvisaties die nooit kunnen worden gecodificeerd( 1998: 6). Enkele vuistregels die ontwikkeling minder gevoelig maken voor rampen, zijn volgens hem, -
neem kleine stapjes
-
begunstig omkeerbaarheid
-
plan op verrassingen
-
plan op menselijke activiteit.
Hiermee legt hij veel nadruk op plasticiteit, op het locale, op het belang van context, het afwijkende en het versplinterde; op praktische kennis en wensen wat Scott mētis noemt. Alleen bij hantering van deze waarden blijven zaken doordringbaar en open voor nieuwe ideeën. Regelgeving was globaal, dun en schematisch in de NOP en aan steeds weer vernieuwende ideeën ontbrak het in de Noordoostpolder; de echte poldercultuur hield geen stand. Het modernistisch hoogstandje raakte toenemend in verval. Het is ook Scott die stelt dat gesimplificeerde regels nooit een functionerende samenleving, stad of economie kan genereren. De formele orde is altijd in belangrijke mate parasiterend op informele processen. Informele processen die de formele orde niet herkent, waar ze zonder niet zouden kunnen bestaan en welke het alleen ook niet kan creëren en handhaven (1998, 310). Voor Scott zou het dan ook logisch zijn dat dit modernistisch c.q. maakbare agrarisch toonbeeld gedoemd was tot mislukking en dat een feitelijke poldercultuur geen stand hield.
13
3.0 Onderzoeksopzet In deze scriptie doe ik retrospectief kwalitatief onderzoek door middel van de oral history methode. Hierin zijn respondenten dus aan het woord gelaten en hen de gelegenheid gegeven hun actuele bestaan zelf te historiseren c.q om hun beleving van het verleden in kaart te brengen. Het gaat in dit empirisch onderzoek dus niet om de werkelijkheid maar om de “ervaren werkelijkheid”. Dit is een constructivistisch sociologisch onderzoek waarin de geïnterpreteerde werkelijkheid centraal staat; het gaat om de vertogen van de respondenten, c.q. de interpretatieve frameworks waarmee de sociale werkelijkheid wordt geconstrueerd. Mensen vertellen immers niet alleen persoonlijke reflecties over vroegere ervaringen, maar hun antwoorden zijn zeker ook te karakteriseren als een sociale praktijk waarin vertellers een “cultureel repertoire” gebruiken. Het kan dus culturen onthullen met behulp waarvan interpretaties van het leven worden gemaakt. Sociologen dienen zich niet bezig moeten houden met de absolute waarheid maar met de manier waarop mensen op gebeurtenissen reageren ( Nijhof, 2000: 25). Het gaat om betekenisgeving. Immers “de vertelde werkelijkheid van het leven is het meest werkelijke”; met zijn verwoorde leven leeft de verteller zijn sociale bestaan; het geeft zicht op de culturele waarden en laat ook de morele carrière zien van de respondenten. Immers hoe mensen over zichzelf vertellen, beïnvloedt hoe anderen over hen denken en hen behandelen, thuis en in hun private relaties met mensen om hen heen en in hun wijdere informele sociale wereld (Nijhof, 2000: 63). Hierdoor hebben de respondenten zelf evenals de grote buitenwereld een visie op de mogelijke poldercultuur in de Noordoostpolder; het “culturele repertoire” van de pachters en hun kinderen is de kern waarop de onderzoeker zich richt. Als respondenten wilde ik aanvankelijk 10 mensen interviewen die ik als aselecte steekproef wilde trekken uit bekende pachterskaarten van de Noordoostpolder ondergebracht in het archief van Nieuw Land Erfgoedcentrum in Lelystad. Door deze at random steekproef zouden de uitkomsten een hogere representatieve waarde hebben gegeven. Ik hoopte via telefoongidsen of Burgerzaken bij gemeente Noordoostpolder de adressen van de respondenten te achterhalen. Door het hoge sterftecijfer van oorspronkelijke pachters heb ik echter mijn koers gewijzigd en gekozen voor respondenten die kennissen van zijdelingse
14
kennissen zijn; de sneeuwbal methode. Dit maakte de vindingskans groter en de bereidheid tot medewerking waarschijnlijk eveneens. Ik heb 10 respondenten waarvan 5 oorspronkelijke pachters en 5 kinderen van andere pachters aangezocht, die destijds gescreend zijn en zwaar genoeg bevonden voor selectie. Zij kregen een pachtbedrijf in deze gecreëerde samenleving. Door te kiezen voor 2 generaties wat betreft onderzoekspopulatie komt het onderzoek ook in een dubbelperspectief te staan. Naast oorspronkelijke pachters die allen ouder dan 75 jaar waren, bezocht ik de “2e generatie” thuis. Door twee generaties te interviewen op overgedragen normen en waarden kan een intergenerationele karakter blijken; immers dan is er pas sprake van cultuurvorming. De respondenten werden langdurig geïnterviewd met opnameapparatuur als ondersteuning. Deze huisbezoeken verlaagden de drempel tot deelname, zeker gezien de hoge leeftijd van de helft van de populatie. Als interviewer kwam het erg aan op wat Weber “Verstehen” noemt. Bij het interviewen gaat het volgens mij om een gelaagd proces. Het gaat om involvering van de interviewer die dusdanig moet zijn dat hij met de respondent gedeelde culturele betekennissen herschept; daarnaast dient de interviewer gelijktijdig in te voelen wat betreft de individuele psychologie en ook de levensgeschiedenis van de respondent. Als richtlijn voor de interviews heb ik gewerkt met enkele deelvragen die ik gericht stelde in de interviews waardoor ik hoopte te komen tot uiteindelijke beantwoording van de probleemstelling. Als deelvragen hanteerde ik: -
Waaraan moesten de pachters en hun vrouwen voldoen en waar werd op gescreend?
-
Hoe verliep de toetsing voor pachten en hoe transparant was de procedure?
-
Wat was het cultuurideaal voor de Noordoostpolder en hoe staat dit omschreven?
-
Wat kenmerkte de pachters als sociale groep en was er sprake van stratificatie?
-
Heeft de migratie ook geleid tot sociale mobiliteit?
-
Hebben alle partners evenredig geprofiteerd van hun selectie?
-
Zijn de “uitverkorenen” ook gangmakers geweest en hebben ze aan verwachtingen voldaan?
-
Wat waren noodzakelijke eigenschappen voor pachters en hun kinderen?
-
Welke waarden en normen kregen veel nadruk in de pachtergezinnen?
-
Welk effect heeft het polderleven op U gehad?
-
Ervaart u dit als deugd of als last? 15
-
Is er een vorm poldermentaliteit en eigen cultuur, zo ja hoe ziet die er uit?
-
Is een poldercultuur voor u op dit moment werkelijkheid of fictie?. Naast dit empirisch materiaal heb ik tevens gebruik maken van secundaire literatuur
die ik bestudeerde om subvragen te kunnen beantwoorden. Tevens heb ik sleutelfiguren zoals o.a. bij het ISOVEVO, Kitty Roukens, voormalig universiteitsdocent rurale sociologie aan de Universiteit Wageningen en Nieuwland erfgoedcentrum Flevoland c.q. Henk Pruntel wetenschappelijk onderzoeker, rondom dit thema geïnterviewd. Dit toetsen was m.i. ook belangrijk om de verhalen van de respondenten te staven aan historische “feiten”. Daarnaast heb ik m.b.t de ontwikkelingen en veranderingen van de laatste 50 jaar in de Noordoostpolder, naast het interviewen van Frits Smit, voormalig directeur van de Kamer van Koophandel Flevoland, gebruik gemaakt van CBS gegevens. De maatschappelijke relevantie van dit onderzoeksrapport is dat ik empirisch materiaal wil toevoegen aan het aanwezige kennismateriaal. Zeker gezien het feit dat de oorspronkelijke pachters fors op leeftijd zijn. Dit onderzoek is ook relevant omdat met de vorming van Vinex wijken, naast een toenemende multiculturaliteit en pluriformiteit nog steeds het idee van maakbare samenlevingen, leeft. Het lijkt mij ook in dit postmoderne tijdsgewricht gewenst te onderzoeken wat wij van het verleden van de Noordoostpolder kunnen leren, zowel in positieve als in negatieve zin.
16
4.0 Oorspronkelijke ideeën en idealen Het nieuwe land is voor de Tweede Wereldoorlog gemaakt maar pas daarna ingericht. De agrarische groep mensen diende het gebied sociaal economisch tot bloei te brengen. Het zou een door planologen tot in de kleinste finesses, bedachte, hoogwaardig rationeel en moderne samenleving moeten worden waarin het modernistische denken over de maakbaarheid van de samenleving tot uiting kwam; als in een laboratorium situatie waar plannen tot uitvoering konden worden gebracht. Maakbaarheid hield in verbeterbaarheid door overheidsingrijpen. Niets hoefde aan het toeval te worden overgelaten! Het modernistische denken kende voor de Tweede Wereldoorlog zijn hoogtijdagen, maar door de naoorlogse wederopbouw kreeg het een extra impuls; een uitgelezen kans om zich te bewijzen kun je wel zeggen. Het was de tijd van grote schaal kapitalisme waarin de werking van homogenisering, uniformering, netwerken en simplificeringen de boventoon voeren en utilisme en revenuen voor de Staat voorop staan (Scott, 1998: 8). De Noordoostpolder was destijds een “maagdelijk” gebied waarin de overheid ook in sociaal en cultureel opzicht streefde naar een ideale samenlevingsvorm met een eigen ideale poldercultuur. De sociaal geograaf Constandse was een gezaghebbend figuur bij de beschrijving van de geplande poldercultuur. In zijn proefschrift uit 1960 toont hij belangrijke grondgedachten in deze planning, die destijds golden. Zo stelt hij dat men ”de ontwikkeling van cultuur dient te zien als de groei naar meer complexe vormen, naar toenemende specialisatie en differentiatie in het groepsleven en de groei van het materieel bezit” ( Constandse, 1960: 22). Aangaande het specifieke aan de Noordoostpolder stelt hij dat: “wij juist kunnen verwachten dat het groepsleven in het nieuwe land zich in andere vormen zal manifesteren dan in vergelijkbare gebieden op het oude land” (Constandse, 1960: 14). 4.1 Ontstaansgeschiedenis en aansturing De geschiedenis van de Noordoostpolder begint op 14 juli 1918 met de “Wet tot afsluiting van droogmaking van de Zuiderzee”. De toenmalige minister van Waterstaat ir. C.Lely stond aan de wieg. Men besloot tot de aanleg van de Afsluitdijk, een verbinding en waterkering tussen de kop van Noord Holland en Friesland. Het water ten zuiden van deze dijk zou 17
voortaan IJsselmeer heten en de overheid zou een oppervlakte van 200.000 hectaren grond droog gaan leggen. In 1932 werd de Afsluitdijk voltooid en in 1935 werd begonnen met de aanleg van dijken en in 1940 werd de ringdijk om de polder gesloten en begon het gemaal bij Lemmer voor het eerst water uit te slaan. Op 9 september 1942 viel de Noordoostpolder officieel droog. Nederland was bezet vanwege de Tweede Wereldoorlog. Veel onderduikers werkten mee aan het in cultuur brengen van de pas drooggelegde polder. Het gemiddeld aantal arbeidskrachten lag in de oorlogsjaren rond de 4300 (Gort, 1986: 51). Dit onherbergzame, net drooggevallen gebied, de NOP, werd niet voor niets het Nederlandse Onderduikers Protectoraat genoemd Er waren diverse redenen voor drooglegging van polders in de voormalige Zuiderzee. Constandse noemt ze in zijn proefschrift uit 1960: “ Het dorp in de IJsselmeerpolders”: -
Drooglegging past volgens in de droogmakerij traditie van Nederland; men kende al de drooglegging van: de Purmer, de Beemster en de Haarlemmermeer.
-
“Opheffing van armoede ten plattelande”, werd als argument genoemd dat men overging tot inpoldering. Een ander argument was het grote belang van waterbeheersing. De Afsluitdijk als huzarenstukje was een eerste aanzet. Deze maakte de weg vrij tot meer landaanwinning en vervolgens ook een grotere veiligheid in Nederland.
-
Eveneens wilde men een grotere voedselproductie op eigen bodem gestalte geven; achterliggende gedachte was een mogelijke noodzaak tot self supporting in geval van oorlog of bezetting .
-
Ook status en prestige speelde een rol bij de drooglegging; men wilde iets groots verrichten wat internationaal faam zou opleveren. Nederland voelde zich klein en nietig tijdens de Wereldoorlogen temidden van de grote strijdende staten.
-
Daarnaast was dit nieuwe land ook praktisch nodig om de agrarische bevolkingsdruk te verlichten en inpoldering kon tevens gezien worden als een sociale maatregel ter beperking van de werkloosheid (Constandse, 1960: 95– 105).
De Noordoostpolder was een nationaal project met veel prestige. De “Directie van de Wieringermeer en Noordoostpolder” kreeg een sturende en bepalende taak met als doel een toonbeeld te creëren voor agrarisch Nederland. De Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders heeft er volgens Constandse voor gezorgd, via een zeer gedetailleerde ruimtelijke planning en het in eigen hand houden van de eerste ontwikkeling van de gebieden, dat de boeren
18
beschikking kregen over goed verkavelde, ontwaterde en in cultuurrijpe toestand gebrachte gronden (Constandse, 1964: 11). Impliciet wilde men ook internationaal een visite kaartje afgeven. De Noordoostpolder bevolking kreeg immers, zoals ook later bleek, veel aandacht van de buitenwereld en was vaak object van wetenschappelijk onderzoek. 4.2 Grondvisie; “mentaal verstedelijkte plattelanders” “Wie de beschikking heeft over de grond kan de structuur der samenleving ingrijpend beïnvloeden” stelt Groenman in 1953 (citaat in Constandse, 1960: 236). Zie hier het leidend beginsel van het modernisme. Het doel van de overheid was “dat er naar gestreefd moet worden de plattelandsbevolking in een moderne, verstedelijkte maatschappij de mogelijkheden in handen te geven tot het verwerven van een zodanig levensvorm, dat zij zich niet bij de stedelijke bevolking voelt achtergesteld” (Constandse, 1960: 45). De nieuwe verwachting was dan ook, dat in een Nederlands kolonisatiegebied, zoals de Noordoostpolder, deze drang naar stedelijke levensvormen in een veel sterkere mate aangetroffen zou gaan worden dan op het oude land. Het was vooral de houding ten opzichte van veranderingen, de bereidheid om veranderingen te onderzoeken en te overwegen wat als belangrijk werd aangeslagen. De toon is dus gezet: “modern is immers stedelijk”. Het platteland moet verstedelijkt platteland zijn, aangepast aan de stedelijke cultuur ( Constandse, 1960: 277). Dat men expliciete eisen en wensen had van deze nieuwe meest “verstedelijkte plattelanders” laat zich lezen in het volgend hoofdstuk. Een belangrijk punt voor de ambivalente relatie tussen overheid en polderbewoners laat zich ook in het volgende punt kennen. De Directie had destijds alles van tevoren uitgedacht en ging er van uit dat succes verzekerd was. Er ontstond hierdoor echter ook een eigenaardige gespannen verhouding tussen deze Directie en de uiteindelijke uitverkoren pachters. De Directie was immers én de grote “weldoener” die kansen bood, maar ter gelijker tijd ook de grote “tiran” die op een ivoren toren zat en bureaucratische trekken had en dirigisme verweten werd (Constandse, 1960: 243). Kritieken van de oorspronkelijke pachters leven nog steeds, zoals later uit het empirisch materiaal zal blijken.
19
4.3 Beweegredenen voor inpoldering De inrichting van de nieuw drooggelegde polders diende, zoals ook eerder genoemd, onder meer om structurele problemen in de agrarische sector op het oude land op te lossen. Het zogenaamde “kleine – boeren” vraagstuk. Er was nog duidelijk sprake van landhonger binnen agrarisch Nederland eind 19 en begin 20e eeuw. Door gebrek aan toekomstmogelijkheden voor zonen van boeren op het oude land in de provincies diende men naar nieuwe alternatieve mogelijkheden te kijken. Een ander belangrijk punt was de positie in de kinderrij voor veel boerenzonen. Vaak was de oudste zoon de kroonprins waardoor de anderen per definitie afvielen als gegadigden tot bedrijfsopvolging. Hierdoor diende voor hen naar nieuwe alternatieve mogelijkheden gekeken te worden. De Noordoostpolder bood hierbij uitkomst. Mansholt, destijds minister van Landbouw, stelde zich ten doel de productie te verhogen en de export te vermeerderen om daarmee de enorme tekorten op de betalingsbalans te helpen wegnemen. Om dit te bereiken voerde hij een actieve landbouwpolitiek, gericht op bedrijfsvergroting, mechanisatie en rationalisatie van de agrarische sector. Sanering van de kleine landbouwbedrijven, her –en ruilverkavelingen, aanleg van moderne infrastructuur en verbetering van de waterhuishouding gaven de landbouw in de jaren vijftig van de 20e eeuw een enorme impuls. In deze ontwikkelingen ging de Noordoostpolder natuurlijk niet onopgemerkt voorbij ( van Dissel, 1991: 143). Immers in de Wieringermeer hadden de rationele inrichting en goede conditie van de gronden aangetoond dat de poldergronden uitstekende oogstresultaten opleverden. De Noordoostpolder zou dit nog verder kunnen vervolmaken. Het bijzondere van het wonen in een nieuw drooggelegde polder was ook, dat alle woningen aan de verharde buitenwegen aansluiting op elektriciteit, waterleiding en zelfs telefoon hadden. De huisvesting voldeed aan alle eisen van licht, lucht en hygiëne, die anno 1950 gesteld konden worden. Dit maakte het gebied tot een uitzonderlijk stuk platteland waarbij een hoge levensstandaard als levensstijl mogelijk was (Constandse, 1960:147). Deze ideale leefomstandigheden binnen de agrarische sector zag men immers op het oude land veel minder terug. 4.4 Kolonisatie theorieën In de ideeëngeschiedenis maar zeker in de wijze van inrichting van de Noordoostpolder is ook de sociaal geograaf prof.dr. H.N. Ter Veen zeer bepalend geweest. Zijn proefschrift, 20
uitgekomen in 1925 met als titel “de Haarlemmermeer als kolonisatie gebied” is leidend geweest bij besluitvorming rondom de inrichting van de Noordoostpolder. Immers de Haarlemmermeer is de eerste polder die in de 19e eeuw met behulp van de overheid werd aangelegd; de oude polders, zoals de Beemster en de Purmer zijn immers door particulieren geëxploiteerd. De overheidsbemoeienis bij de Haarlemmermeer is zeer beperkt geweest en hield feitelijk op bij de drooglegging zelf. Ter Veen heeft de wijze van kolonisatie van de Haarlemmermeer uitvoerig bestudeerd en beschreven. Hierin kwam hij tot bevindingen die hun schaduw vooruit zouden gaan werpen. Hij concludeerde namelijk dat de geringe overheidsbemoeienis bij de kolonisatie van de Haarlemmermeer, met vrij spel van de maatschappelijke krachten, leidde tot een natuurlijke selectie met extreme en schrijnende leefomstandigheden waarbij “de sterken” bleven en “de zwakken” uit de Haarlemmermeer vertrokken. De landbouwgronden in de Haarlemmermeer werden verkocht aan grootgrondbezitters die voornamelijk in Amsterdam woonden en die hun grond verpacht hadden aan kleine keuterboeren die ten gronde gingen. Er was door dit proces van survival of the fittest naar de mening van Ter Veen uiteindelijk een bevolkingsgroep ontstaan die in vele opzichten uitstak boven het merendeel van de Nederlandse boerenbevolking. De sterksten werden naar zijn mening gekenmerkt door rationaliteit, nuchterheid en een materialistische en praktische aanleg (Gort, 1986: 8). De verklaring die Ter Veen hiervoor had was dat deze groep een gebrek aan gemeenschappelijk verleden ontbeerden waardoor zij vrij waren van allerlei tradities en alle aandacht, levenskracht, vernieuwingsgezindheid en energie op de toekomst zouden kunnen richten. “Hoe meer volkomen de afzondering, des te zelfstandiger de nieuwe groep” ( Ter Veen, 1925: 108). “Zij die winnen, blijven; mensen met een nieuwe geest die vaardig is over hen, een geest van durf , van initiatief” ( Ter Veen, 1925: 116). “De sociale krachten tezamen met het fysisch milieu bepaalden de selectie van een groep die psychisch in vele opzichten uitstak boven het grootste deel van de overige Nederlandse boerenbevolking” aldus de sociaal geograaf en latere Universiteitsprofessor. Deze erbarmelijke omstandigheden van de natuurlijke selectie in de Haarlemmermeer, maakte dat Ter Veen groot pleitbezorger werd van bepalende overheidsinmenging wat betreft kolonisatie in de jaren 40 en 50 van de vorige eeuw met betrekking tot de inrichting van de nieuwe IJsselmeerpolders. Hij werd secretaris van de ”Commissie inzake de uitgifte van de gronden in de Zuiderzeepolders”, in de wandelgangen ook wel de commissie Vissering genoemd. Hun eindverslag, in 1930 uitgebracht werd als richtsnoer gehanteerd bij de in gebruikneming van de nieuwe polders. 21
Deze commissie deed onderzoek naar hoe bedrijven het beste konden worden uitgegeven; daarnaast boog zij zich over juridische, sociaal-economische en algemene aspecten met betrekking tot inpoldering. Het is Ter Veen, die bepalend geweest is in het gegeven, dat natuurlijke selectie diende omgebogen te worden naar wat men preventieve selectie kan noemen. Hij had de visie dat alleen de “meest geschikten” zich zouden aanmelden voor een nieuw bestaan in het nieuwe land. Hij verwoordde deze visie in 1941 nog eens in dit citaat in Mensch en Maatschappij. “De omstandigheid, dat de kolonisten zich uit hun oude omgeving kunnen losscheuren, het zelfvertrouwen en den moed bezitten zich in een geheele nieuwe, vaak vijandige omgeving een nieuw bestaan te veroveren, wijst op een geestelijke prae-selectie die op den groepsgeest een eigen stempel drukt. Zelfvertrouwen, ondernemingslust, arbeidzaamheid, uithoudingsvermogen, sterke vitaliteit, nuchter rationalisme zijn psychische kenmerken van een typische kolonisatiebevolking… Daardoor weten zij de nieuwe levenskansen tot het uiterste te benutten en worden zij weldra tot zelfbewuste, vooruitstrevende wegbereiders, maatschappelijke voortrekkers, ook op ander dan economisch terrein” ( citaat in Wolfram, 1995: 16). “Het ontbreekt in een nieuwe polder ook aan een gevestigde sociale hiërarchie waardoor sociale status op eigen verdienste verworven diende te worden. Dit was een prikkel tot verhoogde activiteit op economisch en sociaal terrein”, aldus Constandse (1960: 75). Men zou kunnen stellen dat dit een typisch kenmerk van een kolonisatiegebied is: verhoogde verticale sociale mobiliteit. In de conclusies van het onderzoek zal hierop teruggekomen worden. Ook is Ter Veen bepalend geweest in de sociaal-liberale ideeën dat de boer zijn grond in eigen hand moest hebben; alleen dan zouden er gunstige omstandigheden gecreëerd worden voor een gezonde boerenstand. Aanvankelijk pleitte de commissie Vissering dan ook voor verkoop van landbouwgronden, maar uiteindelijk werd toch besloten tot het uitgeven van bedrijven in pacht; dit betekent huur van grond en huis van de Staat waarop men een eigen bedrijf sticht zonder dat de grond eigendom wordt. Dit uitgifteplan van agrarische pachtbedrijven was vanwege de vrees dat zwakke boeren hun grond zouden verkopen aan sterke boeren; op die wijze wilde de overheid
22
de zwakkeren tegen, zichzelf beschermen. Bovendien bleef bij uitgifte van pachtbedrijven de Staat eigenaar en dus ook machthebbend. Daarnaast verwachtte de overheid bij verstandig beheer flinke inkomsten waarmee de grote kosten, verbonden aan de afsluiting en drooglegging van de Zuiderzee, gecompenseerd kon worden (Wolfram, 1995:15). Het is de socioloog Hofstee geweest die bij de inrichting van de polderbevolking de nadruk heeft gelegd op gemeenschapsvorming. Hij adviseerde de Directie bij selectie te letten op kwaliteiten in organisatorisch opzicht. Het accent verschoof hierdoor naar de pachters als sociale groep. Hofstee’s ideeën sloten aan bij de vrijwel alom heersende opvatting dat de samenleving ook in sociaal opzicht in hoge mate beheersbaar was en dat de overheid een regulerende taak had op dit terrein. Volgens hem diende de landbouw op industriële leest geschoeid te zijn. Alleen door een snelle verstedelijking van het leven op het platteland zou het moderne gezinsbedrijf zich kunnen handhaven tegen een industriële exploitatie in de landbouw (Wolfram, 1995: 21-22). Ook de sociograaf Groenman en later Universiteitsdocent, is bepalend geweest in visievorming aangaande inrichting van de Noordoostpolder. Zijn invalshoek stond haaks op die van Ter Veen; immers Groenman zag bedreigingen voor het “polderideaal” ( Gort, 1986: 18). Hij stelde dat niet alleen de sterksten maar juist ook die personen die mislukten op het oude land evenzeer een motief tot migratie naar de nieuwe polders hadden. Daarnaast noemde Groenman ook, dat sociale omstandigheden een vormende kracht hebben in een bepaalde tijd en in een bepaalde sociale constellatie. Als bijzonder aan de geselecteerde agrarische polderbevolking kenmerkte hij: enthousiasme, idealistische motieven en een geloof in onbegrensde mogelijkheden van het nieuwe land. Hij noemde het jonge mensen met een jeugdig elan die ongeremd door toeziend oog van de oudere generatie in de opbouw van dit nieuwe polder land een uitweg zouden zoeken. Door dit saamhorigheids gevoel wat groeide in opbouw ontstond ook gemeenschapszin, aldus Groenman ( Constandse, 1960: 247). Echter Groenman bleef kritisch omdat hij ook voorzag dat er tussen deze uitverkoren pachters avonturiers zouden zitten met een te hoog aspiratieniveau; daarnaast zou het zo kunnen zijn dat sterke figuren zich bleven terugtrekken op het oude land. 4.5 Modernisme Het modernistische denken, wat we moeten situeren in de periode half 19e tot eind 20e eeuw was sterk bepalend voor de inrichting van de Noordoostpolder. Immers binnen het modernisme richt men zich specifiek op de toekomst (Giddens, 1991: 29). 23
Bij de moderniteit moet men ook denken aan het toenemende belang van rationaliteit en secularisering, alsmede verregaande groei in democratisering en het continue zoeken naar vernieuwing; ook de niet aflatende hang naar verandering en verbetering spelen een cruciale rol. De moderniteit kenmerkt zich door veel aspecten die elkaar onderling ook fors beïnvloeden. Het zijn vooral de dynamische krachten die het modernisme bepalen. Het meest kenmerkend zijn de oneindige vlagen van ontwrichtende sociale veranderingen waardoor sociale condities veranderen zonder dat er een ultieme bestemming of voorspelling is (Turner, 2006: 390). Wat karakteristiek is voor moderniteit is niet de insluiting van het nieuwe met een eigen doel op zich, maar juist de veronderstelling van massale reflexiviteit, welke natuurlijk reflectie op het wezen van reflectie zelf, ook omvat (Giddens, 1990: 39). Zaken liggen dus zeker niet lineair – causaal. Weber duidde moderniteit door de tijd waarin betekenis in het leven verzwakt en ingewisseld wordt door bureaucratie met een focus op efficiëntie en rationaliteit; berekenbaarheid omarmt alle aspecten van het leven, aldus Weber. De periode 19e tot midden 20e eeuw, is ook de eeuw met de opkomst van een industriële samenleving, van kapitalisme en van een cultuur van toenemend individualisme. Ook de toenemende betekenis van de rol van onpersoonlijke wetenschappelijke technologie met veel aandacht voor innovatie deed opgeld. Een ander bepalend gegeven is de enorme opkomst van gebureaucratiseerde sociale politiek door nationale staten (Turner, 2006: 392). Ook in de geplande Noordoostpolder zagen we dit gestalte krijgen. De nieuwste technieken op grond van gebiedsindeling, grondbewerking, mechanisering en natuurbeheersing kregen er volle aandacht. De invloed van de overheid met delegering van taken naar de Directie, was immens te noemen. De impact van industrialisatie is niet zonder meer beperkt gebleven tot de sfeer van productie maar beïnvloedt veel aspecten van dagelijks leven; als wel dat het algemene karakter van de menselijke interactie met de materiele omgeving beïnvloed wordt, beschrijft Giddens in “the consequensces of modernity”. Zelfs in staten die voornamelijk agrarisch blijven, wordt moderne technologie vaak zo toegepast dat wezenlijke vroeger bestaande relaties tussen menselijke sociale organisaties en omgeving veranderen (Giddens, 1990: 76). Het is ook het modernistische denken wat mensen verloste van een schikkende rol in een gegeven orde en de weg vrij maakte naar het zich ontwikkelen in vrijheid. Dit zou ook kunnen
24
resulteren in een sterke verhoging van levensstandaard en eveneens in materiele vooruitgang. Vermarkting van productie en ook werkkracht kwam tot volle bloei. Het modernisme bevestigde mensen in hun kracht wat betreft maakbaarheid, uitbouw en hun mogelijkheden tot verandering aangaande hun eigen omgeving. Er wordt beweerd dat het modernisme het tijdperk is van de meest comfortabele vorm van materiele omstandigheden die menselijke wezens ooit voor zichzelf gerealiseerd hebben. De keerzijde is wat Weber in de term, “onttovering van de wereld” omvat. Al het magische en mythische verdwijnt en niets vast staat. Het modernisme institutionaliseert het principe van voortdurende radicale twijfel en benadrukt dat alle kennis de vorm van hypothesen moeten aannemen. Waarheidsclaims moeten openstaan voor revisie (Giddens, 1991: 3). Deze voortdurende openstaande en ontvankelijke houding voor verandering en aanpassing werd ook zeker van de toekomstige polderpopulatie gewenst, c.q. vereist. Het is Weber die de moderne wereld zag als paradoxaal omdat de materiele vooruitgang verkregen werd tegen de prijs van bureaucratie en vernietiging van creativiteit en autonomie( Giddens, 1990: 7). Dit gegeven komt ook terug bij de empirische bevindingen.
25
5.0 De beoogde elite Niet iedereen is inzetbaar voor het bevolken van de nieuwe polder. Het volgende citaat toont de zeer specifieke omstandigheden aan waartegen de beoogde elite opgewassen diende te zijn. “Wanneer men van het oude land uit de Noordoostpolder betreedt, valt het onmiddellijk op dat deze polder een nieuw en planmatig aangelegd gebied vormt. Het landschap wordt beheerst door aaneengesloten, nagenoeg gelijkvormige kavels van bijna steeds dezelfde afmetingen, gescheiden door rechte tochten en wegen. Ook de dorpen passen in dit beeld van planmatigheid. Komt men met de bevolking in contact, dan blijkt reeds spoedig dat hier geen sprake is van een groep mensen, die door bepaalde streekgewoonten en vooral door een dialect een eenheid vormen in de mate die wij in verreweg de meeste agrarische gebieden van ons land plegen aan te treffen. De reden hiervan moet gezocht worden in het feit dat de bedrijven in deze polder verpacht zijn aan boeren die uit de meest uiteenlopende streken van ons land afkomstig zijn, hetgeen ook van de landarbeiders en middenstand gezegd kan worden. De heterogene samenstelling van de polderbevolking en de rationelere opzet van de polder zijn dus opmerkelijke verschillen “(Alblas, 1959: 2). Wat de Directie voor de Wieringermeer en de Noordoostpolder zocht aan geselecteerde bevolking was vooral gestoeld op pluriformiteit en non-conformisme ( Constandse,1960: 261). Het dienden zoals in het vorige hoofdstuk genoemd, vooral de meest mentaal verstedelijkte plattelanders te zijn. Het verstedelijkt element is echter het grootst als de beroepsgroep uit de stad afkomstig of aldaar geschoold is. Dit wringt met het aanbod van kandidaat pachters. Immers het leeuwendeel van de gegadigden voor een agrarisch pachtbedrijf komt van het platteland en juist niet van de stad. Vandaar dat scholing en sociaal-maatschappelijk engagement als wel economische ervaring naast financiële middelen, waarover later meer, een belangrijk criterium werd bij selectie. De gedachtegang was dat de meest mentaal verstedelijkte plattelanders, de “grote boeren” in de Noordoostpolder, met de grootste landbouwbedrijven van 48 hectaren tevens centrale taken moesten krijgen in sociaal-cultureel opzicht. Zij zouden de “voortrekkers”, de leidinggevenden van deze nieuwe polder dienen te worden. De gedachtegang van de Directie was dat een grotere intellectuele ontwikkeling zou leiden tot een hoger inkomen en vrijere beschikking over tijd. Deze verworvenheden zouden dan
26
ingezet kunnen worden voor het tot ontwikkeling brengen van experimenten en hobby’s, waaruit vaak weer vernieuwende impulsen voor de landbouw en plattelandssamenleving voort zou kunnen komen (Constandse, 1960: 258). Dat hierover de meningen, met betrekking tot de rol van de voortrekkers, van de respondenten nogal uiteen lopen zal in een later hoofdstuk, uit empirisch materiaal bij de conclusies blijken. De regionale herkomst van de diverse agrariërs uit geheel Nederland maakte dat men in één straat personen aantrof met zeer uiteenlopende dialecten, heel eigen omgangsvormen, traditionele folklore met soms nog klederdracht en bijzondere voedingspatronen. In de tijd van nog zeer geringe communicatiemiddelen en matig vervoer was het geen gering besluit wat kandidaat pachters voor de NOP overwogen. Het was een vorm van migratie! Gezinnen belandden in huizen aan kale onherbergzame buitenwegen die relatief gesproken voor Nederlandse begrippen, ver van dorpen aflagen; eigen vervoer als oplossing voor het afstandsprobleem was er in aanvang niet (Constandse, 1960: 207). Dit zette aan tot samenwerking, zoals later in conclusies vanuit het onderzoek zal blijken. Zeker voor vrouwen was de impact groot; men verliet geboortegrond, familie, vertrouwenwekkend dialect en waagde een onzekere sprong in een nieuw gecreëerde ultramoderne samenleving. Een nog plat, leeg en kaal gebied zonder historie en cultuur. Men kon zich op zeer weinig oriënteren en werd fors op zichzelf teruggeworpen. Eenvormigheid, monotonie , rechte wegen en geen enkele plaats voor speelsheid (Constandse, 1960, 222). Ook hierin klinkt modernistisch gedachtegoed in door; ontwerpers construeerden gebouwen met een grote mate van eenheid en pragmatisme en zijn bijna industrieel te noemen; vorm en inhoud zijn ondergeschikt aan functie (Smith, 2001: 216). Pachters in de Noordoostpolder waren destijds dus migranten uit de diverse uithoeken van het oude land” die hun positie dachten te verbeteren. Aanvankelijk wilde men de Noordoostpolder geheel bevolken met pachters die meedongen via vrije selectie; dus meedingen op geheel eigen kracht en uit eigen motieven zonder voorkeursbehandeling. Hierdoor zou men zo zuiver mogelijk de samenstelling van de Noordoostpolder bevolking kunnen bepalen. Alras bleek echter dat er door externe druk vanuit en op de overheid andere categorieën gegadigden opdoken, die een voorkeursplaats opeisten.
27
Doordat bij de ontginning van de polders in de oorlogsjaren rond 1940 veel polderpioniers reeds jaren actief waren geweest bij het in cultuur brengen van de poldergrond. kregen zij een bevoorrechtte posities aangaande selectie. Daarnaast bemoeide de overheid zich met de uitgifte van pachtbedrijven door ook bedrijven te claimen vanwege bijzondere omstandigheden voor ruilverkavelings- en saneringsgevallen. Zo werd bijvoorbeeld het percentage Zeeuwse pachters ten gevolge van de inundatie van Walcheren in 1945, maar ook door de watersnoodramp in 1953, als wel de Friese Gardeniers, in 1948, in de Noordoostpolder danig vergroot. Deze voorkeursbehandeling van diverse groepen vertroebelden de oorspronkelijke plannen van Ter Veen en de Directie.
Overzicht provincie van herkomst van pachters van landbouwbedrijven; in procenten 1947
1949
1950
1951
1952
1953
1954
1955
1956
1957
provincie
totaal abs
%
Groningen
7.8
7.6
16.4
7.0
8.3
7.9
6.6
9.0
16.2
15.4
156
10.8
Friesland
20.4
5.4
10.3
20.2
9.6
15.0
17.6
8.3
9.7
6.7
174
12.0
Drenthe
6.8
5.4
6.1
5.4
4.5
7.1
4.4
6.8
19.5
5.8
105
7.3
Overijssel
5.8
6.2
9.2
10.2
10.2
4.3
4.4
6.8
3.9
16.3
115
8.0
Gelderland
9.7
3.9
6.9
7.0
7.0
10.7
10.3
6.0
9.1
9.7
113
7.8
Utrecht
-
-
1.5
3.1
1.3
-
1.5
1.5
0.6
1.0
16
1.1
N-Holland
9.7
3.1
6.9
11.5
11.5
8.6
5.1
9.0
3.9
6.7
108
7.5
Z-Holland
6.8
3.9
5.6
6.4
6.4
5.7
6.6
5.3
9.1
10.6
93
6.4
Zeeland
8.7
52.7
23.7
28.7
28.7
25.7
25.7
27.8
5.2
7.7
324
22.4
N-Brabant
21.4
10.8
10.3
8.3
8.3
11.4
12.5
17.3
18.2
13.5
190
13.1
Limburg
2.9
-
2.7
4.5
4.5
2.9
3.7
2.3
5.7
6.7
48
3.3
Bron: Gort, 1986, 112
5.1 De bedrijven en belangstellenden In de periode 1947 tot 1962 zijn er uiteindelijk 1790 bedrijven variërend van 6 tot 48 hectaren verpacht waarbij 75 % de grootte van tussen 6 en 30 hectaren had en 25 % de grootte tussen 30 en 48 hectaren ( van Dissel, 1991: 145) De rechthoekige kavels waren standaard 24 hectaren groot; de bedrijfgrootte moest daarop worden afgestemd en hoe groter het bedrijf,
28
hoe groter het woonhuis. Op grond van economische en sociale afwegingen wenste men in de Noordoostpolder verschillende bedrijfsgroottes om zo een geschakeerde samenleving te doen ontstaan waar geen klassentegenstellingen maar wel klassenverschillen mochten voorkomen. Door deze schakeringen zouden ook de mogelijkheden tot sociale mobiliteit in de Noordoostpolder vergroot worden ( Gort, 1986: 20). Bovendien zou iedere bedrijfsgrootte min of meer een ander type mens vereisen. De kandidaat pachters waren allen jonge agrariërs tussen de 26 en 50 jaar oud. Men zocht specifiek jonge mensen die ongeremd waren en durf hadden. Zij zouden nieuwe frisse ideeën hebben en tevens de leeftijd waarop men tot grote prestaties kon komen (Constandse, 1960: 249). De Directie ambieerde personen te selecteren die opmerkelijke en gedurfde initiatieven zouden nemen. Dit zou immers het kolonisatiekarakter in de nieuwe polders met moderne kennis en kunde kenschetsen! Het animo voor een eigen bedrijf in deze polder was immens groot. Op het platteland was het verwerven van een positie als boer immers gebaseerd op overerving. Het kwam zelden voor dat iemand van buiten de boerenstand op eigen krachten een boerenbedrijf begon (Giesen, 1993: 15). De drooglegging van de polder bood nieuwe mogelijkheden. Er zijn in totaal 10.880 screeningen geweest voor 1790 bedrijven. Men gaf veel landbouwbedrijven uit maar ook gemengde bedrijven, groente en fruitteeltbedrijven werden verpacht; afhankelijk van de grondsamenstelling in de polder. Uit het bestemmingsplan bleek dat de zwaardere gronden in het centrum van de polder voor akkerbouw bestemd waren. De lichtere aan de randen van de Noordoostpolder, voor gemengd bedrijf, tuinbouw en fruitteelt.
Overzicht van bedrijfsuitgifte 1947 - 1960 Aantal
%
Landbouwbedrijven
1480
82.7
Tuinbouwbedrijven
200
11.2
Bedrijven verpacht aan
17
0.9
Bedrijven in eigen beheer
93
5.2
Totaal
1790
100
instellingen
Bron: Gort, 1986: 112
29
De Noordoostpolder moest een gebied worden met een stevige welvaart en een rijk en verscheiden cultureel leven. Van evident belang was dat de kandidaten evenredig verdeeld waren qua herkomst uit diverse provincies. Dit is uiteindelijk niet gelukt vanwege het gegeven van de voorkeursgroepen. Zo is het percentage Zeeuwen duidelijk hoger dan aanvankelijk beoogd. Bovendien was een evenredige opbouw naar kerkelijke gezindte van belang. Een bewuste vorm van verzuiling waarbij de samenstelling van de bevolking een afspiegeling diende te zijn de verhoudingen onder de gehele Nederlandse bevolking (Wolfram, 1995: 44). In de praktijk kwam het erop neer dat de Directie probeerde bij elke uitgifte ongeveer een derde van de bedrijven aan rooms-katholieken, een derde aan protestanten en een derde aan overigen toe te wijzen. Anno 1950 bleken de protestanten in verhouding met het landelijke beeld wel erg ruim vertegenwoordigd. De katholieken waren veel minder aan bod gekomen en de groep “overigen en geen” hebben nauwelijks pachtbedrijven gekregen (Gort, 1986: 46).
Overzicht religie van pachters van landbouwbedrijven, in procenten 1947
1949
1951
1952
1953
1954
1955
1956
1957
totaal
Religie
1959
1960
NOP
NL
R.K
39.8
25.8
37.2
26.3
34.2
35.3
35.0
33.1
33.7
31.8
28.1
40.4
N.H
41.7
37.8
40.3
40.8
48.6
44.1
53.7
56.4
45.2
44.2
38.8
28.3
Geref.
17.5
31.3
17.0
26.3
15.0
16.3
9.7
9.7
17.3
20.1
24.4
9.3
Overig
-
5.2
5.4
6.5
2.1
2.9
1.5
0.6
3.8
3.6
1.3
3.6
Geen
0.9
-
-
-
-
1.5
-
-
-
0.2
7.4
18.4
Bron: Gort, 1986, 112
5.2 Procedure, Screeningseisen en proces Bij de toetsing door de Directie werd gekeken naar diverse aspecten. Men keek als eerste naar vakmanschap en algemene ontwikkeling, waaruit vaardigheden en kennis op agrarisch gebied zou moeten blijken. Verder telde het karakter ofwel de persoonlijkheidsstructuur van de kandidaat pachter en toetste men zijn algemene geschiktheid. Ook die van zijn partner en zijn gezin werd daarbij gewogen; immers alle kandidaten dienden gehuwd of voornemens te zijn. Ongehuwden of seksueel anders georiënteerden kwamen niet in aanmerking voor selectie. Eveneens moesten
30
alle kandidaten beschikken over een onberispelijke levenswandel; voor mensen met een “fout” oorlogsverleden bijvoorbeeld zou in de polder geen plaats zijn. Als essentiële voorwaarde gold ook dat uitsluitend personen die hun hoofdberoep in de landbouw hadden als kandidaat pachter in aanmerking kwamen (Gort, 1986: 27). Terugkomend op het genoten onderwijs; hoe groter het gewenste bedrijf hoe hoger geschoold men diende te zijn. Zo was voor het grootste bedrijf, een 48 hectaren boerderij, 3 jaar Middelbare Tuinbouwschool een vereiste. Ook werd van alle pachters verlangd dat zij actief zouden meewerken aan standsorganisaties in de land- en tuinbouw. Omdat er veel financieel zeer draagkrachtige pachters in de Wieringermeer kansen hadden gekregen verkoos de Directie IJsselmeerpolders een beleid waarbij ook minder kapitaalkrachtigen voor kleinere bedrijven in de NOP in aanmerking dienden te komen. Men stelde wel eisen aan kredietwaardigheid. Het overgrote deel, c.q. 75 % diende men uit eigen middelen te kunnen financieren. Voor het geval de kandidaat geen of weinig eigen geld bezat mocht gebruik worden gemaakt van familie of derden ( Gort, 1986: 29). Echter wat ook zeer zwaar telde naast bovengenoemde criteria was de ware pioniersgeest (Constandse, 1960: 247). Men diende bereid te zijn zich vooral in te zetten en aan te passen in deze nieuwe samenleving ofwel gemeenschap; men moest de handen uit de mouwen willen steken. Van 1947 tot 1962 zijn uitgiftes geweest van agrarische pachtbedrijven waar naar men kon solliciteren. Lukte het de eerste keer niet om in aanmerking te komen voor een land- of tuinbouwbedrijf, dan kon men altijd herkansen. De uiteindelijke bekendmaking van de uitgifte was te lezen in landbouw- vakbladen en ook in regionale dagbladen; alleen de “uitverkorenen” werden schriftelijk op de hoogte gesteld. Het is bekend dat repeterende afwijzingen tot sterke demoraliserende uitwerkingen geleid heeft (Wolfram, 1995: 34). Geïnteresseerden konden de gehele procedure startten door een prospectus te bemachtigen die door de Directie werd samengesteld. Tevens kon men gebruik maken van het bezoeken van kijkdagen in de Noordoostpolder. Ter plekke aanschouwde men de grond en de leefomstandigheden, in hoeverre dit al gestalte had gekregen. Bij serieuze belangstelling kon men solliciteren en diende men een uitgebreid vragenformulier in te vullen met o.a. een complete levensbeschrijving, motieven en ervaringen. Tevens diende men over een viertal referenties te beschikken van diverse personen uit verschillende levenssferen die relevante dingen konden melden over de capaciteiten van de kandidaat. Door het inwinnen van informatie vanuit deze bronnen werd dan ook de 31
betrouwbaarheid van de sollicitant getoetst. Ook bij de verschillende landbouw- of tuinbouworganisaties in de plaats van herkomst, alwaar men geacht werd lid van te zijn, werden inlichtingen ingewonnen over vakbekwaamheid, geschiktheid en eventuele bekleedde functies. Hoe talrijker iemand actief was geweest binnen zijn vak, hoe meer dit zijn kansen vergrootte. Zelfs Burgemeesters van woonplaatsen kregen verzoeken om uitspraken te doen over bewijzen van goed gedrag, over reputatie van de mogelijke kandidaat en zijn partner; evenals de mogelijke politieke activiteiten. Immers, men wenste bijvoorbeeld geen oud NSB’ers in de Noordoostpolder, zoals ook eerder genoemd. Aan de huisartsen werd het verzoek gericht om zinnige dingen te zeggen over eventuele somatische en psychische afwijkingen in het gezin; er werd geïnformeerd naar rook-en drinkgedrag. Men wilde de meest optimaal gezonde personen inzetten voor dit modernistische polder plan. Daarnaast diende de gegadigde zelf, zoals eerde genoemd, zijn kredietwaardigheid te kunnen overleggen, om aan te tonen dat hij zijn financiële verplichtingen in de toekomst zou kunnen nakomen. Afhankelijk van bedrijfssoort was een benodigd bedrijfskapitaal verplicht. De pachtprijzen voor de individuele boeren zouden worden berekend aan de hand van het pachtprijsniveau dat voor elke bedrijfsgrootte afzonderlijk zou worden vastgesteld. Anno 1955 diende men voor een landbouwbedrijf 1600 gulden per hectare te kunnen opbrengen om het toekomstige bedrijf op een gezonde economische basis te kunnen opzetten en exploiteren (Gort, 1986: 28). Omdat men voor 75% de gehele kosten uit eigen middelen diende te financieren, werd de drempel naar mededinging danig verhoogd. Borgstelling in familiesferen kwam dan ook veel voor. Dus, geen staatssteun zonder familiesteun. Van iedere kandidaat werd vervolgens een dossier aangelegd waarin alle informatie samen gebracht werd ter beoordeling van de selecteurs. Bij de selectie betrachtte men naar eigen zeggen uiteraard “een zo groot mogelijke objectiviteit en rechtvaardigheid”. Dit gebeurde door een minutieuze weging van voor-en nadelen van iedere kandidaat op basis van het inschrijvingsformulier en alle ingewonnen informatie. De Directie besefte zelf dat voor een buitenstaander de selectie nauwelijks te doorgronden was (Wolfram, 1995: 38). Bij de eerste schifting viel al 80 à 90 % af. Alleen bij de serieuze kandidaten die een reële kans maakten tot verkiezing werd een huisbezoek afgelegd; dit om de alledaagse gang van zaken te toetsen. Dit bezoek werd niet aangekondigd om zo een natuur getrouw beeld te krijgen van het normale reilen en zeilen.
32
De kandidaat pachter werd gevraagd zijn bedrijf te tonen; hij leidde de selecteur rond in zijn bedrijfsgebouwen, toonde zijn erf en bedrijfsgronden, zijn bemestingshuishouding; eveneens diende hij bijvoorbeeld inzage in zijn bouwplan te geven. Bedrijfsresultaten en boekhouding waren belangrijke aspecten ter controle. Ook werd gekeken naar omgang met eventueel personeel. De kandidaat werd getoetst op aanpassingsvermogen; tevens was een behoorlijke ruimdenkendheid en flinke ondernemingsgeest een vereiste (Wolfram, 1995: 74). Daarnaast werd er contact gelegd met de echtgenote en het eventuele gezin van de sollicitant omdat men van haar of hen ook een indruk wilde krijgen. Haar presentatie, haar eventuele schoolopleiding, haar activiteiten in het openbare leven en in het kerkelijk leven, als wel haar vermogen tot aanpassing en bereidheid om een steentje bij te dragen aan de eventuele succesvolle bedrijfsvoering in de Noordoostpolder c.q. de bereidheid tot het buitenshuis ontplooien, kreeg veel gewicht. De toekomstige boerin werd getoetst op haar vermogen de huishouding efficiënt te beheren en ook op haar bereidheid de banden met het oude land te verbreken ( Wolfram, 1995: 41). Wanneer er bij de selecteur twijfels rezen bij bezoek aan de vrouw van de kandidaat, vroeg hij na afloop van het gesprek om de woning te zien. Er zijn reacties van respondenten in het onderzoek (Verbeek, 2006: 14) die beweren dat er in linnenkasten gekeken werd naar sober en netheid, naar onhygiënische toestanden in de keuken en verspreid liggend speelgoed. Men wilde immers alleen nette gezinnen selecteren. Wat betreft het gezinsleven werd getoetst op de aanwezigheid van probleemkinderen; een “achterlijke” zoon kon aanleiding zijn voor nader onderzoek (Wolfram, 1995: 78). Maar een hoogopgeleide zoon als potentiële bedrijfsopvolger gold weer als pré. Binnen het gezin werd gevraagd naar het leesgedrag, c.q. tijdschriften, kranten en genre boeken men prefereerde; dit om een indruk te krijgen van het streven naar geestelijke ontwikkeling binnen gezinsniveau (Gort, 1986, 42). De selecteur verwerkte al deze indrukken in een beoordelingsrapport waarbij hij ook diende te vermelden welke indruk de kandidaat en zijn gezin op de selecteur gemaakt hadden. Deze kon hij kwijt in de rubrieken: “de kandidaat als mens”en “de kandidaat als burger”(Gort, 1986: 36). Alle rapporten werden in een overleg onder leiding van het hoofd van de Directie besproken en de serieuze kandidaten werden uitgenodigd voor een tweede gesprek; echter nu op het Directie kantoor in Zwolle. Dit sollicitatiegesprek werd geleid door Lindenbergh, hoofd van de afdeling Domeinbeheer, die een leidende en ook zeer doorslaggevende rol had in totale selectie van de Noordoostpolder bevolking. In dit treffen werden ideeën over bedrijfvoering geëxploreerd. De kandidaat pachter werd stevig aan de tand gevoeld. De kandidaat-pachters 33
werden soms op een erg afstandelijke manier benaderd, als of ze in een strafbank zaten (van Dissel, 1991,150). Na alle gevoerde gesprekken werd een toewijzingsplan door de selecteurs gemaakt over de te verpachten bedrijven. Na goedkeuring door Lindenbergh ging het ter fiattering naar het Ministerie van Financiën in Den Haag die het accordeerde. Tenslotte kregen de uitverkoren pachters een schriftelijke bevestiging thuis met een uitgiftekaart waarbij het bedrijf gearceerd aangegeven, wat hen uiteindelijk toegewezen was. Binnen 14 dagen na dato diende men schriftelijk te reageren of men het bedrijf van wat hen toegewezen was, accepteerde.
34
6.0 Op zoek naar een mogelijke poldercultuur. In de interviews ben ik door middel van de deelvragen op zoek gegaan naar de beantwoording van de probleemstelling in hoeverre selectie van agrariërs voor in een pachtbedrijf in de Noordoostpolder voor een nieuw te maken gemeenschap met een geplande poldercultuur , ook feitelijk geleid heeft tot een intergenerationele poldercultuur. Hierbij heb ik 10 respondenten gesproken die ik eerst wil introduceren. 6.1 Respondenten Zoals eerder genoemd bestaan de respondenten uit 2 generaties. R1 tot en met R5 zijn de oorspronkelijke pachters. De volgorde is aflopend in bedrijfsgrootte. Respondenten R6 tot en met R 10 zijn kinderen van pachters, echter geen familie van de eerste groep zodat 10 “familiegeschiedenissen” aan bod komen. Een korte kennismaking: R1 is een 85 jarige landbouwer van Zeeuwse komaf. In 1949 kreeg hij een landbouwbedrijf van 48 hectaren Als jongeman had hij al in de kost gezeten in Den Haag vanwege het volgen van de RK landbouwschool. Respondent komt uit een welgesteld agrarisch milieu. R2 is een 81 jarige landbouwer van Groningse komaf is. Hij is als polderpionier begonnen en heeft 12 jaar gewerkt voordat hij een eigen bedrijf kreeg van 30 hectaren nabij Nagele. Respondent komt uit een eenvoudiger agrarisch milieu. R3 is een 79 jarige fruitteler die een 12 hectaren groot bedrijf pachtte in Kraggenburg. Meneer komt van oorsprong van een Zwols Landgoed; zijn vader was bankier. Hij kreeg in de NOP de bijnaam “de Baron”. R4 is een 77 jarige fruitteler en van Sallandse bodem komt. Hij pachtte in 1960 een 6 hectaren groot fruitteeltbedrijf. Respondent ging aanvankelijk helemaal niet voor een eigen bedrijf; hij werkte 8 jaar als werknemer voordat hij zelf startte. R5 is een 74 jarige fruittelervrouw van 6 hectaren, die als bereisde docente al zelfstandig werkte op de Veluwe voordat er überhaupt gepacht werd. Zij werkte thuis mee naast haar baan en moederschap.
35
R6 is een 53 jarige psycholoog in Amsterdam die als kind opgroeide in een akkerbouwgezin van 24 hectaren in Bant. Haar broer beheert het bedrijf in de NOP nog steeds. Respondent is als 18 jarige naar Groningen verhuisd, vanwege studie. R7 is een 52 jarige huisarts in Anna Paulowna die als kind opgroeide in een fruittelersgezin in Kraggenburg. Zijn ouders komen van oorsprong uit West – Friesland. Het gepachte bedrijf was 6 hectaren groot; momenteel wordt het gevoerd door zijn jongere broer. R8 is een 49 jarige historicus, momenteel TV producer in Amsterdam. Haar vader kwam uit de regio Weesp. Hij zat al in de gemeenteraad voordat hij überhaupt pachtte. Zij groeide op in gemengd bedrijf van 36 hectaren. Voor haar studie vertrok zij uit de NOP naar Groningen. R9 is een 48 jarig personeelsfunctionaris bij DSM en woonachtig in Maastricht. Zij komt van een klein gemengd bedrijf van 24 hectaren. Haar ouders komen uit de Achterhoek. Haar broer woont momenteel nog op de boerderij. Respondente verliet via kostschool vroeg de NOP. R10 is een 44 jarige boomkweker die in Steenbergen woont. Hij is in de NOP geboren en later meeverhuisd vanwege bedrijfsuitbreiding naar Brabant. Zijn vader had een klein fruitteeltbedrijf van 6 hectaren.
6.2 Screeningsprocedure en transparantie De antwoorden van alle respondenten op de deelvraag hoe helder, eenduidig en transparant de screeningsprocedure was en waaraan man en vrouw moesten voldoen, tonen een grote mate van overeenstemming; tevens zijn ze gelijkend op dat wat ook uit de analyse vanuit de secundaire bronnen blijkt. Hoe de procedure zou verlopen was in grote lijnen helder; de transparantie liet echter zeer te wensen over; blijkt uit het empirisch materiaal. De uitgesproken selectie criteria tonen aan dat er impliciet sprake was van een burgerlijk beschavingsoffensief zoals de Regt in haar boek Arbeidersgezinnen en beschavingsarbeid, dat ook toont.Het doet denken aan de woningopzichteressen uit haar proefschrift die ook inspecteerden op orde, netheid, plichtbetrachting en spaarzaamheid (1984: 244). Kernbegrippen die de respondenten noemen waarop gescreend werd zijn: werkervaring, 36
scholing, goede referenties, duidelijke kwaliteiten, ondernemingszin, vakmanschap, gemeenschapszin, technisch inzicht en organisatievermogen. Volgens de 48 hectaren landbouwer, R1, moest je “ voorkomen hebben; een kwestie van personage, ze keken of je overwicht had. Ook moest je geld meebrengen, dat was een punt apart. Mijn vader in Zeeland was niet onbemiddeld en die van mijn vrouw ook niet, zodoende konden wij beginnen zonder borgstellingfonds”. Met betrekking tot de rol van de vrouw in de screeningsprocedure stelt de 12 hectaren fruitteler uit Zwolle die de bijnaam de Baron had, “de selecteur kwam bij ons thuis voor een onderhoud waarbij mijn zwangere vrouw ook aanschoof; hij vroeg of mijn vrouw niet aan het huishouden moest? Zij zei dat ze dit gesprek veel belangrijker vond; dit vond hij zeer ongebruikelijk! Later herhaalde hij de vraag nog eens”. De 30 hectaren landbouwer vertelde dat ze bij het huisbezoek aan zijn vrouw in Friesland het gezin niet thuis troffen. Prompt werden de buren bezocht en ondervraagd. “Ik heb het altijd een raar regime gevonden”, aldus de boer. De huisarts, R7, vertelt dat er huisbezoek werd afgelegd bij zijn ouders in West Friesland. “Er werd gekeken naar properheid, naar kasten, pannen en linnengoed. Bovendien geïnformeerd of er kerkgang was en hoe de kinderen erbij liepen. Bovendien was het geen pré als je als vrouw buitenshuis werkte. De vrouw diende de man te ondersteunen, het huishouden te voeren en de kinderen juist op te voeden. Daarnaast moest zij bereid zijn tot deelname aan het verenigingsleven”. De 30 hectaren boer, R2, in Emmeloord herinnert zich nog dat hij als polderpionier jarenlang gewerkt had voordat hij uiteindelijk zelf pachtte en dat er een uitgebreid dik en geheim dossier over hem aangelegd was. Toch diende hij officieel te solliciteren. In dat gesprek werd het vuur aan je aan de schenen gelegd. “Ze probeerden je in het nauw te krijgen, dat was pas echt spanning! Je kreeg vragen over je leven, je werk en je plannen. Lindenbergh die het voor het zeggen had was een autoritaire man; het geheel was vernederend en uit de hoogte”. “Bij de selectie keken ze ook of je in de Noordoostpolder zou thuishoren; wij waren hoog sociaal en woonden op een Landgoed nabij Zwolle. Wij werden gewaarschuwd dat wij als liberalen er mogelijke problemen zouden kunnen krijgen omdat je het in de polder zelf moest 37
waarmaken en dat je je niet kon beroepen op je achtergrond. Na het huisbezoek kreeg je een brief voor een selectiegesprek bij de Directie in Zwolle. Op een kleine kamer probeerden ze je het vuur na aan de schenen te leggen, er werd op je gemoed ingepraat en benadrukten dat het gesprek niets zei! Toch kreeg ik een bedrijf maar met de bedenkingen of ik er zou passen”, aldus de baron. De uitspraken van de baron laten zich goed vertalen naar het begrip cultureel kapitaal van Bourdieu. Hierin moet gedacht worden aan de beheersing van culturele competenties, zoals kennis, capaciteit en disposities die eigen zijn aan hogere sociale posities. “Smaak classificeert en het classificeert de persoon die classificeert” ( Bourdieu, 1979: 6). De baron toont hoe hij, maar ook de selecteurs classificeren en daar hun uitspraken op funderen. Hoe intrusief de inspectie van de slaapkamers door de selecteurs wel niet is, zoals door de huisarts genoemd, illustreert Elias in het Civilisatieproces waarin hij stelt dat “de slaapkamer een van de meest besloten en intieme domeinen van het menselijk leven geworden is alwaar het meest private, het intiemste en niet te onderdrukken dierlijke in het leven van de ene mens aan het oog van de andere onttrokken wordt” ( Elias, 1939: 238). De respondenten zijn in antwoorden op de vraag naar hoe transparant de selectie en screeningsprocedure was glashelder; hier schortte veel aan. “Niet helder, veel niet op papier en geen inzage in de correspondentie. Zaken stonden niet ter discussie en tóch hadden alle mensen het er voor over” aldus de historicus. De 6 hectaren fruitteler in Marknesse, R4, zegt hierover. “Als je het geworden was kreeg je een bruine enveloppe thuis met een pachterskaart waar je bedrijf op gearceerd was. Je kreeg 14 dagen de tijd om te zeggen of je het accepteerde”. “Mijn bericht dat ik een bedrijf gepacht had kreeg ik van de trekkerszaak; die kregen als zakenlui van de Directie immers ook officieel een lijst met nieuwe pachters; maar dan nog eerder dan wij het zelf hoorde!!”, aldus de 30 hectaren boer in Emmeloord. Voor de personeelsfunctionaris uit Maastricht, R9, wiens vader een gemengd bedrijf c.q. akkerbouw en veeteelt, van 24 hectaren had, is het onbekend hoe transparant de procedure was. Het duurde lang voordat haar ouders vanuit de Achterhoek een bedrijf kregen; “ze
38
doorliepen het hele proces maar verdiepten zich niet in achtergronden; het ging hen om het resultaat”.
6.3 Cultuurideaal De spreiding in antwoorden is bij de deelvraag naar wat het cultuurideaal voor de Noordoostpolder was, niet groot. Er is een grote mate van overeenstemming in reacties. In de sociologische theorievorming van Weber is veel terug te vinden omtrent dit cultuurideaal met betrekking tot maakbaarheid, hard werken en vooruitgang. Het laat zich goed plaatsen naar het gedachtegoed van Weber die in zijn grote werk de Protestantse ethiek en de geest van het kapitalisme schrijft: “het is duidelijk dat door het sterke streven en de plichtsvervulling tot werken, dit door de beroepsroeping en ascetisme, dit als exclusief streven tot het verwerven van het Koninkrijk Gods; wat speciaal opgelegd wordt als kerkdiscipline aan de niet bezittende klasse, de productiviteit van werk in een economische zin van het woord heeft gepromoot “ (Weber, 1920, 121). In wezen wil Weber hiermee zeggen dat werken tot een roeping verheven wordt en dat er nadruk gelegd wordt op plichtbetrachting, stiptheid, soberheid en spaarzaamheid. Zo draagt de protestantse ethiek bij aan de ontwikkeling van het Westerse kapitalisme. De moraal van hard werken voor nog weinig bezittenden, ingebed in een verzuild en Godvruchtig nieuw gebied, is zeker terug te vinden in de bedachte modelmaatschappij, wat de Noordoostpolder diende te worden. Een andere belangrijke Weberiaans stelling is tevens passend bij het cultuurideaal van deze gemaakte samenleving. Immers Weber stelt dat er sprake is van een breder proces van rationalisering wat betekent dat steeds meer aspecten van het sociale leven worden onderworpen aan berekening en beredenering ( Wilterdink, 1999:170). “Een door ingenieurs bedachte modelmaatschappij met mensen; een boerengemeenschap met boerenzonen uit geheel Nederland die een kans kregen en waarbij de religie ook een grote rol speelde in de agrarische sector. Denk maar aan alle kerkelijke gedenkfeesten zoals Biddag voor het gewas. Het moesten vooral mensen met doorzettingsvermogen zijn die oude dingen dus kunnen loslaten en het nieuwe durven aangaan” aldus de psychologe in Amsterdam, R6.
39
“Een eugenetisch verhaal waarbij je die mensen selecteert wat een ideale samenleving moet worden, beter dan de rest van Nederland; we spreken over de jaren 40 in de vorige eeuw. Een landbouwkundig hoogstandje met innovatieve ontwikkelingen voor de rest van Nederland”,aldus de historicus wiens vader een akkerbouw bedrijf in Bant had. “Een moderne agrarische hoogstandje samenleving met stedenbouwkundige hoogstandjes. Ze wilden het volmaakt maken; dat was de klus van de Directie Wieringermeer – Noordoostpolder met Lindenbergh als leidend figuur. Goede excellente grond, pacht in plaats van koop, goed ontwaterd, goede wegen, nieuwe ruime huizen; wat wil je nog meer! De bewoners moesten wel politiek en qua geloof ook een afspiegeling zijn van de 2e Kamer in de tijd van professor Oud” aldus R3, de baron. De personeelsfunctionaris uit Maastricht noemt als cultuurideaal: het maakbare als meest kenmerkende. “Een nieuwe schone omgeving, goede gezinnen; mensen en maatschappij die maakbaar zijn lijkt het leidende principe”zegt zij. Als cultuurideaal zou je in die tijd ook van een vorm van, wat wij nu “een multiculturele samenleving” kunnen spreken, zeker in hun gevoelsbeleving, aldus Roukens in een interview: “Bedenk immers eens dat een Groningse herenboer, naast een Zeeuwse boerin in klederdracht en een Brabantse veeboer van de zandgronden op een buitenweg in de Noordoostpolder wonen? Welke immense gevolgen dat ook in aanvang in die Noordoostpolder had; het geloof nog buiten beschouwing gelaten”!
6.4 Sociale groep, stratificatie en sociale mobiliteit De deelvraag over in hoeverre er sprake is van een homogene groep van geprivilegieerden en waarin stratificatie zich kenmerkte, leverde bij de respondenten emotioneel heftige, diverse en uitgebreide antwoorden op. Opvallend in dit onderzoek is het meritocratische karakter van de Noordoostpolder; “je moest het zelf waarmaken”. In de sterk modernistisch gekleurde polder ging het vooral om economisch kapitaal. Je kon je in veel mindere mate beroepen op cultureel en sociaal kapitaal, immers kennissen en familie had je niet. Aangaande cultureel kapitaal is de “baron” in dit onderzoek is een uitzondering; hij was duidelijk de deviante figuur. Hij toont tevens 40
aan hoe normerend en weinig tolerant de polderbevolking ook geweest is. Bovendien wordt hierbij het belang van onaangepastheid over het hoofd gezien; want een non-conformistische opstelling is een onontbeerlijke conditie voor de formele orde zegt Scott; impliciet lijkt hij hier te zeggen dat pluriformiteit en diversiteit een must is voor een gezonde en evenwichtige samenleving (1998: 352). Dit gegeven van intolerantie is ook interessant omdat de polder juist bevolkt werd door een divers publiek uit alle windstreken en eigen culturen; min of meer tot homogeniteit gedwongen om het cultuurideaal te realiseren. Pluriformiteit was niet wat de overheid voor ogen had. Dit echter, wringt weer met de uitspraken van zowel pachters als kinderen die juist weer de rijkdom van hun brede kijk op mensen en tolerantie in diversiteit benadrukken. Zoals blijkt uit de data van de respondenten doet zich binnen de groep van geselecteerde pachters wel degelijk stratificatie voor. Er blijkt een grotere gelaagdheid in de Noordoostpolder dan zelfs mogelijk voorzien. Bedrijfsgrootte is hierbij een leidend principe. Dit sluit aan op wat Elias stelt dat “er in veel gevallen niet slechts twee, maar wel drie of meer verschillende lagen of fasen van groepsstigmatisering boven op elkaar gestapeld zijn ( Elias, 1965: 270). Dit wordt in de variabelen van de respondenten dan ook veelvuldig weegegeven. “Mensen moesten financieel wat meebrengen en dat inbrengen in het bedrijf. Dit gaf dus ook een bepaalde welstandsklasse. De grootte van het bedrijf en type bedrijf zoals akkerbouw, groente of fruitteelt was bepalend. Gezinnen met bedrijven waren anders dan arbeidersgezinnen, winkeliers etc. Ook de kerkelijke gezindten zorgden voor grote schotten; 3 kerken en scholen in elk klein dorp en tussen kinderen van diverse kerken was geen tot nauwelijks contact. Er was rivaliteit, zelfs tot vechtpartijen tussen scholieren van verschillende gezindten aan toe “ zei de huisarts. De 85 jarige gepensioneerde 48 hectaren boer in Ens zei: “wij vonden onszelf gewoon en zeker geen speciale groep. De buitenwereld overtrok dat. Sommigen kregen allures. Sommige collega’s hadden 5 werknemers en die hadden het hoog in hun bol. Onderling waren er wel grote verschillen. Sommige boerinnen namen arbeidersvrouwen meer naar het consultatiebureau, maar sommige vrouwen van grote boeren reden alleen. Onze buurvrouw die 10 jaar ouder was, sprak met niemand. Die voelde zich er boven staan”.
41
De fruittelerzoon, thans boomkweker in West Brabant, R 10, benadrukt dat in de polder veel meer gelijkheid was. “Daar kon je nog een blanco start maken, je kreeg niets nagedragen. De polder had geen historie dus dat scheelt ballast”. De 81 jarige gepensioneerde landbouwer met 30 hectaren in Nagele benoemt de enorme verschillen. “ Ze kwamen uit alle hoeken van Nederland, uit alle windstreken; je leerde andere mensen en ander gewoonten kennen, een rijke ervaring! Alles in een straat maar het meest fnuikende was de verzuiling. De kerken van het oude land bemoeiden zich heel erg met de polder, dat was een ramp! Mijn buurman boer overleed plotseling in 1957; mijn aangeboden hulp werd geweigerd door mijn andere geloof; dat kun je heden ten dage toch niet meer voorstellen. Zelfs in de coöperaties en vakverenigingen zette het geloof zich voort”. De 74 jarige fruitttelersvrouw, R5, zegt dat er grote verschillen waren. “De verzuiling zat er wel tussen. Mijn man en ik waren een lastig hoofdstuk vanwege onze verschillende geloven binnen ons huwelijk. Daarnaast speelde het type bedrijf een rol. Akkerbouwers waren altijd veel afstandelijker, fruittelers hadden meer samenhang. Er waren ook aparte feestavonden met toneel van de Nederlandse Fruittelers Organisatie. Tevens speelde ook dat de pachters zich direct onderscheidden als ze een bedrijf kregen. De grootte van hun kavel was daarin bepalend. Hoe groter, hoe meer men zich voelde”. Migratie naar een onherbergzaam, historieloos, onbekend gebied alwaar het de bevolking het geheel op eigen krachten dienden op te bouwen. Heeft deze geografische mobiliteit dan ook geleid tot sociale mobiliteit en hebben alle pachters daar evenredig van geprofiteerd? Of was er sprake van, zoals dat in sociologische terminologie heet, een Mattheus effect, waarbij “draagkrachtigen onevenredig meer profiteren”? “Geografische mobiliteit heeft ook geleid tot sociale mobiliteit omdat mensen zich konden ontplooien. De echte durvers zijn geslaagd, maar die zouden overal slagen denk ik. Ze hebben wel de kans gekregen om wat op te bouwen in de Noordoostpolder. Pachten is immers een heel ander verhaal dan kopen in de agrarische wereld, zeker als je dat vergelijkt met nu”, aldus de Brabantse boomkweker, R10.
42
“Wij waren met 90 mensen voor 9 bedrijven. Ik zeg weleens bij de Rotary in Zwolle als ze me plagend voor boer uitmaken: Boer inderdaad…………..maar wel geselecteerd!”, aldus de baron. “In de naoorlogse jaren was er een enorme landhonger, dat gold voor iedereen. Vooral voor de boeren uit Brabant en Limburg met grote gezinnen was de sprong naar de polder een stap op de ladder. Voor de herenboeren uit Groningen was de landhonger minder maar die kwamen op de goede grond af. Niet voor iedereen was er evenredig profijt; de grote boeren hadden relatief meer kansen in de polder; de anderen hadden dat minder” aldus de historicus in Amsterdam. “Mijn vader zou het nooit gelukt zijn een eigen bedrijf in de Achterhoek te bemachtigen omdat zijn broer al de opvolger was. Evenredig profijt voor een ieder was zeker niet het geval. Sommigen konden groter denken; die kochten grond en bedrijven, fokten met koeien en hebben er meer van gemaakt. Mijn ouders hadden nog het oude idee dat je eerst geld moest hebben voordat je wat kon kopen: zo word je niet rijk weten we nu wel! Bovendien hadden we ook 9 kinderen dus moest het kleinere gemengd bedrijf voor 11 mensen zorgen” zei de P & O functionaris, R9, uit het zuiden van het land. De psycholoog uit Amsterdam zegt dat voor velen het pachten tot succes geleid heeft. “Er was sprake van rijke jaren, hoge opbrengsten, verregaande mechanisering; dat hele proces heb ik meegemaakt. Er hebben zich ook boeren gesuïcideerd. Doch veel pachters stonden sterk in hun schoenen. Het competitieve speelde ook een forse rol”. Een ander geluid kwam vanuit de hoek van de mevrouw die in Dronten woont die meldde dat er wel degelijk begeleiding, voorlichting en coaching mogelijkheden waren. “Je moest wel een erg dwarse kop hebben om te geen succes te hebben”. In de sociologische theorievorming vinden we terug dat: “over het algemeen geldt dat er een zeker mengsel van persoonlijke en groepstrots is dat een onverbrekelijk deel uitmaakt van elk mensenleven” (Elias, 1939: 271). De individuele en de groepstrots worden vooral geïllustreerd door de uitspraken van de baron. De begeleiding en voorlichting, door de fruitttelersvrouw genoemd, toont aan dat men iedereen binnen boord wilde houden. “De poorten naar beneden moesten dicht blijven; de 43
poorten naar boven moeten opengaan” (Elias, 1965: 47). Dit zou een opwaartse druk in de civilisering in de Noordoostpolder garanderen. Terugkomend op het Mattheus effect, kan gesteld worden dat dit opgaat voor de grotere pachters die ook vaak de rol van gangmakers hadden. Zoals eerder genoemd werd er van een kleine groep vooraanstaanden een duidelijke voortrekkersrol gevraagd om als elite groep een leidende rol te spelen. De reacties van de respondenten kent een grotere spreiding dan bij andere deelvragen. Elias beschrijft in zijn boek Gevestigden en Buitenstaanders dat “de vraag waarom de behoefte om zichzelf boven zijn medemensen te verheffen en dus iets in ze te ontdekken waardoor men op ze kan neerkijken is: de nooit te verzadigen menselijke behoefte aan verhoging van zelfwaardering. Dus aan verbetering van marktwaarde van de eigen groep of persoon”. Dit maakt helder waarom de gangmakers zich als aparte groep bleven positioneren en waarom dat zoveel nijd opriep. Toch waren deze gangmakers zeer belangrijk in de Noordoostpolder omdat, zoals Elias schrijft, “het zelfbeeld van de gevestigde groep gemodelleerd wordt naar het meest voorbeeldige, meest toonaangevende deel, dus naar de minderheid van zijn “beste” leden”. Naast nijd en verguizing waren ze dus ook een ijkpunt voor de grote massa c.q. de overige pachters. “Gangmakers waren er zeker. In de kerkenraad had ik als vrouw veel strijd en twistpunten. Eigenlijk is dat logisch want het waren allemaal dwarse koppen die wat willen, dus dat botst” zei de fruittelervrouw. De 30 hectaren boer onder de respondenten, R2, vond het gegeven van gangmaker zijn niet eerlijk en goed. “Je zag in Emmeloord alle 48 hectaren boeren steeds bij elkaar aan tafel zitten; ze zaten in alle besturen. Deze grote landbouwers hadden tijd voor andere zaken. Ze namen de mentaliteit van de streek van de geboorten mee. Zo zag je zeer zelfbewuste Zeeuwen die alles beter wisten”. “Gangmakers hebben het niet waargemaakt. Er kwamen 2 kopstukken tussen de fruittelers mee van uit het oude land; mannetjesputters. Ze hadden veel bestuurlijke invloedrijke functies en daarom had je daar mee te maken. Maar alle geselecteerden hadden allemaal een sterke
44
persoonlijkheid en dat botste dan ook met die kopstukken. Dat gaf ook ellende vond ik” aldus de fruitteler, R3, in Marknesse.
6.5 Eigenschappen pachters en kinderen Op de deelvraag naar eigenschappen van pachters en kinderen is ook een belangrijke mate van overeenstemming. Dat de effecten van opvoeding door de ouders doorklinken in de hoge normen in de levens van kinderen blijkt uit de antwoorden van de respondenten. Dit strookt met Elias die stelt dat: “hoe meer de volwassenen hun standaard van schaamte en gênegevoelens als natuurlijk beschouwen en de door de beschaving opgelegde beteugeling van driften als vanzelfsprekend; des te onbegrijpelijker wordt het voor hen dat kinderen die schaamte en gêne niet van nature kennen” ( Elias, 1939: 243). Moraal zet zich dus intergenerationeel voort. Tevens is een agrarisch milieu, zeker in veehoudergezinnen, bij uitstek een gezinscultuur waarbij kinderen al jong met het echte leven worden geconfronteerd, aldus Roukens, ruraal sociologe. Vandaar dat de hulp bij het melken als 8 jarig meisje op zondagmorgen, door de Limburgse respondente, helemaal niet ongewoon is en passend in die context. Wel stelt Giesen in haar als boek uitgegeven proefschrift crisis op de boerderij dat de hulp van kinderen steeds minder vanzelfsprekend werd. Kinderen raakten meer georiënteerd op de niet agrarische werd door langere scholing (1993: 21). Dit gegeven zagen we ook voltrekken bij de polderkinderen. De oudste respondent, de 85 jarige boer in Ens, R1, benoemt het harde werken wat vereist werd. “Je moet goed kunnen boeren en goed kunnen bijhouden. Ook moet je kijken wat er in de wereld gebeurt en de krant lezen. Van mijn vrouw werd een hoge mate van zelfredzaamheid vereist. Het feit dat zij zelf auto reed en zich zo ver weg van de Zeeuwse grond staande hield als jong meisje, verbaasde haar moeder zeer”. De Maastrichtse respondente, zei dat haar ouders vooral braaf waren en zich aan de heersende normen en waarden hielden. “Gewoon doen, niet opvallen, genieten maar niet overdrijven en geen buitensporigheid. Mijn ouders gingen nooit naar de kroeg, trouw naar de kerk, zij waren behoudend en spaarzaam, ook door de 9 kinderen; toch gaven ze ons wel het gevoel dat er veel kon”. 45
Treffend zijn ook de bewoordingen van de 49 jarige boerendochter en historicus, R8, die meldt dat de pachters” vooral de drang naar iets nieuws moesten hebben. Een nieuwsgierigheid die sterker is dan angst; niet tevreden zijn met het moment en een stap durven te maken. Het moesten mensen zijn die niet zouden zeuren, niet teveel gedoe wilden en vooral niet te ingeperkt wilden worden. Ze moesten vrijheid aankunnen en het zelf willen uitzoeken”. Deze eigenschappen roepen een duidelijke echo op naar wat eerder genoemd is door Weber en de Regt. Zelfbeheersing, hygiëne, huiselijkheid, fatsoen en deugd als burgerlijk beschavingsoffensief, dit in het verlengde van de protestantse ethiek. In dit profiel lijken de meeste pachters te passen. “Ik heb geleerd om aan te pakken en door te zetten. Ik moest meehelpen in de oogst en daar kreeg ik ook wel geld voor hoor. Er was weinig tijd voor de psyche; hoe voel je je werd aan mij niet gevraagd. Ben je gevallen op je knie,dan kreeg je functioneel een pleister; meer in die stijl” aldus de psychologe. De Zwolse baron laat ook een andere wind waaien als hij meldt dat het polderleven voor zijn kinderen saai en beperkend was. “De zorgen van het bedrijf waren ook drukkend voor onze gevoelige dochter. Zij trok dat zich aan. Het harde werken ging ook ten koste van de ontwikkeling van de kinderen. Als wij weer zouden moeten kiezen zouden wij voor de kinderen in Zwolle blijven, daar zouden ze een beter leven hebben”. Exemplarisch voor grote inzet zijn zeker de reacties van de Limburgse personeelsfunctionaris, R9. “Kinderen hielpen mee. Als 8 jarig meisje werd ik om half zes s’morgens op zondag bij toerbeurt door mijn vader uit bed gehaald. Dit om de koeien van het land te halen, de melkspullen klaar te zetten en de melk tussentijds in de bussen te doen. Daarna ging je nog even naar bed en vervolgens naar de Rooms Katholieke kerk. Dat was heel normaal bij ons thuis. Wij waren ook heel anders dan onze neefjes en nichtjes in de Achterhoek; wij zagen dat ook als een “achter – hoek”. Wij voelden ons ook anders, wij spraken netjes Nederlands, geen dialect, iedereen van de familie kende ons bij naam want wij waren een uitzondering; alle andere familie woonde immers nog daar”.
46
De fruitttelersvrouw benadrukt dat kinderen meehielpen op zijn tijd. “Ze moesten goed presteren op school, ze fietsten veel en gingen vooral uit op het oude land want in de polder was niet veel. Voor verdere scholing dienden ze allemaal de Noordoostpolder te verlaten als ze HBO of Universitair onderwijs wilden volgen”.
6.6. Effecten van het polderleven op de respondenten Op deze meer persoonlijk wordende vragen werd met opvallend grote openheid geantwoord door de geïnterviewden. De effecten voor beide groepen respondenten is groot te noemen. Geringere statusgevoeligheid, een grote mate van oplossingsgerichtheid, een hoog arbeidsethos en het voordeel van diversiteit zijn elementen die genoemd zijn. Een calvinistische moraal gekoppeld aan kapitalisme, zoals Weber in zijn bekende werk “The protestant ethic and te spirit of capitalism”. De noodzaak van methodisch en gedisciplineerd hard werken. Zie hier wat in dit sterk gelovige gebied gebeurde in de hoogtijdagen van de Noordoostpolder. De tabel in hoofstuk 5.2 laat een veel hoger percentage Nederlands Hervormden en Gereformeerden in de Noordoostpolder in vergelijking tot geheel Nederland zien. Dit steunt de visie van Weber. Een ander terugkomende term bij vele respondenten m.b.t. effecten is stratificatie. Weber definieert standen als strata waarvan de leden zich kenmerken door een overeenkomstige status, statusbewustzijn en een levensstijl. Dit staat los van klasse waarin vooral bezit geldt (Wilterdink, 1999, 180). De baron benadrukt dat in een Noordoostpolder waarin bezit steeds gelijker verdeeld was, de stand het onderscheidende principe voor hem werd. Dit sluit ook weer aan op Elias die in Gevestigden en Buitenstaanders stelt dat “hoe gelijker de machtsbalans wordt des te duidelijker de niet-economische aspecten van de spanningen en conflicten te onderscheiden zijn; des te subtieler worden dus de verlangens”(Elias, 1965: 26). “Ik ben gegroeid in de polder, ben zelfverzekerder geworden en zeker minder statusgevoelig. Vroeger trilde ik als een riet bij de bankdirecteur voor kredieten; later kreeg ik meer lef en power en veel minder ontzag” aldus R4; de fruitteler in Marknesse.
47
De “jongste “landbouwer, R2 van de respondenten benoemt dat bij hem “doorzetten, erbij zijn en zaken moeten doen centraal stond. Creatief zijn in het laten lukken, is het niet linksom dan wel rechtsom. Overal heb ik geleerd oplossingen voor te zoeken”. “Het effect van de polder voor mij als kind is dat alles nieuw was, nieuwe kansen. Stel ik was in Zeeland opgegroeid, dan was ik vast niet naar Amsterdam gegaan. In de polder kwam je veel verschillende mensen tegen, dat is apart. De blik naar diversiteit, daar niet te benauwd voor zijn; dat is voor mij het effect!”, zei de Amsterdamse psycholoog. De Maastrichtse personeelsfunctionaris benadrukte vooral het behoudende in haar zelf: “ik spring niet snel uit de band, pas me redelijk snel aan, ben spaarzaam, vooral hard en veel werken; er moet altijd gericht gewerkt worden! Calvinistisch, dat heb ik meegekregen”. De Zwolse baron, R3, komt met een hele andere en ook verrassende invalshoek als hij antwoordt: “wij hadden het niet willen missen. Ik ben van het oude land weg gegaan omdat het zo’n lakse beweging was. Wij vonden het heerlijk dat wij met iedereen omgingen, alle geloven, alle rangen en standen. De diversiteit vonden wij heerlijk. In Zwolle zouden we alleen in onze eigen stand blijven hangen Het minder positieve van de polder is het normerende; wij werden niet altijd positief beoordeeld. Wij konden als liberalen hen laten ondanks dat wij ook e.e.a niet kenden maar andersom was die tolerantie er niet zo. Dat was wel drukkend om zo in één profiel mee te doen”. Of dit effect van het polderleven nu juist een positief of negatief effect op hun levensloop heeft gehad zijn de antwoorden over het geheel genomen positief tot genuanceerd ambivalent te noemen. De huisarts in Anna Paulowna stelt: “Ik kan het nog steeds een deugd noemen maar de laatste tijd krijg ik er meer last van. Nu ik boven de 50 jaar ben merk ik dat de dingen die ik vroeger met gemak deed, me nu moeizamer afgaan. Het harde werken, niet zeuren, het strenge en wat bereiken is niet altijd een makkelijke eigenschap”. De oudste respondent en 48 hectaren landbouwer die thans in Ens woont antwoordt op deze vraag: “Deugd is het te noemen; we waren vrijer, losser dan in Zeeland”.
48
De historicus en TV producer in Amsterdam benadrukt dat “het geen last was, meer een deugd. Ik heb er wel plezier van. De vrijheid tot het ontdekken, we hebben geleerd om met veel verschillende mensen om te gaan; dat doe ik nu nog met allerlei culturen, ik heb nu een Senegalese partner. Het was wel een samenleving waarin niet veel gepraat werd; geen flauwe kul mentaliteit. Bij ons in de familie is niemand gek geworden of lang in therapie geweest. Dat komt ook van de ouders, dat vind ik wel bijzonder, dat ongecompliceerde”. De uitspraken van de historicus, en eerder van de “jongste boer” lopen parallel met Elias die in het Civilisatieproces stelt dat “als mensen gedwongen worden op een nieuwe manier samen te leven, ze gevoeliger worden voor wat anderen bezielt (Elias, 1939: 128). Het bijeenbrengen van pachters uit alle windstreken heeft voor vele pachters en kinderen grote betekenis en meerwaarde bewerkstelligd qua gevoeligheid voor culturele verschillen. 6.7 Poldercultuur Op de deelvraag of een mogelijke poldercultuur voor de respondenten nu werkelijkheid of fictie is zijn de geluiden toch vrij eens luidend. De geselecteerden hebben deze poldercultuur vorm gegeven en lange tijd gezamenlijk in stand gehouden volgens de respondenten. Allen onderschrijven het tanende karakter van deze poldermentaliteit. Maar het feit dat de respondenten allemaal spreken over een poldercultuur die er in aanvang was, kan duiden op wat de socioloog Halbwachs , een collectieve herinnering noemt, Mensen geven het verleden weer maar mythologiseren ook. Het is immers selectief opgeslagen en dit collectieve herinneren is ook weer cohesie bevorderend voor de groep. De Regt haalt in haar proefschrift aan dat verschillen in opvoedingsstijlen nauw samen hangen met het sociale milieu en dat enig consistentie behouden lijkt te blijven (1984: 249). Dit zou pleiten voor intergenerationele overdracht van belangrijke waarden die een poldercultuur zouden kunnen voeden. Trots, een terugkomende term bij de respondenten, is ook een essentieel begrip wat Elias hanteert in zijn bekende gevestigden – buitenstaanders these. “Trots die mensen zichzelf als groepslid of als persoon toekennen vormt een van de meest fundamentele ingrediënten van het menselijk bestaan. Die waarde speelt een cruciale rol in het onophoudelijke streven van 49
mensengroepen om te midden van soortgenoten een positie van een hogere rang te verwerven of te handhaven. Het is deze behoefte aan verhoging van de eigen collectieve waarde in een groepshiërarchie die haar uitdrukking vindt in het aanhoudend streven om nadruk te leggen op de verdiensten van de eigen groep en op de gebreken van anderen. Dit sluit goed aan bij de uitspraken van de historicus en de boomkweker die dit gegeven ook benadrukken. Deze ontzegging van lusten ten bate van groepsnormen, het collectieve en macht lijken ook weer een Weberiaanse kleur te hebben. Trots is ook een belangrijk gegeven bij gedwongen bedrijfssluiting in de boerenwereld t.g.v. verslechterende land en tuinbouw omstandigheden. Immers faillissement betekent naast verlies van werk ook verlies van een hele levenswijze. Gedwongen stoppen betekende ook de competitie verliezen; een gegeven wat zich gaande de jaren tot 2000 meer voltrok (Giesen 1993: 68). “Poldercultuur was er zeker, de vooruitgang die je in de Noordoostpolder zag! De nieuwste ideeën kwamen daar vandaan” zegt de Brabantse boomkweker en jongste respondent. “Een poldercultuur was er zeker maar die is nu aan het slijten. De komende generaties verdunnen het. Bovendien is het geen agrarische gemeenschap meer. Vroeger was iedereen tussen de 26 en 50 jaar. Alles was vooruitgang ; er ging bijna niemand dood. Dat gaf natuurlijk een scheef beeld” aldus R3, de fruitteler in Marknesse. De oudste respondent, de 85 jarige “voortrekker”met zijn 48 hectaren bedrijf drukt zich genuanceerd uit als hij stelt: “wat is een poldermentaliteit? Je moest wel doorzettingsvermogen hebben, nu is dat anders. Vroeger was er standsverschil maar nu is dat niet meer. Ik besefte het verschil niet want ik zat er zelf in. Je had een ander beeld. Het was een periode van groei en bloei; maar we waren altijd zuinig. Wij reden in een auto van 12 jaar oud en reden er vervolgens nog 18 jaar in. De mentaliteit in de Noordoostpolder is nu achter op Nederland. De jeugd is weg, er is geen scholing. Alles loopt weg. De voorzieningen zijn niet meegegaan en dat is voorlopig ook nog niet rechtgetrokken”. De Limburgse respondente die al zeer jong de Noordoostpolder verliet vanwege kostschool stelt; “ ik ben al heel lang weg maar mij viel op dat het altijd leek alsof er buiten de polder niets was. Dat heeft me behoorlijk gestoord. Amsterdam was bijvoorbeeld een enge stad. Als
50
je de polder verliet werd je als afvallige gezien. Wat betreft een poldercultuur, toen was hij er, nu niet meer”. De Amsterdamse historicus stelt “dat de mensen er trots op waren dat ze daar woonden, dat straalden ze uit. Iedereen keek op tegen de polder en dat deed ze geen slecht! Er was wel een poldercultuur, denk ik. Nu vind ik dat niet meer, maar ik ben er nu teveel buitenstander voor denk ik. Ik kom er nog met verjaardagen van familie. Nu gaan er boeren failliet. Die speciale poldercultuur was wel eigen aan de Noordoostpolder, ook de mensen die weg gingen kregen dat nagedragen”.
6.8 Noordoostpolder anno 2000 De tand des tijds heeft ook de Noordoostpolder niet onberoerd gelaten. Er zijn enorme ontwikkelingen gaande geweest wat repercussies gegeven heeft voor de uitverkoren pachters en hun kinderen. De Noordoostpolder ziet er heel anders uit. Het is fysiek veranderd; we zien nu kale vlakten in tuinbouw- en fruitteeltgebieden, boerencampings op agrarische bedrijven, enorme glazen kassen complexen, uitgebreide bloembollenvelden, percelen grond met brandnetel-teelt als gewas. De dorpen bevatten amper winkelstand; scholen en kerken doen dienst voor andere doeleinden. Oorspronkelijke uniforme karakteristieke boerderijen zijn afgebroken en villa’s zijn er voor in de plaats gezet. Er zijn nu bejaardenhuizen, begraafplaatsen, gekleurde bevolking en we kunnen de Noordoostpolder doorkruisen op een snelweg. Het veranderend tijdsbeeld is hierin zeer bepalend geweest. Immers verregaande industrialisering en verstedelijking vond in de periode 1950 tot 2000 plaats binnen Nederland waardoor pull en push factoren zich voltrokken (Wilterdink, 1999: 280); bevolking trok ook noodgedwongen weg uit de polder. We zijn steeds meer opgeschoven naar een postmoderne cultuur die zich richt op kosmopolitische aspecten, op diversiteit en consumptie. Op een samenleving waarin cultuur en massa media machtiger en belangrijker zijn geworden in het sociale leven dan vroeger. Het economische en sociale leven draait anno 2000 veel meer om consumptie van symbolen en leefstijlen dan om productie van goederen door industriële arbeid of door agrarische producten. Het systeem van binaire tegenstellingen, vanuit modernistische tijden doet geen opgeld meer. Een op consumptie gebaseerd stadslandschap domineert; het gaat meer om vrije 51
tijd, entertainment dan om economische productie. De term van de socioloog Ritzer, McDonaldization is hierbij exemplarisch. Een meer hybride samenleving vervangt een geordende gemeenschap met rigide grenzen en classificaties (Smith, 2001: 215). Giddens schrijft in zijn Consequences of Modernity (1990: 6-8) als discontinuïteiten van de moderniteit dat de snelheid van veranderingen nu extreem zijn; dat de reikwijdte van veranderingen ook meer wereldser wordt en dat de natuur van moderne instituties juist drastisch wijzigt. Tevens vermarkten we steeds meer producten en loonarbeid. Expert systemen nemen een enorme opmars. Fraai vind ik ook de visie van Lyotard die suggereert dat in dit nieuwe postmoderne tijdperk juist kennis de voornaamste macht van productie in de laatste decennia geworden is . In de 2e helft van de 20e eeuw is er immers een continue groei van kapitalisme geweest die afhankelijk is van informatie, technologie en kennis gemaakt door belangrijke research centers zoals universiteiten en high tech corporaties. Maar ook globalisering is aan de orde van de dag en heeft verregaande consequenties voor de ontwikkelingen in de Noordoostpolder. In omstandigheden van versnellende globalisering wordt de staat “te klein voor grote problemen des levens en te groot voor kleine problemen des levens”. De impact van industrialisatie is niet louter beperkt tot de sfeer van productie maar beïnvloedt veel aspecten van dagelijks leven, als wel dat het algemene karakter van de menselijke interactie met de materiële omgeving beïnvloed wordt. Zelfs in staten die voornamelijk agrarisch blijven , wordt moderne technologie vaak zo toegepast dat wezenlijke vroeger bestaande relaties tussen menselijke sociale organisaties en omgeving veranderen. ( Giddens, 1990: 64 -76). Dit sluit nauw aan op uitspraken met Smit, voormalig directeur van de Kamer van Koophandel Flevoland die zei dat de poldercultuur toenemend vervlakt is, juist door globaliserende effecten. Voorheen oriënteerde de agrariër in de Noordoostpolder zich locaal, nu is dat nationaal en internationaal; “ze kijken over de polderdijk heen “, aldus Smit. In de agrarische sector zijn er ingrijpende sociaal-structurele veranderingen geweest de laatste 50 jaar. Aanvankelijk was er gestimuleerd landbouwbeleid in de EEG met nadruk op gerationaliseerde grootschalige landbouw met subsidiering van investeringen en landbouwproducten. Hierdoor ontstond er een enorme toename van productie en nam export
52
toe. Er was sprake van een gestage economische groei en vooruitgang waardoor er een hoog welvaartsniveau ontstond; dit blijkt ook uit de empirische gegevens van de respondenten. Echter deze vooruitgang kreeg ook een keerzijde; er ontstond een boterberg; superheffingen, quotaregelingen en mestoverschotten werden voorpagina nieuws. In de jaren 90 van de vorige eeuw werd er gestart met een afbouw van landbouwbeschermende maatregelen. Het GATT akkoord van 1992 zette een vrijere wereldhandel in waardoor boeren meer marktgericht moesten gaan denken en op eigen kracht gaan concurreren met collega’s buiten Europa. Bovendien vervielen subsidies en gegarandeerde prijzen (Giesen, 1993:30). Veel boeren, ook in de Noordoostpolder, kwamen steeds meer in de problemen aangaande continuering van rendabele bedrijfsvoering. Knechten dienden af te vloeien; productieve uren op een bedrijf verminderden door mechanisatie en automatisering. Het aantal bedrijven werd dan ook meer tanend, zoals de tabel laat zien. Landbouwtellingen Noordoostpolder Aantal bedrijven totaal
Akkerbouwbedrijven
Tuinbouwbedrijven
periode
absoluut
1992
964
758
206
1993
938
724
214
1994
952
726
226
1995
954
731
223
1996
952
735
217
1997
933
723
210
1998
910
700
210
1999
920
696
224
2000
921
692
229 Bron: CBS, 03-04-2007
Bij deze omwenteling moet ik denken aan uitspraken van Roukens, die benadrukte dat: er geen enkele bedrijfstak zo getransformeerd is als de land-en tuinbouw. Automatisering en computers hebben zorg gedragen voor het ontstaan van ligboxenstallen, melkmachines, mestboekhoudingen etc. Enorme technologische ontwikkelingen die ook door de overheid bij de planning van de Noordoostpolder niet te voorspellen waren. Investeringen namen exorbitante vormen aan; loonbedrijven waren meer in opkomst, regelgeving vanuit overheidswege nam grotere proporties aan. Man – vrouwpatronen
53
veranderden; vrouwen gingen steeds meer buitenshuis werken en een eigen vak uitoefenen. Kinderen kozen voor een andere sector dan de matig verdienende Land- en tuinbouw. De status van het boerenleven wijzigde fors. Kortom: een zeer snel veranderende tijdsgeest . De wetenschappelijk medewerker Pruntel benadrukt hoe gaande 50 jaar Noordoostpolder het exclusieve steeds meer aangetast werd. Het werd een domper dat vanaf de jaren 60 zich problemen voordeden conform het “oude land”. “Een verslechterende agrarische sector, geringe onderwijsmogelijkheden, gebrek aan doorgroei mogelijkheden voor bedrijfsopvolging en werkgelegenheidsproblemen ook door geringe vervangende industrie”, aldus Pruntel. Doordat de polder door begroeiing ook steeds minder kaal werd, verdween ook het besef van het nieuwe land, waardoor ook het onderscheid met het oude land steeds meer verdween. Een ander belangrijk aspect in ontwikkelingen binnen de NOP was het feit dat het accent van bemoeienis vanuit overheidswege na drooglegging van Oostelijk Flevoland snel naar dit nieuwste gebied verlegd werd, daarmee de Noordoostpolder aan zijn lot overlatend. Landelijk werd vanuit overheidswege de malaise in de agrarische gesignaleerd en is gekeken naar hoe dat wat nog rest, meer kan renderen. In het rapport “investeren in vermogen” van het Sociaal en Cultureel Planbureau wordt een apart hoofdstuk gewijd aan de boer als maatschappelijk ondernemer. Als aanvulling op traditionele agrarische activiteit van voedsel vanwege inkomensachteruitgang, worden naar nieuwe varianten gezocht om het bedrijf te continueren; hun vak c.q het boer zijn is immers emotioneel diep geworteld en wordt ervaren als een manier van leven. Het SCP onderscheidt drie typen boeren die bezig zijn met maatschappelijk ondernemen: verdiepende, verbredende en interactieve boeren( 2006: 228). Bij verdiepende boeren moet gedacht worden aan nieuwe activiteiten die gerelateerd zijn aan de landbouw, zoals het vermarkten van kaas, boter en ook streekproducten, het oprichten van boerenland winkels of meer nadruk op biologische landbouw; agrarische diversificatie dus! Verbredende boeren investeren in nieuwe inkomstenbronnen die op zichzelf niet agrarisch zijn maar wel gerelateerd aan het agrarische bedrijf. Hierbij moet men denken aan weidevogelbescherming, rondleidingen op het boerenerf en zelfs kamperen bij de boer. Dit gegeven zagen we ook reeds terugkomen bij de Limburgse respondente die meldde dat haar broer het gemengde bedrijf teruggebracht heeft tot een kleinschalige boerencamping; een vorm van agrotoerisme dus. Interactieve boeren betrekken het consument, c.q. de burger actief bij hun ondernemen zoals als exploitant, medefinancier waarbij lusten en lasten meer gedeeld worden. 54
Deze varianten, als overlevingsstrategie in verslechterende tijden voor de land- en tuinbouw doet ook in de Noordoostpolder opgeld. Nieuwe varianten qua bedrijfsvoering die het platteland weer moeten vitaliseren; agrariërs die als verstedelijkte plattelanders steeds anticiperen op een veranderende land-en tuinbouw. Maar in hoeverre deze nieuwe maatschappelijke landbouw als economische drager zal volgroeien en daarmee een nieuwe pijler voor het platteland zal kunnen worden, is volgen het SCP lastig te voorspellen. Zolang het maatschappelijk boeren op niveau van het individuele bedrijf geen volwaardig inkomen kan genereren, lijkt de betekenis voor vitalisering van het platteland gering (SCP, 2006: 248). Vanuit kwetsbaarheid overwegingen is het anno 2000 ook van belang dat er een niét agrarische blikverruiming moet zijn, een oriëntatie buiten de eigen sector zoals Giesen stelt in haar proefschrift (1993: 94). Zij zegt dat mensen die hun identiteit en gevoel van eigenwaarde ontlenen aan diverse levensterreinen, er psychisch beter aan toe zijn dan die enkel op één terrein actief zijn. Niet alles moet op één kaart gezet worden (1993: 132). Dit ontbreken aan diversiteit maakt het in de Noordoostpolder tot een fragiel gebeuren. Ook vanuit de empirische gegevens blijkt dat de respondenten uitgesproken visies hebben op de enorme veranderingen die de Noordoostpolder heeft ondergaan. De Limburgse personeelsfunctionaris zegt “dat het gemengde bedrijf van haar ouders niet meer intact is door de verslechterde omstandigheden om te “boeren”. Haar broer die het bedrijf over nam heeft het land grotendeels verhuurd en heeft als een kleine boerencamping opgericht wat uitstekend loopt”, aldus R9. De Amsterdamse psychologe stelt dat “poldercultuur destijds een grote werkelijkheid was; nu is het fictie. Je creëerde dat met zijn allen en deed er aan mee. Nu 50 jaar na dato voelen mensen zich Flevolander. Het is allemaal vervlakt, geëgaliseerd, de polderbevolking waaierde uit en de media maakt het allemaal anders”. De huisarts in Anna Paulowna formuleert zijn gesignaleerde veranderingen als volgt: “er was een mentaliteit van hard werken, niet zeuren; dat kom je overal tegen maar in de Noordoostpolder meer uitgesproken. Nu ik bij mijn moeder kom zie ik dat het milder is, minder streng en strikt. Kinderen van mijn broer, die nog een fruitteeltbedrijf in Kraggenburg heeft, zijn meer vrij en leven minder plichtmatig. Verder zijn de verzuilde basisscholen gefuseerd; er verandert natuurlijk wel veel” .
55
7.0 Conclusies In deze doctoraalscriptie treft u de bevindingen van het retrospectief kwalitatief onderzoek naar: “in hoeverre de selectie voor een pachtbedrijf in de Noordoostpolder, als nieuw gemaakte gemeenschap met een geplande cultuur, ook feitelijk heeft geleid tot een intergenerationele poldercultuur”. Onderliggende vraag is of er sprake is van een specifieke poldermentaliteit die is overgegaan op de volgende generatie. De literatuur geeft de oorspronkelijke bedoelingen duidelijk weer; op basis van modernistische grondgedachten zou de beoogde nieuwe samenleving in de Noordoostpolder “ mentaal verstedelijkte plattelanders” bevatten. Het illustreert wat vanaf “de tekentafel en vanuit de deskundigen” voor de Noordoostpolder als rationeel modern gemaakte agrarische gemeenschap, de feitelijke rationale achter het geheel was. Zowel uit analyse van secundaire bronnen als uit het empirisch materiaal blijkt dat er tendensen zijn waarbij sprake is van specifieke karaktertrekken die als een vorm van poldermentaliteit duidelijk effect heeft op zijn bewoners. Alle respondenten benoemen immers kenmerken die grote overeenkomst hebben met elkaar. Ambities, hoog arbeidsethos, deugdzaamheid, gericht bezig zijn, minder berustend en sterke persoonlijkheden zijn kernbegrippen die tekenend zijn. Alle respondenten ervaren deze eigenschappen over het algemeen genomen als deugd. De poldermentaliteit was voor hen in hun jeugd in de polderjaren werkelijkheid, dit verglijdt heden ten dage echter naar fictie. De aanwezigheid van een poldermentaliteit kan ook geduid worden vanuit een andere hoek. Immers, de poldercultuur heeft een korte tijd gegolden als een mogelijke collectieve herinnering zoals de socioloog Halbwachs het beschreef; mensen mythologiseren het verleden. Want wat we herinneren, is juist op een selectieve wijze opgeslagen. Dit collectieve herinneren heeft een samenbindende functie aldus Halbwachs ( citaat in Smith, 2001: 77). Dit sluit aan op de treffende uitspraak dat “Het geselecteerd zijn en de zeer diverse regionale, min of meer multiculturele, herkomst op maagdelijke grond, de Noordoostpolder wel zeer specifiek en bijzonder maakte”, aldus Roukens. Het was een geïdealiseerde samenleving bevolkt met mensen in de kracht van hun leven; een samenleving die langzamerhand ook steeds meer op de rest van Nederland is gaan lijken. 56
De grote mate van eenduidigheid in de beleefde cultuur in de beginjaren na het pachten, doet ook sterk denken aan de Thomas theorema: “if men define situations as real, they are real in their consequences”. Als mensen verwachten dat iets gebeurt, heeft dat gevolgen voor wat er gebeurt (de Swaan, 1996, 43). Naast de oorspronkelijke pachters ging dit ook min of meer voor hun nazaten op. Ook de kinderen van pachters voelden zich bijzonder en anders dan neefjes en nichtjes op het oude agrarische land doordat zij geen dialect spraken en een vrijer en moderner leven leidden. Daarnaast is het Weberiaanse gedachtegoed voor de verklaring van grote voorspoed in de Noordoostpolder essentieel. Calvinistische moraal gekoppeld aan kapitalisme heeft deze geselecteerden geen windeieren gelegd. Het is immers Weber die mensen ziet als actieve en betekenis gedreven “human agents” die methodisch en gedisciplineerd hard werken om voortekenen van Gods zegen te ontvangen. Het hoge percentage Protestants - Christelijken in de Noordoostpolder in vergelijking tot geheel Nederland laat zien dat het geloof zijn uitwerking niet gemist heeft. Dit steunt de visie van Weber. Geen onderzoek zonder kanttekeningen. Verschillende respondenten lieten ook kritiek horen die de uitkomsten relativeren. De volgende uitspraken zijn treffend: “Durvers slagen overal”, “met een ander inzicht van de bedenkers was er mogelijk hetzelfde resultaat geweest”, “zet een aantal mensen bij elkaar en er gebeurt altijd van alles” , “zorgen voor het bedrijf zijn drukkend geweest voor kinderen, het harde werken ging ook ten koste van de ontwikkeling van kinderen”. Opvallend in dit onderzoek is het meritocratische karakter van de Noordoostpolder; “je moest het zelf waarmaken”. In de sterk modernistisch gekleurde polder ging het vooral om economisch kapitaal. Je kon je in veel mindere mate beroepen op cultureel en sociaal kapitaal. De positie van de Baron toont hoe normerend en weinig tolerant de polderbevolking geweest is. Bovendien wordt hierbij het belang van onaangepastheid over het hoofd gezien; want een non-conformistische opstelling is een onontbeerlijke conditie voor de formele orde (Scott, 1998: 352).
57
Eigenlijk kan er ook gesproken worden van en gemankeerde samenleving. Het was ook een eenzijdig publiek wat een groot gebied bevolkte. Jonge vitale sterke gemotiveerde mensen, agrarisch ingesteld; maar geen kunstenaars, geen gekleurde mensen, weinig universitair geschoolden, geen allochtonen, geen bejaarden, geen kerkhoven, geen woonwagenbewoners, geen monumentale panden en oude tradities. “Sociologisch klopt het van geen kant”zei een respondent; in deze heeft hij natuurlijk gelijk. Het feit dat de Rijksdienst agrariërs selecteerde voor pachtbedrijven vanuit beschermende overwegingen, om de “zwakkeren” tegen mislukking te beschermen, heeft een sterk bevoogdend karakter gehad. Volgens de wetenschappelijk medewerker in de provincie Flevoland Pruntel kon de overheid selecteren vanwege het aanbod en niet zozeer omdat ze wilden selecteren. Dit wringt echter, met het feit dat er toch ook niet overgegaan werd tot loting. Dus van regulering en machtsuitoefening vanuit Staatswege was zeker sprake. Dit past ook in de autoriteitscultuur van de jaren 50 van de vorige eeuw. Bevreemdend is het eveneens dat de agrariërs aanvankelijk door de overheid als beroepsgroep gestimuleerd werd om te groeien zoals eerder genoemd door diverse Europese subsidies en vervolgens geconfronteerd werd met beperkingen en regels, opgelegd door dezelfde overheid, waardoor steeds meer bedrijven het loodje legden en in de financiële zorgen raakten (Giesen, 1993, 8). Ook hierin blijkt hoe machtshebbers sturend en repressief kunnen zijn. Een kanttekening is dat alle bevindingen in dit onderzoek geplaatst dienen te worden in een context van midden – eind 20e eeuw. De agrarische samenleving, de naoorlogse tijd, politieke en maatschappelijke ontwikkelingen, toenemende mechanisatie en het postmoderne denken spelen in deze een cruciale rol. De verschuiving naar een postmoderne samenleving met hele andere waarden; waar consumptisme, pluriformiteit, een meer hybride samenleving, ambiguïteit en globalisering voorop staan. Het sorteert effect op de agrarische sector, ook in de Noordoostpolder. De tijdsgeest is wel heel anders geworden. Moeilijke tijden voor de agrarische sector; ook in de Noordoostpolder. De boer dient steeds meer maatschappelijk ondernemer te worden zoals blijkt uit het rapport van het Sociaal Cultureel Planbureau; steeds meer een “mentaal verstedelijkte plattelander” zoals de overheid aanvankelijk ook al wilde in de tijd van planning van de NOP. Vanuit kwetsbaarheid overwegingen is het anno 2000 van belang dat er een niét agrarische blikverruiming moet zijn, een oriëntatie buiten de eigen sector zoals Giesen stelt in haar proefschrift. Niet alles moet op één kaart gezet worden (1993: 94-132). 58
De Amerikaanse antropoloog – politicoloog Scott laat zich zeer kritisch uit over de mogelijkheden van maakbaarheid. Hij stelt dat modernisme zich schuldig maakt aan hybris. Modernisten hebben een té optimistische kijk op vooruitgang en rationele orde. Want hoe meer schematisch, dun en gesimplificeerd de formele orde is, des te minder veerkrachtig en kwetsbaar. Immers elk productieproces hangt af van een grote hoeveelheid informele gewoonten en improvisaties die nooit kunnen worden gecodificeerd ( 1998: 6). Om de soms noodzakelijke omkeerbaarheid te vergroten is Scott een voorstander van kleinere stappen, planning op verrassingen en menselijke activiteiten.Alleen bij hantering van deze waarden blijven zaken doordringbaar en open voor nieuwe ideeën. Aan vernieuwende ideeën ontbrak het in de Noordoostpolder; de feitelijke poldercultuur hield geen stand. Het modernistisch hoogstandje raakte toenemend in verval. Voor Scott zou dit vast geen verrassing zijn. Een belangrijk ander punt is meer van methodologische aard, want men kan natuurlijk afdingen op de causaliteit in dit kwalitatieve onderzoek met een kleine steekproef als representatieve populatie. Generaliseerbaarheid, repliceerbaarheid, geldigheid en betrouwbaarheid blijven wringende zaken bij de gekozen aanpak van dit onderzoek. Er is geen controlegroep bij dit onderzoek; het is bijvoorbeeld niet afgezet tegen andere agrariërs en hun kinderen. Toch lijken er voldoende indicatoren te zijn om enige regelmatigheid in dit empirisch onderzoek vast te mogen stellen. Concluderend kan worden gezegd dat de selectie van agrariërs voor een pachtbedrijf in de Noordoostpolder, voor een nieuw te maken gemeenschap met een geplande poldercultuur, weliswaar niet feitelijk geleid heeft tot een intergenerationele poldercultuur, maar dat vanuit het onderzoek blijkt dat er duidelijke kenmerken zijn die toch als een vorm van poldermentaliteit aangemerkt kunnen worden. Er zijn opvallende kernwoorden en overeenkomsten in eigenschappen, moraal en houdingen die bij alle respondenten duurzaam in tijd blijken te zijn. Bovendien zou je kunnen stellen dat de poldercultuur nog een extra generatie kent; namelijk die van de ouders van de oorspronkelijke pachters die geselecteerd zijn. Ook zij zijn impliciet dragers van een vorm van poldermentaliteit. “Flinke mensen” waren veelbetekenende gevleugelde woorden uit de mond van mijn ouders; deze term heeft voor mij nog steeds een dubbele betekenis. Naast de deugd die het impliceert, heeft het ook, zoals de huisarts als respondent het noemt, als last gewerkt. Het legt een forse 59
hypotheek op de schouders van kinderen, net als dat destijds op die van hun ouders, het geval was, maar dan mogelijk in een andere vorm. Standvastig, stevig, degelijk, moedig en uit de kluiten gewassen; dat heeft de Noordoostpolder bewerkstelligd. “Flink zijn” hebben de kinderen meegekregen; het lijkt zich, ook al spreken we niet van een feitelijke poldercultuur, min of meer intergenerationeel voort te zetten.
60
Samenvatting In deze doctoraalscriptie is het object van onderzoek de geselecteerde pachters en hun kinderen die in de periode 1947 – 1962 in de Noordoostpolder, het tijdperk waarin het modernistisch ideeëngoed hoogtij vierde, woonden. De bevindingen van het retrospectief kwalitatief onderzoek naar: “de mate waarin selectie voor een pachtbedrijf in de Noordoostpolder, als nieuw gemaakte gemeenschap met een geplande poldercultuur, ook feitelijk geleid heeft tot een intergenerationele poldercultuur”, worden weergegeven in dit verslag. Onderliggende vraag is of er sprake is van een intergenerationele poldermentaliteit; kan dit vastgesteld worden uit analyse vanuit secundaire literatuur en vanuit de empirie? Gestart wordt met het uiteen zetten de probleemstelling en het theoretisch kader. Zowel de sociologen Weber, Giddens, Elias en de Regt staan hierbij centraal maar ook de antropoloog en criticus Scott is bij beantwoording van de probleemstelling een centraal figuur. De fase van analyse start met het verder in kaart brengen van de secundaire bronnen. Dit laat vanuit de aanwezige literatuur vooral de oorspronkelijke bedoelingen, modernistische grondgedachten en beoogde bevolking van “ mentaal verstedelijkte plattelanders” zien. Het illustreert wat vanaf “de tekentafel en vanuit de deskundigen” voor de Noordoostpolder als rationeel moderne gemaakte agrarische gemeenschap, de feitelijke rationale achter het geheel was. Ingegaan wordt op kolonisatietheorieën waarbij de sociografen Ter Veen en Constandse centrale figuren zijn. Vervolgens krijgt de feitelijke selectieprocedure, de doelgroep, screeningseisen en het selectieproces alle aandacht. Vervolgens worden de onderzoeksresultaten gepresenteerd vanuit empirisch onderzoek met de sneeuwbalmethode als onderzoeksinstrument. Er is een steekproef van tien personen met vijf oorspronkelijke pachters en vijf kinderen van andere pachters getrokken. Hierdoor komt het geheel ook in een dubbelperspectief te staan. Tevens zijn er interviews gehouden met sleutelfiguren zoals een wetenschappelijk medewerker vanuit het Nieuwland Erfgoedcentrum, een ruraal sociologe en oud universiteitsdocent en een oud directeur van de Kamer van Koophandel Flevoland. Verder heb ik gebruik gemaakt van CBS en SCP gegevens om materiaal te staven. In de diepte interviews door middel van de oral history methode is uitgebreid stil gestaan bij de ervaringen van de geselecteerde pachters in de screeningsprocedure; wat het beoogde cultuurideaal was, hoe zij als sociale groep zich ontwikkelden en bovenal welke eigenschappen “des polders” waren of behoorden te zijn. Hoe zich de Noordoostpolder 61
ontwikkeld heeft na 50 jaar pachten en welke ontwikkelingen daarin bepalend zijn geweest wordt ook uitgebreid voor het voetlicht gebracht. De meest elementaire vraag is de mate van intergenerationeel zijn. Immers dan kunnen we pas spreken van een poldercultuur. Het antwoord op deze centrale probleemstelling is dat de selectie van agrariërs voor een pachtbedrijf in de Noordoostpolder, voor een nieuw te maken gemeenschap met een geplande poldercultuur, niet feitelijk heeft geleid tot een intergenerationele poldercultuur. Wel is te stellen dat er opvallende overeenkomsten in eigenschappen, moraal en houdingen zijn die zowel bij pachters als kinderen zijn en die bij de respondenten duurzaam in tijd blijken te zijn. Maar afgezet tegen de beginjaren van het ontstaan van de geplande en gecreëerde samenleving in de Noordoostpolder, waarbij alle respondenten spraken over een echte poldercultuur, gaat de bewering van het intergenerationele karakter mank. Er zijn diverse factoren die hierbij bepalend zijn geweest zoals het tijdgewricht met meer postmoderne tendensen; de bepalende en repressieve positie van de overheid die het locale en context gebondene veronachtzaamden; de zorgelijke ontwikkelingen in de land- en tuinbouw die tot meer maatschappelijkheid noopten en nog nopen en eveneens veranderingen in de “mentaal verstedelijkte plattelanders” in de Noordoostpolder zelf, die meer pluriformiteit, soms noodgedwongen, ambieerden en ook wegtrokken uit de polder. Een uitgebreide literatuurlijst en de kwalitatieve datamatrix als bijlage completeren het geheel.
62
Literatuurlijst Alblas, R en Bukman, P. (1959) Wonen in een nieuwe polder, Amsterdam , Publicaties van de de stichting voor het bevolkingsonderzoek in de Drooggelegde Zuiderzeepolders. Bourdieu, P. (1979) Distinction, a social critique of the judgement of taste, New York, Routledge Bryman, A. (2004) Social Research Methods, Oxford, University Press Constandse, A.K. (1960) Het dorp in de IJsselmeerpolders, Zwolle , Tjeenk Willink Constandse, A.K. (1964) Boer en Toekomstbeeld, Wageningen, Sociografie afdeling Landbouwhogeschool Dissel van, A.M.C., (1991) 59 jaar eigengereide doeners in de NOP en Wieringermeer 19301989, Lelystad, Rijksdienst voor IJsselmeerpolders Elias, N. (1939) Het civilisatieproces sociogenetische en psychogenetische onderzoekingen, Amsterdam, Boom Elias, N (1965) Gevestigden en buitenstaanders; Amsterdam, Boom Giddens, A (1991) Modernity and Self – Identity, Cambridge, Polity Press Giddens, A (1990) The consequences of Modernity, Stanford, Stanford University Press Giesen, C.W.M (1993) Crisis op de boerderij, Utrecht, Bruna uitgeverij Gort, M. en Oostrom, A.van (1986) Uitverkoren; een onderzoek naar de kolonisatie van de Noordoostpolder en de selectie van zijn bewoners 1940 - 1960.Doctoraal scriptie RUG Hofstee, E.W.(1965) Het uitgiftebeleid voor de Zuidelijke IJsselmeerpolders, Meppel, Uitgeverij Ceres. Nijhof, G. (2000) Levensverhalen, over de methode van autobiografisch onderzoek in de Sociologie, Amsterdam, Boom. Regt, A.J.de, (1984) Arbeidersgezinnen en beschavingsarbeid, ontwikkelingen in Nederland 1870-1940; een historisch-sociologische studie, Meppel/Amsterdam, Boom Segers, J. (1999) Methoden voor de maatschappijwetenschappen, Assen, van Gorcum Scott, J.C. (1998) Seeing like a state, New Haven, Yale University Smith, P. (2001) Cultural Theory, an introduction, Oxford, Malden Sociaal Cultureel Planbureau, (2006) De boer als maatschappelijk ondernemer, http://www.scp.nl/publicaties/boeken/9037702856.shtml Swaan de, A. (1996) De mensenmaatschappij, Amsterdam, Bert Bakker Turner, B.S. (2006); The Cambridge dictionary of Sociology, New York, Cambridge University Press
63
Veen ter, H.N. (1925) De Haarlemmermeer als kolonisatiegebied, proeve eener sociaalgeographische monographie, Groningen, P.Noordhoff Verbeek, T.L.A. (2006) Flinke mensen, Poldermentaliteit, fictie of werkelijkheid, Onderzoeksrapport Leeronderzoek, UvA Amsterdam Wallace, R.A. en Wolf, A. (1999) Contemporary Sociological Theory, New Jersey, Prentice Hall Weber, M. (1920) The protestant ethic and the spirit of capitalism, Los Angeles, Blackwell Publishers Wilterdink, N. en Heerikhuizen, B van. (1999) Samenlevingen, een verkenning van het terrein van de sociologie. Groningen. Wolters Noordhoff Wolfram, D.J. (1995) Zeeuwse pachters in de Noordoostpolder, Lelystad, Publicaties van het Sociaal Historisch Centrum voor Flevoland.
64
65